IJdelheid


Damp, wind, d.w.z. iets vergankelijks, iets nietigs. ‘Wind en damp zijn hun gegoten beelden’ (Jes. 41:29). Alles is ijdelheid (damp) en het najagen van wind (Pred. 1:14). Ik haat hen, die nietige, winderige nietigheden (afgoden) najagen (Ps. 31:7). ‘Ijdelheden’ zijn afgoden (Deut. 32:21; 1 Sam. 12:21; 2 Kon” 17:15; vgl. Hand. 14:15). Voor de paralellie van ijdel en nietig zie Jes. 30:7 en 40:17. Zo kunnen kennis, woorden, het mensenleven zijn als wind (Job. 15:2; 16:3; Pred. 6:12; 9:9). In het bijzonder de sceptisc he Prediker heeft een voorliefde voor het begrip ijdelheid, dat dus iets anders is dan zelfingenomenheid. Het 3e woord (gebod): de naam van God niet ijdel te gebruiken, verbiedt het gebruik van de Naam in verband met een nietig doel, bv. in vervloekingen, magische spreuken of onbelangrijke voorvallen (Ex. 20:7).