Huis


Hebr. bajjit (‘bajes’), oorspr. betekenis is waarschijnlijk plaats van overnachten, Gr. oikos (vgl. ‘ecologie’, ‘economie). Het is het woord voor woning, van leem, tegels of steen, van stulp tot paleis. In bergachtig gebied waar plotseling overstromingen kunnen voorkomen moet een huis niet op zandgrond (zoals bij ons) maar op de harde steenlaag gefundeerd zijn (Matt. 7:24 vv).
‘Huis’ is ook aanduiding van hen die er in wonen, de huisgemeenschap, de familie met het inwonend personeel (Gen. 7:1; Joz. 24:15; Joh. 4:53; Hand. 16:34). Deze familiegemeenschap wordt ook ‘huis van de’ of ‘mijn vader’ genoemd (Gen. 12:1; 24:38). In ruimere zin is ‘huis’ ook de stam (Ex. 2:1; 2 Sam. 3:19) en zelfs volksgemeenschap (Num. 20:29; Ps. 135:19; Jes. 2:5; Jer. 2:6; Hebr. 8:8). Met het huis van David wordt gedoeld op zijn nageslacht, zijn dynastie (1 Sam. 20:16; Jes. 7:13; Luc. 1:27). In de Hebreeënbrief wordt het huis van Mozes, zijn stam (3:2), gesteld naast het huis van ‘de Christus’, zijn familie of volk (3:6). Deze familie heet in 1 Petr. 2:5 een ‘geestelijk’ huis. Het huis van de HEER is meestal de tempel (Ex. 23:19; 1 Sam. 1:7; 1 Kon. 6:37; Mare. 2:26; Joh. 2:16 v), maar ook wel Zijn volk of gemeente (1 Petr. 4:17). Het geheimzinnige huis van de Vader, waarin veel woningen zijn (Joh. 14:2) zou, met een verwijzing naar Hos. 1:9, 15; 9:15; Jer. 12:7 en Zach. 9:8, waar niet de tempel wordt bedoeld, maar het woongebied van Gods volk, kunnen slaan op het ‘land van God’ een ‘hemels’ Kanaan, het nieuwe land van de toekomende eeuw.