Hebr. tiqwa, het betreffende werkwoord betekent eigenlijk: strak gespannen zijn, gespannen uitzien naar. Het is bv. in Ps. 56:7 en 119:95 in ongunstige zin gebruikt en vertaald met: loeren op. Goddelozen zien gespannen uit naar de dood van de rechtvaardige. Hoop is gericht op hulp en uitredding uit grote nood, al kan men daarin teleurgesteld worden (Job. 30:26; Jes. 59:9, 11; Jer. 13:16; NBG: wachten op). Dat wordt zelfs van God gezegd: Hij hoopte (NBG: verwachtte; hopen en verwachten, alsook vertrouwen lijken erg veel op elkaar) dat de wijngaard goede druiven voortbracht, maar hij bracht wilde druiven voort (Jes. 5:2). Job in het bijzonder klaagt over hem ontnomen hoop (14:7, 19; 19:10), terwijl zijn vrienden de mening verkondigen dat alleen goddelozen geen hoop hebben, maar de rechtvaardigen wel (4:6; 5:16; 8:13; vgl. Spr. 11:7). Ook in Jeremia en Ezechiël wordt getreurd over verdwenen hoop (Jer. 3 1:17; Ez. 37:11). Maar in een uitzichtsloze wereld wordt toch telkens nieuwe hoop geboren, nl. die welke gericht is op God: ‘HEER, onze God wij hopen op U’ (Jer. 14:22; vgl. Ps. 39:8; Jes. 8:17; 25:9; Jer. 33:2). Adonai is zelf de ‘hoop van Israël’ (zijn helper in tijd van nood, Jer. 14:8; 17:13; vgl. Hand. 28:20), niet de eigen gerechtigheid (Ez. 33:13) of zelfs de tempel (Jer. 7:9). In de apostolische verkondiging wordt het menselijk hopen geboren uit de komst van de Christus, die onze hoop is (1 Tim. 1:1), door Zijn opstanding uit de doden (1 Petr. 1:3; Hebr. 11:1). Door Hem is er een toekomst van vrijheid en nieuwe schepping. Daarom is er, in een zinloze wereld, hoop (Rom. 8:20 v), die van ons nieuwe mensen maakt (1 Petr. 1:3).
Hoop is niet alleen een blijde verwachting, maar ook omschrijving van wat tegemoet wordt gezien, zodat gesproken kan worden van het verwachten van de hoop (d.i. de verschijning van de Verlosser) en het grijpen van de hoop, die voor ons ligt (Tit. 2:13; Hebr. 6:18).