Hemel


Hebr. sjamajiem (= de plaats waar. water is (?), vgl. Gen. 1:6), de van de aarde en de onderwereld onderscheiden ruimte (Ex. 20:4). De hemel is een firmament, een ‘uitspansel’, dat uitgerekt (Job 9:8), opgerold (Jes. 34:4), gescheurd (Jes. 64:1) kan worden en heeft vensters (Gen. 7:11), deuren (Ps. 78:23), rust op zuilen (Job 26:11) of grondvesten (2 Sam. 22:8). Uit de hemel komen regen (Gen. 8:2), dauw (Deut. 33:28), sneeuw (Jes. 55:10), vuur (Gen. 19:24), hagel (Joz. 10:11) en het manna (Ps. 105:40).
De schatkamers van de hemel bevatten wind, sneeuw en hagel (Deut. 28:12; Job 38:29; Ps. 135:7; Jer. 10:13). We horen echter niet alleen over de hemel of de hemelen als een geschapen werkelijkheid, een kosmische realiteit, maar vooral als de ‘ruimte’ waar God woont (Ps. 2:4; 11:4; 115:3) die boven alle kosmische begrenzing uitkomt (1 Kon. 8:27; vgl. Jer. 23:24). Hij is ‘Onze Vader in de hemel’ (Matt. 5:34), de ‘hemelse’ Vader (Matt. 6:9) om God van de aarde en de mensen te kunnen zijn (Ps. 24:1; 33:13).
Vanuit de ‘hemel’, d.w.z. van God (hemel is vaak ander woord voor God, vgl. Matt. 3:2 en Mare. 1:15) komt de Stem (Matt. 3:17), het goede of de Geest (Matt. 7:11; Luc. 11:13; Joh. 1:32), het ware brood, de Christus (Joh. 6:32 v), de tweede mens (1 Kor. 15:47), het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21:2, 10). Niet de tegenstelling hemel/hel die een belangrijke rol in ons geloof speelt, is bijbels, maar het begrippenpaar hemel/aarde (Ps. 69:35; Pred. 5:1; Jes. 1:2; Hand. 17:24).
Belangrijker dan de vraag of wij naar de hemel gaan, is te letten op wat uit de hemel, van God, naar ons toekomt, wat ons hier op aarde inspireert en wat wij hier verwachten mogen (Hand. 1:11; 2 Petr. 3:7, 13; Openb. 21:1).