Vertaling van het Hebr. gojiém, dat meestal volkeren betekent, d.w.z. de andere naties buiten Israël, die de HEER niet kennen (Deut. 7:6; Neh. 5:8; Jer. 10:25). Het Griekse woord is ethné, dat in het n.t. ook deze betekenis heeft (Matt. 6:32; 10:5; Hand. 4:25; 1 Tess. 4:5). Heidenen zijn dus geen onbeschaafde, achterlijke, ongelovige mensen, maar niet-Joden die hun eigen góden vereren, hun eigen tradities hebben en dikwijls vijanden van Israël zijn (Ps. 79:1; 115:2; Luc. 21:24; Hand. 4:25). Profeten moeten telkens weer een geestelijke strijd voeren tegen de invloeden van de ‘heidenen’ (1 Kon. 18:21; 2 Kon. 18:33; Ps. 106:35 v; Jer. 2:5; Ez. 4:13). Jezus, de Messias van Israël, wordt aan de ‘heidenen’ overgeleverd (Mali. 20:19). Dat heeft niet alleen een ongunstige betekenis, maar is ook een heilzame vervulling van de belofte dat Zijn naam gebracht wordt naar de volken (Hand. 9:15; 13:46 v), dat een licht zal opgaan in Galilea, het land der volken (Jes. 8:23; Matt. 4:15 v). Reeds enkele tientallen jaren na het eerste Pinksterfeest bestaat een belangrijk deel van de chr. gemeente uit gedoopte heidenen (Hand. 13:43; 16:4 v; 17:4-12). Zij behoefden niet besneden te worden of andere regels van de joodse rituele wet te volgen (Hand. 15:19 v).