Hand


Hebr. jad (o.a. nog benaming van de ‘kunsthand’, de leeswijzer, die gehanteerd wordt bij het reciteren van de Hebr. schriften), Gr. cheir, vaak in de overdrachtelijke betekenis van macht, vermogen. Bijv. Dan. 6:28: Hij, die Daniël redt uit de ‘hand’ (d.i. de macht) der leeuwen.
Jezus wordt overgeleverd in de handen der mensen, Hij wordt aan hun macht en willekeur onderworpen (Matt. 17:22).
De hand van de mens geeft vermogen om te heersen (1 Kron. 18:3), te straffen (Ps. 21:9), overvloedig te geven (1 Kon. 10:13; Est. 1:7; NBG geeft vrije vertaling), zich uit gevaren te redden (Joz. 8:20). De handoplegging symboliseert de zegenende kracht van de dienaar (Lev. 9:22; Matt. 19:13, 15; Luc. 13:13; Hand. 5:12; 19:6), of de overdracht van vloek en zonde (Lev. 16:21; 24:14).
De hand op de mond leggen betekent zwijgen (Job. 21:5; Micha 7:16; Spr. 30:32). Men klapt in de handen van vreugde (Jes. 55:12), uit woede (Num. 24:10), uit leedvermaak (KI. 2:15; Nahum 3:19). Hand op hand is het gebaar van bevestiging van afspraak, handslag geven, in het bijzonder bij het borgstaan (Spr. 6:1; 22:26).
De uitdrukking: iets doen met ‘opgeheven hand’ is tegenstelling van onopzettelijk handelen, nl. met voorbedachte rade (Num. 15:30). De wijding van een priester wordt omschreven met ‘het vullen van zijn hand’ d.w.z. door het ritueel van zijn bevestiging wordt zijn ‘priesterkracht’ volgemaakt (Ex. 28:41; 29:29; Richt. 17:5, 12; 1 Kon. 13:33).
Op menselijke manier wordt over de hand van God gesproken, over zijn sterke macht en daden (Deut. 32:39) die zich manifesteren in de schepping (Ps. 8:7; Jes. 45:12; 48:13; Hand. 7:50; Hebr. 1:10), en in hulp en straf in de geschiedenis (Ps. 119:173; Jes. 1:25; 25:10; Neh. 2:8, 18) in het bijzonder door de verlossing van Israël uit Egypte: Hij heeft u uitgeleid met sterke hand (Ex. 13:9; Deut. 4:34; 6:21; 7:8; 9:26; Ps. 136:12; Jer. 32:21).
Als Gods hand ‘komt over’ of ‘valt op’ een profeet, overmeestert hem het woord en de kracht van de geest (1 Kon. 18:46; Ez. 3:22; 8:1; 33:22). Daarentegen dreigt er bestraffing wanneer God of Zijn dienaar Zijn hand uitstrekt tegen – (Ex. 7:5; 8:5 w; 14:21; Est. 8:7; Jes. 5:25).