Hebr. chassied, de getrouwe, de vrome. God behoede ‘de voeten zijner getrouwen’ (1 Sam. 2:9; Spr. 2:8). Wij behoeven hen niet als een aparte groepering in Israël te zien, maar begrijpen wel dat zij vertrouwelijk met God omgaan en in oneigenlijke zin een aparte plaats in het huis van de HEER hebben (Ps. 4:4; 50:5; 89:20), en een geestelijke macht vormen in het land (Ps. 149:5-9). Zij zijn het, die in het bijzonder de lof van God bezingen (Ps. 30:5; 132:9).