Een vanaf oude tijden begerenswaardig en kostbaar edel metaal. Afkomstig uit landen als Chawila (Gen. 2:11 v), Ofir (0.-Afrika?, 1 Kon. 9:28; 22:49; Job 28:16), Saba (1 Kon. 10:2; Ps. 72:10, 15) diende het, door goudsmeden bewerkt, tot sieraad (Gen. 24:22; Jes. 40:19), munten of versiering van meubelen en gebouwen.
Vooral bij de koning, in zijn paleis, en in de tempel zijn veel gouden of vergulde voorwerpen te vinden (Ex. 25 e.v.; 1 Kon. 6:20 vv; 10:10 vv). Als gave aan de koning en bij de verering van God wordt het glanzende goud, als het kostbaarste wat men kent, veelvuldig genoemd (Ps. 72:15; Matt. 2:11; Openb. 2:1; 14:14; 21:18). Wanneer gezegd wordt dat wijsheid, of geloof zeer waardevol zijn worden zij in kostbaarheid boven goud gesteld (Job. 28:15 vv; Spr. 3:14 v; 1 Petr. 1:7). Het gouden hoofd van het beeld of van de bruidegom in het Hooglied symboliseren koninklijke glorie (Dan. 2:32, 38; Hoogl. 5:11). Het reinigen van het goud in de smeltkroes wordt overdrachtelijk toegepast op loutering van mensen in tegenspoed en vervolging (Job 23:10; Spr. 17:3; Zach. 13:9; 1 Petr. 1:7).