Goed


Hebr. toof, gr. agathos of kalos, heeft verschillende betekenissen. Het woord goed wijst vooral op het deugdelijk, doelmatig zijn, doen wat men is. Zo is het land goed als er veel op groeit (Ex. 3:8; Matt. 13:8), bomen zijn goed als ze vruchten dragen (Gen. 1:12), een jaar is goed als het een rijke oogst brengt (Gen. 41:35), vee wanneer het geschikt is als offergave (Lev. 27:12), fruit dat eetbaar is (Jer. 24:2; vgl. Gen. 2:9; Matt. 3:10), zaad dat opkomt en vrucht draagt (Matt. 13:27), een goede weg is die welke leidt naar verkwikking en verademing (Jer. 6:16). Een goede herder is de echte herder die doet wat hij is (Joh. 10:11 v; vgl. Ps. 23:1;
Jes. 40:11; Joh. 7:12), en een goede slaaf is de trouwe knecht die zijn meester dient (Matt. 25:21). De wet is goed omdat deze de mensen niet misleidt, maar leidt en bewaart (Ps. 119:39; Rom. 7:12), en het zout omdat het voedsel hartig maakt (Marc. 9:50).
Dat God goed is blijkt uit zijn barmhartigheid en liefde (Ps. 145:9; Jer. 33:11; Matt. 5:45). En goede werken zijn die daden die ‘bouwen en bewaren’ (Gen. 2:15; Joh. 10:32; Hand. 9:36; 1 Tim. 6:18). Maar wie is goed dan alleen God? (Luc. 18:19).
‘Er is niemand die doet wat goed is, tezamen zijn zij nutteloos (!) geworden’ (d.w.z. afgeweken van hun doel, Rom. 3:12).