Geslacht


Het hebr. woord misjpachah duidt de grote familie aan, een clan of sippe, als onderdeel van een volk. De omvang ervan is onbepaald. We moeten vaak denken aan een stam op een eigen grondgebied, in één of meer dorpen of een stad, met een eigen taal en eigen strijdgroep (Gen. 10:5, 18; Richt. 18:11). Na de nederlaag bij Al moet het volk Israël voor een loting stamsgewijs aantreden. En elke stam moet zich in ‘geslachten’ opstellen, geslachten familie-gewijs en elke familie man voor man (Joz. 7:14).
In latere tijd wonen in Jeruzalem een 7-tal familie-clans, die behoorden tot de stammen Juda, Benjamin, Efraim en Manasse (1 Kron. 9:3-9). Tot Abraham wordt gezegd dat de familie-clans, alle ‘geslachten’ die op aarde onder de volkeren wonen, in hem een zegen zullen zoeken (of: zich met zijn naam zullen zegenen).
Een ander woord dat NBG met ‘geslacht’ weergeeft, is ‘door’: een mensengeneratie, tijdgenoten. De samenhang is niet de band van het bloed, maar de levenstijd en vaak ook een gemeenschappelijke tijdgeest. Zo vond God in dit ‘geslacht’, deze generatie aardbewoners, slechts één rechtvaardige, nl. Noach (Gen. 7:1). Israël moest 40 jaar door de woestijn zwerven totdat dit hele geslacht, de hele volwassen generatie van het volk, is gestorven (Num. 32:13). Jezus zegt: dit geslacht is boos (overspelig), ongelovig (Matt. 12:39; 17:17).
Wanneer het meervoud, dooroot, wordt gebruikt, is er dus sprake van een opeenvolgende reeks van generaties. Pascha moet gevierd worden van geslacht tot geslacht, in alle elkaar opvolgende generaties (Ex. 12:17, 42). Het dagelijks brandoffer moet gebracht worden in hun geslachten, door hun nakomelingen, in verre toekomst (Ex. 29:42), en Matteüs telde van Abraham tot David 14 ‘geslachten’ (1:17).
‘God is de getrouwe, die goedertieren is jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden tot in duizend geslachten’ (Deut. 7:9). God zal Zijn verbond nooit breken, ook niet in de verste toekomst of het ‘laatste nageslacht’.