De uitdrukking: genade vinden in iemands ogen, komt in het o.t. 46 x voor. NBG gebruikt deze uitdrukking als deze God betreft, maar geeft de voorkeur aan het woord genegenheid of gunstige gezindheid als het om mensen gaat (bv. Gen. 18:3; 39:4; Est. 5:2).
Het hebr. woord chèn (di. ‘gein’) is eigenlijk schoonheid of vriendelijkheid, welwillendheid. Zowel woede als vriendelijkheid zijn op iemands gezicht, in onze ogen te lezen (Ruth. 2:10; Est. 2:15; vgl. Spr. 16:14 v; Gen. 31:35 letterlijk: er zij geen toom in de ogen van mijn heer). Een man heeft een vrouw getrouwd, maar zij ziet geen welwillendheid meer in zijn ogen, want hij heeft iets schandelijks aan haar gevonden (Deut. 24:1). Het vinden van vriendelijkheid, van ‘licht’ in iemands ogen wordt dan ook, bij wijze van spreken, van Gods gelaat gezegd. Noach, Mozes, Gideon, David vinden welwillendheid in Gods ogen (Gen. 6:8; Ex. 33:12v, 16; Richt. 6:17; 2 Sam. 15:25).
Ook het nieuwtestamentische woord charis betekent schoonheid en welgevallen, dat laatste dan in het bijzonder van God gezegd (Luc. 1:30; 2:40; Hand. 7:46). In Lucas 2:52 wordt de welwillendheid/genade van God en mensen in één adem genoemd.
Bij Paulus wordt de tegenstelling gunst-verplichting/recht benadrukt (Rom. 4:4; 6:14 v; Ef. 2:8). Hij ziet de genade van God samengevat in de komst en het werk van Jezus de Christus (Rom. 5:15; 2 Kor. 8:9). Deze goedgunstigheid van God wordt ook bespeurbaar in de genadegaven, de charismata o.a. de liefde (1 Kor. 1:4 v; Rom. 12:6). De apostolische groet is: genade en vrede zij u (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3, 2 Kor. 1:2; Openb. 1:4).