Zoals een heer geëerd wordt door zijn onderdanen, als zij hun gaven aanbieden en zij daarin zichzelf ter beschikking stellen (Zach. 6:10; vgl. Ps. 68:19), moeten allen ‘die rondom Hem wonen, den Geduchte’, hun gaven brengen (Ps. 76:12). Deze gaven zijn in de tempeldienst de dieroffers of oogstgaven (Lev. 22:27; Richt. 6:18; Ez. 20:40; Matt. 5:23; Hebr. 5:1). Wij horen echter ook van het geven van eer en lof aan God (Ps. 29:1 v; 96:7; Jes. 42:12; Luc. 17:18; 18:43) en van voedsel en hulp aan de armen (Deut. 15:1-11; Spr. 22:9; 28:27; Ez. 18:7; Mare. 10:21; Luc. 19:8). God heeft de bljmoedige gever lief (2 Kor. 9:7). Een gave versterkt de band tussen mensen (Gen. 43:11; Spr. 18:16; 19:6). Jezus heeft over de gaven van God echter in de overtreffende trap gesproken: als mensen die slecht zijn goed gaven weten te geven aan hun kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden (Matt. 7:11). Lucas noemt dit ‘goede’ de H. Geest (Luc. 11:13, vgl. Hand. 2:38; 10:45; 11:17; ook Neh. 9:20; Ps. 143:10; Ez. 36:27). ‘Gaven gaf Hij aan de mensen’ (Ef. 4:8). Paulus noemt de gaven de charismata van profetie, hulpvaardigheid, uitleg- en opvoedkunde, leiding geven (Rom. 12:7 v; vgl. 1 Kor. 7:7). Er is een verscheidenheid van gaven: wijsheid, kennis, geloof, genezing, profetie, onderscheidingsvermogen (1 Kor. 12:411).