Familie


Letterlijk in het Hebreeuws: huis van een vader, de bloedverwanten van de vader, en allen die door een gemeenschappelijke behuizing met elkaar verbonden zijn: zoons, schoondochters, kleinkinderen, knechtem, weduwen, wezen (Gen. 7:1,7; 46:5-8). De familie is een onderdeel van een geslacht, de clan of sippe (Gen. 24:38; Num. 1:20; Jozua 7:14). De familie is naar buiten een sterke eenheid, met gemeenschappelijke rechten en plichten (Jes. 22:24), die als een collectieve persoon gelijk behandeld wordt (Joz. 2:12; 6:25; 1 Sam. 2:33; 22:16). De leider van de familie, die deze ook vertegenwoordigt, is het familiehoofd. (Num. 1:4, 44; Ezra 10:16; Neh. 8:14).