In tegenstelling tot Johannes de Doper, die een asceet was, nam Jezus deel aan feestelijke maaltijden. Hij achtte het lichamelijke niet minderwaardig t.o.v. het geestelijke (Matt. 11:18, 19). Hij gaf de hongerige schare te eten (Matt. 14:20) en noemt hulp aan de hongerlijders één van de goede werken (Matt. 25:35; vgl. Spr. 25:21). Een Jood mag niet alles eten, wat onrein is, is taboe (Lev. 11; Hand. 10:14). Ook heeft hij te maken met voorschriften voor handenwassen en reiniging vóór de maaltijd (Mare. 7:2 w). Eten is meer dan alleen maagvulling. Het is deelname aan hetzelfde brood, dat gebroken wordt, het is tafelgemeenschap. Daarom is het eten van Jezus met tollenaars en zondaars een daad, een doorbreken van grenzen (Matt. 9:11). Het eten van het pascha voegt hier nog een dimensie aan toe, nl. het deelhebben aan de goddelijke bevrijding, de gemeenschap met de Bevrijder (Matt. 26:17 vv; 1 Kor. 11:24 v). In de heiden-christelijke gemeente was er veel strijd over deze spijswetten. Paulus laat de mensen vrij in het al dan niet volgen van deze regels (1 Kor. 8:8). Men zal elkaar op dit punt niet veroordelen (Rom. 14:2 vv). Wel zal hij die zo sterk meent te zijn dat hij de oude traditie kan vergeten, moeten zorgen de ‘zwakken’ die de taboes in acht nemen, niet te ergeren (1 Kor. 8:9-13). Maar vast staat ‘dat het Koninkrijk Gods (de heilige orde van God) niet bestaat in eten en drinken maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap.’ (Rom. 14:17).