De oudste zoon, de eerstgeborene ontving een dubbel deel van de vaderlijke erfenis (Deut. 21:17). Ook dochters kunnen erven (Num. 27:1-11; 36). Als er geen kinderen zijn dan is een broer van de overledene de erfgenaam (Num. 27:8-11), daarna meer verwijderde bloedverwanten. In dit verband herinneren we ons de gelijkenis van de slechte wijngaardeniers, die de Erfgenaam, de enige Zoon doden, om de wijngaard in handen te krijgen (Matt. 21:38). Om duidelijk te maken dat het land Kanaän niet wederrechtelijk is toegeëigend, maar rechtens van Godswege of van de vaderen is ontvangen, wordt het erfdeel genoemd (Deut. 19:14; 1 Kon. 8:36; Ps. 79:1; 135:12; Hand. 13:19). De Levieten krijgen geen land als stamgebied toegewezen. Hun wordt gezegd dat zij God als hun deel hebben gekregen (Num. 18:20; Deut. 10:9; 18:2). Ook aan de HEER is een erfenis toegevallen. Dat is: zijn volk (Deut. 9:26; 2 Sam. 20:19; 1 Kon. 8:51; vgl. Deut. 32:8, 9). In het n.t. wordt op overdrachtelijke wijze over het erfdeel van het volk gesproken. Dat is het nieuwe land van God, het leven van de toekomende eeuw (Matt. 19:29; Hand. 20:32; 26:18; Hebr. 9:15), het koninkrijk dat beloofd is (Jak. 2:5), Door de Messias Jezus zijn ook heidenen opgenomen in het huis van God: ‘Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus’ (Rom. 8:17).