Eed


De verabsolutering van een belofte of afspraak, doordat God als getuige er bij betrokken wordt. De HEER waakt over de uitspraak die gedaan is en de verplichting die men op zich heeft genomen. Ieder die een eed breekt, stelt zichzelf bloot aan Zijn rechterlijk vonnis. Saul zei: ‘Zo moge God mij doen, ja, nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven’ (als ik niet doe wat ik gezworen heb, 1 Sam. 14:44). Bij het afleggen van een eed werd de hand opgeheven (Deut. 32:40; Ex. 44:12). Ook werd wel de hand gelegd onder iemands heup, d.w.z. zijn geslachtsorgaan (Gen. 24:2, 9; 47:29). Zal dan zijn nageslacht als getuige en eventueel rechter optreden? Wanneer Jezus het (eed) zweren afkeurt (Matt. 5:34, 37; vgl. 5:12) doelt hij op het lichtvaardig aanroepen van God en verheven instellingen, wat men in zijn tijd gewend was. Dat ook God onder ede belooft en toezegt kan niet betekenen, dat Hij een hogere instantie als Zichzelf noemt. Hij zweert bij Zichzelf, de waarachtige (Gen. 22:16; Jes. 45:23). Zijn uitspraken zijn volstrekt en van een absolute geldigheid (Gen. 26:3; Deut. 7:8; Richt. 2:15; Ps. 105:9; Ex. 16:8; Luc. 1:73; Hand. 2:30).