Dwaas


Over de dwaas in tegenstelling tot de wijze wordt vooral in Spreuken, Prediker en de Psalmen gesproken. De dwaas is niet de geestelijk gestoorde, de onvolwaardige of de zot met de narrenkap, maar de moreel achterlijke, de mens die fout is en vreemd gaat. Hij haat de kennis van God (Spr. 1:22), versmaadt vermaningen (1:30). Een dwaas is in bepaald opzicht ook dom, omdat hij zichzelf in het ongeluk stort en het echte leven verwerpt (1:32). De profeet Jeremia noemt het volk van Juda dwaas, omdat het God niet ‘kent’, d.w.z. geen omgang met Hem heeft (Jer. 4:22). Jezus vertelt het verhaal van de wijze en dwaze meisjes. De laatsten hebben niet echt rekening gehouden met de komst van de bruidegom, de HEER (Matt. 25:1-13). Paulus legt een enigszins ander accent als hij de boodschap van de gekruisigde ‘dwaasheid’ noemt, een ‘filosofie’, een wijze van denken, die op mensen, die hun gezonde verstand gebruiken (de wijsheid van deze wereld) als onzin overkomt (1 Kor. 1:27; 3:18 v).