Duisternis


Afgezien van de nacht en de zonsverduistering (Ex. 10:21; Joz. 24:7; Matt. 27:45), wordt in het algemeen over duisternis gesproken als de situatie van de blinde die moet rondtasten, de onzekerheid (Deut. 28:29; Pred. 2:14; 1 Sam. 2:9; Joh. 12:35; Hand. 13:11), als kenmerk van het land van de dood (Job 10:21 v; Ps. 143:3; 88:7; Pred. 11:8; Matt. 8:12; 22:13; Joh. 8:12), als aanduiding van de macht van het kwaad (Luc. 11:34; Joh. 3:19; Hand. 26:18; Rom. 13:12). In God is in het geheel geen duisternis (1 Joh. 1:6). Door de Christus is deze macht van de duisternis overwonnen (Kol. 1:13; 1 Petr. 2:9). ‘Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe; gij zijt kinderen des lichts, kinderen des dags’ (1 Tess. 5:5).