Droom


In de bijbelse geschiedenis wordt dikwijls van dromen verteld, die een bepaalde situatie verhelderen, van voorspellende en openbaringsdromen. We denken aan de dromen van Jakob (Gen. 28:12; Gen. 31:10 v), van Jozef die aartsdromer wordt genoemd (Gen. 37:5 vv), van de schenker en de bakker (Gen. 40:5 vv), de Farao (Gen. 41:5 vv), van de Midjaniet (Richt. 7:13), Salomo (1 Kon. 3:5, 15), van Nebukadnessar (Dan. 2 en 4), van Daniël (Dan. 7), van Jozef (Matt. 1:20; 2:13, 19), de wijzen uit het Oosten (Matt. 2:12, 22) en de vrouw van Pilatus (Matt. 27:19). Niet altijd, maar herhaaldelijk gaat het om dromen die uitlegging behoeven. Jozef en Daniël zijn wijze droomverklaarders. In Num. 12:6 lezen we dat God door gezichten en dromen zich aan profeten openbaart (vgl. 1 Sam. 28:6, 15). Op het pinksterfeest wordt Joel 2:28 realiteit, dat nl. de hele gemeente van Israël door de droom ontvanger van de openbaring wordt (Hand. 2:19). Maar men kan niet stellen dat dromen in het algemeen op inspiratie van de Geest berusten. Dromen zijn vluchtig, gedachtenspinsels (Job 20:8; Ps. 73:20; Pred. 5:2-6), ze zijn bedrog (in de verhalen van de valse profeten, Jer. 23:27 vv; Zach. 10:2).