Het joodse geloof kende de doop als reiniging van een proseliet, d.w.z. een niet-Jood, die opgenomen werd in de joodse gemeenschap. Het bijzondere van de onderdompeling van mensen in de Jordaan door Johannes de Doper, was dat hij joodse mensen doopte (een doop der bekering tot vergeving van zonden, Marc. 1:5). Dat herinnert aan ‘de doop’, waarvan Ezechiël spreekt, die wijst op de reiniging van Israël uit heidense streken terugkomend in eigen land (36:25). Datzelfde geldt van de doop op de le Pinksterdag, waarvan Hand. 2 vertelt. Het zijn 3000 Israëlieten, Joden (vs. 14, 22), die zich laten dopen om te behoren tot de gemeenschap van Jezus de Messias (vs. 38). De apostelen krijgen de opdracht volken tot discipelen van Jezus te maken en hen te dopen tot de Naam, d.i. de geschiedenis, de beweging van de Vader, de Zoon en de Geest (Matt. 28:19). De doop van Jezus in de Jordaan concretiseert Zijn lijden en opstanding (Matt. 3:16; vgl. Mare. 10:38 v; Luc. 12:50). Paulus wijst erop, dat mensen door de doop met Christus zijn begraven in de dood en met Hem zijn opgestaan (Rom. 6:3 v) en opgenomen zijn in het lichaam, de gemeente van Christus (1 Kor. 12:13; vgl. Gal. 3:27 v; Ef. 4:5). In het o.t. wordt er gesproken van het dopen, het indopen van de priesterlijke vinger in het bloed van het offerdier, als onderdeel van een reinigingsrite (Lev. 4:6, 17; 9:9; 14:16).