De dood wordt in Israël als een biologische realiteit ervaren. De mens houdt op te ademen, hij geeft de adem terug aan die hem schonk, hij is levenloos (Job 14:10; Ps. 103:15; Pred. 3:19 vv). De verschrikking van de dood is, dat de mens gescheiden is van medemens en God (Ps. 6:6; 88:9, 13, 19; Jes. 38:18). Paulus spreekt van de dood als de laatste vijand (1 Kor. 15:27), deze is een monster in de diepte (2 Sam. 22:4; Ps. 69:3; Jona 2:5). De dood is ook een geestelijke werkelijkheid, nl. het vervreemd zijn van God, het losgemaakt zijn van de Bron des Levens. Zo kan de vader van de verloren zoon zeggen: hij was dood (en is weer levend geworden, Luc. 15:24) en horen we over het dood zijn in zonden en misdaden (Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13; vgl. 1 Tim. 5:6; Openb. 3:1). Overigens zijn deze twee realiteiten nauw met elkaar verbonden. De mens is door zijn afvalligheid van God gedoemd te sterven. (Gen. 3:19; Rom. 5:12 v). Met deze lichamelijke dood zou dan de tweede dood bedoeld kunnen zijn, waarvan Openbaring spreekt (20:14, 15). Maar hiermee wordt waarschijnlijk gezinspeeld op een sterven na een opstanding tot het gericht. God is de enige, die niet aan de dood is onderworpen.Hij is sterker dan de dood. Hij hergeeft doden het leven. Hij vernietigt dood en dodenrijk (Jes. 7:11; Am. 9:2; Job 26:6; 1 Kor. 15:26; Openb. 1:18). Het teken dat de kracht van de dood (in dubbele zin) gebroken is, is de verrijzenis van Jezus de Christus (Hand. 2:24; 1 Kor. 15:55 vv; Rom. 6:8 v).