De gestorvenen dalen af in het onderaardse dodenrijk, waar ook de vaderen vertoeven, vgl. de uitdrukking ‘tot zijn vaderen vergaderd worden’ (Gen. 47:30; begrafenis; Richt. 2:10). Ook het n.t. spreekt over het dodenrijk in de diepte (Matt. 11:23; Luc. 10:15; Rom. 10:7). Daar wonen alle gestorvenen tot aan de dag van de opstanding (Hand. 2:27, 31). Of wellicht alleen de goddelozen (Luc. 16:23; Openb. 20:13 v), terwijl dan de rechtvaardigen na hun dood in het huis bij de HEER zijn (2 Kor. 5:8; Fil. 1:23). Het christelijk geloof kent een nederdaling van Christus in het dodenrijk, na Zijn sterven, om daar het evangelie der bevrijding te verkondigen (1 Petr. 3:19 w; 4:6).