We ontmoeten dit woord in de gewone betekenis van meisje, kind van ouders met name van de vader: de dochter van de Farao (Ex. 2:7), dochter van Jefta (Richt. 11:34), dochter van Jairus (Marc. 5:23). Ook kleindochters en schoondochters heten dochter (Gen. 24:48; Ruth 1:11) of vreemden, die vaderlijk worden toegesproken (Matt. 9:22). Vrouwelijke leden van een stam of volk heten dochters daarvan (Gen. 27:46; Ps. 9:15; Luc. 1:5; 13:16). De dochter van Sion is de bevolking van Sion, van Jeruzalem (2 Kon. 19:21; Ps. 9:15; Jes. 1:8; Matt. 21:5; zie echter ook bij stad), de dochter van Egypte is het volk van Egypte (Jer. 46:11).