Het woord wordt in het n.t. gebruikt om de 12 leerlingen van Jezus aan te duiden (Matt. 10:1), maar geldt ook in ruimere zin van allen die Jezus volgen (Matt. 10:24), de christenen (Hand. 6:1; 11:26). De meester, de rabbi, onderricht zijn leerlingen, die vaak met hem samenleven. Ook Johannes de Doper had zijn discipelen (Joh. 1:35) en in vroeger tijden iemand als de profeet Jesaja, die hen beschouwt als dragers van zijn traditie (Jes. 8:16). Een discipel moet leren luisteren (Spr. 5:13) om ook te kunnen spreken en te bemoedigen (Jes. 50:4; vgl. 54:13). De discipelen van Jezus moeten bij Hem zijn, om onderricht te worden maar zij zijn ook gezondenen (apostel), die hun boodschap brengen (Mare. 3:14).