Denken


Tussen denken en doen ligt vaak een grote afstand. Gedachten kunnen vluchtig zijn, vaag en nevelig (Ps. 90:9; 94:11). Maar over het algemeen is denken voor de Israëliet beweging en activiteit. De tegenstelling van denken is: vergeten (Deut 9:7). Aan iets of iemand denken is zich herinneren, ernaar toe gaan, ermee bezig zijn. ‘Denk aan de vrouw van Lot’, zegt Jezus (Luc. 17:32). Israël moet denken aan Abraham, Isaak en Jakob (Ex. 32:13). Denken aan iemand heeft dikwijls de betekenis van zich om iemand bekommeren, iets voor iemand doen. ‘Denk dan aan uw dienstmaagd’ (1 Sam. 25:31); ‘denkt aan de gevangenen’ (Hebr. 13:2). Als mensen denken aan de ark, dan betekent dit, dat zij deze zoeken of bezoeken (Jer. 3:16). De broers van Jozef hebben een slecht plan gehad, d.w.z. zij hebben dat ook uitgevoerd, maar het denken van Ood was sterker. Hij veranderde onheil in zegen (Gen. 50:20). In het bijzonder is het denken van God een actief bezig zijn met (Job 14:13), iemand helpen (1 Sam. 1:19; Ps. 98:3), zich over iemand ontfermen (Jer. 31:20). Zijn denken is niet een abstract filosoferen, maar is ongeveer gelijk aan een planmatig handelen (Jes. 14:24). Zijn gedachten zijn gelijk aan zijn wonderen, zijn werken, zijn weg. (Ps. 40:6; 92:6; Jes. 55:7 w; 66:18), Dat niemand aan mij denkt, is veroordeling tot volstrekte verlatenheid. Ik heb afgedaan. Ik ben vernietigd (Ps. 83:5; Jer. 11:19; Ex. 21:32; Zach. 13:2).