In de droge tijd van het jaar compenseert de overvloedige dauw voor een belangrijk deel het gemis aan regen. Een milde dauw kan lang blijven hangen (Jes. 18:4), vaak verdampt deze snel (Hos. 6:4). Het wegblijven van dauw is rampzalig (Gen. 27:39; 2 Sam. 1:21; 1 Kon. 17:1; Hagg. 1:10). Zijn komst is een zegen (Deut. 33:13; Spr. 19:12) en betekent leven (Hos. 14:6). In de dauw van de HEER wordt gezien het leven uit de dood (Jes. 26:19; Mi. 5:6; vgl. Ps. 110:3). In de liturgie van de le dag van het joodse Pesach (aan het einde van het regenseizoen en het begin van de zomer) wordt het gebed om dauw gereciteerd: ‘Gij zijt de HEER onze God, die de wind doet waaien en dauw neerzendt, – dauw, zegen en geen vloek, leven en geen dood; overvloed en geen honger’.