In Israël kende men de bediende, de slaaf of knecht die bij het huis van hun meester behoorden (bv. Ex. 20:17), maar ook de losse arbeider, die per dag of zelfs per uur werd gehuurd. De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard vertelt hierover (Matt. 20:1 vv). Doordat hij het vaak erg arm had, had hij het geld erg nodig (Job. 7:2), zijn loon moest hem direct uitbetaald worden (Lev. 19:13). Men zal hem niet hard behandelen, of hij nu stamgenoot is of vreemdeling (Deut. 24:1 v), zijn loon niet drukken (Mal. 3:5), want hij zal doorgaans zwaar werk verrichten (Job 7:1). ‘Het jaar van een dagloner’ is een jaar, dat dag bij dag wordt geteld, precies berekend, niet ruw geschat (Jes. 16:14; 21:16). Dat de verloren zoon met het bestaan van een dagloner genoegen zou willen nemen, getuigt van zijn diepe ellende (Luc. 15:17, 19).