Arme, de


In de Bijbel wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘geestelijk arm’ en ‘materieel arm’ zijn.

Materieel
In Israël zouden eigenlijk geen arme mensen mogen worden aangetroffen (Deuteronomium 15:4), want elk 7e jaar in het sabbatsjaar, moest men schulden kwijtschelden, ‘zaak der vrijlating’ (Deuteronomium 15:2) en elk 50e jaar, in het jubeljaar, komt de grond, die in andere handen kwam, terug bij de oorspronkelijke eigenaar (Leviticus 25:13). Toch komt er wel degelijk armoede voor in het land (Deuteronomium 15:11; Matthéüs 26:11).

De wijze, met zijn afkeer van de luiaard, ziet armoede vaak als gevolg van traagheid en domheid: ‘nog even slapen, nog even sluimeren, dan komt uw armoede over u als een snelle loper’ (Spr. 6:10, vgl. 13:18; 20:4, 13; 21:17; 24:30). Maar hij kent de arme ook als slachtoffer van verdrukking en onrecht (22:7, 22; 23:10; 29:13). In het bijzonder profeten wijzen op de kwade praktijken van rijken en machtigen, die hun naasten uitplunderen (Jes. 32:7; Jer. 2:34; 5:28; Am. 2:6). Van de koning wordt verwacht dat hij de arme redt, die om hulp roept, dat hij zijn leven van druk en geweld bevrijdt (Ps. 72:12 w; Jer. 22:16). En ieder heeft de plicht zijn hand wijd open te doen voor de armen (Deut. 15:11; Ps. 112:9). Om de 3 jaar werden de tienden besteed aan armenzorg. ‘Wie de arme bespot, smaadt diens Maker’ (Spr. 17:5), ‘maar wie zich over de arme ontfermt, leent den HEER’ (19:17). De arme mag in het bijzonder op de hulp van God rekenen. Hij hoort naar de armen (Ps. 69:34), Hij heft ze omhoog uit het slijk (Ps. 113:7), Hij staat aan de rechterhand van de armen (Ps. 109:31), Hij bevrijdt hun leven (Jer. 20:13). De armen zijn niet zó maar armen, zij zijn ‘de armen van God’ (Ps. 34:19; Jes. 29:19; 61:1 w). Jezus raadde de rijke jongeling zijn bezit te verkopen en aan de armen te geven (Luc. 18:22). Hij kwam om armen het evangelie te brengen (Luc. 4:18) en zegde hun het Koninkrijk toe (6:20, vgl. Jak. 2:5).