Koning van Juda (2-stammenrijk) in de tijd van de Assyrische expansie. Achaz wordt beschreven als een slechte en zwakke koning. Hij gaf zichzelf over aan openlijke afgoderij en omhelsde de religie van omliggende volken. Hij liet in het hele land offerplaatsen voor hun goden oprichten.
Hij offerde zelfs één of meerdere van zijn eigen zonen door hen door het vuur te laten gaan (2 Koningen 16:2; 2 Kronieken 28:2). De profeten Jesaja, Hosea en Micha voerden oppositie tegen zijn beleid op godsdienstig gebied, maar de koning luisterde niet.
Hij moest oorlog voeren tegen Damascus en Israël (Jesaja 7). Tegen deze vijanden zocht hij steun bij Assyrië, waardoor hij vazal werd van dit land. Hij bracht naar Assyrisch voorbeeld veranderingen aan in de tempel van Jeruzalem en vereerde Baäls op heidense manier (2 Koningen 16).
Betekenis
Hij die grijpt of bezit; bezitter.
Algemeen
Geslacht: Man
Periode: ca. 730 voor Christus
Hebreeuws: אָחָז
Grieks: Ἀχάζ
Familie
Stam: Juda
Vader: Jotham
Moeder: Onbekend
Broer(s): Onbekend
Zus(sen): Onbekend
Gehuwd met: Abía
Kinderen: Hizkia
Symboliek
Geen duidelijke typologische betekenis bekend.
Bijbelverzen
Het woord komt in 40 bijbelverzen voor:
(Jozua 7:1) Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls.
(Jozua 7:18) Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.
(Jozua 7:19) Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.
(Jozua 7:20) Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan.
(Jozua 7:24) Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor.
(Jozua 22:20) Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israël? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.
(Richteren 18:12) En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machané-Dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-Jeárim.
(1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
(1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.
(2 Koningen 15:38) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.
(2 Koningen 16:1) In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
(2 Koningen 16:2) Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
(2 Koningen 16:5) Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden.
(2 Koningen 16:7) Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië, en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.
(2 Koningen 16:8) En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.
(2 Koningen 16:10) Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
(2 Koningen 16:11) En Uría, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
(2 Koningen 16:15) En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffers; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.
(2 Koningen 16:16) En Uría, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had.
(2 Koningen 16:17) En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
(2 Koningen 16:19) Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
(2 Koningen 16:20) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
(2 Koningen 17:1) In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, [en regeerde] negen jaren.
(2 Koningen 18:1) Het geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, [dat] Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
(2 Koningen 20:11) En Jesája, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden, dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ [zonnewijzer].
(2 Koningen 23:12) Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
(1 Kronieken 3:13) Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkía; zijn zoon was Manasse;
(1 Kronieken 8:35) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaäréa, en Achaz.
(1 Kronieken 8:36) En Achaz gewon Jehóadda, en Jehóadda gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza;
(1 Kronieken 9:42) En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza;
(2 Kronieken 27:9) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.
(2 Kronieken 28:1) Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David;
(2 Kronieken 28:16) Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
(2 Kronieken 28:19) Want de HEERE vernederde Juda, om der wille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den HEERE.
(2 Kronieken 28:21) Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
(2 Kronieken 28:22) Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
(2 Kronieken 28:24) En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
(2 Kronieken 28:27) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats.
(2 Kronieken 29:19) Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.
(Jesaja 1:1) Het gezicht van Jesája, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz [en] Hizkía, de koningen van Juda.
(Jesaja 7:1) Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar.
(Jesaja 7:3) En de HEERE zeide tot Jesája: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers;
(Jesaja 7:10) En de HEERE voer voort te spreken tot Achaz, zeggende:
(Jesaja 7:12) Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisen, en ik zal den HEERE niet verzoeken.
(Jesaja 14:28) In het jaar, toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last.
(Jesaja 38:8) Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz’ [zonnewijzer] nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts gegaan was.
(Hoséa 1:1) Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hoséa, den zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkía, koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël.
(Micha 1:1) Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz [en] Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaria en Jeruzalem.
(Matthéüs 1:9) En Ozías gewon Jóatham, en Jóatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías;