Abner


Was de neef van Saul. De vader van Abnar, Ner en de vader van Saul, Kish waren broers. De vader van Ner en Kish was Abiël (1 Samuël 14:50-51)

Abner wordt slechts incidenteel genoemd in de geschiedenis van Saul. Hij was de opperbevelhebber van Saul’s leger die deelnam aan de jacht op David (1 Samuël 14:50 en verder; 1 Samuël 17:55; 2 Samuël 2:8 en verder).

Na Sauls dood steunde hij diens zoon Isboset als koning van Israël. David, die alleen door Juda als koning werd aangenomen, regeerde ondertussen in Hebron en enige tijd werd er oorlog tussen beide partijen gevoerd. Abner werd in die strijd verslagen en op de vlucht gejaagd. Hij werd achtervolgd door Asahel, de broer van Joab. Abner moest hem uit zelfverdediging doden (2 Samuël 2:23). Dit leidde tot een dodelijke ruzie tussen de leiders.

Enige tijd daarna werd de oorlog voortgezet, waarbij het voordeel altijd aan de zijde van David lag (2 Samuël 3:22-33).
Abner ging na Sauls dood in tot Rizpa en werd daarop aangesproken door Isboseth (2 Samuël 3:7). Abner was verontwaardigd over de (terechte) berisping en opende onmiddellijk de onderhandelingen met David, die hem verwelkomde, op voorwaarde dat zijn vrouw Michal aan hem zou worden teruggegeven. Dit werd gedaan en de procedure werd bekrachtigd door een feest.

Vrijwel meteen daarna werd Abner door Joab bij de poort van Hebron gedood, omdat deze de dood van zijn broer Asahel wilde wreken (2 Samuël 3:27). Spoedig hierna werd Isboseth in zijn slaap vermoord (2 Samuël 4:7) en werd David koning van de herenigde koninkrijken.


Betekenis

(Mijn) vader is licht; Vader van het licht


Algemeen

Geslacht: Man

Periode: ca. 1015 voor Christus.

Hebreeuws: אַבנֵר

Grieks: n.v.t.


Familie

Stam: Efraïm

Vader: Ner

Moeder: onbekend

Broer(s): onbekend

Zus(sen): onbekend

Gehuwd met: onbekend

Kinderen: Jaäsiël


Symboliek

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

Het woord komt in 40 bijbelverzen voor:

(2 Samuël 2:8) Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm,

(2 Samuël 2:12) Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon.

(2 Samuël 2:14) En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.

(2 Samuël 2:17) En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen.

(2 Samuël 2:19) En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan.

(2 Samuël 2:20) Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het.

(2 Samuël 2:21) En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.

(2 Samuël 2:22) Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?

(2 Samuël 2:23) Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.

(2 Samuël 2:24) Maar Joab en Abísai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon.

(2 Samuël 2:25) En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

(2 Samuël 2:26) Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?

(2 Samuël 2:29) Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanáïm.

(2 Samuël 2:30) Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.

(2 Samuël 2:31) Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.

(2 Samuël 3:6) Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.

(2 Samuël 3:7) Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?

(2 Samuël 3:8) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?

(2 Samuël 3:9) God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.

(2 Samuël 3:11) En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.

(2 Samuël 3:12) Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israël tot u om te keren.

(2 Samuël 3:16) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.

(2 Samuël 3:17) Abner nu had woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd.

(2 Samuël 3:19) En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israël, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.

(2 Samuël 3:20) En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd.

(2 Samuël 3:21) Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israël tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.

(2 Samuël 3:22) En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

(2 Samuël 3:23) Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.

(2 Samuël 3:24) Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?

(2 Samuël 3:25) Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.

(2 Samuël 3:26) En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet.

(2 Samuël 3:27) Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.

(2 Samuël 3:28) Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner.

(2 Samuël 3:30) Alzo hebben Joab en zijn broeder Abísai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den strijd gedood had.

(2 Samuël 3:31) David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.

(2 Samuël 3:32) Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.

(2 Samuël 3:33) En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?

(2 Samuël 3:37) En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.

(2 Samuël 4:1) Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israël werd verschrikt.

(2 Samuël 4:12) En David gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het hoofd van Isbóseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.