Abigáïl


  • Abigáïl was de vrouw van Nabal. Ze wordt als een intelligente en mooie vrouw beschreven. Nabal was een rijke herder in Karmel, maar een norse en arrogante man. De wijze Abigáïl behoedde haar familie voor een overval door David (1 Samuël 25:3 en verder). Ze kon voorkomen dat David wraak zou nemen voor de belediging die haar man Nabal hem had aangedaan. Ze bracht eten naar David en zijn mannen en wist heel handig een beroep te doen op zijn vergevingsgezindheid. Ze maakte zo’n indruk op David dat hij met haar wilde trouwen. Dat kon ook, want Nabal was, toen hij hoorde wat zijn vrouw gedaan had, van schrik gestorven. Abigáïl trouwde daarna met David en werd moeder van zijn tweede zoon. In 2 Samuël wordt deze zoon Chíleab genoemd (2 Samuël 3:3), maar in 1 Kronieken 3:1 wordt hij Daniël genoemd.
  • Abigáïl is ook de naam van een vrouw die genoemd wordt in 1 Kronieken 2:16. Zij was de halfzus van David (zelfde moeder, andere vader) en getrouwd met Jether, een Ismaeliet en samen kregen zij een zoon, Amasa.

Betekenis

Mijn vader juicht of vreugde mijns vaders.


Algemeen

Geslacht: Vrouw

Periode: ± 1070 v oor Christus

Hebreeuws:  אֲבִיגַל

Grieks:  Αβιγαια


Familie

Stam: NVT

Vader:  Onbekend

Moeder:  Onbekend

Broer(s):  Onbekend

Zus(sen):  Onbekend

Gehuwd met:  Nabal en David

Kinderen: Chileab, werd ook wel Daniël genoemd.


Symboliek

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

Het woord komt in 17 bijbelverzen voor:

(1 Samuël 25:3) En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigáïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet.

(1 Samuël 25:14) Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren.

(1 Samuël 25:18) Toen haastte zich Abigáïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezelen.

(1 Samuël 25:23) Toen nu Abigáïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde.

(1 Samuël 25:32) Toen zeide David tot Abigáïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft!

(1 Samuël 25:36) Toen nu Abigáïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht.

(1 Samuël 25:39) Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigáïl spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam.

(1 Samuël 25:40) Als nu de knechten van David tot Abigáïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouwe neme.

(1 Samuël 25:42) Abigáïl nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem ter huisvrouw.

(1 Samuël 27:3) En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, en Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.

(1 Samuël 30:5) Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.

(2 Samuël 2:2) Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.

(2 Samuël 3:3) En zijn tweede was Chíleab, van Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;

(2 Samuël 17:25) En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigáïl, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder.

(1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.

(1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.

(1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;