In zijn dichtbundel Vroege Winter neemt Jan Gutman (Rotterdam, 1966) de lezer mee in zijn strijd tussen religie en geloof, tegen een achtergrond van het Groningse Westerkwartier waar zowel de kerken als de streek zelf steeds leger worden.
Jan Gutman (Rotterdam, 1966) vertrok op 5 jarige leeftijd van Rotterdam naar Delfzijl en woont nu in het Groningse Visvliet in het Westerkwartier.
Zowel in zijn poëzie als in zijn columns is hij kritisch. Hij neemt de wereld niet zoals hij is maar schopt er net zolang tegen aan tot er iets verandert, al was het alleen maar de kleur van zijn voeten.
In de poëzie richt de kritiek zich voornamelijk op de christelijke religie. De religie waar hij als christen van vervreemd is geraakt en deze vervreemding ervaart hij als een pijnlijke bevrijding. Poëzie tegen de gevestigde christelijke orde, geschreven door een christen.
Vroege Winter is een bloemlezing uit het werk dat hij op latere leeftijd heeft geschreven. Het vaak religieuze werk wordt afgewisseld met beschrijvingen van het Groningse landschap wat steeds meer getekend wordt door verlatenheid omdat de mensen besluiten weg te trekken uit de dorpen. In het gedicht Visvliet vraagt de dichter zich af of zijn dorp ooit nog zal ontwaken.
Inhoudsopgave
Vroege winter
Toen de deur kreunend de inbreuk aankondigde en de koude wind even de warmte kon verdrijven. Toen was de stilte voorgoed verstoord door de onhoorbaar schreeuwende angst van het vergankelijke lichaam.
En als de aarde de kleuren heeft uitgedaan om een bad te nemen in zwart en grijs gaan de dagen een verbond aan met de nacht en zal het een vroege winter zijn.
Zal ik de lampen vullen met olie de kruiken met water en vragen om wijn. Of zal ik vertrouwen en hopen dat er morgen sneeuw zal zijn.
Als de nazomerzon
Als de nazomerzon de dag verbrandt met een dieprode gloed aan de horizon laat ik mijn gedachten gaan zodat ze ‘s morgens als mistflarden over de velden zweven. Verhullend al de littekens van de schepping zodat het lijkt alsof U bent teruggekomen.
En als we dan samen zitten te kijken naar de schoonheid van de ochtend vertelt U hoe U het had bedoeld zonder een woord te zeggen.
Tussen Kerst en Pasen
Als de dagen in een eentonige dodenmars het jaar naar haar laatste rustplaats brengen staan ze aan de rand van het graf en vertellen schitterende verhalen iedere keer weer met dezelfde bekoorlijkheid maar voortdurend iets minder innemend.
Is het lot van de lente de herfst, van het gedicht de bundel of is er een zomer vol verwondering. Een passant vult zijn dagboek met alles wat zijn hart verscheurt en hij laat het vertwijfeld achter.
En als de dagen zijn memoires steeds verder doen vervagen staan ze uiteindelijk aan zijn graf en vertellen schitterende verhalen. Een voorbijganger luistert en denkt: “het is weer vroeg Pasen dit jaar.”
Doop
Ik zou u iets moois willen vertellen een verhaal dat alles prachtig illustreert. Hoe het begonnen is, als in het paradijs maar de realiteit heeft weinig over romantiek geleerd.
Ik zou u iets moois willen vertellen het verhaal dat dit de doop der dopen is. Alleen de tweede gaat hier niet voor de eerste ik sta hier toch met een klein gemis.
Ik zou u iets moois willen vertellen dat je kan leven zonder schuld dat alles is gegeven en alles is vergeven en dat dit bad met genade is gevuld.
Ik zou u iets moois willen vertellen over hoe ik tot geloof kwam als een ontluikende roos maar ik zou liegen en de boel bedriegen omdat ik zachtjes voor Hem koos.
Hij zou mij hier iets moois kunnen vertellen dat Hij dat allang wist en dat ik door niet goed te kijken dat net had gemist.
Kathedraal
Met tranen van verlatenheid zie ik hoe het grote schip langzaam kapseist en hoe de zee haar armen slaat om zijn dwarsbeuk.
Langzaam trekt ze de laatste hoop op verlossing in de leegte van ongeloof en vergetelheid met een bedekking van kil en troosteloos water.
We voeren dezelfde opgegeven koers naar verre oorden van vergeving. Ik kijk hoopvol naar de rustige en schuldeloze zee en vertrouw op de slaper in het vooronder.
Aurora
Ik kijk naar haar en zie hoe zij een nimbus vormt aan de horizon. Hoe haar zachte haar langzaam optrekt van de velden.
De stervende schoonheid wekt de wereld met haar dood. Mijn blik gericht op de plaats waar ik keer op keer samen met haar de nacht beëindigde.
Onze tranen vormen druppels in het gras. Een vluchtige herinnering aan het oosten.
Verval
Aan de oever ziet U hoe het water de zwarte kolk vult, de negatieve spiraal. Het is alsof duizenden handen U willen grijpen maar de vingers zijn te koud voor kracht.
U reikt Uw warmte dat water doet splitsen maar de handen voelen het niet. Het is alsof Uw kracht verstomt in de worsteling van een drenkeling.
Later zal U hem vragen: “waarom greep je niet.” Hij zal U verontwaardigd zeggen: “Omdat ik verdronk in mijn eigen verdriet.”
En dan sta je oog in oog met de dood. De lange laan splitst zich in de schaduw van een fel beschenen bladerdek. Ik zie de handelaar mijn bevlekte kleed verdobbelen.
Dat wat ik lief heb is een zware last waarvan de striemen in mijn gedachten snijden. Laat het los zoals het jou moet loslaten.
Mocht ik mij nog een keer wassen, nog een keer zeggen dat het me spijt, nog een keer brood en wijn, ik zou het nemen met een vragende zekerheid:
“Is het genoeg Heer?” Ik zie de handelaar mijn kleed verliezen. Dat wat ik lief heb, houd ik nog even vast.
Daar
Als dit het leven is, hoe is dan de dood?
Als dit de wereld is, waar is dan de hel?
Als dit de liefde is, wat is dan de haat?
God, als U hier bent, waar ben ik dan?
Soli Deo Gloria
De wereld in maagdelijk wit wacht op de bruidegom die haar ijzige handen komt verwarmen.
Hoe zal zij ooit kunnen veranderen in een woning voor hen die hopen in een bron voor hen die verwachten.
Hoe zal de vernietigende mensenhand ooit de genade van God bereiken. Maak u geen illusie, soli Deo gloria.
Hij schreef in het zand. Waren het een paar korte vegen van een schilder, als schets voor zijn onvolbrachte werk? Was Zijn schrijven het begin van een volmaakt gedicht over het doel en de vervulling? Of was het een niemendalletje zonder glimlach over een vrouw die sterven moest en schreef Hij haar naam in het stoffige zand zodat de wind haar over het water kon meenemen naar het leven aan de overkant.
Visvliet
De altijd stromende rivier is door ijzige kou lamgelegd. Het is alsof hij ons niet mag verlaten en troosteloos samen met ontheemde watervogels ligt te wachten op warmte.
En als straks de winter zijn kracht in estafette doorgeeft vrees ik dat steeds minder van mijn dorp zal ontwaken. Als opstaan en vergaan tijdloos in elkaar versmolten zijn, wast de Lauwers de tranen van Visvliet weg.
Zelfwerkzaamheid
Ik schenk een glas wijn in. Er loopt een kind eenzaam door de straat. Ik vraag haar waar ze heen gaat. “Ik ga op weg naar de eeuwigheid. Ik ben nog maar klein, ik haal het wel.” Ik roep haar na: “Doe geen moeite, de tijd komt wel naar jou.” Maar ze tilt het doek, de horizon, op en laat het achter zich vallen.
Er loopt een oude vrouw door de straat Ik vraag haar waar ze heen gaat. Ze kijkt me verlaten aan en vraagt: “Heb jij nog wijn en brood? Schenk het me in en geef me te eten, dan zal ik je het verhaal vertellen van een kind op zoek naar de eeuwigheid.”
Koe
Eenzaam kijk ik hoe een koe langzaam het bevroren gras maalt en de restanten ijs uitblaast in een wolk die oplost in de ijlte.
Dan doorbreekt zij de stilte, ik groet terug. Samen gaan we verder,
zij met grazen, ik met kijken.
De zieke
Wat zullen ze voor hem bidden. In onophoudelijk herhalende volzinnen die prevelend opgaan in het geruis van de wind strelend door de rozenkrans aan het kruis. Ze zullen hem zalven en bidstonden houden, Ze zullen U met duizenden tegelijk vragen: “Heer genees hem.”
En hijzelf, hij sluipt via een smalle poort naar buiten. Zoekt zijn heil bij de heidenen die niets kennen en dus niets verwachten. Daar zijn de volzinnen uitgesproken. Daar is geen wind en geen rozenkrans. Maar daar ontmoet hij U en hij vraagt: “Heer genees hen.”
Tweede liefde
Hij was het die je schreef. Hij blies het blad tot papier. Hij kneedde zinnen en schonk woorden van bloedrood zweet.
Hij wil je vertellen over een godverlaten front waar de angst heerst in de door duisternis verblinde ogen van de stervende soldaat.
Maar als zijn brief je deurmat groet sluit je snel de gordijnen zodat de nacht niet naar buiten valt en kruip je dicht tegen de kilte aan.
Polder
Onstuimig slaat het water de oevers alsof het steeds verder landinwaarts wil. Terugnemen wat ontnomen is, verbergen wat verscholen was.
Het zout is verdwenen met de tranen die steeds op het groen neersloegen. Ik ga zitten, fluister koesterende woorden, maar het water slaat mijn gezicht.
Heb ik niet door dat het leven stopt ver voor de dood. Of denk ik dat het stopt voor de dood.
Zullen mijn laatste gedachten gedacht zijn voor mijn laatste adem de wereld kan vertellen hoe het was de laatste te zijn.
Of zal het eerste gevoel bij de eerste tekenen van ouderdom, van de confrontatie met de nutteloosheid samen mijn laatste adem zijn.
Haal diep, voel de lucht bal je vuisten en sla de wereld met je aanwezigheid. Laat iedere adem vertellen hoe strijdlustig hij was.
Waterhoofd
Het vloeien is een tijd gestopt. De sluis is dicht. Het water drukt in mijn hoofd maar kan mijn pen niet vinden. Een dodelijk gezwel van emoties.
Druppels slaan tegen beton. De dauw in de morgen is veranderd in een kolkende massa die de zee niet meer kan vinden en terug stroomt naar de stille bron.
Het is vloed, ergens vaart een schip met van iedere gedachte een paar flarden. Ik laat een vogel gaan. Later vind ik hem in de prullenbak. Zijn veren besmeurd met inkt.
Verzuchtingen (Rom. 8:26)
Praten als de wind. Verhalen zonder geluid. Een traan zonder water. Een lach zonder lippen.
Je voelt de woorden je raken zoals de wind je schampt. Slechts een koude rilling die je raakt als het tweesnijdend zwaard.
Slip van Sauls mantel
Een verbitterd en angstig man door de vertroosting van de harp verlaten. Het stuk uit zijn mantel maakt hem koud en machteloos.
Ver weg maakt een schedel plaats voor een doornenkroon.
Vertwijfeld pakt hij een lap stof en bedekt daarmee Uw handen. Het maagdelijk wit raakt rood doorweekt als het voorhangsel van boven bezwijkt.
Ik zie Hem lopen, de gang naar Emmaüs, Zijn witte kleed versteld met een rood stuk linnen.
Kringloop
Het regent druppels van seconden een plas in een uur. Mijn traan een stil moment in een zee van tijd.
Aramees-Nederlands woordenboek
Uw waarheid is achtergelaten in het weeshuis van vergankelijkheid. Samen zit ze daar met mismaakte verhalen de schoonheid door onbegrip verminkt.
Als ik langsloop en door betraande ramen naar binnen kijk, leest U voor uit eigen werk. Hoor de toon en voel de klanken, maar de woorden onverstaanbaar.
Hoe U ook probeert te vertellen het is altijd een translaat te ver. Als iemand zegt: “Ik begrijp je”, vertaal het dan met een glimlach.
Dorkwerd
Tussen scheve graven staat het kerkje van Dorkwerd op een terp die te hoog is voor onopvallendheid.
Misschien dat het daardoor samen met een handjevol troosteloze huizen wordt opgeslokt door Sonnevelds betonnen dozen.
Zo vergaat het Uw huis en haard in het leven van alle dag. Uw wil verstomt in de veelheid van falen en het noodlot scandeert honend:
“Opgestaan is plaats vergaan.” Zal de zware kerkdeur de kou en onrust hebben buitengesloten als de vermoeide loper binnen komt.
Eva
Ze zeggen dat je littekens al in zijn vers lagen. Maar jij was volkomen verslagen toen de vruchten die daar vers lagen als verboden werden verslagen.
Ytie
Ik heb dit al duizenden keren aan je willen dichten, maar het moest met een bijna goddelijke schoonheid en dus neemt het menselijke falen keer op keer bezit van mij. Jij onbereikbaar dicht bij mij gestorven in gevangenschap. Door de geest angstvallig verlaten maar dichter bij Hem dan welke sterveling dan ook.
Meermalen schaam ik mij tot schuldig toe omdat ik niet weet hoe ik je missen moet. Wij hebben elkaar nooit gekend en slechts samen de schaapskooi voorbij gelopen in volkomen onwetendheid van elkaars bestaan. Soms droom ik dat je hier bent als mijn zus door de geest omarmd en vrijgelaten uit gevangenschap. Dat zijn de momenten dat ik in de luwte van mijn geweten jouw kruis zie staan.
Kerst is mis
Sluit de wereld af als het laatste hoofdstuk van een te gecompliceerd wordend boek. Denk niet na over de rituelen die al lang van waarden zijn vervreemd. Doe mee met de gekte. Steel het licht van de morgenster. Een kind is ons geboren, een boom is ons gegeven.
Kringloop van het leven
Als jouw groei iets wordt wat ik wil verbannen tot in de diepste oorden van tijdloosheid, treffen jouw levenslust en drang mij met een schuldbewuste rilling.
Ik kan je niet bieden wat Hij kan, maar ik kan er zijn en Hij blijkbaar niet. Toch hoop ik dat je Hem zult blijven verwachten zoals ik de dood verwacht van alles wat mij dierbaar is.
Mij rest de laatste gang van kind zijn in volkomen stille dankbaarheid. Zo zal ook jij mij moeten laten gaan. Ik hoop met de tranen van mijn geweten dat je me liefdevol zult dragen.
En als ik sterf, sterft er dan een stuk van jou mee? Ik zal het koesteren tot ik het in alle eerbied aan je terug kan geven. We drinken dan wijn en eten brood hoewel volkomen nutteloos.
Als mijn dood iets wordt wat jij wilt verbannen naar de diepste oorden van je volwassenheid treft mijn schuldbewuste rilling jou.
Winter
Even was je huid door kou bleker dan wit weggetrokken. De bedekking lag als een verstikkende laag over je gezicht.
Je bewoog niet. Droeg de dagen onveranderd weg langs de tijd. Ik hoor dat je de kinderen troostend verhaalt:
“Voel maar. De warme zon druppelt de deken van mijn gelaat.”
Help
Ik sprak een enkel woord maar het geluid weerkaatste tegen de binnenkant van mijn lippen. Niemand heeft gemerkt dat ik het moest schreeuwen. Nu dwaalt het eindeloos tussen de sluier van gevoel en de muren van ratio zodat ik het weer kan ontmoeten als gebed, preek, pleidooi en zelfs als het prevelen tegen een geliefde.
Maar als het geluid dan toch verstomt zoals de dagen vervagen voor hen die zonder doel en loos dwalen tussen oorsprong en dood, weet ik dat U het heeft verstaan en ergens in de tijd vormt zich een antwoord.
Ochtendritueel
Als de ochtend door de ramen naar binnen stroomt verdrink ik in haar geluiden en kom langzaam tot leven.
Naast me, in serene rust, lig jij aan de dag nog niet voorgesteld. Ik fluister je naam en je gezicht plooit zich moeizaam in de morgen.
Buiten fluiten de vogels het ochtendbulletin.
Limbo-land
Ik kijk voorzichtig over de rand en zie de veroordeelde zielen van schuldeloze kinderen dwalen. Ze klampen zich angstig vast aan de duisternis omdat hun ouders tijdloos ver van hen zijn. In hun wereld.
In een oord verdeeld tussen kerk en genade vertelt een oude vrouw weemoedig over haar liefde, die nooit is gekomen. Terwijl ze met al haar levenskracht op Hem heeft gewacht moest ze toch de weg nemen naar het voorgeborchte. Limbo-land.
Opstanding
Net zoals het water lijnen trekt in het landschap schrijft de tijd ze in mijn handen en voel ik haar erosie als langzaam sterven.
En bij het ontspringen van iedere lente sterft de eeuwige bron dorstig.
Jij verstopt een ei en tovert een haas terwijl ik de zware steen afwentel en verdrink in het leven als mijn rimpelige hand het water voelt.
Toen de kat stierf
Toen de kat stierf huilde ik het meest om jouw tranen. We hebben hem begraven. Jij liep als een statige begrafenisondernemer voorop.
Het was lachwekkend triest.
Maar toen je me aankeek raakte je blik diep in mij de angst voor al het sterven dat je nog moet meemaken en ik keek snel weg.
Verte
Langs de dijk zie ik elementen versmelten in een enkel punt.
Velden
De velden zuchten in diverse kleuren groen eindeloos palet.
Het veld uit mijn jeugd
Aan de rand van het veld imiteerden populieren samen met de wind een ruisende beek. Een reiger stond zich te bewonderen en kon in de spiegel van rimpelloos water geen oneffenheid ontdekken.
Ik liep langs het pad van slechts platgetrapt gras en wist dat met mijn aanwezigheid de serene rust doorbroken zou worden.
Hier heb ik in mijn jeugd ieder seizoen een andere dans zien walsen. Maar nu ik weer langs het meer loop is de reiger weggevlogen en het water in de tijd gekreukt.
Ik besluit de grote grijze vogel te volgen richting de stad.
Prullenbak
Typisch is het, wegdoen wat goed is. De mond snoeren van het bekende tracé. De herinnering verbannen uit mensenheugenis. De eeuwige angst voor het cliché.
En als er dan toch iets wordt geboren moet het nog nooit zijn gedacht, gemaakt, gedaan. En zo droogt de bron op tot onbekoren van het angstig dichtersbestaan.
Het houten kruis
We gingen naar Elspeet, naar je graf, Ytie. Tussen alle versteende herinneringen staat jouw houten kruis. Je leven samengevat tussen twee momenten. Je naam en 1 Cor. 15:53-54. In mijn herinnering zoek ik naar jou. Ik hoop op verhalen en de stilte verhaalt over van alles en nog meer niets.
Het raakt mij, dat jouw graf voor mij net zo verhaalloos is als de andere die zich rond jou opdringen.
Maar
Jouw kruis bot uit, een rijsje en als ik aankom is het vast al een scheut. Hoe zal ik je herkennen in de totale wildernis. De tuin van het vaderhuis. Vertel verhalen over van alles en nog meer over het niets dat te lang tussen ons was.
Weerkunde
Dreigend onweer volgt op een zomer vol geluk. Een kwestie van tijd. Trekvogels van water.
Een wolk doet de warme lucht aan, even is de harde zon milder, maar gedreven door depressies verlaat hij mij weer.
Het zijn net mensen, wolken. Veel water, doelloos en op onvoorspelbare momenten storten ze hun hart uit.
De weerman net zo trefzeker als de meest doordachte psychiater. De schaduw, het manna, de richting. U en Uw wolk?
Welterusten
Waarom bedroeft geluk mij zo kan ik het niet met gulzige teugen drinken en put ik vertroosting uit de woorden: Dit zal wel niet lang duren
Als ik jullie een kus breng voor de nacht denk ik dat het afscheid is. Voel ik mij intens een Judas en koester al het gemis.
Als ik niet zou geloven
dan zou ik kunnen schrijven:
Het is tegenwoordig vet cool om u niet meer te hebben als doel. Het is intens kikken om je niet meer naar uw woord te schikken. Zij die u proberen te promoten zijn te laat. De wereld is toch al naar de kloten en u heeft er niets tegen gedaan.
U mag het allemaal wel oplossen, maar dan in democratie. Want wij geloven in ons zelf tot op onzekere hoogte en de klerezooi; dat heeft u gedaan. U waar wij niet meer in geloven.
Maar ik geloof wel dat Uw Woord is ingeslikt en huist in de obesitas magen van een immense ik.
Station Visvliet
Op het perron van Visvliet, waar al lang geen trein meer stopt, wacht ik op hem, moe van zijn belevenissen en vol verhalen van de mensen die hij achterliet.
Hij heeft me een brief geschreven van duizend kantjes perkament. Daar moest ik het mee doen, zei hij.
Twijfel bekruipt mij bij dit trillende spoor en ik besluit het te volgen. Richting het oosten. Misschien is hij wel eerder aangekomen en vertelt hij nu al de rest van zijn verhalen terwijl ik de balken tel tussen het warme grind.
Jozef van Arimathea
Hij ging naar oom Jozef die als een tinnen soldaat door het leven schipperde tussen nar en danseres en beide bezong op zijn reizen.
Heeft u voor mij nog een graf zodat ik kan rusten tot mijn soldaten zo van mij zijn vervreemd dat niemand mij meer kan herkennen in hun geestelijke veldslagen.
En zullen we dan, als ik uitgerust ben, weer reizen oom, u en ik en uw danseres. Avonturen zoals Jona en dan samen versmelten tot een nieuwe schepping zonder ruimte voor de nar.
December maand
Lucifer brandt volop in de huizen en de warmte druipt van de kaarsen af. Bomen gloeien het jaar uit terwijl het licht terug de hemel in geschoten wordt.
Jezus is al lang weggemanaged. Economisch niet rendabel. Aan zwavelstokjes brand je je vingers, maar die groeien in januari wel weer aan.
Eeuwige jeugd
Terwijl de wegen zich verleggen het einddoel diabolisch verandert loop ik in een rechte lijn door het leven. Achter me kronkelen voetstappen als dronken stempels in het zand.
Daar waar de tijd de wijzers met zachte tikken de paden laat slaan ziet hij me dieper in mijn jas kruipen sjaal zorgvuldig om de nek geknoopt. Het mag nog geen winter heten.
‘Een zeker man’ is het verhaal over mensen, hun onmacht, hun strijd, maar vooral hun wonderbaarlijke veerkracht.
Het verhaal speelt zich af rond het begin van onze jaartelling in het door de Romeinen bezette Jeruzalem. Hakija, een leerling uit de synagoge van Jeruzalem, krijgt de mogelijkheid om de positie van een op brute wijze vermoorde rabbi in te nemen. Om dit te bereiken moet hij nog een test doorstaan en verlaat daarvoor de veilige stad. Buiten de poorten heerst de wereld van bendelid Datan. De wereld van rovers en bendes die in hun eigen kleine samenleving, gebouwd op angst en onderdrukking, proberen te overleven. Het lijkt onmogelijk om aan het bendeleven te ontsnappen, tenzij een hoge prijs wordt betaald.
Het leven van Hakija en Datan raakt door de liefde van een vrouw langzaam en onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hierin speelt de mysterieuze invloed van een vreemdeling, die als een rode draad door het verhaal reist, een grote rol.
Een zeker man – Jan Gutman Coverontwerp: Jan Gutman
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Jan Gutman en/of Stichting de Gezonde overtuiging.
Voor mijn vader
1
Er deden slechte verhalen de ronde over de weg van Jeruzalem naar Jericho. Maar goed het waren verhalen en verhalen zijn het product van om aandacht vragende vertellers, die zonder remmingen alles uit de kast halen om verzonnen en sterk overdreven gedachten, als zijnde de waarheid, aan verdoofde luisteraars voor te schotelen. Jannes had zijn angsten keer op keer met dit soort redenaties proberen weg te dringen en zoals altijd was hem dat slechts gedeeltelijk gelukt.
De hele reis was hij extra alert en scherp geweest. Hij had alle zintuigen gebruikt om ongebruikelijke impulsen uit de brij van normale te filteren. Ondanks alles had hij niets voelen of horen aankomen toen een stinkende en behaarde, bruine arm zijn nek omsloot. Instinctief greep hij de arm met beide handen vast en probeerde zich uit de greep te verlossen.
Toen het lange mes met kracht in zijn rug gestoken werd en moeiteloos zijn hart doorboorde, voelde hij slechts een licht brandende pijn. Daarna werd het zwart. Zwarter dan het zwartste zwart van de nacht. In de nacht is er altijd nog wel een ster die je de mogelijkheid geeft je te oriënteren. Hier was niets dan zwarte verlatenheid.
Hij schreeuwde het uit: “Waar bent u?” en meteen vormde zich een licht in het niets en het licht werd groter en groter. Vertwijfeld vroeg hij zich af of het licht dichterbij kwam en dat hij bewegingloos bleef staan, of dat het juist andersom was. Hij wist het niet, maar het zwart om hem heen werd steeds kleiner en dat gaf hem het gevoel van intense rust.
—
Het waaide warme lucht uit het oosten. Warme lucht die speels met het stof en zand cirkels draaide in de straat. Hakija keek ernaar terwijl hij zijn kleed tegen zijn lichaam voelde kleven. Hij vond het eigenlijk te warm om op zijn stoel buiten te zitten, maar naar binnen gaan was geen optie. Er was teveel bedrijvigheid in de straat en hoewel hij vaak kon genieten van de stilte in de synagoge, was af en toe zonder doel kijken naar de mensen die in de straat met van alles en nog wat in de weer waren, een aangenaam tijdverdrijf.
Hij had nooit het huis waar hij al jaren in woonde willen inruilen voor een huis aan de rand van de stad, waar het veel rustiger was. Hij vond het heerlijk om midden in de winkelstraat te wonen.
“Ik heb de struik weer gevonden”, zei Buurvrouw opgewekt toen ze Hakija op zijn stoel zag zitten.
“En, zaten er nog bessen aan?”, vroeg Hakija.
“Ja, nog net genoeg voor een paar maaltjes.”
“Zou je een maaltje voor ons willen plukken,” smeekte hij gemaakt, “dan zal ik je eeuwig dankbaar zijn”.
“Voor jou altijd”, antwoordde Buurvrouw. “Zolang je maar betaalt”, voegde ze er binnensmonds aan toe.
Hakija glimlachte: “Natuurlijk betaal ik je…. uiteindelijk.”
Ze liep naar binnen, haar armen vol met handelswaar.
Iedere dag bracht ze haar handel trouw weer naar binnen, om het vervolgens de volgende dag in de middag, weer netjes en secuur op de tafel buiten voor haar huis, uit te stallen. Het leek zo nutteloos, maar niet voor Buurvrouw, die deed het met het grootste gemak. Eigenlijk heette Buurvrouw Sara maar iedereen noemde haar Buurvrouw. Zelfs de mensen die haar buren in de verste verte niet waren. Hoe dat zo gekomen was is een raadsel, maar de vriendelijke, ietwat gezette vrouw was voor iedereen Buurvrouw. Ze verkocht de lekkerste lekkernijen, dadels, vijgen, olijven en natuurlijk bessen. ’s Morgens vroeg, als de poort van de stad nog maar net open was, ging ze op pad om haar voorraad voor die middag weer aan te vullen. Soms was ze uren onderweg om het beste van het beste te vinden.
Haar handel was een hele andere dan die van Hakija’s buurman Chofnie. Een echte sjacheraar. Nee-verkopen kon en hoefde hij meestal niet. Chofnie ging nooit op zoek naar handel, de handel kwam wel naar hem toe. Het maakte niet uit op welk uur van de dag of nacht, Chofnie was daarvoor altijd beschikbaar. Nooit ging hij zelf echt op pad, hij stalde ook zelden zijn handelswaar op straat voor zijn huis uit. Als je iets wilde hebben vroeg je het aan hem. Hij liep dan naar achteren, rommelde hier en daar wat en kwam meestal met het gevraagde weer de winkel in zetten. Als hij iets onverhoopt niet had, fluisterde de dikke Chofnie geheimzinnig: “Kom over een paar dagen maar terug. Ik zal wel even rondkijken.” Vervolgens keek hij je niet meer aan en ging door met waar hij mee bezig was. “Ik zal wel even rondkijken”, maar dat deed hij dus nooit. Hij ging nooit op zoek, struinde niet bij collega-sjacheraars, maar een paar dagen later had hij het gevraagde wel te koop.
Toen Buurvrouw alles had opgeruimd en de deur van haar kleine huis achter zich sloot kwam de andere kant van de straat tot leven. Tegenover het huis van Hakija was de herberg. In de deuropening verscheen Semakjahu, de waard. Hij groette Hakija door zijn hand half in de lucht te houden. De herberg was oud en uitgeleefd. De deur hing scheef in de sponning, alsof hij wilde aangeven dat vooral hij zwaar te lijden had onder het in- en uitgaand publiek. In de herberg was het eigenlijk nooit druk, maar ook zeker nooit leeg. Er waren altijd wel een paar gasten die zich tegoed deden aan de huiswijn van een twijfelachtige kwaliteit of aan de voortreffelijke kookkunsten van de vrouw des huizes. Als de wind goed stond, kwamen de geuren uit de keuken zo het huis van Hakija binnenwaaien. Het maakte je hongerig en als Hakija dan aanschoof aan de tafel waar zijn vrouw het eten had opgediend had hij moeite om, bij het zien van haar kookkunsten, zijn teleurstelling te verbergen. Maar zijn vrouw was lief en warm en dat kon je van de vrouw van Semakjahu niet zeggen. De waardin commandeerde alles en iedereen, de godganse dag door. Alleen als ze zelf aan het eten was hield het even op om na de laatste hap weer in alle hevigheid los te barsten. Het leek er soms werkelijk op dat ze de ingrediënten haar potten en pannen in schreeuwde. Misschien was dat wel het geheim van de overheerlijke smaak die ze aan haar stoofvlees gaf.
Regelmatig vroeg Ikabot, de rabbi, of Hakija een brief wilde bezorgen. De dag waarop Hakija zijn vrouw Lebona ontmoette had de rabbi hem ook bij zich geroepen. “Hakija, wil jij deze brief naar de rabbi van Joppa brengen. Je hoeft niet op het antwoord te wachten, maar bezorg hem persoonlijk.” Hakija had snel wat water en een stuk brood gepakt en was opgewekt op weg gegaan. Het was een reis over een lange, brede en voor Hakija bekende weg richting de kust. Al snel, toen hij de stad verlaten had, zag hij in de verte een groepje mensen lopen. Hakija zette de pas er goed in en had het gezelschap van drie vrouwen en een oude ezel al snel ingehaald.
“Volgens mij heeft je ezel er niet al te veel zin meer in”, begon Hakija het gesprek.
Even keken de vrouwen hem onderzoekend aan en begonnen toen te giechelen. Hij voelde het schaamrood op zijn gezicht komen, wat de hilariteit bij de vrouwen nog groter maakte.
Lebona was een jonge, stijlvolle en slanke vrouw met lang, zwart haar. Over het figuur van Lebona hadden vooral haar broers altijd een duidelijke mening: twee olijfjes op een plankje. Lebona lachte er maar wat om. Ze had geen problemen met het niet hebben van een flink voorkomen. “Wat je niet hebt, hoef je ook niet te verbergen.”
“Nee, de snelheid is er wel aardig uit bij haar.” Lebona keek met een lieve blik naar het oude dier. Natuurlijk had ze wel een jongere ezel kunnen nemen, maar dit was haar ezel en ze had een zwak voor het beest.
“Waar moet je naar toe?”, vroeg Lebona.
“Ik moet naar de synagoge in Joppa”, antwoordde Hakija.
“Dan mag het wel niet al te snel gaan met mijn ezel, maar ik ben zeer zeker eerder op mijn bestemming dan jij.” Lebona keek Hakija glimlachend aan. “Ik moet voedsel en kleren brengen bij mijn broers. Ze zijn daar al dagen in het veld met de kudde schapen”, vervolgde ze. “Als het goed is ontmoet ik ze achter de volgende heuvel.” Ze knikte in de verte. “Ik ben Lebona en wie ben jij?” Ze keek Hakija kort aan.
“Ik ben leerling in de synagoge. Hakija is mijn naam. En wie zijn uw reisgenoten als ik vragen mag?”
“Och ja, natuurlijk. Dit is Lea.” Lebona wees naar de grootste van de twee vrouwen. Haar gezicht was, net als dat van Lebona, vriendelijk. Maar dat was dan ook de enige overeenkomst. Lea was volslank en had een enorme bos goudbruin krullend haar. Ze keek Hakija met een tedere blik aan en glimlachte vriendelijk.
“En dit is Rachel. Rachel en Lea zijn mijn vriendinnen en ze horen bij ons huisgezin. Ze zijn al zolang ik me kan herinneren bij ons. Als ik van huis ga wil mijn vader dat ze met mij mee gaan. Zó irritant!” Lebona keek quasi geïrriteerd naar haar vriendinnen.
Rachel trok een gek hoofd richting Lebona. Ze was bijna even lang als Lebona en had ook ongeveer hetzelfde figuur. Toch was ze duidelijk anders. Haar gelaat was droevig. Zo droevig dat haar mondhoeken helemaal naar beneden gebogen waren. Ook haar ogen stonden droevig. Alsof ze ieder moment in tranen kon uitbarsten. Hakija kreeg de indruk dat ze, hoe jong ze ook was, het wachten op geluk niet meer kon opbrengen en het resoluut had opgegeven. Het gaf hem meteen een troosteloos gevoel. Maar toen de vrolijke Lebona het woord weer nam en over zichzelf begon te vertellen, was Hakija het gevoel gelukkig zo weer kwijt. Ze liepen verder het brede pad af.
Hij en Lebona voorop. Lea en Rachel volgden op een steeds groter wordende afstand. De oude ezel kon de twee koplopers niet bijhouden.
“Hé, rustig een beetje,” riep Lea, “de ezel redt het echt niet.”
“Nee oké”, riep Lebona ongeïnteresseerd en ze keek naar Hakija. “Wat moet je eigenlijk in de synagoge van Joppa?”
“Ik moet een brief afleveren bij de rabbijn.” Hakija zei het op een manier alsof er veel van de brief zou afhangen, maar in werkelijkheid was het slechts een uitnodiging voor een gezamenlijke studie over een onderwerp uit de Tora. Hij wist zelfs niet eens om welk onderwerp het ging. Het was een beetje het lot van een leerling in de synagoge om allerlei van dit soort klusjes te doen te krijgen. Hakija deed ze zonder te mopperen, het was een twijfelachtige investering in de toekomst.
“En jullie, hoelang zijn jullie al onderweg?”, vroeg Hakija.
“Wij zijn vanmorgen vroeg van huis weggegaan.”
Terwijl Lebona verslag deed van haar reis liepen ze verder in de richting van de heuvels waarachter haar broers de schapen aan het hoeden waren. Lea en Rachel bleven op afstand achter hen lopen.
“Ga je mee naar mijn broers? Dan kunnen we daar een maaltijd houden. Ze zullen het leuk vinden om je te ontmoeten.” Hakija had nog genoeg tijd om de brief af te leveren en dus was de keuze snel gemaakt.
“Het lijkt me een eer om je broers te ontmoeten”, zei Hakija plechtig.
“Ach, ze zijn wel ver van huis en vaak zijn ze vergeten om al hun manieren in te pakken.”
Ze verlieten de weg en liepen richting het westen. Het duurde niet lang voordat ze in de verte een grote kudde schapen zagen grazen. Tussen de schapen liepen twee mannen, beiden met een lange staf in de hand.
“Kijk, daar zijn mijn broers Kosto en Bram.” Lebona zette haar handen tegen haar mond en gilde een paar onsamenhangende kreten. Althans voor Hakija onsamenhangend, voor haar broers duidelijk niet. Ze keken meteen in haar richting en begonnen druk te zwaaien.
“Wie is Kosto en wie is Bram?”, vroeg Hakija. Op dat moment zette Lea het op een rennen. Ze rende langs Hakija en Lebona in de richting van een van de broers.
“Die rent naar Bram. Daar heeft ze al een hele tijd wat mee. Helaas voor Bram vindt mijn vader haar niet goed genoeg. Hij moet trouwen met Heva, de dochter van onze buren. Een enorm verwaand kind.”
De schapen vlogen alle kanten op toen Lea de kortste weg, dwars door de kudde, nam om zo snel mogelijk bij Bram te komen. Ze omhelsden elkaar en vielen samen in het lange, dorre gras. Even waren de twee uit het zicht verdwenen, maar al snel stond Lea op en trok haar kleed over haar hoofd om vervolgens weer in het gras te verdwijnen.
“Sorry”, fluisterde Lebona beschaamd. “Ze moeten het van dit soort momenten hebben.”
Ze liepen verder in de richting van Kosto en bij hem aangekomen zei Lebona: “Kosto, dit is Hakija.” Kosto keek met een norse en afkeurende blik naar Hakija. Zijn ogen lagen diep in zijn met sproeten bedekte gezicht. Het was moeilijk te geloven dat hij een broer was van de stijlvolle Lebona. Kosto blonk juist uit in het duidelijk en waarschijnlijk opzettelijk ontbreken van enige vorm van stijl.
“Hij is leerling in de synagoge en op weg naar Joppa om een brief te bezorgen bij de rabbijn daar. Ik heb hem voor de maaltijd uitgenodigd”, ging Lebona verder.
“Welkom.” Kosto knikte in de richting van Hakija. “Het is altijd een eer om een vertegenwoordiger van de synagoge in ons midden te hebben.”
Hakija knikte vriendelijk terug, maar hij had de afkeurende blik van Kosto wel gezien.
Terwijl Lebona en Rachal bezig waren de maaltijd voor te bereiden werd Hakija onderworpen aan een kruisverhoor. Kosto vuurde de ene na de andere vraag op hem af. Hakija beantwoordde de vragen vriendelijk en zo zorgvuldig mogelijk. Langzaam maar zeker begon het ijs wat te smelten. Toen Bram en Lea innig gearmd aan kwamen lopen, was het Kosto die met heel veel woorden zich verontschuldigde voor het gedrag van zijn jongere broer. Bram zelf trok een schuldig gezicht. “Ik weet dat het niet goed is wat ik doe. Het is een schande. Maar ja, ik geloof niet dat ik er heel erg mee kan zitten.” Hij lachte luid en gaf Lea een hartstochtelijke zoen.
“Ach toe nou even. Gedraag je een beetje”, riep Kosto geërgerd. “Denk ook eens aan je familie.”
“Wacht maar tot vader voor jou één of ander gedrocht heeft uitgezocht.”
“Bram alsjeblieft, er zijn ook andere mensen bij. Gedraag je!”, sommeerde Kosto boos.
“Maar stel je voor dat hij wil dat je met Orpa gaat trouwen.” Bram trok een vies gezicht.
“Als vader dat van me vraagt, zou ik het zonder twijfel doen.”
“Ja, dat zal wel zo zijn, maar de vraag is hoe snel je een minnares zult hebben.”
“Dat hangt er vanaf. Ik wil in ieder geval de eer van de familie niet in gevaar brengen. Dat is iets waar jij je totaal niet mee bezig houdt.”
“Dat valt wel mee. Ik wist toch niet dat Lebona een gast mee zou nemen?”
De twee kibbelden venijnig door. Ze zouden waarschijnlijk pas ophouden als een van de vrouwen vond dat het genoeg was. Althans zo gebeurde het. Lebona keek vriendelijk naar Hakija, glimlachte even en begon toen onbehoorlijk te schreeuwen. “Is het nu klaar met jullie? Ik heb er genoeg van. Ophouden! We gaan eten.” Bram en Kosto mopperden nog wat binnensmonds verder, maar kozen alle twee snel eieren voor hun geld. Lebona zette een schaal neer en vulde die met water. Hakija waste als eerste zijn handen terwijl hij binnensmonds een gebed mompelde. “Geprezen, U, Eeuwige onze God, Koning van de wereld die ons geheiligd heeft door Zijn geboden en ons opgedragen heeft onze handen te wassen.” De anderen volgden op dezelfde manier. Toen iedereen rond het eten was gaan zitten pakte Kosto het brood en brak het met de woorden: “Geprezen bent U, Eeuwige onze God, Koning van het heelal, die het brood uit de aarde doet voortkomen.” Iedereen deed zich tegoed aan het eten. Bram had het hoogste woord, terwijl hij zijn handen niet van Lea kon afhouden. Hakija en Lebona keken elkaar steeds vaker tegelijk aan. Eerst keek Lebona dan verlegen naar de grond, maar na verloop van tijd bleven ze elkaar aankijken, glimlachten naar elkaar en zakten steeds dieper weg in verliefdheid.
Na de maaltijd zeiden de drie mannen samen het Birkat Hamazon op, als dankzegging voor de maaltijd. Als Hakija nog voor het vallen van de avond in Joppa wilde zijn, moest hij al behoorlijk doorlopen. Direct na de maaltijd maakte hij aanstalten om te vertrekken en nam afscheid van het gezelschap. Lebona liep nog een stuk met hem mee. “Ik beloof je dat ik op mijn terugreis jullie huis zal aandoen”, beloofde hij plechtig en die belofte was genoeg voor Lebona.
Toen liep hij richting het oosten. Lebona keek hem lang na. Eenmaal bij de hoofdweg aangekomen zette Hakija stevig de pas er in.
Laat in de middag kwam Hakija bij de zee aan. Hij vond het altijd een imposant gezicht, die enorme watermassa die aan de horizon zichzelf bijna naadloos omkleedde in lucht. Even bleef hij staan om het schouwspel te bewonderen. Hij haalde diep adem en rook de zeelucht. Eigenlijk vond hij het helemaal niet lekker ruiken, maar iedereen had het altijd over de heerlijke zeelucht, dus het zou wel aan hem liggen. Hij snoof de geur op met zijn ogen dicht. Het stinkt echt, dacht hij terwijl hij zijn weg richting Joppa vervolgde. Het pad kronkelde langs steile hellingen. Je kon het kolkende zeewater beneden in de diepte zich horen stukslaan op de rotsen. In de verte lag, op een berg, Joppa. De stad rees tot ver boven de kustlijn uit en leek van deze afstand spierwit. De gebouwen staken fel af tegen het blauwe water en de lucht. Het begon al licht te schemeren toen Hakija de enorm grote, witte poort bereikte. De poortwachters schonken geen aandacht aan hem en zonder moeite liep hij de stad binnen. De poorten zouden weldra door de wachters worden gesloten. De mensen trokken al naar binnen en toen Hakija bij de synagoge aankwam was het al donker aan het worden en waren de straten leeg en verlaten. Hij liep naar de grote gesloten deur van de synagoge. Hakija balde zijn vuist, sloeg een paar keer hard op de deur, deed een paar stappen terug en wachtte af. Achter de deur bleef het lang stil, maar uiteindelijk werden de sloten met veel kabaal opengemaakt en werd de deur op een kier gezet. Een krakerige stem zei: “Het is al laat, de synagoge is gesloten. Morgen is er weer een dag om te bidden en ruimhartig te offeren.”
“Ik kom niet om te bidden”, haastte Hakija te zeggen. “Ik heb een brief van Rabbi Ikabot voor u.”
“Geef maar hier”, kraste de man achter de deur en stak zijn oude gerimpelde hand door de kier van de deur.
“Sorry meneer, ik moet hem persoonlijk afgeven.”
“Dat doe je nu toch?”
“Ja dat klopt”, antwoordde Hakija, “alleen ik weet niet aan wie.”
“Aan mij.” Er begon ergernis in de krakende stem door te klinken.
“Sorry meneer”, Hakija deed zijn uiterste best om vriendelijk te blijven, “er is mij met klem gevraagd hem persoonlijk aan de Rabbi af te leveren.
Als dat niet gaat, dan denk ik dat ik met onverrichte zaken terug moet keren.”
Hakija draaide zich om en liep langzaam weg. Eigenlijk verwachtte hij dat de man eieren voor zijn geld zou kiezen en hem alsnog binnen zou laten, maar nadat hij twee stappen had gezet hoorde hij de deur met een zware klap dicht vallen. Gevolgd door het kille geluid van een viertal sluitende sloten. Hakija draaide zich verbaasd om. Verbouwereerd keek hij naar de deur. Het bleef stil. Toen het zeker was dat hij de brief die avond niet meer zou afleveren, besloot hij op zoek te gaan naar een herberg. Dit was hem nog nooit overkomen. Hoofdschuddend en met een glimlach op zijn gezicht kwam hij een paar straten verder de eerste herberg tegen. Toen hij naar binnen liep onderbraken een aantal gasten hun gesprek, draaiden zich naar hem om en keken hem recht aan. Hakija glimlachte vriendelijk. Dat was blijkbaar genoeg, want bijna direct gingen de mensen door met dat wat ze aan het doen waren voordat hij ze met zijn binnenkomst onderbrak. Hakija liep naar de bar. De vrouw achter de bar keek hem vriendelijk aan. Ze was opvallend groot en had prachtig zwart, lang golvend haar. Haar figuur was vrouwelijk en aantrekkelijk. Hakija raakte even van de kaart bij het zien van haar schoonheid. Dat had de vrouw waarschijnlijk vaker meegemaakt en ze begon te lachen. Op twee voortanden na, waarvan één half verrot was afgebroken, had ze geen tanden of kiezen meer in haar mond. Het was een afschuwelijk gezicht en met een tandeloos accent vroeg ze of ze iets voor Hakija kon betekenen.
“Heeft u een bed voor de nacht?”, vroeg Hakija. “Morgenvroeg vervolg ik mijn reis weer.”
“Maar natuurlijk heb ik een bed voor je. Ik lig er alleen zelf ook in als je het niet erg vindt.” Ze knipoogde uitdagend.
“Ik wil u niet beledigen, maar ik wil alleen maar overnachten.”
“Dan moet je een paar straten verderop zijn. Aan slapende mannen verdien ik niet zoveel.”
Meteen wist Hakija dat hij hier niet in een normale herberg was terechtgekomen. Hier mocht hij niet zijn als leerling. Hij moest hier zo snel mogelijk weg.
“Ik dank u, dan ga ik weer verder”, haastte hij zich te zeggen.
“Weet je het zeker”, vroeg de vrouw, terwijl ze zich ver voorover boog en zo haar enorme decolleté toonde.
“Ja mevrouw”, zei Hakija en zijn mond viel open. “Ik weet het zeker.”
“O nou, dat is goed hoor, maar oprotten dan nu.” De vrouw draaide zich om en liep bij hem weg.
Voor de tweede keer die dag was hij niet welkom geweest. Normaal zou hij daar verschrikkelijk onzeker van zijn geworden, maar nu niet. Zodra hij de deur van de herberg achter zich had gesloten, haalde hij diep adem en liep opgewekt verder. Uiteindelijk vond hij de herberg waar de vrouw waarschijnlijk over had gesproken en hij liep naar binnen. Nog geen half uur later lag hij op een bed en terwijl hij aan Lebona dacht, viel hij in slaap.
De volgende morgen stond de deur van de synagoge een stuk verder open dan dat ze de avond daarvoor had gestaan. Hakija liep naar binnen en waste zich bij de waskom. Een oude kromlopende man kwam op hem af.
“Wilt u niet te veel water verspillen. Het kost me veel moeite om de schaal weer te vullen”, zei de man met krakende stem. Hakija had de man die hem de vorige avond niet had binnengelaten niet goed kunnen zien, maar dit was duidelijk dezelfde stem.
“Zoals u zich wellicht nog kunt herinneren was er gisteravond een man die u een brief kwam bezorgen”, zei Hakija. “U heeft hem weggestuurd.”
“Ja, én?”, snauwde de man.
“In al zijn goedheid is hij teruggekomen om alsnog de brief aan u te geven”, zei Hakija sarcastisch.
“Wat moet ik met die brief. Ik ben de rabbijn niet. Hij is achter in de synagoge, maar geef die brief maar, ik neem hem wel mee.” Hakija gaf de man de brief. Hij keek er even naar en schuifelde toen zonder iets te zeggen verder en verdween achter een deur. “Nou heb ik hem toch niet persoonlijk afgegeven”, concludeerde Hakija verbaasd. Het kon hem opeens niet meer schelen. Hij wilde zo snel mogelijk Joppa verlaten en beginnen aan zijn terugreis. Hij wist zeker dat hij onderweg bij het huis van Lebona zou stoppen om te rusten. Wat ging hij tegen haar vader zeggen? Zou haar vader door hebben dat hij speciale gevoelens voor Lebona koesterde? Al piekerend draaide hij zich om en verliet de synagoge. Zonder dat hij zich bewust was van de stad en evenzo de stad van hem, bereikte hij de poort en liet het witte Joppa achter zich. Toen het pad weer van de zee afboog, verder het binnenland in, viel het hem op dat hij de zee niet meer rook. Hij moest er aan gewend zijn geraakt.
Na een paar uur lopen was hij nog niemand tegengekomen. Af en toe keek hij achterom en ook daar was in de verste verte niemand te zien. Het gaf hem een onaangenaam gevoel terwijl hij alleen zijn normaal gesproken helemaal geen probleem vond. Hij observeerde mensen liever dan ellenlange gesprekken met ze te voeren. Volgens hem hadden de meeste mensen een ontembare drang om in hun gesprekken vooral duidelijk te maken hoe geweldig ze wel niet waren en wat ze allemaal bereikt hadden in hun vaak nog korte leven. Het bewijs daarvan moest uit woorden komen, de daden waren vaak in geen velden of wegen te bekennen. Eigenlijk had hij een hekel aan mensen die hij niet goed kende en door die hekel leerde hij niet veel mensen echt goed kennen. Hij kon dus prima alleen zijn. Toch voelde hij zich hier net even iets te alleen. Er was niemand en hij kon dus ook niet observeren. Er was in zijn leven weer een tegenstelling ontstaan. Een man die een hekel heeft aan mensen en graag alleen wil zijn, maar niet eenzaam. Daar kon hij uren over filosoferen en dat had hij ook zeker gedaan als hij niet in de verte iemand in zijn richting zag lopen. Hakija tuurde in de verte, maar de afstand was nog te groot om te zien of het een man of een vrouw was. Toch meende Hakija iets herkenbaars te zien en toen de persoon ook nog eens begon te zwaaien wist hij het zeker. Lebona. Zijn pas versnelde tot hij uiteindelijk bijna aan het rennen was. Hij zag dat Lebona ook was gaan rennen en uiteindelijk stonden ze hijgend oog in oog met elkaar.
“Wat ben ik blij je weer te zien”, zei Lebona terwijl ze zijn hand vastpakte en naar adem snakte.
“Hoe was het in Joppa? Heb je de brief afgeleverd?”
Hakija knikte.
“Heb je goed geslapen? Heb je genoeg gegeten?”
“Lebona”, onderbrak hij het vragenvuur, “wil je misschien ook antwoord op je vragen?”, vroeg hij lachend.
“Nee eigenlijk niet.” Lebona haalde met een brede grijns haar schouders op.
“Ok, dan houd ik het kort. Goed. Ja. Ja. Ik lust wel wat.”
Lebona keek hem even vragend aan en schoot toen in de lach. “Dat laatste komt in ieder geval goed uit. Toen ik wegging waren Lea en Rachel net begonnen met het bereiden van de maaltijd en mijn vader nodigt je van harte uit. Mocht je het in je hoofd willen halen; Je mag van mij niet weigeren.”
“Nou”, Hakija keek bedenkelijk, “dan rest mij niets anders dan te luisteren.”
Toen ze samen verder liepen was Lebona duidelijk in haar nopjes, maar Hakija werd bij iedere stap die ze in de richting van het huis van Lebona zetten zenuwachtiger. Wie ga ik allemaal ontmoeten, wat moet ik zeggen, vroeg hij zich af.
Het leek net of er een heel dorp tussen de olijfbomen lag. Een dorp met in het midden een groot huis en daar omheen een aantal kleinere huizen en bijgebouwen. Het imposante ouderlijk huis van Lebona. Ze waren bij de eerste bijgebouwen aangekomen toen de deur van het grote huis al openging. Twee mannen kwamen naar buiten gelopen. Hakija herkende één van hen. Het was Kosto. De andere man was veel ouder en Hakija ging ervan uit dat daar de vader van Lebona stond te wachten tot zijn dochter samen met hem zou arriveren. Ze waren tot vlakbij de twee mannen gekomen toen de vader van Lebona zich diep voor Hakija boog. Vol verbazing keek hij naar Kosto, die vervolgens ook een buiging maakte.
“Wees welkom in mijn huis mijn jongen”, begon de vader van Lebona. “Kosto heeft me over u verteld en aangekondigd dat u op uw terugreis ons zou bezoeken. Ik heb een maaltijd voor u laten klaarmaken. Ik hoop dat u die samen met ons wilt gebruiken.”
“Dat zou een hele eer zijn”, zei Hakija, die moeite had zijn verbaasdheid te verbergen. Samen liepen ze naar binnen.
“Ik ga me opfrissen voor de maaltijd”, zei Lebona. Ze glimlachte naar Hakija en liep toen een lange donkere gang in. Hakija keek haar na tot ze door het duister was opgenomen. Een beetje verlaten volgde hij Kosto en de oudere man naar een groot vertrek met in het midden een grote tafel. De tafel was gedekt en er stonden twee grote schalen met fruit, dadels, vijgen en olijven op. Tussen de schalen stond een mand met brood. “Dat ziet er goed uit, het lijkt wel een feestmaal.” Hakija knikte in de richting van de tafel. Lebona’s vader keek hem vriendelijk aan.
“Het is ook een hele eer dat u in ons midden bent. Het komt niet vaak voor dat er een jonge leerling uit de synagoge met ons de maaltijd wil nuttigen. Gaat u toch zitten.” De man wees met zijn hand naar een stoel. Hakija ging zitten. Plotseling zwaaide de deur van de eetkamer open. Bram beende naar binnen, plofte op zijn stoel en keek verbaasd naar Hakija.
“Hé, hoe gaat het!” Het klonk wat boers, maar het stelde Hakija gerust.
“Dat kan wel wat netter.” Lebona’s vader keek geërgerd naar Bram.
“O ja vader, eh. Welkom heer, hoe gaat het met u? Is uw reis plezierig verlopen? Bent u nog op tijd in Joppa gearriveerd?”, sprak Bram quasi beleefd.
“Nou, ik kan niet zeggen dat ik op tijd was. Ik ben wel de stad binnengekomen, maar in de synagoge wilden ze me niet meer ontvangen.”
“Wat een ongekende onbeleefdheid”, zei Vader en schudde zijn hoofd.
Nou, wat ik daarna beleefd heb is pas onbeleefd, dacht Hakija, maar hij was er zeker van dat alleen Bram dat verhaal graag zou willen horen en hij hield dus wijselijk zijn mond.
De deur was, nadat Bram naar binnen was gekomen, open blijven staan en in de opening verscheen een jonge man van een jaar of zestien. Hij keek naar de grond en schuifelde naar binnen.
De jongen bleef naar de grond kijken en schuifelde naar Hakija toe. Met een zachte stem zei hij: “Welkom.” Vervolgens schuifelde hij geruisloos verder. Hij ging tegenover Bram zitten en keek naar het stukje tafel vlak voor hem.
“Dit is mijn broer Rissa”, zei Lebona die vanuit een hoek van de kamer naar binnen was komen lopen. Ze zag er prachtig uit. Haar donkere haar was opgestoken en ze had een blauw linnen kleed aan die zich strak om haar lichaam sloot, niets van haar figuur aan de verbeelding overlatend.
“Daar zijn de twee olijfjes op een plankje”, zei Bram gekscherend. Lebona trok direct een vies gezicht naar hem. Hakija keek naar Lebona en volgde de rondingen van haar lichaam totdat hij besefte dat hij zich ongegeneerd aan haar zat te vergapen. Verschrikt keek hij naar haar vader die net deed alsof hij het niet had meegekregen. Lebona ging als laatste aan tafel zitten. Vader zat aan het hoofd, zijn zoons zaten tegenover elkaar, naast Bram zat Hakija met tegenover zich Lebona en naast Lebona zat Rissa. De plek tegenover Rissa en dus naast Hakija was leeg. Normaal gesproken zou daar de vrouw des huizes gezeten hebben, maar bij de zware bevalling van Rissa had ze niet alleen nieuw leven voortgebracht, maar ook haar eigen dood. Tegenover Vader, die het gebed overdreven vroom begon op te zeggen, was de tafel voor nog iemand gedekt, volgens de traditie voor de profeet Elia.
Mocht Elia aan tafel aanschuiven, dan zou dat betekenen dat hij de komst van de Messias kwam aankondigen. Daarom was het van groot belang dat de tafel in ieder huis ook voor Elia gedekt was.
Na het gebed begon iedereen te eten. Hakija keek naar Rissa die vier stukjes brood voor zich op tafel legde. Hij zorgde er met een enorme precisie voor dat de stukjes netjes op een rij lagen. Daarna pakte hij vier olijven en legde die precies voor de vier broodjes neer. Zo volgden ook vier dadels en vier vijgen. Pas toen alles netjes was neergelegd pakte hij nog een stuk brood uit de mand en begon, nadat hij de vier stukken brood er even mee had aangeraakt, daar op de kauwen. Toen hij het brood op had pakte hij een olijf. Daarmee tikte hij de olijven die voor hem op de tafel lagen aan en at hem vervolgens op. Hakija keek of er verder nog iemand aan tafel aandacht schonk aan het handelen van Rissa, maar zijn broers waren druk met vader aan het praten en Lebona had alleen aandacht voor haar eigen eten. Het leek haar niet echt te smaken. Ze at erg langzaam en ze keek zo vaak ze onopvallend kon doen, naar Hakija. De vier dadels werden aangetikt. Vader vroeg Hakija te vertellen over zijn werk in de synagoge en terwijl Hakija zijn dagelijkse rituelen beschreef zag hij dat Rissa na de vijgen weer van voren af aan begon. Vader had een onuitputtelijke belangstelling voor Hakija, voor zijn werk en toekomst in de synagoge. Pas toen Rissa met zijn vierde ronde klaar was kwamen er even geen vragen meer en maakte vader aanstalten om het dankgebed te gaan uitspreken. Dat was voor Rissa aanleiding om de vier stukjes brood weer terug in de mand te leggen, gevolgd door de vijgen, de dadels en de olijven.
“Ik neem aan dat je voor de avond weer in de stad wilt zijn”, zei vader vriendelijk. “Lebona brengt je wel een eindje op weg.” Die woorden klonken als een bevrijding, niet dat hij ondankbaar was, maar hij voelde zich steeds ongemakkelijker worden bij alle pogingen die vader ondernam om Hakija het naar zijn zin te maken. Het afscheid was, behalve bij Bram die hem een klap op zijn rug gaf, formeel en plechtig. Rissa was in geen velden of wegen te bekennen.
Even later verlieten de twee het huis en liepen ze in de richting van de weg naar de stad. Van de stille Lebona aan tafel tijdens de maaltijd was niet veel meer te bekennen. Ze kletste honderduit en voordat ze er erg in hadden waren ze aangekomen bij het punt waar Hakija alleen zijn reis moest vervolgen.
Op het moment dat Lebona en Hakija elkaar niet meer konden zien, omdat een bocht in de weg hem achter een paar grote rotsen liet verdwijnen, misten ze elkaar.