Categorie: Statenvertaling

  • 3 Ezra (SV)


    3 Ezra 1

    01 EN Josia hield zijn Here het Pascha te Jeruzalem, en slachtte het Pascha op de veertiende dag der eerste maand;

    02 En stelde de priesters, die met lange klederen waren aangedaan, naar hun dagordening in de tempel des Heren.

    03 En hij zeide tot de Levieten, die het heilige in Israël bedienden, dat zij zichzelf de Here zouden heiligen, om de heilige ark des Heren te zetten in het huis, dat de koning Salomo de zoon Davids gebouwd had;

    04 En zeide: Gij moogt deze niet meer op de schouders dragen. En nu: dient de Here uw God, en hebt acht op Israël zijn volk, en bereidt alles naar uw geslachten en stammen.

    05 Naar het voorschrift Davids; de koning Israëls, en naar de heerlijke instelling Salomo’s, zijn zoon; en staat in het heiligdom naar de verdeling der oversten uwer vaderen, de Levieten, die voor uw broederen de kinderen Israëls dienen.

    06 En slacht ordelijk het Pascha, en bereidt de offeranden voor uw broederen; en houdt het Pascha naar het bevel des Heren, dat hij Mozes heeft gegeven.

    07 En Josia schonk het volk, dat daar bevonden werd, dertigduizend lammeren en bokken, en drieduizend kalveren.

    08 Dit werd uit de goederen des konings, volgens zijn belofte, aan het volk en aan de priesters en de Levieten gegeven.

    09 Doch Chelkia, en Zacharia, en Suëlus, die Oversten des tempels waren, schonken aan de priesters voor het Pascha, tweeduizendzeshonderd schapen, en driehonderd kalveren. Maar Jechonia, en Semea, en Nathanaël zijn broeder, en Hasabia en Ochiël en Joram, overste over duizend, gaven de Levieten, voor het Pascha vijfduizend schapen, en zevenhonderd kalveren.

    10 En als deze dingen naar behoren geschiedden, zo stonden de priesters en Levieten, hebbende de ongehevelde broden naar hun stammen, en naar de verdeling van de oversten der vaderen, voor het volk,

    11 Om de Here te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes geschreven was, en alzo geschiedde het vroegoffer.

    12 En zij braadden het Pascha aan het vuur, gelijk het behoorde, en offeranden kookten zij in koperen ketels en potten, met goede reuk;

    13 En brachten het voor al het volk. Daarna bereidden zij dat voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.

    14 Want de priesters offerden het vette, totdat de tijd verliep; en de Levieten bereidden het voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.

    15 En de heilige Zangers, de kinderen Asafs, waren in hun ordening, volgens hetgeen David verordineerd had, daartoe Asaf, en Zacharia, en Jeduthun, die door de koning gesteld was.

    16 En de deurwachters stonden aan elke deur; en niemand mocht van zijn dagorde aftreden. Want hun broeders, de Levieten, bereidden het voor hen.

    17 Zo werd voleindigd alles wat tot de offerande des Heren op die dag behoorde.

    18 Om het Pascha te houden, en offeranden te brengen op het altaar des Heren, naar het bevel des konings Josia.

    19 En de kinderen Israëls, die daar op die tijd gevonden werden, hielden het Pascha, en het feest der ongehevelde broden, zeven dagen lang.

    20 En daar is zodanig Pascha niet gehouden in Israël, van de tijden van de profeet Samuël af.

    21 En geen koning Israëls heeft zodanig Pascha gehouden, als Josia gehouden heeft, en de priesters en de Levieten, en de Joden en geheel Israël, hetwelk bevonden was in zijn woning te Jeruzalem.

    22 In het achttiende jaar des koninkrijks van Josia is dit Pascha gehouden.

    23 En de werken van Josia zijn gericht geworden voor de Here, met een hart vol van godvruchtigheid.

    24 En wat zijn zaken aanbelangt, die zijn beschreven in de vorige tijden, vanwege hen, die gezondigd hebben, en goddeloosheid bedreven hebben tegen de Here, meer dan enig volk en koninkrijk, en die hem bedroefd hebben; en de woorden des Heren zijn opgestaan tegen Israël.

    25 En na al deze daden van Josia, is het geschied, dat Farao de koning van Egypte kwam, en oorlog verwekte te Karchamis bij de Eufraat gelegen; en Josia trok uit hem tegemoet.

    26 En de koning van Egypte zond tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning Juda?

    27 Ik ben tegen u door God de Here niet uitgezonden, want mijn krijg is op de Eufraat; en nu, de Here is bij mij, en de Here is haastig bij mij; wend u af van mij, en stel u niet tegen de Here.

    28 En Josia keerde zijn wagen van hem niet af; maar bestond hem te bestrijden, niet lettende op de woorden van de profeet Jeremia, die hij hem zeide uit de mond des Heren.

    29 Maar hij stelde zich om te strijden tegen hem in het veld Megiddo, en de oversten kwamen af tegen de koning Josia.

    30 En de koning zeide tot zijn knechten: Voert mij af uit de strijd, want ik ben zeer zwak. En zijn knechten voerden hem terstond af uit de slagorden.

    31 En hij klom op zijn tweede wagen, en als hij te Jeruzalem wedergebracht was, legde hij het leven af, en werd begraven in zijn vaderlijk graf.

    32 En in geheel Juda treurden zij over Josia, en Jeremia, de profeet beklaagde Josia, en de voornaamsten met hun vrouwen beklaagden hem tot op deze dag; en daar is een bevel uitgegeven, dat zulks altijd geschieden zou door geheel het geslacht Israëls.

    33 Deze dingen nu zijn beschreven in het boek van de geschiedenissen der koningen van Juda; en van elk der daden van Josia in het bijzonder, die door hem zijn gedaan, en van zijn heerlijkheid, en van zijn wetenschap in de wet des Heren. En hetgeen tevoren door hem gedaan was, en hetgeen nu geschied is, wordt verhaald in het boek van de koningen van Israël en Juda.

    34 En het volk nam Joachas, de zoon van Josia, en maakte hem tot koning in plaats van zijn vader, toen hij drieëntwintig jaren oud was.

    35 En hij was koning in Israël en Jeruzalem drie maanden. En de koning van Egypte zette hem af, dat hij te Jeruzalem geen koning zou zijn.

    36 En legde het volk een geldstraf op van honderd talenten zilvers, en een talent gouds.

    37 En de koning van Egypte stelde zijn broeder Jojakim tot koning over Juda en Jeruzalem;

    38 En verplichte Jojakim en de groten aan zich; maar zijn broeder Saracus nam hij, en bracht hem weder in Egypte.

    39 Jojakim nu was vijfentwintig jaren oud, toen hij koning werd over Judea en Jeruzalem, en deed wat kwaad was voor de Here.

    40 Tegen hem nu toog op Nabuchodonosor, de koning van Babylon, en bond hem met een metalen band, en voerde hem weg naar Babylonië.

    41 En Nabuchodonosor nam van de heilige vaten des Heren, en bracht ze weg, en zette die in zijn tempel te Babylon.

    42 Het verhaal nu van hem, en van zijn onreinheid en goddeloosheid staat beschreven in het boek van de tijden der koningen.

    43 En Joakim zijn zoon, werd koning in zijn plaats, en hij was achttien jaren oud toen hij koning gemaakt werd;

    44 En regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was voor de Here.

    45 En na een jaar schikte Nabuchodonosor, en liet hem brengen naar Babylon, tezamen met de heilige vaten des Heren;

    46 En maakte Zedekia koning over Judea en Jeruzalem; die was eenentwintig jaren oud, en regeerde elf jaren;

    47 En deed dat kwaad was voor de Here; en vreesde niet voor de woorden, die door Jeremia de profeet gesproken waren uit de mond des Heren.

    48 En hoewel hij een eed gedaan had aan de koning Nabuchodonosor, bij de naam des Heren, zo werd hij meinedig, en viel van hem af, en hij verhardde zijn nek, en zijn hart, en overtrad de inzettingen des Heren, des Gods van Israël.

    49 En ook de oversten des volks en der priesters bedreven vele goddeloosheden, ook bovenal de onreinheden van al de heidenen, en bevlekten de tempel des Heren, die te Jeruzalem geheiligd was.

    50 En de God hunner vaderen zond tot hen, door zijn boden om hen tot bekering te roepen, opdat hij hen zou verschonen, en zijn woning.

    51 Doch zij bespotten zijn boden, en op de dag dat de Here tot hen sprak, belachten zij zijn profeten.

    52 Totdat hij vertoornd zijnde over zijn volk vanwege hun goddeloosheid, de koningen der Chaldeeën tegen hen deed optrekken.

    53 Die doodden hun jongelingen met het zwaard zelfs in de omgang van hun heilige tempel, en spaarden noch jongeling, noch maagd, noch ouden, noch jongen.

    54 Maar hij gaf hen allen in hun handen, en al de heilige vaten des Heren groot en klein, en de ark des Heren, en de koninklijke schatkisten namen zij en voerden die naar Babylon.

    55 En verbrandden het huis des Heren, en braken de muren van Jeruzalem, en haar torens verbrandden zij met vuur, en alles wat in haar heerlijk was, maakten zij te schande.

    56 En degenen, die overig waren van het zwaard, voerden zij naar Babylonië.

    57 En zij waren zijn en zijner kinderen dienstknechten, totdat de Perzen regeerden, opdat vervuld zou worden het woord des Heren, gesproken door de mond van Jeremia;

    58 Totdat het land aan zijn Sabbatten een welbehagen had, en al de tijd van zijn verwoesting gerust had, totdat zeventig jaren vervuld waren.

    3 Ezra 2

    01 ALS Cyrus over de Perzen regeerde, in het eerste jaar: opdat het woord des Heren vervuld werd dat hij door de mond van Jeremia gesproken had;

    02 Zo verwekte de Here de geest van Cyrus, de koning der Perzen, die liet uitroepen in geheel zijn koninkrijk, en mede door schriften, zeggende:

    03 Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: De Here Israëls, de allerhoogste Here, heeft mij tot koning gemaakt over de gehele aarde;

    04 En heeft mij bevolen, dat ik hem een huis zou bouwen te Jeruzalem, dat in Judea is.

    05 Indien er dan iemand van u is uit zijn volk, de Here zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea, en bouwe het huis des Heren van Israël; deze is de Here, die te Jeruzalem woont.

    06 Zovelen dan, als er omtrent die plaatsen wonen, en in die plaats zijn,

    07 Die zullen hem helpen, met goud en met zilver, en gaven; met paarden, en lastdieren, en met andere dingen, die men als geloften toebrengt in de tempel des Heren, die te Jeruzalem is.

    08 Toen stonden op de voornaamsten uit de vaderlijke stammen van Juda en Benjamin, en de priesters en Levieten, en al degenen, wier geest God verwekte om op te trekken, en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen.

    09 En die rondom hen waren, hielpen hen met allerlei dingen, met zilver en met goud, met paarden, en lastdieren, en met zeer vele gewillige gaven van velen, wier gemoed daartoe verwekt is.

    10 En de koning Cyrus bracht tevoorschijn de heilige vaten des Heren, die Nabuchodonosor van Jeruzalem weggevoerd, en in zijn afgoden-tempel gezet had.

    11 En Cyrus, de koning der Perzen, die tevoorschijn gebracht hebbende, gaf deze over aan Mithridates, zijn schatmeester;

    12 En door deze werden zij overgeleverd aan Schesbatzar, de stadhouder van Judea.

    13 Het getal nu van deze was: duizend gouden drankofferschalen, duizend zilveren drankoffer-schalen, negenentwintig zilveren rookpannen, dertig gouden bekers, tweeduizendvierhonderdendertig zilveren bekers, en andere vaten tot duizend.

    14 Al de vaten dan, die overgebracht werden, zo gouden als zilveren, zijn vijfduizend, vierhonderdennegenenzestig.

    15 En deze zijn wedergebracht door Schesbatzar, met degenen, die uit de gevangenis van Babylonië te Jeruzalem kwamen.

    16 Doch ten tijde van Artaxerxes, de koning van Perzië, schreven aan hem, tegen degenen die in Judea en te Jeruzalem woonden, Belemus en Mithridates, en Tabellius, en Rathymus en Balthemus en Samellius de schrijver, en de overigen die met hen verordineerd waren, en te Samarië en in andere plaatsen woonden, deze ondergeschreven brief:

    17 De koning Artaxerxes onze Heer; uw dienaars Rathymus, gesteld over de voorvallende zaken, en Samellius de schrijver, en de anderen van hun raad, en rechters, die in Celo-Syrië en Fenicië zijn;

    18 Het zij nu de Heer koning bekend gemaakt, dat de Joden, die van u tot ons wedergekeerd, en aangekomen zijn te Jeruzalem, een stad die afvallig en boos is, hun straten bouwen, en hun muren herstellen, en de tempel weder oprichten.

    19 Indien dan deze stad opgebouwd wordt, en haar muren voltooid worden, zo zullen zij niet alleen geen schatting willen geven, maar zullen ook de koningen wederstaan.

    20 Dewijl men dan in het werk is met hetgeen de tempel aangaat, zo heeft ons goed gedacht, niet te verzuimen.

    21 Maar de Heer koning zulks te laten weten, opdat, zo het u goeddunkt, in de boeken van uw vaderen nagelaten, onderzoek gedaan worde.

    22 En gij zult in de gedenkboeken, daarover geschreven, vinden, en verstaan, dat die stad afvallig was, en aan koningen en steden moeite veroorzaakt heeft;

    23 En dat de Joden daarin zich, van ouds af, altijd afvallig en oproerig hebben aangesteld; om welker oorzaken wil die stad ook verwoest is.

    24 Zo doen wij nu u Heer koning weten, dat indien deze stad weder gebouwd wordt, en haar muren weder opgericht, gij geen toegang meer zult hebben in Celo-Syrië en Fenicië.

    25 Toen schreef de koning terug aan Rathymus, de schrijver, die over de voorvallende zaken gesteld was, en aan Balthemus, en aan Samellius, de schrijver, en aan de anderen, die met hen verordineerd waren, en in Samarië en Syrië en Fenicië woonden, hetgeen volgt:

    26 Ik heb de brief, die gij aan mij gezonden hebt, gelezen, en heb daarop bevolen onderzoek te doen, en daar is bevonden, dat deze stad van ouds af zich tegen de koningen heeft gesteld;

    27 En dat de lieden afvallig geweest zijn, en oorlogen daarin gevoerd hebben, en dat te Jeruzalem machtige en strenge koningen hebben geregeerd, welke ook schattingen aan die van Celo-Syrië en Fenicië opgelegd hebben.

    28 Nu dan, zo heb ik bevolen, dat men deze mensen zal verhinderen hun stad te bouwen; en dat men daarop acht hebbe, dat niets verder daarin worde gedaan.

    29 En dat de boosheid niet verder ga, om de koningen moeite aan te doen.

    30 Toen nu hetgeen van de koning Artaxerxes geschreven werd, was gelezen, zo spanden Rathymus, en Samellius de schrijver en die met hen verordineerd waren tezamen, en trokken met haast naar Jeruzalem, met een leger van ruiters en voet volk.

    31 En begonnen degenen, die daar bouwden, te verhinderen. Zo stond de bouw des tempels te Jeruzalem stil, tot het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, de koning van Perzië.

    3 Ezra 3

    01 EN Darius, koning zijnde, maakte een grote maaltijd voor al degenen die onder hem stonden, en voor al zijn huisgenoten, en voor al de groten van Medië en Perzië;

    02 En voor al zijn vorsten, en krijgsoversten, en oversten der landen, die onder hem waren van Indië aan tot Ethiopië toe, in de honderdenzeventien provinciën.

    03 En als zij gegeten en gedronken hadden, en wel verzadigd waren, keerden zij weder naar huis. Doch Darius, de koning, keerde weder in zijn slaapkamer, en viel in slaap, en ontwaakte weder.

    04 Toen zeiden de drie jongelingen, die des konings lijfwacht waren, en hem bewaarden, de een tot de ander:

    05 Laat ons ieder een spreuk zeggen, WIE DE STERKSTE IS; en wiens woord wijzer zal schijnen dat dat des anderen, hem zal de koning Darius grote giften en grote overwinningstekenen geven.

    06 Hij zal hem met purper doen kleden, en uit gouden vaten doen drinken, en op gouden koetsen doen slapen, en zal hem een wagen geven, die door paarden met gouden tomen wordt getrokken, en een hoed van fijne zijde, en een keten om zijn hals;

    07 En hij zal de tweede naast Darius zitten vanwege zijn wijsheid, en zal een bloedvriend van Darius genoemd worden.

    08 Toen schreef een ieder zijn eigen spreuk, en verzegelde die, en legde ze onder het oorkussen des konings Darius,

    09 En zeide, wanneer de koning zal opgestaan zijn, zo zullen zij hem het geschrift geven; en van wie de koning en de drie oversten van Perzië zullen oordelen, dat zijn rede de wijste is, die zal de overwinning gegeven worden, gelijk geschreven is.

    10 De eerste schreef: De wijn is de sterkste.

    11 De andere: De koning is de sterkste.

    12 De derde schreef: De vrouwen zijn de sterkste, maar boven alle overwint de waarheid.

    13 En als de koning opgestaan was, namen zij het geschrift, en gaven het hem, en hij las het.

    14 En uitgezonden hebbende liet hij roepen al de groten van Perzië en Medië, en de vorsten, en de krijgsoversten, en oversten der landen, en de burgemeesters.

    15 En hij zette zich neder in zijn Raad, en het geschrift werd voor hen gelezen en hij zeide:

    16 Roept de jongelingen, en laat henzelf hun redenen verklaren; en zij werden geroepen, en kwamen binnen, en zij zeiden tot hen:

    17 Doet ons verklaring van hetgeen bij ulieden is geschreven.

    18 En de eerste begon, die van de sterkte des wijns gesproken had, en zeide aldus:

    19 O mannen, hoe oversterk is de wijn; hij verleidt al de mensen die hem drinken;

    20 Hij maakt het verstand des konings én van de wees enerlei verstand, gelijk ook het verstand des dienstknechts en des vrijen, het verstand des armen en des rijken;

    21 En hij verandert alle verstand in vreugde en vrolijkheid, en hij gedenkt aan geen droefheid, en aan geen schuld;

    22 Hij maakt alle harten rijk, en gedenkt niet aan de koning of vorst, en hij maakt dat een ieder van talenten spreekt.

    23 Als zij wijn gedronken hebben, gedenken zij niet om vriendelijk te zijn de vrienden en broeders, en trekken kort daarna de zwaarden uit.

    24 En als zij van de wijn opgestaan zijn, zo gedenken zij niet wat zij gedaan hebben.

    25 O mannen, is de wijn niet de sterkste, dewijl hij dit dwingt te doen? En hij zweeg stil, als hij zo gesproken had.

    3 Ezra 4

    01 TOEN begon de tweede te spreken, die gezegd had van de sterkte des konings, en zeide:

    02 O mannen, zijn niet de mensen de sterkste, die het land en de zee bemachtigen, en alles wat daarin is?

    03 De koning nu overtreft en overheerst die, en regeert die, en alles wat hij hun zegt, dat gehoorzamen zij.

    04 Indien hij hun zegt dat zij de een de anderen zullen oorlog aandoen, zij doen het; en indien hij uitzendt tegen hun vijanden, zij gaan; zij slechten de bergen, en de muren, en de torens;

    05 Zij slaan dood, en worden dood geslagen, en het woord des konings zullen zij niet overtreden; en indien zij overwinnen zo brengen zij alles tot de koning: wat zij geroofd hebben en alle andere dingen.

    06 En allen die in de krijg niet gaan noch oorlog voeren, maar het land bouwen, wanneer ze gezaaid hebben, en nu maaien, zo brengen zij de koning schatting; en de een dwingt de ander om de koning schatting toe te brengen, daar die maar één alleen is.

    07 Indien hij zegt dat men dode, zo doden zij; indien hij zegt dat men aflate, zo laten zij af.

    08 Zegt hij dat men sla, zo slaan zij; zegt hij dat men verwoeste, zo verwoesten zij; zegt hij dat men bouwe, zo bouwen zij.

    09 Zegt hij dat men afbreke, zo breken zij af; zegt hij dat men plante, zo planten zij;

    10 En al zijn volk, en zijn heerlegers zijn hem gehoorzaam.

    11 Daarenboven zit hij neder, eet hij, drinkt hij, slaapt hij, zo hebben zij de wacht ringswijze rondom hem, en niemand durft weggaan, noch zijn eigen werken doen, en zijn hem niet ongehoorzaam.

    12 O mannen, hoe is dan de koning niet de sterkste, die men alzo gehoorzaamt? en hij zweeg stil.

    13 De derde, die van de vrouwen en van de waarheid had gezegd, namelijk Zerubabel, begon ook te spreken:

    14 O mannen, niet de grote koning, noch de veelheid der mensen, noch de wijn is de sterkste.

    15 Wie is dan degene die over hen heerst, of die hen regeert? zijn het niet de vrouwen? De vrouwen hebben de koning ter wereld gebracht, en al het volk, dat de zee en de aarde regeert is uit haar geboren.

    16 En zij hebben zelfs degenen opgevoed, die de wijngaarden planten, uit welke de wijn voortkomt.

    17 En zij zelf maken de kleding der mensen, en zij maken hetgeen heerlijk is voor de mensen, en de mensen kunnen zonder de vrouwen niet zijn.

    18 En indien zij goud en zilver en allerlei fraaie zaken verzameld hebben, en een vrouw zien die schoon is van gedaante en van gestalte,

    19 Zo verlaten zij dat alles, en wenden de ogen op haar, en met open mond aanschouwen zij haar; en hebben meer begeerte tot haar, dan tot het goud en het zilver en allerlei fraaiigheid.

    20 Een mens verlaat zijn eigen vader, die hem opgevoed heeft, en zijn eigen land, en hangt zijn eigen vrouw aan.

    21 En bij de vrouw laat hij zijn leven; en gedenkt noch zijn vader, noch zijn moeder, noch zijn land.

    22 Ook hieruit moet gij weten, dat de vrouwen u regeren.

    23 En werkt gij niet, en arbeidt gij niet? en geeft gij niet alles, en brengt het aan de vrouw? Ja een man neemt zijn zwaard, en gaat heen op de wegen te liggen, en te roven en te stelen, en op de zee en rivieren te varen;

    24 En ziet een leeuw, en gaat in duisternis; en wanneer hij gestolen, en geroofd, en gestroopt heeft, zo brengt hij dat tot zijn beminde.

    25 En een man heeft zijn eigen vrouw liever dan zijn vader en zijn moeder.

    26 En velen zijn van hun zinnen beroofd om der vrouwen wil, en zijn om harentwil tot slaven geworden.

    27 En velen zijn omgekomen, en zijn verworgd geworden, en hebben gezondigd om der vrouwen wil.

    28 En nu, gelooft gij mij niet? Is de koning niet groot in zijn macht? en vrezen niet alle landen hem aan te raken?

    29 Nochtans heb ik hem gezien en Apame, de dochter des wondergroten Bartacus, des konings bijwijf, die aan de rechterhand des konings zat,

    30 En zij nam de kroon van het hoofd des konings, zette die zichzelf op, en sloeg de koning met haar linkerhand.

    31 En bovendien zag haar de koning met open mond aan, en indien zij hem aanlachte, zo lachte hij ook; en indien zij op hem gram werd, zo liefkoosde hij haar, opdat zij met hem verzoend zou worden.

    32 O mannen, hoe zijn dan de vrouwen niet sterk, dewijl zij, zo doen?

    33 Toen zagen de koning en de groten op elkander. En hij, begon te spreken van de waarheid.

    34 O mannen, zijn niet de vrouwen sterk! Groot is de aarde,. en hoog is de hemel, en snel in haar loop is de zon, want zij, draait in de cirkel des hemels, en zij keert weder in haar plaats op één dag.

    35 Is die niet groot die zodanige dingen doet? Doch de waarheid is groot en sterker dan allen.

    36 De gehele aarde roept de waarheid aan, en de hemel looft dezelve, en al de werken worden bewogen en beven, en bij haar is geen onrecht.

    37 De wijn is onrecht, in de koning is onrecht, in de vrouwen is onrecht, in alle kinderen der mensen is onrecht, en alle zodanige hun werken zijn onrecht; en daar is in hen geen waarheid, en in hun ongerechtigheid zullen zij vergaan.

    38 Maar de waarheid blijft en is sterk in der eeuwigheid; en zij leeft en heerst in alle eeuwigheid.

    39 En bij haar is geen aanneming des persoons; zij maakt geen onderscheid, maar zij doet hetgeen recht is, en onthoudt zich van al hetgeen onrecht en boos is, en allen hebben zij een welbehagen in haar werken.

    40 En in haar oordeel is geen onrecht, en zij is de kracht, en het koninkrijk, en de macht, en de heerlijkheid, van alle eeuwen. Geprezen zij de God der waarheid!

    41 En hij zweeg stil. En al het volk riep toen, en sprak toen: Groot is de waarheid, en zij is sterk bovenal.

    42 Toen zeide de koning tot hem, eis wat gij wilt ja meer dan er geschreven is, en wij zullen het u geven, daar gij wijzer bevonden zijt dan de anderen, en gij zult naast mij zitten, en mijn bloedvriend genoemd worden.

    43 Toen zeide hij tot de koning: Gedenk aan uw belofte, die gij beloofd hebt, van Jeruzalem te zullen bouwen, op de dag waarop gij uw koninkrijk ontvangen hebt.

    44 En dat gij al de vaten, die uit Jeruzalem genomen zijn, terug zoudt zenden, welke Cyrus afgezonderd heeft, toen hij beloofde Babylon te verstoren, en hij beloofde die weder derwaarts te zenden.

    45 En gij hebt beloofd de tempel te bouwen, welke de Idumeeërs verbrand hebben, toen Judea door de Chaldeeën is verwoest.

    46 En nu dit is wat ik van u verzoek, heer koning, en dat ik van u begeer: en deze is de heerlijkheid, die door mij van u geeist wordt. Ik bid dan dat gij de belofte volbrengt, die gij de Koning des hemels met uw mond hebt beloofd te volbrengen.

    47 Toen stond de koning Darius op, en kuste hem; en schreef hem de brieven aan al de rentmeesters, en landvoogden en krijgsoversten, en vorsten, dat zij hem zouden geleide doen, en allen die met hem opgingen om Jeruzalem te bouwen.

    48 En aan al de landvoogden in Celo-Syrië, Fenicië, en van de berg Libanon, schreef hij brieven, dat zij cederhout zouden overbrengen van de berg Libanon naar Jeruzalem, en dat zij de stad met hem zouden bouwen.

    49 En hij schreef aan al de Joden, die uit zijn koninkrijk in Judea opgingen vanwege de vrijheid, dat geen machtige, noch landvoogd, noch vorst, noch rentmeester in hun deuren zou ingaan.

    50 En dat het gehele land, dat zij bewoonden, voor hen zonder schatting zou zijn: en dat de Idumeeërs de vlekken der Joden zouden verlaten, die zij ingenomen hadden;

    51 En tot de bouw des tempels jaarlijks twintig talenten zouden geven, totdat die zou voltooid zijn.

    52 En dat zij, om op het altaar, naar het gebod dat zij hadden, dagelijks brandofferen te offeren, nog tien andere talenten jaarlijks zouden opbrengen.

    53 En dat al degenen, die van Babylonië zouden opgaan om de stad te bouwen, vrijheid zouden hebben, beide zij en hun nakomelingen, met al de priesters die mede zouden opgaan.

    54 En hij schreef ook van het onderhoud der priesters, en van de priesterlijke kleding waarin zij dienst doen.

    55 En hij schreef, dat men de Levieten onderhoud zou geven, tot de dag toe dat het huis Gods zou voleindigd, en Jeruzalem zou herbouwd zijn.

    56 En schreef, dat men allen, die de stad bewaarden, hun deel en bezoldiging zou geven.

    57 En hij zond weder al de vaten, die Cyrus uit Babylonië afgezonderd had, en al hetgeen Cyrus bevolen had te doen, dat beval hij ook te doen, en naar Jeruzalem te zenden.

    58 En toen de jongeling uitging, verhief hij zijn aangezicht naar de hemel tegenover Jeruzalem, en dankte de Koning des hemels, zeggende:

    59 Van u is de overwinning, en van u is de wijsheid, en uw is de heerlijkheid, en ik ben uw dienstknecht.

    60 Geloofd zijt gij, die mij wijsheid gegeven hebt, en ik dank u, o Here onzer vaderen.

    61 En hij nam de brieven, en ging heen en trok naar Babylonië, en hij verkondigde dit al zijn broederen.

    62 En zij loofden de God hunner vaderen, dat hij hun verkwikking en verlossing gegeven had.

    63 Om op te trekken en Jeruzalem te bouwen en de tempel waarover zijn naam aangeroepen werd. En zij bedreven vreugde met snarenspel en vrolijkheid, zeven dagen lang.

    3 Ezra 5

    01 DAARNA werden verkoren om op te trekken de oversten van de huizen der vaderen naar hun stammen, met hun vrouwen en hun zonen en dochteren, en hun dienstknechten en dienstmaagden, en hun beesten.

    02 En Darius zond met hen duizend ruiters, om hen in vrede te geleiden naar Jeruzalem, met muziek, trommelen en fluiten,

    03 (En al hun broederen speelden) en deden hen zo gezamenlijk met die optrekken.

    04 Dit nu zijn de namen der mannen die optrokken, naar de huizen hunner vaderen in de stammen, naar de verdeling hunner heerschappijen.

    05 De priesters: de zonen van Pinehas, de zoon van Aäron, waren Jozua, de zoon van Josedek, de zoon van Seraja, en Jojakim; daarna Zerubabel, de zoon van Salathiël, uit den huize Davids, van het geslacht van Fares, en van de stam Juda.

    06 Die onder Darius, de koning der Perzen, de wijze redenen gesproken had, in het tweede jaar zijns koninkrijks in de maand Nisan, welke is de eerste maand.

    07 Dezen nu zijn het die uit Judea zijn opgetrokken uit de gevangenis van hun vreemdelingschap, welke Nabuchodonosor, de koning van Babel, in Babylonië weggevoerd had.

    08 En zij zijn weder gekeerd naar Jeruzalem, en naar de andere delen van Judea, elk in zijn eigen stad: die met Zerubabel en Jozua kwamen en met Nehemia, Saraja, Resaja, Enenius, Mardocheus, Belsarus, Asfarasus, Rheëlius, Rorinus, Baänas, hun oversten.

    09 Het getal nu dergenen, die van het volk waren, met hun oversten, was: de kinderen Parosch tweeduizendeenhonderd en tweeënzeventig.

    10 De kinderen Sarat vierhonderdtweeënzeventig. De kinderen van Ares zevenhonderd zesenvijftig.

    11 De kinderen van Faät Moab, onder de kinderen van Jozua en Joab tweeduizend achthonderd en twaalf.

    12 De kinderen van Elam duizendtweehonderdvierenvijftig. De kinderen van Zathaï negenhonderdvijfenzeventig. De kinderen van Chorvas zevenhonderd en vijf. De kinderen van Bani zeshonderdachtenveertig.

    13 De kinderen van Babaï zeshonderddrieëndertig. De kinderen van Argas duizend driehonderd tweeëntwintig.

    14 De kinderen van Adonikam zeshonderdzevenendertig. De kinderen van Bagoë tweeduizendzesenzestig. De kinderen van Adin vierhonderdvierenvijftig.

    15 De kinderen van Ater uit Esekia tweeënnegentig. De kinderen van Cilas en Azenas zevenenzestig. De kinderen van Azar vierhonderdtweeëndertig.

    16 De kinderen van Amri honderdeneen. De kinderen van Arom tweeëndertig. De kinderen van Base driehonderd drieentwintig. De kinderen van Arisfurith honderdentwee.

    17 De kinderen van Beter drieduizendenvijf.

    18 De kinderen uit Bethlomon honderddrieëntwintig; die van Nethofas vijfenvijftig; die van Anatoth honderdachtenvijftig; die van Bethasmon tweeënveertig.

    19 Die van Cariathiri vijfentwintig; die van Cathiras en Berogh zevenhonderddrieënveertig; de Gadiastieten en Ammidiën vierhonderdtweeëntwintig.

    20 Die van Kiramas en Gabbes zeshonderdeenentwintig; die van Makalon honderdtweeëntwintig; die van Betolië vijfenvijftig.

    21 De kinderen van Nifis honderdzesenvijftig; de kinderen Kalamelali en Onus zevenhonderdvijfentwintig.

    22 De kinderen van Jerechu tweehonderdvijfenveertig.

    23 De kinderen van Sanaäs drieduizend driehonderd en een.

    24 De priesters: de kinderen van Jeddu, de zoon Jozua, met de kinderen van Lanasib achthonderdzevenenzeventig. De kinderen Emeruth tweehonderdtweeënvijftig.

    25 De kinderen van Fassur duizendvierhonderdenzeven. De kinderen van Charmi tweehonderdenzeventien.

    26 De Levieten: de kinderen Jozut en Kadoëli en Banni en Sudi vierenzeventig.

    27 De heilige zangers: de kinderen van Asaf honderdenachtentwintig.

    28 De deurwachters: de kinderen van Salum, de kinderen van Atar, de kinderen van Tolman, de kinderen van Dahub, de kinderen van Ateta, de kinderen van Tobi, allen tezamen honderdnegenendertig.

    29 Die het heiligdom dienden: de kinderen van Hesai, de kinderen van Asifa, de kinderen van Tabaoth, de kinderen van Seras, de kinderen van Suda, de kinderen van Faleas.

    30 De kinderen van Labana, de kinderen van Agraba, de kinderen van Akud, de kinderen van Uta, de kinderen van Cetab, de kinderen van Akaba, de kinderen van Sijba, de kinderen van Anan, de kinderen van Cathua.

    31 De kinderen van Geddur, de kinderen van Laïr, de kinderen van Desan, de kinderen van Noëba, de kinderen van Chaseba, de kinderen van Cazera, de kinderen van Ozia, de kinderen van Finoë, de kinderen van Asara.

    32 De kinderen van Basthaï, de kinderen van Assana, de kinderen van Mavi, de kinderen van Nafis, de kinderen van Akuf, de kinderen van Achiba, de kinderen van Asub, de kinderen van Farenaces.

    33 De kinderen der dienstknechten van Salomo, de kinderen van Asapfioth, de kinderen van Farera, de kinderen van Jejeli, de kinderen van Lozon, de kinderen van Isdaël, de kinderen van Safni.

    34 De kinderen van Hagia, de zonen van Sachareth, de kinderen van Sabia, de kinderen van Saroth, de kinderen van Misaje, de kinderen van Gas, de kinderen van Addus, de kinderen van Suba, de kinderen van Aferra, de kinderen van Barod, de kinderen van Safag, de kinderen van Allom.

    35 Deze allen dienden het heiligdom, en waren kinderen der dienstknechten van Salomo, driehonderd tweeënzeventig in getal.

    36 Dezen waren opgetrokken van Thermeleth, en Thelersa; en hun overste was Charnathalan en Aälar.

    37 Doch zij konden hun steden en geslachten niet verhalen, hoe zij uit Israël waren. De kinderen van Dalan, de zoon van Baëma, de kinderen van Nehoda zeshonderdtweeënvijftig;

    38 En uit de priesters, die het priesterschap bedienden, en welker geslacht niet werd gevonden, de kinderen van Obdie, de kinderen van Akbos, de kinderen van Jaddu, die Augia tot een huisvrouw nam, uit de dochteren Faëzeldeüs, en naar zijn naam is genoemd.

    39 En als dit geslachtschrift werd gezocht in het register, en niet gevonden werd, zo zijn zij van het bedienen des priesterambts geweerd.

    40 En Nehemia en Attaria zeiden tot hen, dat zij geen deel zouden hebben aan de geheiligde dingen, totdat er een overpriester zou opstaan, die aangedaan was met openbaring en waarheid.

    41 Al de Israëlieten nu waren van twaalf jaren en daarboven, zonder de dienstknechten en dienstmaagden, tweeënveertigduizend, driehonderd en zestig.

    42 En hun knechten en dienstmaagden waren zevenduizend driehonderd en zevenendertig. De zangers en de zangeressen, tweehonderdenvijfenveertig.

    43 Kamelen waren vierhonderd vijfendertig, en paarden zevenduizend zesendertig, muilezels tweehonderd vijfenveertig, en ezels vijfduizend vijfhonderd vijfentwintig.

    44 En enigen uit de oversten van hun familiën, als zij nu in de tempel Gods te Jeruzalem kwamen, beloofden het huis Gods op te richten in zijn plaats, naar hun vermogen.

    45 En te geven tot de heilige schatkist der werken, duizend talenten gouds, en vijfduizend talenten zilvers, en honderd priesterlijke kledingen.

    46 En de priesters en Levieten, en die van dit volk waren, zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land, en de heilige zangers, en deurwachters, en geheel Israël, in hun vlekken.

    47 En toen nu de zevende maand kwam, en de kinderen Israëls elk in hun woning waren, zo zijn zij eendrachtig vergaderd in de voorhof der eerste poort, die tegen het oosten was.

    48 En Jozua, de zoon van Josedek, en zijn broeders de priesters, met Zerubabel, de zoon van Sealthiël en zijn broeders stonden op.

    49 En bereidden het altaar van de God Israëls, om daarop brandofferen te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes de man Gods verhaald staat.

    50 En zij richtten het altaar op, in zijn plaats, hoewel enigen uit de andere volken des lands zich tegen hen vergaderden, omdat zij in vijandschap met hen waren.

    51 Want al de volken, die op de aarde waren, versterkten zich. En zij offerden offeranden naar de tijd, en brandofferen voor de Here, namelijk het vroeg-offer en het spade-offer.

    52 En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk in de wet bevolen was, en offerden dagelijks offeranden gelijk het betaamde en daarna gedurige offeranden, en offeranden der Sabbatten, en der nieuwe maanden, en van alle andere feestdagen, voor degenen die geheiligd waren.

    53 En allen, die God geloften gedaan hadden, van de nieuwe maan der zevende maand af, begonnen God offeranden te offeren, en de tempel des Heren was nog niet gebouwd.

    54 En zij gaven geld aan de steenhouwers, en timmerlieden, en spijs en drank,

    55 En karren aan de Sidoniërs en Tyriërs, opdat zij hun cederhout van de berg Libanon zouden toebrengen, om vlotten over te voeren naar de haven van Joppe, volgens het bevel, dat van Cyrus, de koning van Perzië, hun was aangeschreven.

    56 En in het tweede jaar nadat hij tot de tempel Gods te Jeruzalem was gekomen, op de tweede maand, begon Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek, en hun broederen, en de priesters, de Levieten, en allen die uit de gevangenis te Jeruzalem waren gekomen.

    57 En legden het fundament van het huis Gods in de nieuwe maan van de tweede maand, als zij in Judea en Jeruzalem waren gekomen.

    58 En stelden de Levieten, die boven de twintig jaren waren, over de werken des Heren; en Jozua stond met zijn zonen en broederen, en Kadmiël zijn broeder, en de zonen van Emadabus, en de zonen van Joda, de zoon van Eliadad, met hun zonen en broederen; al deze Levieten zetten het werk eendrachtig voort, bij degenen, die de werken maakten in het huis des Heren.

    59 En de bouwlieden bouwden de tempel des Heren, en de priesters stonden in lange klederen met snarenspel en bazuinen; en de Levieten, de kinderen van Asaf, met cymbalen.

    60 Zingende en lovende de Here, naar de instelling van David, de koning van Israël.

    61 En zij verhieven hun stemmen met gezangen, lovende de Here, dat zijn goedheid en zijn heerlijkheid is tot in der eeuwigheid, over geheel Israël.

    62 En het ganse volk blies met bazuinen, en riep met grote stem, zingende de Here, over de oprichting van het huis des Heren.

    63 Doch enigen uit de priesters en Levieten, en oversten naar hun geslachten, die ouder waren, en het huis, dat voor dezen was, gezien hadden,

    64 Kwamen tot het gebouw van dit huis met schreien en met groot geroep, en velen met bazuinen en vreugde in grote stem.

    65 Zodat het volk de bazuinen niet wel hoorde, vanwege het schreien des volks, want de schare bazuinde zeer luid, zodat zij van verre gehoord werd.

    66 En als de vijanden der stammen Juda en Benjamin dat hoorden, zo kwamen zij om te verstaan wat deze stem der bazuinen was.

    67 En zij verstonden, dat degenen, die uit de gevangenis waren gekomen, de tempel bouwden voor de Here de God Israëls.

    68 En zij kwamen tot Zerubabel en Jozua, en tot de overste der geslachten, en zeiden tot hen, laat ons met u bouwen.

    69 Want wij behoren aan uw God gelijk als gij, en doen hem offeranden, van de dagen van Asbakaf de koning van Assyrië af, die ons hier heeft overgebracht.

    70 Toen zeiden tot hen Zerubabel, en Jozua en de oversten der vaderlijke geslachten Israëls:

    71 Het komt ons en u niet toe tezamen het huis te bouwen voor de Here onze God:

    72 Maar wij zullen alleen voor de Here Israëls bouwen, volgens hetgeen Cyrus, de koning der Perzen ons heeft bevolen.

    73 En de volken van dit land drongen op degenen die in Judea woonden, en hen bezettende, verhinderden zij hun te bouwen.

    74 En hinderlagen, en oploop, en samenrottingen makende, beletten zij dat de bouw niet werd voleindigd, en al de tijd van het leven des konings Cyrus; en zo werd de bouw verhinderd twee jaren lang tot het koninkrijk van Darius toe.

    3 Ezra 6

    01 IN het tweede jaar nu van het koninkrijk van Darius profeteerde de profeet Haggai en Zacharia de zoon van Addo, over de Joden, die in Judea en Jeruzalem waren, in de naam van de God Israëls.

    02 Toen stond op Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek, en begonnen weder te bouwen het huis des Heren, dat te Jeruzalem is, dewijl de profeten des Heren bij hen waren, en hen hielpen.

    03 In deze tijd kwam tot hen Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en zeiden tot hen:

    04 Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en dat dak, en al deze andere dingen te voltooien, en wie zijn de bouwlieden die dit opmaken?

    05 En nadat het onderzoek gedaan was over de gevangenissen, zo hadden de oudsten der Joden genade van de Here, en werden niet verhinderd in de bouw, totdat men Darius hiervan zou doen weten, en men antwoord zou bekomen.

    06 Het afschrift nu des briefs, die hij aan Darius heeft geschreven en gezonden, is dit:

    07 Sisinnes, de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan, en hun metgezellen die in Syrië en Fenicië oversten zijn, wensen Darius de koning voorspoed.

    08 Het zij alles kennelijk onze Heer de koning, dat wij aangekomen zijnde in het land van Judea, en gegaan zijnde in de stad Jeruzalem, bevonden hebben, dat de oudsten der Joden, die gevangen zijn geweest,

    09 In de stad Jeruzalem bouwende waren een nieuw en groot huis voor de Here met gehouwen kostelijke stenen, en houtwerk in de muren gelegd;

    10 En dat deze werken met vlijt geschieden, en dat het werk gelukkig voortgaat onder hun handen, en hetzelve in grote heerlijkheid, en zorgvuldigheid wordt volbracht.

    11 Toen vroegen wij deze oudsten, en zeiden: Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en de grond van deze werken te leggen?

    12 En wij hebben hun dit gevraagd, opdat wij het u zouden bekend maken, en u mogen aanschrijven welke de mannen zijn, die hierover gesteld zijn; en wij hebben hun ook schriftelijk afgeëist de namen dergenen die hun oversten zijn.

    13 Maar zij hebben ons geantwoord en gezegd: Wij zijn kinderen des Heren, die de hemel en de aarde heeft geschapen,

    14 En dit huis is van over zeer vele jaren gebouwd door een groot en machtig koning Israëls, en is voltooid.

    15 En daar onze vaders tegen de Here Israëls, die in de hemel is, hadden gezondigd, en hem hadden verbitterd, zo gaf hij hen over in de handen van Nabuchodonosor, de koning te Babylon, de koning der Chaldeeën,

    16 Welke dit huis afgebroken en verbrand hebben en hebben het volk gevankelijk naar Babylon weggevoerd.

    17 Maar in het eerste jaar dat Cyrus over het land van Babylonië regeerde, heeft de koning Cyrus geschreven, dat men dit huis weder zou bouwen.

    18 En de heilige gouden en zilveren vaten, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis Gods dat te Jeruzalem was, en die hij in zijn tempel gezet had, deze nam Cyrus de koning weder uit de tempel die te Babylon is, en werden overgegeven aan Zerubabel, en Sabanasser de ondervoogd.

    19 En hem werd bevolen, dat hij al die vaten zou wegnemen, en zetten in de tempel te Jeruzalem, en dat de tempel des Heren zou gebouwd worden op zijn plaats.

    20 Toen nu Sabanasser daar gekomen was, legde hij de fundamenten van het huis des Heren te Jeruzalem, en van die tijd af tot nu toe werd het gebouwd, en heeft nog zijn voltooiing niet gekregen.

    21 Nu dan, indien het u goeddunkt heer koning, zo laat onderzocht worden in de koninklijke boekkassen van Cyrus;

    22 En indien bevonden wordt, dat de opbouw van het huis des Heren te Jeruzalem met bewilliging van de koning Cyrus is geschied, en het de koning onze Heer goeddunkt, zo antwoordde bij ons daarvan.

    23 Toen heeft de koning Darius bevolen, dat men zou onderzoeken in de boekkassen die te Babylon zijn; en daar is bevonden, te Ekbatana in de stad, die in het land van Medië is, een zekere plaats, waarin deze dingen geschreven waren;

    24 In het eerste jaar als Cyrus regeerde, gebood de koning Cyrus, dat men het huis des Heren te Jeruzalem zou bouwen, waar men offeranden doen zou door gedurig vuur.

    25 Van hetwelk de hoogte zou zijn zestig ellen, en de breedte zestig ellen, met drie wanden van gehouwen stenen, en een wand van nieuw hout van dat land, en dat men de onkosten zou geven uit het huis Cyrus de koning.

    26 En de heilige vaten van het huis des Heren, beide gouden en zilveren, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis des Heren dat te Jeruzalem was, en naar Babylon gebracht had, die zou men weder brengen in het huis des Heren te Jeruzalem, daar zij gesteld waren geweest, opdat ze daar weder gesteld mochten worden.

    27 Hij beval ook Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en de andere landvoogden, die in Syrië en Fenicië waren verordineerd, zorg te dragen, dat zij zich van die plaats zouden onthouden; en dat zij de knecht des Heren en overste van Judea, Zerubabel, en de oudsten der Joden, dit huis des Heren zouden laten bouwen, op zijn plaats.

    28 En ik ook schreef hij heb daarbij bevolen, dat zij het geheel zullen opbouwen, en dat men wel toezie, dat men de Joden, die uit de gevangenis zijn, hulp bewijze, totdat het huis des Heren voltooid is.

    29 Ook dat uit de inkomsten van Celo-Syrië en Fenicië met vlijt een bijleg gegeven worde aan de landvoogd Zerubabel, voor deze mensen, tot een offerande de Here, namelijk tot stieren, rammen en lammeren;

    30 Desgelijks ook koorn, en zout, en wijn, en olie, gedurig alle jaren; gelijk dan de priesters, die te Jeruzalem zijn, zullen verklaren dat dagelijks gebezigd wordt en dit zonder vertraging.

    31 Opdat drankofferen geofferd worden aan de hoogste God, voor de koning, en zijn kinderen; en dat zij bidden voor hun lang leven.

    32 Daartoe zal men bevelen, zo wie overtreden zal, of teniet doen iets van hetgeen aangeschreven is, dat men een balk zal nemen van zijn eigen huis en hem daaraan zal hangen, en dat zijn goederen aan de koning zullen vervallen zijn.

    33 Daarom ook, de Here, wiens naam daar aangeroepen wordt, doe teniet een ieder koning en volk, welke zijn hand zal uitsteken, om te verhinderen of te beschadigen dit huis des Heren te Jeruzalem.

    34 Ik, koning Darius, heb goedgevonden, dat deze dingen vlijtig zullen nagekomen worden.

    3 Ezra 7

    01 TOEN zijn Sisinnes de ondervoogd in Celo-Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen gehoorzaam geweest aan hetgeen door de koning Darius was verordineerd;

    02 En hielden vlijtig de hand aan de heilige werken: en waren de oudsten der Joden en de opzieners des tempels behulpzaam.

    03 En de heilige werken gingen gelukkig voort, als de profeten Haggai en Zacharia profeteerden.

    04 En zij volbrachten die, door het bevel des Heren de God van Israël, en met goedvinden van Cyrus, en Darius, en Artaxerxes, de koningen van Perzië.

    05 Zo werd het heilige huis voltooid tot op de drieëntwintigste dag der maand Adar, in het zesde jaar des konings Darius.

    06 En de kinderen Israëls, en de priesters en de Levieten, en de anderen die uit de gevangenis daarbij gevoegd waren, deden volgens hetgeen in het Boek van Mozes geschreven staat;

    07 En offerden tot de inwijding van de tempel des Heren honderd stieren, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren;

    08 En voor de zonden des gansen volks Israëls twaalf bokken, naar het getal der oversten van de twaalf geslachten Israëls,

    09 En de priesters en de Levieten stonden naar de geslachten, bekleed met lange klederen, over de werken des Heren, de God Israëls, volgens het boek van Mozes: en de deurwachters stonden aan elke poort.

    10 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, hielden het Pascha, op de veertiende dag der eerste maand, als de priesters en Levieten geheiligd waren.

    11 Doch al de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren gekomen, waren niet tezamen geheiligd, maar de Levieten waren tezamen geheiligd.

    12 En zij slachtten het Pascha voor al de kinderen der gevangenis, en voor hun broederen de priesters, en voor zichzelf.

    13 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, aten het Pascha, namelijk al die afgescheiden waren van de gruwelen der volken van het land, en die de Here zochten.

    14 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen lang, zich verheugende voor de Here;

    15 Omdat Hij de raad van de koning der Assyriërs tot hen had gewend, om hun handen te sterken in de werken des Heren, de God Israëls.

    3 Ezra 8

    01 EN na deze, als Artaxerxes, de koning der Perzen, regeerde, trok henen Ezra, de zoon van Azaria, de zoon van Sechrie, de zoon van Helchia, de zoon van Sallem,

    02 De zoon van Sadduk, de zoon van Achitob, de zoon van Amaria, de zoon van Orias, de zoon van Bokka, de zoon van Abisai, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de eerste priester.

    03 Deze Ezra trok henen uit Babylonië, als een schriftgeleerde, verstandig zijnde in de wet van Mozes, die door de Gods Israëls was gegeven.

    04 En de koning had hem heerlijkheid gegeven, dewijl hij genade bij hem vond, in alles wat hij van hem begeerde.

    05 En met hem trokken naar Jeruzalem sommigen op, uit de kinderen Israëls, en uit de priesters en Levieten, en uit de heilige zangers en deurwachters, en dienaars des heiligdoms.

    06 In het zevende jaar als Artaxerxes regeerde in de vijfde maand, (dit is het zevende jaar des konings) zo gingen zij uit Babylonië, op de nieuwe maan der eerste maand,

    07 En kwamen te Jeruzalem onder hem, volgens de voorspoedige reis, die hun van de Here was gegeven.

    08 Want Ezra had grote wetenschap bekomen, zodat hij niets naliet der dingen die van de wet des Heren waren, en van de geboden om gans Israël al de rechten en gerichten te leren.

    09 Hierbij kwam ook het schriftelijk bevel van de koning Artaxerxes tot Ezra de priester en leermeester van de wet des Heren, waarvan het afschrift is hetgeen volgt:

    10 De koning Artaxerxes wenst Ezra, de priester en leermeester van de wet des Heren, voorspoed.

    11 Daar ik voorgenomen heb goedertierenheid te bewijzen zo heb ik bevolen, dat zij die dat vrijwillig begeren uit het Joodse volk, en de priesters, en de Levieten in ons koninkrijk zijnde, met u zullen mogen reizen naar Jeruzalem.

    12 Zo velen als er dan begerig zijn, dat zij mede trekken; gelijk het mij, en mijn zeven vrienden mijn raadsheren heeft goedgedacht:

    13 Opdat zij hetgeen in Judea en Jeruzalem is bezoeken, en doen volgens hetgeen in de wet des Heren vervat is.

    14 En zij de Here Israëls gaven toebrengen, die ik en mijn vrienden voor Jeruzalem beloofd hebben; en al het goud en zilver, dat zou mogen bevonden worden in het land van Babylonië, dat men dat weder brenge de Here te Jeruzalem:

    15 Met hetgeen dat van uw volk gegeven is tot de tempel des Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is; en dat men vergadere het goud en het zilver tot stieren, en rammen, en lammeren, en hetgeen daartoe behoort.

    16 Opdat men de Here offere offeranden op het altaar des Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is;

    17 En alles wat gij en uw broederen zult willen doen met het goud en zilver, volbrengt dat naar de wil uws Gods.

    18 En de heilige vaten des Heren, die u gegeven zijn tot het gebruik van de tempel uws Gods,

    19 Die zult gij geven uit des konings schatkamer.

    20 En ik Artaxerxes, koning, heb bevolen aan hen, die over de schatten van Syrië en Fenicië zijn gesteld,

    21 Dat zo wat Ezra, de priester en leermeester, van de wet des hoogsten Gods zal aanschrijven, die zij hem vlijtig zullen geven,

    22 Tot honderd talenten zilvers toe, desgelijks tot honderd mudden koorn, en honderd metreten wijn, en andere, dingen met menigte.

    23 Alles worde zorgvuldig volbracht naar de wet Gods, voor de hoogste God; opdat de toorn Gods niet kome over het koninkrijk des konings, en zijn zonen.

    24 En ulieden wordt ook geboden, dat geen priesters, noch Levieten, noch heilige zangers, noch deurwachters, noch dienaren des tempels, noch schriftgeleerden enige schatting of andere lasten geschieden.

    25 Noch dat iemand macht hebbe hun iets op te leggen.

    26 En gij Ezra, naar de wijsheid Gods, stel tot rechters en scheidslieden, opdat zij gericht houden in geheel Syrië en Fenicië, al degenen die de wet uws Gods verstaan, leer hun, die haar niet verstaan.

    27 En al die de wet uws Gods en des konings overtreden, zullen streng worden gestraft, hetzij met de dood, hetzij met andere lijfstraffen, of met geldboete, of met wegvoering.

    28 En Ezra de schriftgeleerde zeide: Geloofd zij alleen de Here de God mijner vaderen, die dit in het hart des konings heeft gegeven, opdat hij zijn huis, dat te Jeruzalem is, verheerlijken zou.

    29 En die mij heeft geëerd gemaakt voor de koning en zijn raadsheren, en al zijn vrienden, en zijn groten.

    30 En ik werd welgemoed, naar de hulp des Heren, mijns Gods; en vergaderde mannen uit Israël, opdat zij met mij zouden optrekken.

    31 En deze zijn de oversten naar hun vaderlijke geslachten en verdelingen der heerschappijen, die met mij optogen uit Babylonië, onder het rijk des konings Artaxerxes.

    32 Uit de kinderen Pinehas: Gerson; uit de kinderen van Ithamar: Gamaliël; uit de kinderen van David: Lattus, de zoon van Sechenia.

    33 Uit de kinderen van Foros: Zacharia, en met hem zijn aangetekend honderdenvijftig mannen.

    34 Uit de kinderen van Faät Moab; Eljaonia de zoon van Zarea, en met hem tweehonderd mannen.

    35 Uit de kinderen van Zathoë: Sechenia, de zoon van Jezel, en met hem driehonderd mannen.

    36 Uit de kinderen van Adin, Obed, de zoon van Jonathan, en met hem tweehonderdvijftig mannen.

    37 Uit de kinderen van Elam, Jesia, de zoon van Gotholia, en met hem zeventig mannen; uit de kinderen van Safatja, Zaraja, de zoon van Michaël, en met hem zeventig mannen.

    38 Uit de kinderen van Joab, Abadja, de zoon van Jezel, en met hem tweehonderdentwaalf mannen.

    39 Uit de kinderen van Bania, Salimoth, de zoon van Josafir, en met hem honderdenzestig mannen.

    40 Uit de kinderen van Babi, Zacharia, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig mannen.

    41 Uit de kinderen van Astath, Joannes Aratan en met hem honderdentien mannen.

    42 Uit de kinderen van Adonikam, de laatsten, en deze zijn hun namen: Elifala, de zoon van Gevel, en Jamaja, en met hen zeventig mannen; uit de kinderen van Bagenthi, de zoon van Istaleumi, en met hem zeventig mannen.

    43 En ik verzamelde hen aan de rivier genoemd Thera, en wij sloegen daar ons leger drie dagen lang op, en ik overzag ze.

    44 En uit de priesters en uit de Levieten niemand daar vindende,

    45 Zond ik tot Eleazar, en Iduël, en Maja, en Masma, en Alnatha, en Jamla, en Joribon, Nathan, Ennathan, Zacharia en Mosollamon de oversten, en geleerden.

    46 En ik zeide hun, dat zij zouden komen tot Loddeus de overste, die daar was in de plaats der schatkamer,

    47 Hun bevelende, dat zij Loddo en zijn broederen, en de schatbewaarders in die plaats zouden aanzeggen, dat zij ons enigen zouden toezenden, die het priesterschap in het huis onzes Gods mochten bedienen.

    48 En zij brachten tot ons, naar de sterke hand onzes Heren, enige verstandige mannen uit de kinderen van Moöli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Asebebia en zijn zonen, en zijn broederen, zijnde achttien;

    49 En Asebia, en Annu, en Hosea zijn broeder, uit de kinderen van Chanun, en hun zonen, twintig mannen;

    50 En van degenen, die de tempel dienden, die David en de oversten gegeven hadden tot het werk der Levieten, tweehonderdentwintig dienaars des tempels, dezer aller namen zijn schriftelijk aangetekend.

    51 En ik beval daar een vasten aan de jongelingen voor de Here: om van hem te verzoeken een goede reis voor ons, en voor degenen die bij ons waren, namelijk onze kinderen en ons vee.

    52 Want ik schaamde mij van de koning voetknechten en ruiters te begeren, en ander geleide tot verzekering tegen onze tegenpartijders.

    53 Want wij hadden tegen de koning gezegd, dat de sterkte onzes Heren was voor degenen, die hem zochten in alle oprechtheid.

    54 En wij baden al deze dingen van de Here, en wij vonden hem zeer genadig.

    55 En ik zonderde van de oversten der priesters twaalf mannen af, en Eresebia, en Lamia en met hem uit hun broederen nog twaalf mannen.

    56 En ik woog hun het zilver en het goud, en de heilige vaten van het huis onzes Heren, welke de koning, en zijn raadsheren, en de groten, en het ganse Israël gegeven hadden.

    57 En als ik het gewogen had, heb ik hun overgegeven zeshonderdvijftig talenten zilvers, en honderd talenten aan gouden vaten, en honderd talenten aan goud;

    58 En twintig gouden schalen, en twaalf koperen vaten van fijn koper, blinkende gelijk goud.

    59 En ik zeide tot ben: Gijlieden zijt ook de Here heilig, en de vaten zijn heilig, en het goud, en het zilver, het zijn geloften des Heren, namelijk des Heren onzer vaderen.

    60 Zo waakt, en bewaart ze, totdat gij ze overlevert aan de oversten der priesters en Levieten, en aan de oversten der vaderlijke huizen Israëls te Jeruzalem, in de cellen van het huis onzes Gods.

    61 En deze priesters en Levieten, die dit zilver, en goud, en de vaten tot zich genomen hadden, om te Jeruzalem te leveren brachten die in de tempel des Heren.

    62 En wij trokken weder op van de rivier Thera, de twaalfde dag der eerste maand, totdat wij gekomen zijn te Jeruzalem, naar de sterke hand onzes Heren, die over ons was.

    63 En hij heeft ons verlost van de ingang aan van alle vijanden; en wij kwamen te Jeruzalem, en als wij daar drie dagen geweest waren, zo werd de vierde dag het gewogen zilver en goud overgeleverd in het huis des Heren, aan Marmoth, de zoon van Uria de priester.

    64 En met hem was Eleazar de zoon van Pinehas, en met hem waren Josabdos de zoon van Jozua, en Moëth de zoon van Laban: en de Levieten leverden het alles over naar het getal en gewicht;

    65 En het gehele gewicht daarvan werd opgeschreven in dezelfde ure.

    66 En die uit de gevangenis aangekomen waren, offerden tot offeranden de Here de God Israëls, twaalf stieren, voor het ganse Israël,

    67 Zesennegentig rammen, tweeënzeventig lammeren, twaalf bokken tot dankoffer: alles tot een offerande voor de Here;

    68 En gaven de bevelen des konings over, aan de rentmeesters des konings, en aan de landvoogden van Celo-Syrië en Fenicië; en zij verheerlijkten het volk en de tempel des Heren.

    69 En als deze dingen volbracht waren, zo kwamen de oversten tot mij, en zeiden: Het volk Israëls, en de oversten, en de priesters, en de Levieten hebben zich niet afgezonderd van de vreemde volken van dit land, en van hun onreinheden:

    70 Van de volken der Kanaänieten, en Chetteeërs, en Feresieten en Jebusieten, en Moabieten, en Egyptenaars en Idumeeërs.

    71 Want zij hebben zich ten huwelijk gevoegd met dezer volken dochteren, zij zelf namelijk en hun zonen; en het heilige zaad is vermengd geworden onder de vreemde volken des lands; en aan deze zonde zijn de oversten en de groten van het begin dezer zaak deelachtig geworden.

    72 En zodra als ik dit hoorde, verscheurde ik mijn klederen, en mijn heilige rok; en ik plukte mijn haren van mijn hoofd, en van mijn baard, en ik zat vol gedachten en zeer treurig.

    73 En tot mij zijn vergaderd allen die toen bewogen werden door het woord des Heren, de God Israëls, daar ik treurig was over deze misdaad, en ik zat droevig tot het avondoffer toe.

    74 En ik stond op van het vasten, hebbende de klederen verscheurd, en de heilige rok; en ik knielde neder, mijn handen uitstrekkende tot de Here, zeide ik:

    75 Here, ik ben beschaamd, en bevreesd voor uw aangezicht:

    76 Want onze zonden zijn vermenigvuldigd boven onze hoofden, en onze misdaden zijn verhoogd tot de hemel toe, zelfs van de tijden onzer vaderen.

    77 En wij zijn in grote zonde tot deze dag toe.

    78 En om onzer zonde wil, en om de zonden onzer vaderen. zijn wij met onze broederen en met onze koningen, en met onze priesters overgegeven met schande, aan de koningen der aarde, tot zwaard, en gevangenis, en roof, tot op de huidige dag.

    79 En nu is ons een weinig genade geschied van de Here, om ons een wortel over te laten, en een naam, in de plaats uws heiligdoms:

    80 En om ons een licht te ontdekken in het huis des Heren onzes Gods, en om ons spijs te geven in de tijd van onze dienstbaarheid.

    81 Ja, toen wij knechten waren, zo zijn wij niet verlaten door de Here onze God, maar hij heeft ons in genade gesteld voor de koningen der Perzen, om ons spijs te geven.

    82 En om de tempel onzes Heren te verheerlijken, en het verwoeste Sion op te richten, en om ons een vastigheid te geven in Judea en Jeruzalem.

    83 En nu, Here, wat zullen wij zeggen, dewijl wij dit hebben? want wij hebben uw geboden overtreden, die gij ons gegeven hebt door de dienst uwer knechten de profeten, zeggende:

    84 Het land waarin gij komt om dat tot een erve te hebben, is een land, dat door de bezoedeling van de vreemde volken des lands bezoedeld is, want zij hebben dat met hun onreinheid vervuld.

    85 En nu zult gij uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren zult gij niet nemen voor uw zonen.

    86 En gij zult niet zoeken te eniger tijd vrede te hebben met hen, opdat gij machtig wordt en eet het goede des lands, en het uw kinderen doet erven in eeuwigheid.

    87 Doch al hetgeen ons overkomt, geschiedt vanwege onze boze werken en onze grote zonden.

    88 Want gij, Here, die onze zonden hebt verlicht, hebt ons zodanige wortel in het land gegeven, en wij zijn weder achterwaarts gekeerd, om uw wet te overtreden, zodat wij vermengd zijn met de onreinheid van de volken des lands.

    89 Zoudt gij dan over ons niet vertoornd zijn totdat gij ons uitgeroeid hebt? totdat gij noch onze wortel, noch zaad, noch naam hebt overgelaten?

    90 Here Israëls, gij zijt waarachtig; wij zijn tot een wortel overgelaten op de huidige dag.

    91 Zie, wij zijn nu voor u in onze misdaden: want wij kunnen om dezer wil niet langer voor u bestaan.

    92 En toen Ezra bad, en de zonden bekende, en weende, liggende voor de tempel op de aarde, zo is is tot hem vergaderd een zeer grote schare uit Jeruzalem, mannen, en vrouwen, en jongelingen, want het wenen was groot onder de menigte.

    93 En Jechonia, de zoon van Jeëli, uit de kinderen Israëls riep en zeide: Ezra, wij hebben gezondigd tegen de Here, wij hebben vreemde vrouwen ten huwelijk genomen, uit de volken des lands.

    94 En nu, gans Israël is in twijfel, maar laat daarover door ons een eed geschieden voor de Here, dat wij al onze vrouwen, die van vreemd geslacht zijn, met haar kinderen zullen uitdrijven.

    95 Gelijk u zal goeddunken, en al degenen die de wet des Heren gehoorzaam zijn; sta op, en doe alzo.

    96 Want u komt deze zaak toe, en wij zijn met u om de kracht daarbij te doen.

    97 En Ezra stond op, en beëedigde de oversten der priesters en Levieten van gans Israël, dat zij hiernaar doen zouden, en zij zwoeren.

    3 Ezra 9

    01 EN Ezra opstaande, van de voorhof des tempels, begaf zich in de kamer van Joannan de zoon van Eliasis.

    02 En bleef daar, en at geen brood en dronk geen water, treurig zijnde over de grote overtredingen der menigte.

    03 En daar werd een aankondiging gedaan door geheel Judea en Jeruzalem, aan allen die uit de gevangenis waren, opdat zij binnen Jeruzalem bijeen zouden komen,

    04 En dat hun, die binnen twee of drie dagen niet zouden komen, naar het oordeel der overste ouderlingen, hun vee zou verbannen worden, en zij zelf zouden afgescheiden worden van de menigte der gevangenis.

    05 En zij vergaderden allen, die uit de stammen van Juda en Benjamin waren, binnen drie dagen te Jeruzalem; dit was de negende maand, en de twintigste dag der maand.

    06 En de gehele menigte zat op de grote voorplaats des tempels, bevende van koude vanwege de aanstaande winter.

    07 En Ezra stond op, en zeide tot hen: Gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt uitlandse vrouwen ten huwelijk genomen, om zonden op Israël te leggen.

    08 Maar nu, bekent het, en geeft heerlijkheid de Here, de God onzer vaderen.

    09 En doet zijn wil, en scheidt u van de volken van dit land, en van de uitlandse vrouwen.

    10 Toen riep de ganse menigte, en zeide met luider stem: Wij zullen alzo doen gelijk gij gezegd hebt:

    11 Maar de menigte is groot, en het is wintertijd, en wij kunnen niet staan onder de blauwe hemel, en dit is geen werk voor ons van één dag of twee; want wij hebben hierin veel gezondigd.

    12 Doch dat de voorgangers der menigte staan, en al degenen die uit onze inwoners uitlandse vrouwen hebben;

    13 Dat zij hier komen, en tijd nemen, en de oudsten en rechters van iedere plaats, totdat de toorn des Heren van ons geweerd zij, ter oorzake van dit gebod.

    14 Toen nam Jonathas, de zoon van Azaël, en Esekia, de zoon van Theoran, dit volgens deze bepaling aan: en Mesullamas, en Levis, en Sabbateüs waren hun mede-rechters.

    15 En die uit de gevangenis waren, volgden hen hierin na.

    16 En Ezra de priester verkoos tot zich de voornaamste mannen van hun vaderlijke huizen, allen met namen, en op de nieuwe maan der tiende maand zaten zij om deze zaken te onderzoeken.

    17 En het is ten einde gebracht, aangaande de mannen die uitlandse vrouwen hadden, op de nieuwe maan van de eerste maand.

    18 En onder de priesters werden gevonden, die uitlandse vrouwen hadden genomen.

    19 Van de kinderen van Jozua, de zoon van Josedek en zijn broederen, Nathelas, en Eleazar, en Joreb en Joadan.

    20 En legden de hand daaraan; dat zij hun vrouwen verstieten; en dat zij rammen offerden tot verzoening over hun misdaden.

    21 En van de kinderen van Emmer: Ananias, en Zabdeûs, en Manes, en Lameös, en Hereël, en Azarias.

    22 En van de kinderen van Fesur: Elionais, Massias, Ismaël, en Nathaneël, en Okodel, en Saloas.

    23 En van de Levieten: Josabad, en Semeïs, Kovis (deze is Kalitas) en Patheüs, en Judas, en Jonas.

    24 Van de heilige zangers: Eliaseb, en Bacchu.

    25 Van de deurwachters: Salum en Telbanes.

    26 Van de Israëlieten, uit de kinderen van Foros: Hiermas, en Jezias, en Melchias, en Maël, en Eleazar, en Asebias, en Baneas.

    27 Van de kinderen van Ela: Mathanias, en Zacharias, en Jezriël, en Joabdi, en Jeromoth, en Aidias.

    28 En van de kinderen van Zamoth: Eliazim, Othonias, Jarimoth, en Labath, en Zeralias.

    29 En van de kinderen van Bebai: Joannes, en Ananias, en Josabdus, en Amathias,

    30 En van de kinderen van Mani: Olam, Manuch, Jedar, Jasub, en Jasaël, en Hieremoth.

    31 En van de kinderen van Addi: Naäth, en Moosias, Lacrum en Naïd, Matthanias, en Sesthel, en Balim, en Manassias.

    32 En uit de kinderen van Anan: Elionas, en Asajas, en Melchias, en Sabbeüs, en Simon Chosameüs.

    33 En van de kinderen van Asom: Altaneüs, en Matthatias, Sabbaneüs, en Elifalat, en Manasses, en Semer.

    34 En van de kinderen van Baäni: Hieremias, Momdi, Ismaër, Juël, Mabdaï, en Pedias, en Anos, Rabasion, en Enasis, en Mammitanem, Eliasis, Bannus, Eliali, Sameis, Selemias, Nathanius. En van de kinderen van Ezora: Sesis, Esril, Azaël, Samatus, Zamvre, Jozef.

    35 En van de kinderen van Ethma: Mazitias, Zabada, Edaïs, Juhel, Baneas.

    36 Deze allen hadden uitlandse vrouwen ten huwelijk, en verlieten ze met hun kinderen.

    37 En de priesters, en de Levieten, en die anderen uit Israël zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land op de nieuwe maan van de zevende maand, en de kinderen Israëls waren in hun woonplaatsen.

    38 En de gehele menigte kwam eendrachtig tezamen in de grote plaats, welke is voor de heilige poort tegen het oosten.

    39 En zij zeiden tot Ezra, de priester en leermeester der wet, dat hij de wet Mozes zou halen, die door de Here, de God Israëls was gegeven.

    40 En Ezra, de overste priester, bracht de wet voor de ganse menigte, zo der mannen als der vrouwen, en voor al de priesters om de wet te horen, op de nieuwe maan der zevende maand.

    41 En hij las die in de grote plaats voor de heilige poort, van de morgenstond af tot de middag toe, in de tegenwoordigheid van mannen en vrouwen; en de gehele menigte keerde hun zinnen tot de wet.

    42 En Ezra, de priester en leermeester der wet, stond op een houten verheven stoel, die daartoe bereid was.

    43 En bij hem stonden Matthatias, Sammus, Ananias, Azarias, Urias, Ezekias, Baälsamus aan de rechterhand.

    44 En aan de linkerhand Chaldeüs, en Misaël, Melchias, Haothasufus, Nabarias, Zacharias.

    45 En Ezra nam het boek op voor de menigte, en zat heerlijk in de tegenwoordigheid van allen.

    46 En als hij de wet uitlegde, zo stonden zij rechtop. En Ezra loofde de Here, de hoogste God, de God der heerscharen, de almachtige;

    47 En al het volk antwoordde daarop Amen! En hun handen opwaarts heffende, en op de aarde vallende, baden zij de Here aan.

    48 Jozua nu, en Anniuth, en Sarabias, en Jadin, en Jakobus, Sabateas, Anteüs, Majannus, en Kalitas, Azarias en Jozabdus, en Ananias, de Levieten, leerden de wet des Heren.

    49 En zij lazen de wet des Heren voor de menigte, hun stem in het lezen verheffende.

    50 En Attaratas zeide tot Ezra de overste priester en leermeester, en tot de Levieten die het volk boven allen leerden:

    51 Deze dag is de Here heilig; en zij weenden allen, als zij de wet hoorden.

    52 Gaat dan henen, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt geschenken aan hen, die niet hebben.

    53 Want deze dag is heilig de Here, en zijt niet droevig, want de Here zal u verheerlijken.

    54 En de Levieten bevalen het ganse volk, zeggende: Deze dag zelf is heilig, zijt niet droevig.

    55 En zij gingen allen heen, om te eten, en te drinken, en vrolijk te zijn, en om geschenken te geven aan hen die niet hadden, en zich grotelijks te vervrolijken;

    56 Dewijl zij waren onderricht in het woord, dat hun geleerd was, en waartoe zij vergaderd waren.

  • Tobit (Tobias) (SV)


    Tobit 1

    01 HET Boek der geschiedenissen van Tobias, de zoon van Tobias, de zoon van Ananiël, de zoon van Aduël, de zoon van Gabaël, uit het zaad van Azaël, uit de stam van Naftali.

    02 Die gevankelijk weggevoerd werd in de dagen van Enemessar, de koning der Assyriërs, uit Thisbe: welke gelegen is aan de rechter zijde der stad, eigenlijk Naftali genoemd, boven Aser, in Galilea.

    03 Ik, Tobias, heb al de dagen mijns levens gewandeld in de wegen der waarheid, en der gerechtigheid, en heb veel aalmoezen gedaan aan mijn broederen, en mijn volk die tezamen met mij vertrokken waren in het land der Assyriërs, naar Nineve.

    04 En toen ik nog was in mijn land, in het land Israëls, als ik jong was, het gehele geslacht Naftali, mijns vaders, week af van het huis Gods te Jeruzalem, hetwelk uitverkoren was, uit alle stammen Israëls,

    05 Opdat al de stammen daar zouden offeren, en de tempel der woning van de Allerhoogste was geheiligd en gebouwd voor alle geslachten der wereld. En al de stammen, die tezamen afgeweken waren, en het huis Naftali, mijns vaders, offerden het kalf Baäl.

    06 En ik reisde menigmaal alleen naar Jeruzalem op de feestdagen, gelijk bevolen is aan al het volk Israëls met een eeuwig gebod, bij mij hebbende de eerstelingen en de tienden der vruchten, en de eerste wol, en gaf deze de priesters, de zonen Aärons, voor het altaar.

    07 De eerste tienden van al de vruchten gaf ik de kinderen Aärons, die binnen Jeruzalem dienden, en de tweede tienden verkocht ik, en reisde heen, en besteedde die alle jaren te Jeruzalem.

    08 En de derde gaf ik die het betaamde, gelijk Debora, de moeder mijns vaders, geboden had; dewijl ik van mijn vader wees was gelaten.

    09 En als ik nu een man geworden was, zo nam ik Anna, uit het zaad van ons geslacht, tot een huisvrouw, en won uit haar Tobias.

    10 En toen ik gevankelijk weggevoerd werd naar Nineve,

    11 Zo hebben al mijn broeders, en die van mijn geslacht waren, gegeten van de broden der heidenen,

    12 Maar ik bewaarde mijn ziel, dat ik daarvan niet at.

    13 Dewijl ik des Heren gedacht, met geheel mijn gemoed.

    14 En de Allerhoogste gaf mij genade, en aangenaamheid voor Enemessar, en ik werd zijn inkoper.

    15 En ik reisde naar Medië,

    16 En ik gaf tien talenten zilvers in bewaring aan Gabaël, de broeder van Gabriël, binnen de stad Rages in Medië.

    17 En toen Enemessar gestorven was, werd Sennacherib, zijn zoon, koning in zijn plaats.

    18 En zijn handelingen waren ongestadig, en ik kon niet meer naar Medië reizen.

    19 En in de dagen van Enemessar deed ik veel aalmoezen aan mijn broederen.

    20 Ik gaf mijn brood de hongerigen, en klederen de naakten, en zo ik iemand uit mijn geslacht zag die gestorven was, en geworpen bij de muur der stad Nineve, die begroef ik.

    21 En zo de koning Sennacherib iemand gedood had, toen hij uit Judea gevlucht kwam, deze nam ik heimelijk weg, en begroef hem, (want hij doodde er velen in zijn toorn) en de lichamen werden door de koning gezocht en niet gevonden.

    22 En een van die van Nineve ging heen, en gaf de koning van mij te kennen, dat ik deze begroef, en ik verbergde mij, en verstaande dat ik gezocht werd, om gedood te worden, zo ben ik uit vrees vertrokken.

    23 En al mijn goederen zijn geplunderd geworden, en mij is niets overgelaten dan Anna mijn huisvrouw, en Tobias mijn zoon.

    24 En daar gingen geen vijfenvijftig dagen voorbij, dat twee van zijn zonen hem doodden, en zij vloden op de gebergten Ararat, en Achirdonus, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. En hij zette Achiachar, de zoon van Anaël, mijn broeder, over al de rekeningen zijns vaders, en over al het bewind.

    25 En Achiachar verzocht het voor mij, en ik kwam weder te Nineve. Achiachar nu was schenker, en zegelbewaarder, en huisverzorger, en rekenmeester, en Achirdonus stelde hem de tweede naast zich, en hij was de zoon mijns broeders.

    Tobit 2

    01 EN toen ik weder in mijn huis ben gekomen, en mijn huisvrouw Anna en mijn zoon Tobias mij weder gegeven waren,

    02 Op het feest van Pinksteren, hetwelk is het heilig feest der zeven weken, zo werd mij een goed middagmaal bereid, en ik was aangezeten om te eten, en zag veel spijs, en zeide tot mijn zoon: Ga heen, en breng mede wie gij vinden zult van onze broederen, die gebrek heeft en des Heren gedenkt, en ziet, ik zal op u wachten.

    03 En hij weder komende zeide: Vader, een uit ons geslacht ligt verworgd en geworpen op de markt.

    04 En ik sprong op, eer ik spijs nuttigde, droeg hem weg in een zeker huis, totdat de zon zou ondergegaan zijn.

    05 En wederkerende wies ik mij, en at mijn brood met treurigheid.

    06 En ik werd gedachtig der profetie van Amos gelijk hij gezegd had:

    07 Uw feestdagen zullen in leeddragen veranderd worden, en al uw vreugde in treurgeschrei. En ik weende.

    08 En als de zon ondergegaan was, ging ik heen, maakte een graf en begroef hem,

    09 En de buren belachten mij, zeggende: Nog vreest deze niet gedood te worden, om dier zake wil; hij is voortvluchtig geweest, en ziet, wederom begraaft hij de dode.

    10 En diezelfde nacht keerde ik weder na het begraven, en dewijl ik onrein was, sliep ik aan de muur van de voorplaats en mijn aangezicht was ontdekt, en ik wist niet dat er mussen in de muur waren;

    11 En mijn ogen opgedaan zijnde, zo wierpen de mussen hete mest in mijn ogen, en daar kwamen witte schellen op mijn ogen en ik ging tot de medicijnmeesters, maar zij hielpen mij niet en Achiachar onderhield mij, totdat ik vertrokken ben naar Elymais.

    12 En mijn huisvrouw Anna maakte handwerk van wol in de vrouwenkameren.

    13 En zond dat de heren toe, en zij gaven haar ook haar loon, en gaven haar bovendien een bokje.

    14 En toen zij bij mij gekomen was, begon het te blaten; en ik zeide tot haar: Vanwaar komt dit bokje, is het niet gestolen? geeft het de rechte heer weder, want het is ons niet geoorloofd te eten hetgeen gestolen is. En zij zeide: Het is mij tot een geschenk gegeven boven het loon; doch ik geloofde haar niet, en zeide dat zij het de heren weder geven zoude.

    15 En ik werd zeer ontsteld tegen haar, maar zij, antwoordende, zeide tot mij: Waar zijn nu uw aalmoezen en uw gerechtigheden? ziet het is alles bekend, wat bij u is.

    Tobit 3

    01 TOEN werd ik droevig, en weende, en bad met smarten en sprak:

    02 Here, gij zijt rechtvaardig, en al uw wegen zijn barmhartigheid en waarheid, en gij oordeelt een waarachtig en rechtvaardig oordeel in der eeuwigheid.

    03 Gedenk mijner en zie mij aan, en wreek u niet over mij naar mijn zonden en mijn onwetendheid, noch naar de zonden mijner vaderen, die tegen u gezondigd hebben.

    04 Want zij zijn uw geboden ongehoorzaam geweest, en gij hebt ons overgegeven tot roof, en in gevangenis, en ter dood, en tot een spreekwoord der versmading alle de volken, waaronder wij verstrooid zijn.

    05 En nu Here uw oordelen zijn vele en waarachtig: doe met mij vanwege mijn en mijner vaderen zonden, overmits wij uw geboden niet hebben gedaan, want wij hebben niet oprechtelijk voor u gewandeld.

    06 En nu zeg ik, doe met mij naar hetgeen behagelijk is voor u; beveel dat men mijn geest van mij neme, opdat ik ontbonden mag zijn en tot aarde worden. Want het is mij nuttiger te sterven dan te leven, dewijl ik valse smaadwoorden gehoord heb, en veel droefheid in mij is; beveel dat ik nu verlost worde van deze nood, en opgenomen worde in de eeuwige plaatsen, en keer uw aangezicht van mij niet af.

    07 Even ten zelfden dage gebeurde het, dat Sara, een dochter van Raguël, te Ecbatana in Medië, ook zelf gesmaad werd door de dienstmaagden haars vaders.

    08 Omdat zij aan zeven mannen was gegeven, en Asmodeüs, de boze geest, had die gedood, eer zij bij haar waren gekomen als men bij de vrouwen pleegt.

    09 En zij zeiden tot haar: Wordt gij nog niet wijs, gij die uw mannen verstikt?

    10 Gij hebt nu zeven mannen gehad, en naar niet een hunner wordt gij genoemd.

    11 Wat slaat gij ons om hunnentwil? indien zij dood zijn, zo ga met hen; geen zoon of dochter moeten wij van u zien in eeuwigheid.

    12 Als zij dit gehoord had, werd zij zeer bedroefd, zodat zij zich meende te verhangen, doch zij zeide: Ik ben een enige dochter mijns vaders, indien ik dit zal doen, zo zal het hem een smaad zijn, en ik zal zijn ouderdom met smart in het graf brengen.

    13 En zij bad aan het venster en zeide:

    14 Gezegend zijt gij, o Here mijn God, en gezegend zij uw heerlijke naam, die heilig en dierbaar is in der eeuwigheid. Dat u al uw werken prijzen in der eeuwigheid.

    15 En nu Here, ik heb mijn ogen, en mijn aangezicht tot u begeven.

    16 Ik heb gezegd, dat gij mij zoudt verlossen van de aarde, en dat ik niet meer versmaadheid moge horen.

    17 Gij weet Here, dat ik zuiver ben van alle misdaad des mans.

    18 En ik heb mijn naam niet bezoedeld, noch de naam mijns vaders in het land mijner gevangenis.

    19 Ik ben een eniggeborene mijns vaders, en hij heeft geen kind dat zijn erfgenaam zijn zal;

    20 Noch een bloedvriend, noch zoon, dat ik mijzelf voor die mocht bewaren tot een huisvrouw.

    21 Zeven zijn er mij reeds omgekomen; waartoe dient mij dan voortaan het leven?

    22 En indien het u niet goeddunkt mij te doden,

    23 Zo beveel dat men mij aanzie, en zich mijner ontferme, en geef dat ik geen smaadheid meer mag horen.

    24 En het gebed dezer beiden werd verhoord voor de heerlijkheid des groten Gods.

    25 En Rafaël werd uitgezonden om deze twee te genezen: namelijk om de witte schellen van Tobias’ ogen af te doen, en om Sara, de dochter van Raguël, aan Tobias de zoon van Tobias tot een vrouw te geven, en Asmodeüs de boze geest te binden, aangezien het Tobias toekwam haar tot een erve te verkrijgen. Op dezelfde tijd dan is Tobias wedergekeerd, en in zijn huis gekomen, en is Sara, de dochter van Raguël, van haar opperzolder afgekomen.

    Tobit 4

    01 OP die dag werd Tobias indachtig het geld, dat hij Gabaël te Ragis in Medië, in bewaring gegeven had.

    02 En hij zeide bij zichzelf: Ik heb om de dood gebeden, waarom roep ik dan Tobias mijn zoon niet, opdat ik het hem te kennen geve, eer ik sterf? En hem geroepen hebbende, zeide hij:

    03 Kind, indien ik sterf, zo begraaf mij, en veracht uw moeder niet; eer haar al de dagen uws levens, en doe wat haar behaaglijk is, en bedroef haar niet.

    04 Gedenk, kind, dat zij veel gevaar heeft uitgestaan om uwentwil in haar lichaam,

    05 Wanneer zij zal gestorven zijn, zo begraaf haar nevens mij in één graf.

    06 Gedenk, kind, alle tijd de Here onze God, en wil niet zondigen noch zijn geboden overtreden, oefen gerechtigheid al de dagen uws levens, en wandel niet in de wegen der ongerechtigheid. Want als gij oprechtelijk zult handelen, zo zal het welgaan in uw werken, en met al degenen die de gerechtigheid doen.

    07 Doe aalmoezen van hetgeen gij hebt, en uw oog zij niet nijdig als gij aalmoezen doet, en keer uw aangezicht niet af van enige arme, en het aangezicht Gods zal zich van u niet afkeren.

    08 Naar dat gij hebt, doe aalmoezen naar de menigte der dingen.

    09 Zo gij weinig hebt, vrees niet naar het weinige aalmoezen te doen.

    10 Want gij vergadert uzelf een goede weggelegde schat, tegen de dag des noods.

    11 Dewijl de aalmoes van de dood verlost, en niet in de duisternis laat komen.

    12 Want aalmoes is een goede gift, voor al degenen, die deze doen, in de tegenwoordigheid des Allerhoogsten.

    13 Kind, wacht u van alle hoererij, en neem u een vrouw van het zaad uwer vaderen, en neem geen vreemde vrouw, die niet is uit de stam uws vaders, dewijl wij kinderen der profeten zijn. Noach, Abraham, Izaäk, Jakob zijn onze vaderen van ouds af; gedenk, kind, dat deze allen vrouwen genomen hebben uit hun broederen, en zij zijn gezegend in hun kinderen, en hun zaad zal het aardrijk beërven.

    14 En nu, kind, heb uw broederen lief, en wend u niet hovaardig in uw hart van uw broederen, en de zonen en dochteren uws volks, om uit hen voor uzelf een huisvrouw te nemen. Want in de hovaardigheid is verderf en veel ongestadigheid, en in trotsheid vermindering en groot gebrek, want de trotsheid is een moeder des hongers.

    15 En laat het loon van geen mens, die voor u gearbeid heeft, bij u vernachten, maar geef hem dat terstond, en zo gij God gediend hebt, het zal u weergegeven worden.

    16 Kind, heb acht op uzelf in al uw werken, en zijt voorzichtig in al uw omgang, en doe niemand hetgeen hij haat. Drink geen wijn tot dronkenschap, en laat geen dronkenschap met u reizen op uw weg.

    17 Geef van uw brood degene die honger heeft, en van uw klederen hun die naakt zijn. Alles wat gij overvloedig hebt, geef dat tot aalmoezen, en uw oog benijde het niet, wanneer gij aalmoezen geeft.

    18 Werp uw brood overvloedig over het graf der rechtvaardigen, en geef het niet de zondaren.

    19 Zoek raad bij een ieder die verstandig is, en veracht een nuttige raad nimmer.

    20 Loof de Here te allen tijde, en begeer van hem dat uw wegen recht zijn mogen, en dat al uw paden en uw raadslagen goede voortgang mogen hebben. Want geen volk heeft raad bij zich; maar de Here zelf geeft al het goed, en zo wie hij wil vernedert hij, gelijk het hem belieft. En nu kind, gedenk mijn geboden, en laat die uit uw hart niet uitgewist worden.

    21 En nu voorts wijs ik u aan de tien talenten zilvers, die ik aan Gabaël, de zoon van Gabrias te Ragis in Medië, te bewaren gegeven heb, en vrees niet, kind, omdat wij arm geworden zijn; gij hebt veel, indien gij God vreest, en afstaat van alle zonde, en doet hetgeen behaaglijk is voor hem.

    Tobit 5

    01 EN Tobias antwoordende, zeide: Vader, alles wat gij mij geboden hebt, zal ik doen.

    02 Maar hoe zal ik dat geld kunnen ontvangen, daar ik hem niet ken?

    03 En toen gaf hij hem het handschrift, en zeide tot hem:

    04 Zoek uzelf een man, die met u trekke, terwijl ik leef, en ik zal hem loon geven, en trek heen, ontvang het geld.

    05 En hij ging heen om een man te zoeken, en hij vond Rafaël,

    06 Welke was een engel, maar hij wist het niet.

    07 En hij zeide tot hem: Zoudt gij met mij kunnen trekken tot Ragis in Medië?

    08 En zijt gij ook in die plaats bekend?

    09 En de engel zeide tot hem: Ik zal met u trekken, want ik heb bij Gabaël onze broeder geherbergd.

    10 En Tobias zeide tot hem: Wacht op mij, ik zal het mijn vader aanzeggen; en hij sprak tot hem: Ga heen, en vertoef niet.

    11 En ingegaan zijnde, zeide hij tot zijn vader: Zie ik heb een gevonden die met mij reizen zal. En hij sprak: Roep hem tot mij, opdat ik mag verstaan van welke stam hij is, en of hij trouw is om met u te reizen; en hij riep hem.

    12 En hij kwam in, en zij groetten elkander.

    13 En Tobias zeide tot hem: Broeder uit welke stam en uit welk geslacht zijt gij? geef het mij te kennen.

    14 En hij zeide tot hem: Zoekt gij een stam of geslacht, of een die om loon met uw zoon heenreize? En Tobias zeide tot hem: Broeder, ik wilde uw geslacht en naam wel weten.

    15 Hij dan zeide: Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias, een uwer broederen.

    16 En Tobias zeide: Welkom zijt gij broeder.

    17 En wil over mij niet gram worden, omdat ik gezocht heb uw stam en geslacht te weten.

    18 Ook gij zijt mijn broeder, uit een eerlijk en goed geslacht. Want ik ken Ananias en Jonathan, de zonen van de grote Semeï wel;

    19 Dewijl wij tezamen getrokken zijn naar Jeruzalem om te aanbidden, daarheen brengende de eerstgeborenen van het vee en de tienden der vruchten.

    20 En zij zijn niet verleid geworden tot de afdwaling onzer broederen.

    21 Broeder, gij zijt van een groot geslacht. Maar zeg mij, wat loon zal ik u geven? een drachme des daags, en hetgeen u nodig zijn zal, gelijk als mijn zoon, en ik zal boven het loon u nog wat toeleggen, indien gijlieden gezond wederkeert.

    22 En zij zijn zo overeengekomen.

    23 En hij zeide tot Tobias: Maak u gereed tot de weg, en het ga ulieden wel.

    24 En zijn zoon bereidde hetgeen tot de reis nodig was, en zijn vader zeide tot hem: Trek met deze man heen, en God die in de hemel woont, zal uw weg voorspoedig maken, en de engel Gods trekke met ulieden.

    25 En zij gingen beiden uit om weg te gaan, en de hond des jongelings ging met hen. En Anna, zijn moeder, schreide, en sprak tot Tobias: Waarom hebt gij ons kind weggezonden, en is hij niet de stok van onze hand, als hij uit en ingaat voor ons?

    26 Och of dat geld nooit voorgekomen ware, maar dat hetgeen wij bijeengeschraapt hebben, van onze zoon zijn mocht.

    27 Want zulks als ons van de Here gegeven is om te leven, dat is ons genoeg.

    28 En Tobias zeide tot haar: Heb geen zorg, zuster, hij zal gezond weder komen, en uw ogen zullen hem zien.

    29 Want een goede engel zal met hem trekken, en zijn reis zal voorspoedig zijn, en hij zal gezond weder keren; en zij hield op van schreien.

    Tobit 6

    01 EN ze reisden hun weg heen, en kwamen tegen de avond aan de rivier Tigris, en vernachtten aldaar.

    02 En de jongeling klom neder om zich te wassen, en een vis schoot op uit de rivier.

    03 En hij wilde de jongeling verslinden.

    04 Maar de engel zeide tot hem: Grijp de vis aan.

    05 En de jongeling vatte de vis en wierp hem op het land.

    06 En de engel zeide tot hem: Snijd de vis in stukken, en neem het hart, en de lever, en de gal, en leg ze weg om te bewaren.

    07 En de jongeling deed gelijk de engel hem gezegd had, maar de vis braadden en aten zij, en zij reisden beiden hun weg, totdat zij kwamen tot bij Ecbatana.

    08 En de jongeling zeide tot de engel: Azarias, broeder, wat is van het hart, en de lever, en de gal van deze vis?

    09 En hij zeide tot hem: Wat het hart en de lever betreft, indien iemand gekweld wordt van de duivel of boze geest, moet gij roken die voor die man of die vrouw, en hij zal niet meer gekweld worden.

    10 En bestrijk met de gal een mens, die witte schellen heeft op zijn ogen, en hij zal genezen worden.

    11 En zo zij nu nabij Ragis gekomen waren,

    12 Zo zeide de engel tot de jongeling: Broeder, wij zullen heden te Raguël ter herberg gaan, en deze is uw bloedvriend, en hij heeft een eniggeboren dochter, genaamd Sara; ik zal om haar spreken, opdat zij u tot een huisvrouw gegeven worde.

    13 Want u komt haar erfenis toe. En gij zijt alleen over uit haar geslacht; en zij is schoon en verstandig.

    14 En nu hoor mij, ik zal haar vader aanspreken, en wanneer wij weder zullen keren van Ragis, zo zullen wij de bruiloft houden, want ik ken Raguël wel, dat hij haar geen andere man zal geven naar de wet van Mozes, of hij zou des doods schuldig zijn, dewijl het u betaamt de erfenis te ontvangen meer dan enig man.

    15 Toen zeide de jongeling tot de engel: Azarias, broeder, ik heb gehoord dat deze dochter gegeven is aan zeven mannen, en dat zij allen in haar bruidskamer zijn omgekomen.

    16 En nu, ik ben een enig kind mijns vaders, en vrees dat ik tot haar ingaande sterven zal, gelijk als de voorgaanden, dewijl een duivel haar liefheeft, die niemand leed doet, dan die tot haar ingaan. En nu vrees ik dat ik zou sterven, en ik zou het leven van mijn vader en van mijn moeder met smarten over mij in hun graf neder brengen, en zij hebben geen andere zoon die hen zou begraven.

    17 En de engel zeide tot hem: Gedenkt gij niet de woorden, die uw vader u bevolen heeft, dat gij een huisvrouw zoudt nemen uit uw geslacht?

    18 En nu hoor mij, broeder, want zij zal uw vrouw zijn. En heb geen zorg voor die duivel.

    19 Want deze zelfde nacht zal zij u tot een vrouw gegeven worden, en als gij ingaat in de bruidskamer, zo zult gij as nemen van het reukoffer, en zult daarop leggen van het hart en van de lever van de vis, en zult roken.

    20 En de duivel zal het ruiken en zal vluchten, en zal in alle eeuwigheid niet wederkomen.

    21 Maar wanneer gij nu tot haar zult ingaan, zo staat beiden op, en roept de barmhartige God aan, en Hij zal u behouden, en zich uwer ontfermen.

    22 En vrees niet, dewijl deze u is bereid van der eeuwigheid, en gij zult haar behouden, en zij zal met u trekken, en ik zeg u, dat u kinderen uit haar zullen geworden.

    23 En als Tobias dat hoorde, kreeg hij haar lief, en zijn ziel hing zeer aan haar, en zij kwamen te Ecbatana.

    Tobit 7

    01 EN gingen tot het huis van Raguël, en Sara kwam hen tegemoet, en groette hen, en zij weder haar.

    02 En zij bracht hen in het huis, en Raguël zeide tot zijn vrouw Edna: Hoe gelijkt deze jongeling Tobias, mijn neef.

    03 En Raguël vroeg hun: Van waar zijt gij, broeders?

    04 En zij zeiden tot hem: Uit de kinderen van Naftali zijn wij, van de gevangenen te Nineve.

    05 En hij zeide tot hen: Kent gij Tobias, onze broeder, wel? En zij zeiden: Ja wij kennen hem wel.

    06 En hij zeide tot hen: Is hij gezond? Zij zeiden: Hij leeft nog, en is gezond; en Tobias zeide: Het is mijn vader.

    07 En Raguël sprong op en kuste hem, en weende, en zegende hem, en zeide tot hem: Gij zijt eens eerlijken en goeden mans zoon. En als hij hoorde, dat Tobias zijn ogen had verloren, werd hij bedroefd en weende.

    08 En Edna, zijn vrouw, en Sara zijn dochter weenden ook.

    09 En zij ontvingen hen vriendelijk, en slachtten een ram van de schapen, en zetten hun veel spijs voor. Maar Tobias zeide tot Rafaël: Broeder Azarias, spreek nul van hetgeen waarvan gij gezegd hebt op de weg, en laat de zaak volbracht worden; en hij stelde Raguël die rede voor.

    10 En Raguël zeide tot Tobias: Eet en drink, en zijt vrolijk; want u komt het toe mijn dochter te nemen.

    11 Doch ik wil u de waarheid openbaren. Ik heb mijn dochter aan zeven mannen gegeven, en wanneer zij nu tot haar zouden ingaan, stierven zij tegen die nacht. Maar wat nu belangt, zijt vrolijk.

    12 En Tobias zeide: Ik zal hier geen spijs smaken, totdat gij hier zult staan, en, het mij toegestaan zult hebben. Raguël zeide: Neem haar van nu aan tot u, naar recht, want gij zijt haar broeder, en zij is uw zuster.

    13 En de barmhartige God brenge ulieden alles goeds toe!

    14 En hij riep zijn dochter Sara, en zij kwam tot haar vader.

    15 En nemende haar bij de hand, gaf hij haar Tobias tot een vrouw, en zeide: Zie, neem haar naar de wet van Mozes tot u, en breng haar tot uw vader; en hij zegende haar.

    16 En hij riep Edna, zijn vrouw, en nam een boekje, en schreef een handschrift en verzegelde dat.

    17 En zij begonnen te eten.

    18 Daarna riep Raguël zijn vrouw Edna, en zeide tot haar: Zuster, bereid de andere kamer, en breng hen daarin.

    19 En zij deed gelijk hij zeide, en zij bracht hen daar, en zij weende, en ontving ook de tranen van haar dochter,

    20 En zij zeide tot haar: Heb goede moed, dochter, de Here des hemels en der aarde geve u vreugde voor deze uw droefheid, heb goede moed, dochter.

    Tobit 8

    01 EN als zij nu het avondmaal geëindigd hadden, zo brachten zij Tobias tot haar.

    02 En als hij ging, dacht hij aan de woorden van Rafaël, en nam de as der reukofferen, en legde het hart en de lever van de vis daarop en maakte rook.

    03 En als de duivel de reuk rook, zo vlood hij naar de bovenste delen van Egypte, en de engel bond hem daar.

    04 En als zij nu beiden bij elkander gesloten waren, stond Tobias op van het bed, en zeide: Sta op, zuster, en laat ons bidden, opdat zich de Here onzer ontferme.

    05 En Tobias begon te zeggen: Gezegend zijt gij, o God onzer vaderen, en geloofd zij uw naam, die heilig en heerlijk is in der eeuwigheid, u moeten de hemelen loven, en al uw schepselen.

    06 Gij hebt Adam gemaakt, en gij hebt hem Eva zijn vrouw tot een hulp en steunsel gegeven; uit deze is het geslacht der mensen geboren. Gij hebt gezegd, het is niet goed dat de mens alleen zij, laat ons hem een hulp maken, die hem gelijk zij.

    07 En nu Here, niet om hoererij neem ik deze mijn zuster, maar in oprechtheid.

    08 Beveel dan dat men mijner ontferme, en dat ik met haar samen oud mag worden. En zij zeide met hem Amen. En zij sliepen beiden de nacht over.

    09 En Raguël stond op, en ging heen, en groef een graf, zeggende: Zou ook deze niet zijn gestorven?

    10 En Raguël kwam in zijn huis, en zeide tot Edna zijn vrouw:

    11 Zend een der dienstmaagden, en laat haar zien of hij leeft; en indien niet, dat ik hem mag begraven, en het niemand wete.

    12 En als de dienstmaagd de deur opengedaan had, ging zij in, en vond hen beiden slapende.

    13 En zij kwam weder uit, en boodschapte hun, dat hij leefde.

    14 En Raguël loofde God, zeggende: Geloofd zijt gij, o God, met alle zuivere en heilige lof; loven moeten u uw heiligen, en al uw schepselen, en al uw engelen, en uw uitverkorenen; loven moeten zij u in alle eeuwigheid. Geloofd zijt gij, dat gij mij hebt verheugd, en dat mij niet is geschied, volgens hetgeen ik gedacht had. Maar gij hebt met ons gehandeld naar uw grote barmhartigheid.

    15 Geloofd zijt gij, dat gij u hebt ontfermd over deze twee eniggeborenen; bewijs hun, o Here, barmhartigheid en voleindig hun leven in gezondheid, met vreugde en barmhartigheid.

    16 En hij beval de huisknechten het graf te stoppen.

    17 En hij bereidde hun een bruiloft van veertien dagen, en Raguël zeide tot hem met ede, eer de dagen der bruiloft geëindigd waren, dat hij niet zou vertrekken, tenzij de veertien dagen der bruiloft volbracht zouden zijn.

    18 En dan zou hij de helft van zijn goederen tot zich nemen, en met gezondheid tot zijn vader trekken, en het overige zeide hij zal u geworden, wanneer ik en mijn vrouw zullen gestorvan zijn,

    Tobit 9

    01 EN Tobias riep Rafaël,

    02 En zeide tot hem: Azarias, broeder,

    03 Neem met u een jongen, en twee kemels, en trek naar Ragis in Medië, tot Gabaël, en haal mij het geld, en breng hem mede tot de bruiloft, dewijl Raguël gezworen heeft, dat ik van hier niet gaan zal.

    04 En mijn vader telt de dagen.

    05 En indien ik lang vertoef, zo zal hij zeer bedroefd worden.

    06 En Rafaël reisde heen, en vernachtte bij Gabaël, en gaf hem het handschrift.

    07 Deze nu bracht de zakjes tot hem, zo zij verzegeld waren, en gaf ze hem.

    08 En des morgens vroeg gingen zij te zamen, en kwamen tot de bruiloft. En Tobias zegende zijn vrouw.

    Tobit 10

    01 EN Tobias, zijn vader, rekende elke dag; en als de dagen der reis vervuld waren, en zij niet kwamen, zo zeide Tobias: Zouden zij beschaamd zijn geworden?

    02 Of zou Gabaël gestorven zijn, dat niemand hem het geld zou geven?

    03 En hij werd zeer bedroefd. En zijn vrouw zeide tot hem: Onze zoon is ergens omgekomen, dewijl hij zo lang vertoeft.

    04 En zij begon hem te bewenen.

    05 En zeide: Och het rouwt mij, mijn kind, dat ik u heb laten gaan, die toch waart het licht van mijn ogen.

    06 En Tobias zeide tot haar: Zwijg stil, en bekommer u niet, hij is gezond.

    07 Maar zij zeide tot hem: Zwijg gij stil en bedrieg mij niet, mijn kind is omgekomen; en zij ging alle dagen buiten op de weg, waarlangs hij vertrokken was.

    08 Des daags nu at zij niet, en des nachts hield zij niet op haar zoon Tobias te bewenen,

    09 Totdat de veertien dagen der bruiloft voleindigd waren, welke Raguël gezworen had dat hij daar moest doorbrengen.

    10 En Tobias zeide tot Raguël: Laat mij heengaan; want mijn vader en mijn moeder hopen niet meer dat zij mij zien zullen.

    11 En zijn schoonvader zeide tot hem: Blijf bij mij, en ik zal tot uw vader zenden, en zal hem laten weten, hoe het met u gaat. En Tobias zeide: Neen, maar laat mij toch tot mijn vader trekken; en Raguël stond op, en gaf hem Sara zijn vrouw, en de helft van zijn goederen, slaven, en beesten, en geld.

    12 En als hij hen gezegend had liet hij hen gaan, en zeide: Kinderen, de God des hemels geve u voorspoed, eer ik sterve. En hij zeide tot zijn dochter: Houd uws mans ouders in ere, die zijn nu uw ouders, laat mij van u een goed gerucht horen; en hij kuste haar.

    13 En Edna zeide tot Tobias: Lieve broeder, de Here des hemels brenge u weder; en geve mij dat ik uw kinderen zien mag uit Sara mijn dochter, opdat ik mij verheugen mag voor de Here. En zie ik geef u mijn dochter over als een vertrouwd pand, bedroef haar niet. Daarna vertrok Tobias, God dankende dat hij zijn weg had voorspoedig gemaakt. En hij zegende Raguël en Edna, zijn vrouw.

    Tobit 11

    01 EN hij reisde voort totdat zij kwamen te Nineve.

    02 En Rafaël zeide tot Tobias: Gij weet, broeder, hoe gij uw vader achtergelaten hebt.

    03 Laat ons vooruit lopen voor uw vrouw, en het huis bereiden.

    04 En neem de gal van de vis in de hand.

    05 En zij trokken heen, en de hond kwam mede achter hen.

    06 En Anna zat en zag rondom naar haar zoon op de weg en zij werd hem gewaar toen hij kwam en zeide tot zijn vader:

    07 Zie uw zoon komt, en de man die met hem getrokken is; en Rafaël zeide: Ik weet dat uw vader zijn ogen zal opendoen.

    08 Strijk gij de gal in zijn ogen, en als het hem bijt zo zal hij ze wrijven, en de witte schellen uitwerpen, en hij zal u zien.

    09 En Anna liep toe en viel haar zoon aan de hals, en zeide tot hem: Kind, ik heb u gezien, thans wil ik wel sterven; en zij weenden beiden.

    10 En Tobias kwam uit naar de deur en stiet zich daaraan; doch zijn zoon liep hem tegen, en greep zijn vader; en streek de gal op de ogen zijns vaders, zeggende: Heb goede moed, vader; en als zij gebeten waren, wreef hij zijn ogen, en de witte schellen werden afgepeld van de hoeken zijner ogen.

    11 En ziende zijn zoon, viel hij aan zijn hals, en weende en zeide:

    12 Geloofd zijt gij, o God.

    13 En geloofd zij uw naam in der eeuwigheid.

    14 En geloofd zijn al uw heilige engelen; want gij hebt mij gekastijd, en hebt u mijner ontfermd.

    15 Ziet, ik zie mijn zoon Tobias.

    16 En zijn zoon verblijd zijnde ging in,

    17 En boodschapte zijn vader de grote dingen, die geschied waren in Medië.

    18 En Tobias ging uit, zijn schoondochter tegemoet, verblijd zijnde, en God lovende, tot aan de poort van Nineve; en die hem zagen gaan, verwonderden zich dat hij zag. En Tobias bekende openlijk voor hen, dat God zich zijner had ontfermd. En als Tobias bij Sara, zijn schoondochter kwam, zo zegende hij haar, zeggende: Zijt welkom, mijn dochter, geloofd zij God die u tot ons heeft gebracht: desgelijks uw vader en uw moeder. En daar werd blijdschap onder al zijn broederen, die te Nineve waren.

    19 En Achiachar en Nasbas, zijns broeders zoon, kwamen ook tot hem.

    20 En de bruiloft van Tobias werd zeven dagen lang gehouden met vreugde.

    Tobit 12

    01 EN Tobias riep zijn zoon Tobias en zeide tot hem: Ziet, zoon, dat gij de man, die met u gekomen is, het loon geeft, en bovendien moet hem nog iets toegelegd worden.

    02 En Tobias zeide tot hem: Vader, ik heb geen bezwaar hem de helft te geven, van al dat ik meegebracht heb.

    03 Want hij heeft mij u gezond wedergebracht en mijn vrouw genezen, en hij heeft mijn geld gehaald, en u insgelijks genezen; en de oude man zeide: Hem zal recht geschieden.

    04 En hij riep de engel, en zeide tot hem:

    05 Neem de helft van alles wat gij meegebracht hebt,

    06 En ga heen in vrede.

    07 Toen riep hij hen beiden heimelijk en zeide tot hen: Looft God, en dankt hem, en geeft hem heerlijkheid, en dankt hem voor het aanschijn aller levenden, vanwege de dingen die hij u gedaan heeft. Het is goed dat men God love en zijn naam verheffe, en de redenen der werken Gods eerbiedig aanwijze; daarom vertraagt niet hem te danken.

    08 Want het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houdt, maar het is heerlijk dat men de werken Gods openbaart. Doet goed, en het kwaad zal ulieden niet vinden.

    09 Het gebed met vasten, en aalmoezen, en gerechtigheid is een goede zaak. Weinig is beter met gerechtigheid, dan veel met ongerechtigheid. Het is beter aalmoezen te doen, dan goud tot een schat vergaderen. Want aalmoes verlost van de dood en zij zuivert alle zonde af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het leven verzadigd worden.

    10 Maar die zondigen, zijn vijanden van hun eigen leven.

    11 Ik zal voor ulieden geen zaak verbergen; ik heb reeds gezegd, dat het goed is de verborgenheden eens konings bedekt te houden, maar dat het heerlijk is de werken Gods te openbaren.

    12 Wanneer gij dan nu badt, gij, en uw schoondochter Sara, zo bracht ik de gedachtenis van ulieder gebed voor het aangezicht des heiligen.

    13 En wanneer gij de doden begroeft, zo was ik insgelijks bij u; en als gij u niet bezwaardet op te staan, en uw middagmaal te verlaten, opdat gij heengingt en de doden met grafdoeken bewondt, zo was mij uw goeddoen niet onbekend, maar ik was bij u.

    14 En nu heeft mij God gezonden om u te genezen, en uw schoondochter Sara.

    15 Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen.

    16 En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden.

    17 Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God.

    18 Dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze God; daarom looft hem in der eeuwigheid.

    19 Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar gij hebt een gezicht daarvan gezien.

    20 En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heeft, en schrijf al wat geschied is in een boek.

    21 En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.

    Tobit 13

    01 EN Tobias schreef een gebed tot verheuging en sprak:

    02 Geloofd zij God die in der eeuwigheid leeft, en geloofd zij zijn koninkrijk. Want hij kastijdt en ontfermt; hij legt neder in de hel, en brengt er weder uit, en daar is niemand die zijn hand zal ontvluchten.

    03 Dankt hem, gij kinderen Israëls, voor de heidenen, dewijl hij ons onder deze heeft verstrooid; vertoont daar zijn grote heerlijkheid, en verheft hem voor het aanschijn van alles wat leeft, gelijk hij onze Here is, en God onze Vader is in alle eeuwigheid.

    04 Hij zal ons kastijden in onze ongerechtigheden, en zal zich weder onzer ontfermen, en zal ons bijeenvergaderen uit alle volken, onder welke hij ons verstrooid heeft. Zo gij tot hem wederkeert met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, om oprechtheid voor zijn aanschijn te bewijzen, dan zal hij tot ulieden wederkeren, en zal zijn aangezicht voor u niet verbergen, en gij zult aanschouwen hetgeen hij met u doen zal;

    05 En zult hem danken met geheel uw mond, en gij zult de Here der gerechtigheid loven, en zult de Koning der eeuwigheid verheffen.

    06 Ik nu zal in het land mijner gevangenis hem openlijk belijden, en zal zijn kracht en grote heerlijkheid het zondige volk vertonen.

    07 Keert weder gij zondaars, en doet gerechtigheid voor zijn aanschijn; wie weet het, of hij lust tot u kreeg, en u barmhartigheid bewees?

    08 Ik zal mijn God verheffen, en mijn ziel zal de Koning des hemels loven, en zijn grote heerlijkheid met vreugde zingen.

    09 Dat een ieder spreke, en hem dankzegge in gerechtigheid.

    10 Jeruzalem, gij heilige stad, hij zal u kastijden over de werken uwer kinderen, en hij zal zich weder ontfermen over de kinderen der rechtvaardigen.

    11 Dankt de Here, want hij is goed, en looft de Koning der eeuwigheid, opdat zijn tabernakel weder met vreugde in u mag gebouwd worden;

    12 En hij de gevangenen in u verheuge, en de ellendigen in u liefhebbe, in alle geslachten der wereld.

    13 Vele volken zullen van verre komen tot de naam Gods, des Heren, hebbende gaven in hun handen, en dat, gaven voor de Koning des hemels. Alle geslachten na elkander zullen u prijzen, en zullen u vervrolijking toebrengen.

    14 Vervloekt moeten zij allen zijn, die u haten; gezegend daarentegen zullen zij allen zijn, die u liefhebben, in eeuwigheid.

    15 Verblijd u, en vervrolijk u over de kinderen der rechtvaardigen, want zij zullen bijeenvergaderd worden, en zij zullen de Here der rechtvaardigen loven.

    16 O welgelukzalig zijn zij die u liefhebben, zij zullen zich verblijden in uw vrede. Welgelukzalig zijn zij, die zich bedroeven over al uw kastijdingen, want zij zullen zich over u verblijden, als zij al uw heerlijkheid hebben aanschouwd, en zullen zich vervrolijken in der eeuwigheid.

    17 Mijn ziel love God, de grote Koning.

    18 Want Jeruzalem zal met safyr, en smaragd, en met kostelijke stenen gebouwd worden;

    19 En uw muren, en uw torens en bolwerken met zuiver goud.

    20 En de straten van Jeruzalem zullen met berylsteen en karbonkel, en stenen uit Ofir bestraat worden, en al haar wijken zullen zeggen: Halleluja! en zullen prijs zingen, zeggende:

    21 Geloofd zij God, die ons verheven heeft in alle eeuwigheid.

    Tobit 14

    01 EN Tobias hield op van dankzeggen,

    02 En was acht en vijftig jaren oud, toen hij het gezicht verloor.

    03 En na acht jaren werd hij weder ziende,

    04 En deed aalmoezen.

    05 En hij voer voort God de Here te vrezen, en beleed hem openlijk.

    06 En hij werd zeer oud, en hij riep zijn zoon, en zijn zes kleinzonen, en zeide tot hem: Kind, neem uw zonen met u, ziet, ik ben oud geworden, en ben nabij om uit dit leven te scheiden, vertrek naar Medië, mijn kind; want ik houd voor gewis, dat alles wat Jona de profeet heeft gesproken over Nineve geschieden zal, en dat het verwoest zal worden, (doch in Medië zal meer vrede zijn voor een tijd) en dat onze broeders over de aardbodem zullen verstrooid worden, uit het goede land; en Jeruzalem zal woest wezen, en het huis Gods daarin zal verbrand worden, en zal woest zijn voor een tijd.

    07 En God zal zich hunner weder ontfermen, en zal hen doen wederkeren in het land; en zij zullen het huis bouwen, maar niet zodanig als het eerste was, totdat de tijden der wereld zullen vervuld zijn. En daarna zullen zij wederkeren uit hun gevangenis, en zullen Jeruzalem kostelijk opbouwen; en het huis Gods zal daarin gebouwd worden, en het zal een heerlijk gebouw zijn voor alle geslachten der wereld, gelijk de profeten daarvan gesproken hebben;

    08 En alle heidenen zullen waarachtig bekeerd worden, om God de Here te vrezen, en zullen hun afgoden begraven. En alle heidenen zullen de Here loven; en zijn volk zal de Here belijden, en God zal zijn volk verhogen; en allen die God de Here liefhebben, zullen zich verblijden in waarheid en gerechtigheid, doende barmhartigheid aan onze broederen.

    09 En nu, mijn zoon, vertrek van Nineve, want die dingen zullen zeker geschieden, die de profeet Jona gesproken heeft, maar gij, bewaar de wet en de geboden, en heb barmhartigheid lief, en zijt rechtvaardig, opdat het u welga; en begraaf mij heerlijk en uw moeder met mij, en blijf niet langer in Nineve.

    10 Mijn zoon, zie, wat Haman gedaan heeft aan Achiachar, die hem opgevoed had; hoe hij hem uit het licht in de duisternis gebracht heeft; en wat hij hem vergolden heeft.

    11 En Achiachar is wel verlost geworden, doch hijzelf heeft zijn vergelding gekregen, en is in de duisternis nedergedaald. Manasse heeft aalmoezen gedaan, en is uit de strik des doods verlost, die zij hem gelegd hadden, maar Haman is in de strik gevallen en omgekomen.

    12 En nu, mijn kind, zie wat aalmoezen doen, en hoe gerechtigheid verlost.

    13 En als hij dit zeide, begaf hem de ziel op het bed. En hij was honderdachtenvijftig jaren oud; en hij begroef hem heerlijk.

    14 En als Anna, zijn moeder, gestorven was, zo begroef hij die bij zijn vader. En Tobias met zijn vrouw en zijn zonen vertrok naar Ecbatana, tot Raguël, zijn schoonvader.

    15 En kwam tot een goede ouderdom met ere, en hij begroef zijn schoonvader en schoonmoeder heerlijk, en erfde hun goed, en het goed zijns vaders Tobias.

    16 En hij stierf, oud zijnde honderdenzevenentwintig jaren te Ecbatana in Medië.

    17 En eer hij stierf hoorde hij nog de ondergang van Nineve, welke Nabuchodonosor en Assuërus ingenomen hadden, en hij verblijdde zich over Nineve, eer hij stierf.