Categorie: Statenvertaling

  • Deuteronomium (SV)


    Deuteronomium 1

    (Deuteronomium 1:1) Dit zijn de woorden, die Mozes tot gans Israël gesproken heeft, aan deze zijde van de Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel, en Laban, en Hazerôth, en Dizáhab.
    (Deuteronomium 1:2) Elf dag reizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa.
    (Deuteronomium 1:3) En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls, naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had;
    (Deuteronomium 1:4) Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Bazan, welke woonde in Astharôth, te Edréï.
    (Deuteronomium 1:5) Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan, deze wet uit te leggen, zeggende:
    (Deuteronomium 1:6) De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven.
    (Deuteronomium 1:7) Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.
    (Deuteronomium 1:8) Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.
    (Deuteronomium 1:9) En ik sprak ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen dragen.
    (Deuteronomium 1:10) De HEERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd, en ziet, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte.
    (Deuteronomium 1:11) De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zo als gij nu zijt, duizendmaal meer, en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft!
    (Deuteronomium 1:12) Hoe zoude ik alleen uw moeite, en uw last, en uw twistzaken dragen?
    (Deuteronomium 1:13) Neemt u wijze, en verstandige, en ervarene mannen, van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle.
    (Deuteronomium 1:14) Toen antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen.
    (Deuteronomium 1:15) Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervarene mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden, en oversten van honderden, en oversten van vijftigen, en oversten van tienen, en ambtlieden voor uw stammen.
    (Deuteronomium 1:16) En ik gebood uw rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen, en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling.
    (Deuteronomium 1:17) Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine, zowel als den grote, horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht; want het gericht is Godes; doch de zaak, die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze horen.
    (Deuteronomium 1:18) Alzo gebood ik u te dier tijd alle zaken, die gij zoudt doen.
    (Deuteronomium 1:19) Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden die gans grote en vreselijke woestijn, die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnéa.
    (Deuteronomium 1:20) Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
    (Deuteronomium 1:21) Ziet, de HEERE, uw God, heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet, en ontzet u niet.
    (Deuteronomium 1:22) Toen naderdet gij allen tot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heenzenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen, en tot wat steden wij komen zullen.
    (Deuteronomium 1:23) Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van elken stam een man.
    (Deuteronomium 1:24) Die keerden zich, en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve.
    (Deuteronomium 1:25) En zij namen van de vrucht des lands in hun hand, en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed.
    (Deuteronomium 1:26) Doch gij wildet niet optrekken; maar gij waart den mond des HEEREN uws Gods, wederspannig.
    (Deuteronomium 1:27) En gij murmureerdet in uw tenten, en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen.
    (Deuteronomium 1:28) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot, en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien.
    (Deuteronomium 1:29) Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet, en vreest niet voor hen.
    (Deuteronomium 1:30) De HEERE, uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles, wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte.
    (Deuteronomium 1:31) En in de woestijn, waar gij gezien hebt, dat de HEERE uw God, u daarin gedragen heeft, als een man zijn zoon draagt, op al den weg, dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.
    (Deuteronomium 1:32) Maar door dit woord geloofdet gij niet aan den HEERE, uw God.
    (Deuteronomium 1:33) Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, om u de plaats uit te zien, waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u den weg wees, waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.
    (Deuteronomium 1:34) Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig, en zwoer, zeggende:
    (Deuteronomium 1:35) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven!
    (Deuteronomium 1:36) Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan hem zal Ik het land geven, waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen.
    (Deuteronomium 1:37) Ook vertoornde zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen.
    (Deuteronomium 1:38) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven.
    (Deuteronomium 1:39) En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ik het geven, en die zullen het erfelijk bezitten.
    (Deuteronomium 1:40) Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee.
    (Deuteronomium 1:41) Toen antwoorddet gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden, naar alles, wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet, en willens waart, om naar het gebergte henen op te trekken,
    (Deuteronomium 1:42) Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordet.
    (Deuteronomium 1:43) Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig, en handeldet trotselijk, en toogt op naar het gebergte.
    (Deuteronomium 1:44) Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u, gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe.
    (Deuteronomium 1:45) Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo verhoorde de HEERE uw stem niet, en neigde Zijn oren niet tot u.
    (Deuteronomium 1:46) Alzo bleeft gij in Kades vele dagen, naar de dagen, dat gij er bleeft.

    Deuteronomium 2

    (Deuteronomium 2:1) Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seïr, vele dagen.
    (Deuteronomium 2:2) Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende:
    (Deuteronomium 2:3) Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden;
    (Deuteronomium 2:4) En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten.
    (Deuteronomium 2:5) Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven.
    (Deuteronomium 2:6) Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket.
    (Deuteronomium 2:7) Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken.
    (Deuteronomium 2:8) Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab.
    (Deuteronomium 2:9) Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.
    (Deuteronomium 2:10) De Emieten woonden te voren daarin, een groot, en menigvuldig, en lang volk, gelijk de Enakieten.
    (Deuteronomium 2:11) Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten.
    (Deuteronomium 2:12) Ook woonden de Horieten te voren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft.
    (Deuteronomium 2:13) Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered.
    (Deuteronomium 2:14) De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had.
    (Deuteronomium 2:15) Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren.
    (Deuteronomium 2:16) En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende,
    (Deuteronomium 2:17) Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende:
    (Deuteronomium 2:18) Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab;
    (Deuteronomium 2:19) En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.
    (Deuteronomium 2:20) Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten;
    (Deuteronomium 2:21) Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;
    (Deuteronomium 2:22) Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 2:23) Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.
    (Deuteronomium 2:24) Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.
    (Deuteronomium 2:25) Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht.
    (Deuteronomium 2:26) Toen zond ik boden uit de woestijn Kedémot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:
    (Deuteronomium 2:27) Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken.
    (Deuteronomium 2:28) Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken;
    (Deuteronomium 2:29) Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
    (Deuteronomium 2:30) Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de HEERE, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage.
    (Deuteronomium 2:31) En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.
    (Deuteronomium 2:32) En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz.
    (Deuteronomium 2:33) En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk.
    (Deuteronomium 2:34) En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven.
    (Deuteronomium 2:35) Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen.
    (Deuteronomium 2:36) Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gílead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht.
    (Deuteronomium 2:37) Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.

    Deuteronomium 3

    (Deuteronomium 3:1) Daarna keerden wij ons en togen op, den weg van Bazan; en Og, de koning van Bazan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï.
    (Deuteronomium 3:2) Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees hem niet, want Ik heb hem, en al zijn volk, en zijn land, in uw hand gegeven; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
    (Deuteronomium 3:3) En de HEERE, onze God, gaf ook Og, den koning van Bazan, en al zijn volk, in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven.
    (Deuteronomium 3:4) En wij namen te dier tijd al zijn steden; er was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Bazan.
    (Deuteronomium 3:5) Al die steden waren met hoge muren, poorten en grendelen gesterkt, behalve zeer vele onbemuurde steden.
    (Deuteronomium 3:6) En wij verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen, vrouwen en kinderkens.
    (Deuteronomium 3:7) Doch al het vee en den roof van die steden roofden wij voor ons.
    (Deuteronomium 3:8) Zo namen wij te dier tijd het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den berg Hermon toe;
    (Deuteronomium 3:9) (De Zidoniërs noemen Hermon Sirjon; maar de Amorieten noemen hem Senir.)
    (Deuteronomium 3:10) Al de steden des platten lands, en het ganse Gílead, en het ganse Bazan, tot Salcha en Edréï toe; steden des koninkrijks van Og in Bazan.
    (Deuteronomium 3:11) Want Og, de koning van Bazan, was alleen van de overigen der reuzen overgebleven; ziet, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba der kinderen Ammons? Negen ellen is haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog.
    (Deuteronomium 3:12) Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gílead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubenieten en Gadieten.
    (Deuteronomium 3:13) En het overige van Gílead, mitsgaders het ganse Bazan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Bazan; datzelve werd genoemd het land der reuzen.
    (Deuteronomium 3:14) Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gezurieten en Maächathieten; en hij noemde ze naar zijn naam, Bazan Havvôth-Jaïr, tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 3:15) En aan Machir gaf ik Gílead.
    (Deuteronomium 3:16) Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gílead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale; en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;
    (Deuteronomium 3:17) Daartoe het vlakke veld, en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdôth-Pisga tegen het oosten.
    (Deuteronomium 3:18) Voorts gebood ik ulieden ter zelfder tijd, zeggende: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls.
    (Deuteronomium 3:19) Behalve uw vrouwen, en uw kinderkens, en uw vee (ik weet, dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, die ik u gegeven heb;
    (Deuteronomium 3:20) Totdat de HEERE uw broederen rust geve, gelijk ulieden, dat zij ook erven het land, dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan gene zijde van de Jordaan; dan zult gij wederkeren, elk tot zijn erfenis, die ik u gegeven heb.
    (Deuteronomium 3:21) Ook gebood ik Jozua ter zelfder tijd, zeggende: Uw ogen zien alles, wat de HEERE, ulieder God, aan deze twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan alle koninkrijken doen, naar welke gij henen doortrekt.
    (Deuteronomium 3:22) Vreest ze niet; want de HEERE, uw God, strijdt voor ulieden.
    (Deuteronomium 3:23) Ook bad ik den HEERE om genade, zeggende ter zelfder tijd:
    (Deuteronomium 3:24) Heere HEERE! Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken, en naar Uw mogendheden!
    (Deuteronomium 3:25) Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat goede gebergte, en den Libanon!
    (Deuteronomium 3:26) Doch de HEERE verstoorde zich zeer om uwentwille over mij, en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak.
    (Deuteronomium 3:27) Klim op de hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen, en naar het noorden, en naar het zuiden, en naar het oosten, en zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan.
    (Deuteronomium 3:28) Gebied dan Jozua, en versterk hem, en bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezicht van dit volk henen overgaan, en zal hun dat land, dat gij zien zult, doen erven.
    (Deuteronomium 3:29) Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.

    Deuteronomium 4

    (Deuteronomium 4:1) Nu dan, Israël! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.
    (Deuteronomium 4:2) Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede.
    (Deuteronomium 4:3) Uw ogen hebben gezien, wat God om Baäl-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baäl-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan.
    (Deuteronomium 4:4) Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende.
    (Deuteronomium 4:5) Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.
    (Deuteronomium 4:6) Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit grote volk alleen is een wijs en verstandig volk!
    (Deuteronomium 4:7) Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo nabij zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen?
    (Deuteronomium 4:8) En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?
    (Deuteronomium 4:9) Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken.
    (Deuteronomium 4:10) Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;
    (Deuteronomium 4:11) En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid).
    (Deuteronomium 4:12) Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.
    (Deuteronomium 4:13) Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.
    (Deuteronomium 4:14) Ook gebood mij de HEERE ter zelver tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, naar hetwelk gij doortrekt, om dat te erven.
    (Deuteronomium 4:15) Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;
    (Deuteronomium 4:16) Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, de gedaante van man of vrouw,
    (Deuteronomium 4:17) De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt;
    (Deuteronomium 4:18) De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde;
    (Deuteronomium 4:19) Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE, uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.
    (Deuteronomium 4:20) Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.
    (Deuteronomium 4:21) Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal.
    (Deuteronomium 4:22) Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven.
    (Deuteronomium 4:23) Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.
    (Deuteronomium 4:24) Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.
    (Deuteronomium 4:25) Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;
    (Deuteronomium 4:26) Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden.
    (Deuteronomium 4:27) En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal.
    (Deuteronomium 4:28) En aldaar zult gij goden dienen, die des mensen handenwerk zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch rieken.
    (Deuteronomium 4:29) Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Deuteronomium 4:30) Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn.
    (Deuteronomium 4:31) Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.
    (Deuteronomium 4:32) Want, vraag toch naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit:
    (Deuteronomium 4:33) Of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zij gebleven?
    (Deuteronomium 4:34) Of: of God verzocht heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en met grote verschrikkingen; naar al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?
    (Deuteronomium 4:35) U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen!
    (Deuteronomium 4:36) Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zien; en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord.
    (Deuteronomium 4:37) En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;
    (Deuteronomium 4:38) Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is.
    (Deuteronomium 4:39) Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer!
    (Deuteronomium 4:40) En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE, uw God, u geeft, voor altoos.
    (Deuteronomium 4:41) Toen scheidde Mozes drie steden uit, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon;
    (Deuteronomium 4:42) Opdat daarheen vlood de doodslager, die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef;
    (Deuteronomium 4:43) Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gílead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten.
    (Deuteronomium 4:44) Dit is nu de wet, die Mozes den kinderen Israëls voorstelde:
    (Deuteronomium 4:45) Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen;
    (Deuteronomium 4:46) Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes sloeg, en de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen,
    (Deuteronomium 4:47) En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon;
    (Deuteronomium 4:48) Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon;
    (Deuteronomium 4:49) En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdôth-Pisga.

    Deuteronomium 5

    (Deuteronomium 5:1) En Mozes riep het ganse Israël, en zeide tot hen: Hoor, Israël! de inzettingen en rechten, die ik heden voor uw oren spreek, dat gij ze leert en waarneemt, om dezelve te doen.
    (Deuteronomium 5:2) De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb.
    (Deuteronomium 5:3) Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.
    (Deuteronomium 5:4) Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs,
    (Deuteronomium 5:5) (Ik stond te dier tijd tussen den HEERE en tussen u, om u des HEEREN woord aan te zeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg) zeggende:
    (Deuteronomium 5:6) Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb.
    (Deuteronomium 5:7) Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
    (Deuteronomium 5:8) Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige gelijkenis, van hetgeen boven in den hemel, of onder op de aarde is; of in het water onder de aarde is;
    (Deuteronomium 5:9) Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;
    (Deuteronomium 5:10) En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
    (Deuteronomium 5:11) Gij zult den Naam des HEEREN, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden dengene, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
    (Deuteronomium 5:12) Onderhoudt den sabbatdag, dat gij dien heiligt; gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft.
    (Deuteronomium 5:13) Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen;
    (Deuteronomium 5:14) Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht, en uw dienstmaagd ruste, gelijk als gij.
    (Deuteronomium 5:15) Want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE, uw God, u van daar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden, dat gij den sabbatdag houden zult.
    (Deuteronomium 5:16) Eert uw vader, en uw moeder, gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u welga in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
    (Deuteronomium 5:17) Gij zult niet doodslaan.
    (Deuteronomium 5:18) En gij zult geen overspel doen.
    (Deuteronomium 5:19) En gij zult niet stelen.
    (Deuteronomium 5:20) En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
    (Deuteronomium 5:21) En gij zult niet begeren uws naasten vrouw; en gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
    (Deuteronomium 5:22) Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente, op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met een grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen, en gaf ze mij.
    (Deuteronomium 5:23) En het geschiedde, als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet, en de berg van vuur brandde, zo naderdet gij tot mij, alle hoofden uwer stammen, en uw oudsten,
    (Deuteronomium 5:24) En zeidet: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien, dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft.
    (Deuteronomium 5:25) Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN, onzes Gods, langer te horen, zo zouden wij sterven.
    (Deuteronomium 5:26) Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en is levend gebleven?
    (Deuteronomium 5:27) Nader gij, en hoor alles, wat de HEERE, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons al wat de HEERE, onze God, tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen.
    (Deuteronomium 5:28) Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; het is altemaal goed, dat zij gesproken hebben.
    (Deuteronomium 5:29) Och, dat zij zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden; opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid!
    (Deuteronomium 5:30) Ga, zeg hun: Keert weder naar uw tenten.
    (Deuteronomium 5:31) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden, en inzettingen, en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk Ik hun geven zal, om dat te erven.
    (Deuteronomium 5:32) Neemt dan waar, dat gij doet, gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft; en wijkt niet af ter rechter-, noch ter linkerhand.
    (Deuteronomium 5:33) In al den weg, dien de HEERE, uw God, u gebiedt, zult gij gaan; opdat gij leeft, en dat het u welga, en gij de dagen verlengt in het land, dat gij erven zult.

    Deuteronomium 6

    (Deuteronomium 6:1) Dit zijn dan de geboden, de inzettingen en de rechten, die de HEERE, uw God, geboden heeft om u te leren; opdat gij ze doet in het land, naar hetwelk gij heentrekt, om dat erfelijk te bezitten;
    (Deuteronomium 6:2) Opdat gij den HEERE, uw God, vrezet, om te houden al Zijn inzettingen, en Zijn geboden, die ik u gebiede; gij, en uw kind, en kindskind, al de dagen uws levens; en opdat uw dagen verlengd worden.
    (Deuteronomium 6:3) Hoor dan, Israël! en neem waar, dat gij ze doet, opdat het u welga, en opdat gij zeer vermenigvuldigdet (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het land, dat van melk en honig is vloeiende.
    (Deuteronomium 6:4) Hoor, Israël! de HEERE, onze God, is een enig HEERE!
    (Deuteronomium 6:5) Zo zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen.
    (Deuteronomium 6:6) En deze woorden, die ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn.
    (Deuteronomium 6:7) En gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat.
    (Deuteronomium 6:8) Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen.
    (Deuteronomium 6:9) En gij zult ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten schrijven.
    (Deuteronomium 6:10) Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, u te zullen geven; grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt,
    (Deuteronomium 6:11) En huizen, vol van alle goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt;
    (Deuteronomium 6:12) Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis heeft uitgevoerd.
    (Deuteronomium 6:13) Gij zult den HEERE, uw God, vrezen, en Hem dienen; en gij zult bij Zijn Naam zweren.
    (Deuteronomium 6:14) Gij zult andere goden niet navolgen, van de goden der volken, die rondom u zijn.
    (Deuteronomium 6:15) Want de HEERE, uw God is een ijverig God in het midden van u; dat de toorn des HEEREN, uws Gods, tegen u niet ontsteke, en Hij u van den aardbodem verdelge.
    (Deuteronomium 6:16) Gij zult den HEERE, uw God, niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa.
    (Deuteronomium 6:17) Gij zult de geboden des HEEREN, uws Gods, vlijtig houden, mitsgaders Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.
    (Deuteronomium 6:18) En gij zult doen, wat recht en goed is in de ogen des HEEREN; opdat het u welga, en dat gij inkomt, en erft het goede land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft;
    (Deuteronomium 6:19) Om al uw vijanden voor uw aangezicht te verdrijven, gelijk als de HEERE gesproken heeft.
    (Deuteronomium 6:20) Wanneer uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen, en inzettingen, en rechten, die de HEERE, onze God, ulieden geboden heeft?
    (Deuteronomium 6:21) Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Faraö in Egypte; maar de HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd.
    (Deuteronomium 6:22) En de HEERE gaf tekenen, en grote en kwade wonderen, in Egypte, aan Faraö en aan zijn ganse huis, voor onze ogen;
    (Deuteronomium 6:23) En hij voerde ons van daar uit, opdat Hij ons inbracht, om ons het land te geven, dat Hij onzen vaderen gezworen had.
    (Deuteronomium 6:24) En de HEERE gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vrezen den HEERE, onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is.
    (Deuteronomium 6:25) En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft.

    Deuteronomium 7

    (Deuteronomium 7:1) Wanneer u de HEERE, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die meerder en machtiger zijn dan gij;
    (Deuteronomium 7:2) En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.
    (Deuteronomium 7:3) Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
    (Deuteronomium 7:4) Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u haast verdelgen.
    (Deuteronomium 7:5) Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesnedene beelden met vuur verbranden.
    (Deuteronomium 7:6) Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw God, verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den aardbodem zijn.
    (Deuteronomium 7:7) De HEERE heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken.
    (Deuteronomium 7:8) Maar omdat de HEERE ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Faraö, koning van Egypte.
    (Deuteronomium 7:9) Gij zult dan weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in duizend geslachten.
    (Deuteronomium 7:10) En Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het Zijn hater niet vertrekken, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden.
    (Deuteronomium 7:11) Houdt dan de geboden, en de inzettingen, en de rechten, die ik u heden gebiede, om die te doen.
    (Deuteronomium 7:12) Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen, en houden, en dezelve doen, dat de HEERE, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft;
    (Deuteronomium 7:13) En Hij zal u liefhebben, en zal u zegenen, en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, uw koren, en uw most, en uw olie, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee, in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft u te geven.
    (Deuteronomium 7:14) Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten;
    (Deuteronomium 7:15) En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaren, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die u haten.
    (Deuteronomium 7:16) Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.
    (Deuteronomium 7:17) Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?
    (Deuteronomium 7:18) Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de HEERE, uw God, aan Faraö en aan alle Egyptenaren gedaan heeft;
    (Deuteronomium 7:19) De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen, en de wonderen, en de sterke hand, en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE, uw God, heeft uitgevoerd; alzo zal de HEERE, uw God, doen aan alle volken, voor welker aangezicht gij vreest.
    (Deuteronomium 7:20) Daartoe zal de HEERE, uw God, ook horzelen onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn.
    (Deuteronomium 7:21) Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God.
    (Deuteronomium 7:22) En de HEERE, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet mogen te niet doen, opdat het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige.
    (Deuteronomium 7:23) En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.
    (Deuteronomium 7:24) Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.
    (Deuteronomium 7:25) De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE, uw God, een gruwel.
    (Deuteronomium 7:26) Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien, en ten enenmaal een gruwel daarvan hebben, want het is een ban.

    Deuteronomium 8

    (Deuteronomium 8:1) Alle geboden, die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de HEERE aan uw vaderen gezworen heeft.
    (Deuteronomium 8:2) En gij zult gedenken aan al den weg, dien u den HEERE, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedige, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden, of niet.
    (Deuteronomium 8:3) En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des HEEREN mond uitgaat.
    (Deuteronomium 8:4) Uw kleding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaren.
    (Deuteronomium 8:5) Bekent dan in uw hart, dat de HEERE, uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijn zoon kastijdt.
    (Deuteronomium 8:6) En houdt de geboden des HEEREN, uws Gods, om in Zijn wegen te wandelen, en om Hem te vrezen.
    (Deuteronomium 8:7) Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten;
    (Deuteronomium 8:8) Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgebomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen, en van honig;
    (Deuteronomium 8:9) Een land, waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks stenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult.
    (Deuteronomium 8:10) Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven.
    (Deuteronomium 8:11) Wacht u, dat gij den HEERE, uw God, niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede;
    (Deuteronomium 8:12) Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben, en die bewonen,
    (Deuteronomium 8:13) En uw runderen en uw schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt vermeerderd zal zijn;
    (Deuteronomium 8:14) Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft;
    (Deuteronomium 8:15) Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht;
    (Deuteronomium 8:16) Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uw vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste weldeed;
    (Deuteronomium 8:17) En gij in uw hart zegt: Mijn kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen.
    (Deuteronomium 8:18) Maar gij zult gedenken den HEERE, uw God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.
    (Deuteronomium 8:19) Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE, uw God, ganselijk vergeet, en andere goden navolgt, en hen dient, en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan.
    (Deuteronomium 8:20) Gelijk de heidenen, die de HEERE voor uw aangezicht verdaan heeft, alzo zult gij vergaan, omdat gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn.

    Deuteronomium 9

    (Deuteronomium 9:1) Hoor, Israël! gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt, om volken te erven, die groter en sterker zijn dan gij; steden, die groot en tot in den hemel gesterkt zijn;
    (Deuteronomium 9:2) Een groot en lang volk, kinderen der Enakieten; die gij kent, en van welke gij gehoord hebt: Wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen van Enak?
    (Deuteronomium 9:3) Zo zult gij heden weten, dat de HEERE, uw God, Degene is, die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend vuur: Die zal hen verdelgen, en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult ze uit de bezitting verdrijven, en zult hen haastelijk te niet doen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft.
    (Deuteronomium 9:4) Wanneer hen nu de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht, om dit land te erven; want, om de goddeloosheid dezer volken, verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting.
    (Deuteronomium 9:5) Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten, komt gij er henen in, om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken, verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting: en om het woord te bevestigen, dat de HEERE, uw God, aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
    (Deuteronomium 9:6) Weet dan, dat u de HEERE, uw God, niet om uw gerechtigheid, ditzelve goede land geeft, om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk.
    (Deuteronomium 9:7) Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE, uw God, in de woestijn, zeer vertoornd hebt; van dien dag af, dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE.
    (Deuteronomium 9:8) Want aan Horeb vertoorndet gij den HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde, om u te verdelgen.
    (Deuteronomium 9:9) Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen des verbonds, dat de HEERE met ulieden gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood, en dronk geen water.
    (Deuteronomium 9:10) En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve, naar al de woorden, die de HEERE op den berg, uit het midden des vuurs, ten dage der verzameling, met ulieden gesproken had.
    (Deuteronomium 9:11) Zo geschiedde het, ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf,
    (Deuteronomium 9:12) Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk, dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.
    (Deuteronomium 9:13) Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk.
    (Deuteronomium 9:14) Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken, dan dit is.
    (Deuteronomium 9:15) Toen keerde ik mij, en ging van den berg af; de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijn handen.
    (Deuteronomium 9:16) En ik zag toe, en ziet, gij hadt tegen den HEERE, uw God, gezondigd; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg, dien u de HEERE geboden had.
    (Deuteronomium 9:17) Toen vatte ik de twee tafelen, en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen.
    (Deuteronomium 9:18) En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN, als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood, en dronk geen water; om al uw zonde, die gij hadt gezondigd, doende dat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken.
    (Deuteronomium 9:19) Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was, om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op dat maal.
    (Deuteronomium 9:20) Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron, om hem te verdelgen; doch ik bad ook ter zelver tijd voor Aäron.
    (Deuteronomium 9:21) Maar uw zonde, het kalf, dat gij hadt gemaakt, nam ik, en verbrandde het met vuur, en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek, die van den berg afvliet.
    (Deuteronomium 9:22) Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te Thab-Éra en te Massa, en te Kibrôth-Tháäva.
    (Deuteronomium 9:23) Voorts als de HEERE ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft dat land, dat Ik u gegeven heb; zo waart gij den mond des HEEREN, uws Gods, wederspannig, en geloofdet Hem niet, en waart Zijn stem niet gehoorzaam.
    (Deuteronomium 9:24) Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van den dag af, dat ik u gekend heb.
    (Deuteronomium 9:25) En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, die veertig dagen en veertig nachten, in welke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE gezegd had, dat Hij u verdelgen zou.
    (Deuteronomium 9:26) En ik bad tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt; dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.
    (Deuteronomium 9:27) Gedenk aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid dezes volks, noch op zijn goddeloosheid, noch op zijn zonde;
    (Deuteronomium 9:28) Opdat het land, van waar Gij ons hebt uitgevoerd, niet zegge: Omdat ze de HEERE niet kon brengen in het land, waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij ze uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn.
    (Deuteronomium 9:29) Zij zijn toch Uw volk, en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht, en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd!

    Deuteronomium 10

    (Deuteronomium 10:1) Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken.
    (Deuteronomium 10:2) En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist.
    (Deuteronomium 10:3) Alzo maakte ik een kist van sittimhout, en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand.
    (Deuteronomium 10:4) Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de HEERE, ten dage der verzameling, op den berg, uit het midden des vuurs, tot ulieden gesproken had; en de HEERE gaf ze mij.
    (Deuteronomium 10:5) En ik keerde mij, en ging af van den berg, en leide de tafelen in de kist, die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft.
    (Deuteronomium 10:6) (En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bene-Jáäkan en Moséra. Aldaar stierf Aäron, en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats.
    (Deuteronomium 10:7) Van daar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.)
    (Deuteronomium 10:8) Ter zelver tijd scheidde de HEERE den stam Levi uit, om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan, om Hem te dienen, en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 10:9) Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft.
    (Deuteronomium 10:10) En ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven.
    (Deuteronomium 10:11) Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, dat Ik hun vaderen gezworen heb, hun te geven.
    (Deuteronomium 10:12) Nu dan, Israël! wat eist de HEERE, uw God van u dan den HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den HEERE, uw God, te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;
    (Deuteronomium 10:13) Om te houden de geboden des HEEREN, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede, u ten goede.
    (Deuteronomium 10:14) Ziet, des HEEREN, uws Gods, is de hemel, en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is.
    (Deuteronomium 10:15) Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.
    (Deuteronomium 10:16) Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer.
    (Deuteronomium 10:17) Want de HEERE, uw God, is een God der goden, en een Heere der heren; die grote, die machtige, en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt;
    (Deuteronomium 10:18) Die het recht van den wees en van de weduwe doet; en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve.
    (Deuteronomium 10:19) Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.
    (Deuteronomium 10:20) Den HEERE, uw God, zult gij vrezen; Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren.
    (Deuteronomium 10:21) Hij is uw Lof, en Hij is uw God. Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben.
    (Deuteronomium 10:22) Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE, uw God, gesteld als de sterren des hemels in menigte.

    Deuteronomium 11

    (Deuteronomium 11:1) Daarom zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden Zijn bevel, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, en Zijn geboden.
    (Deuteronomium 11:2) En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing des HEEREN, uws Gods, niet gezien hebben. Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm;
    (Deuteronomium 11:3) Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Faraö, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land;
    (Deuteronomium 11:4) En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 11:5) En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.
    (Deuteronomium 11:6) Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abíram, zonen van Elíab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israël.
    (Deuteronomium 11:7) Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft.
    (Deuteronomium 11:8) Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven;
    (Deuteronomium 11:9) En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig.
    (Deuteronomium 11:10) Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een kruidhof.
    (Deuteronomium 11:11) Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;
    (Deuteronomium 11:12) Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.
    (Deuteronomium 11:13) En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;
    (Deuteronomium 11:14) Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt.
    (Deuteronomium 11:15) En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.
    (Deuteronomium 11:16) Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt;
    (Deuteronomium 11:17) Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve; en gij haastelijk omkomt van het goede land, dat u de HEERE geeft.
    (Deuteronomium 11:18) Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen;
    (Deuteronomium 11:19) En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat;
    (Deuteronomium 11:20) En schrijft ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten;
    (Deuteronomium 11:21) Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde.
    (Deuteronomium 11:22) Want zo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die ik u gebiede om die te doen, den HEERE, uw God, liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen, en Hem aanhangende;
    (Deuteronomium 11:23) Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken, dan gij zijt.
    (Deuteronomium 11:24) Alle plaats, waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uw landpale zijn.
    (Deuteronomium 11:25) Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE, uw God, zal uw schrik en uw vreze geven over al het land, waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.
    (Deuteronomium 11:26) Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek:
    (Deuteronomium 11:27) Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede;
    (Deuteronomium 11:28) Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.
    (Deuteronomium 11:29) En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizîm, en den vloek op den berg Ebal.
    (Deuteronomium 11:30) Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More?
    (Deuteronomium 11:31) Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomet om te erven dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen.
    (Deuteronomium 11:32) Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.

    Deuteronomium 12

    (Deuteronomium 12:1) Dit zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen, in dat land, hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft, om het te erven; al de dagen, die gijlieden op den aardbodem leeft.
    (Deuteronomium 12:2) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allen groenen boom.
    (Deuteronomium 12:3) En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats.
    (Deuteronomium 12:4) Gij zult den HEERE, uw God, alzo niet doen!
    (Deuteronomium 12:5) Maar naar de plaats, die de HEERE, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen, en daarheen zult gij komen;
    (Deuteronomium 12:6) En daarheen zult gijlieden brengen uw brandofferen, en uw slachtofferen, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offeren, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen.
    (Deuteronomium 12:7) En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft.
    (Deuteronomium 12:8) Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is.
    (Deuteronomium 12:9) Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE, uw God, u geven zal.
    (Deuteronomium 12:10) Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zult zeker wonen.
    (Deuteronomium 12:11) Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uw brandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den HEERE beloven zult.
    (Deuteronomium 12:12) En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gijlieden, en uw zonen, en uw dochteren, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en de Leviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.
    (Deuteronomium 12:13) Wacht u, dat gij uw brandofferen niet offert in alle plaats, die gij zien zult.
    (Deuteronomium 12:14) Maar in de plaats, die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandofferen offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebiede.
    (Deuteronomium 12:15) Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree, en als van een hert.
    (Deuteronomium 12:16) Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
    (Deuteronomium 12:17) Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tienden van uw koren, en van uw most, en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften, die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offeren, noch het hefoffer uwer hand.
    (Deuteronomium 12:18) Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, over alles, waaraan gij uw handen geslagen hebt.
    (Deuteronomium 12:19) Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land.
    (Deuteronomium 12:20) Wanneer de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten, naar allen lust uwer ziel.
    (Deuteronomium 12:21) Zo de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, verre van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, die de HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten, naar allen lust uwer ziel.
    (Deuteronomium 12:22) Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten.
    (Deuteronomium 12:23) Alleen houdt vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten;
    (Deuteronomium 12:24) Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water;
    (Deuteronomium 12:25) Gij zult dat niet eten; opdat het u, en uw kinderen na u, welga, als gij zult gedaan hebben, wat recht is in de ogen des HEEREN.
    (Deuteronomium 12:26) Doch uw heilige dingen, die gij hebben zult, en uw geloften zult gij opnemen, en komen tot de plaats, die de HEERE verkiezen zal;
    (Deuteronomium 12:27) En gij zult uw brandofferen, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des HEEREN, uws Gods; en het bloed uwer slachtofferen zal op het altaar des HEEREN, uws Gods, worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten.
    (Deuteronomium 12:28) Neemt waar, en hoort al deze woorden, die ik u gebiede, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des HEEREN, uws Gods.
    (Deuteronomium 12:29) Wanneer de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, naar dewelke gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun land wonen;
    (Deuteronomium 12:30) Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen.
    (Deuteronomium 12:31) Gij zult alzo niet doen den HEERE, uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand voor hun goden.
    (Deuteronomium 12:32) Al dit woord, hetwelk ik ulieden gebiede, zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.

    Deuteronomium 13

    (Deuteronomium 13:1) Wanneer een profeet, of dromen-dromer, in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder;
    (Deuteronomium 13:2) En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen;
    (Deuteronomium 13:3) Gij zult naar de woorden van dien profeet, of naar dien dromen-dromer niet horen; want de HEERE, uw God, verzoekt ulieden, om te weten, of gij den HEERE, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Deuteronomium 13:4) Den HEERE, uw God, zult gij navolgen, en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden, en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen, en Hem aanhangen.
    (Deuteronomium 13:5) En diezelve profeet, of dromen-dromer, zal gedood worden; want hij heeft tot een afval gesproken tegen den HEERE, uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg, dien u de HEERE, uw God, geboden heeft, om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
    (Deuteronomium 13:6) Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uw dochter, of de vrouw van uw schoot, of uw vriend, die als uw ziel is, u zal aanporren in het heimelijke, zeggende: Laat ons gaan, en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen;
    (Deuteronomium 13:7) Van de goden der volken, die rondom u zijn, nabij u, of verre van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde;
    (Deuteronomium 13:8) Zo zult gij hem niet ter wille zijn, en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen;
    (Deuteronomium 13:9) Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks.
    (Deuteronomium 13:10) En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterve; want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft.
    (Deuteronomium 13:11) Opdat gans Israël het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze stuk in het midden van u.
    (Deuteronomium 13:12) Wanneer gij van een uwer steden, die de HEERE, uw God, u geeft, om aldaar te wonen, zult horen zeggen:
    (Deuteronomium 13:13) Er zijn mannen, Belials-kinderen, uit het midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan, en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt;
    (Deuteronomium 13:14) Zo zult gij onderzoeken, en naspeuren, en wel navragen; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in het midden van u gedaan;
    (Deuteronomium 13:15) Zo zult gij de inwoners derzelver stad ganselijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar, en alles, wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte des zwaards.
    (Deuteronomium 13:16) En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE, uw God, die stad en al haar roof ganselijk met vuur verbranden; en zij zal een hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden.
    (Deuteronomium 13:17) Ook zal er niets van het verbannene aan uw hand kleven, opdat de HEERE Zich wende van de hitte Zijns toorns, en u geve barmhartigheid, en Zich uwer erbarme, en u vermenigvuldige, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft;
    (Deuteronomium 13:18) Wanneer gij de stem des HEEREN, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, om te houden al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, om te doen wat recht is in de ogen des HEEREN, uws Gods.

    Deuteronomium 14

    (Deuteronomium 14:1) Gijlieden zijt kinderen des HEEREN, uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen, over een dode.
    (Deuteronomium 14:2) Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; en u heeft de HEERE verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op den aardbodem zijn.
    (Deuteronomium 14:3) Gij zult geen gruwel eten.
    (Deuteronomium 14:4) Dit zijn de beesten, die gijlieden eten zult; een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten;
    (Deuteronomium 14:5) Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.
    (Deuteronomium 14:6) Alle beesten, die de klauwen verdelen, en de kloof in twee klauwen klieven, en herkauwen onder de beesten, die zult gij eten.
    (Deuteronomium 14:7) Maar deze zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of van degenen, die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.
    (Deuteronomium 14:8) Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.
    (Deuteronomium 14:9) Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
    (Deuteronomium 14:10) Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
    (Deuteronomium 14:11) Allen reinen vogel zult gij eten.
    (Deuteronomium 14:12) Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
    (Deuteronomium 14:13) En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
    (Deuteronomium 14:14) En alle rave naar zijn aard;
    (Deuteronomium 14:15) En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
    (Deuteronomium 14:16) En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,
    (Deuteronomium 14:17) En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;
    (Deuteronomium 14:18) En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;
    (Deuteronomium 14:19) Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.
    (Deuteronomium 14:20) Al het rein gevogelte zult gij eten.
    (Deuteronomium 14:21) Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
    (Deuteronomium 14:22) Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld voortkomt.
    (Deuteronomium 14:23) En voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uw most, en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE, uw God, leert vrezen alle dagen.
    (Deuteronomium 14:24) Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te verre van u zal zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer de HEERE, uw God, u zal gezegend hebben;
    (Deuteronomium 14:25) Zo maak het tot geld, en bindt het geld in uw hand, en gaat naar de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal;
    (Deuteronomium 14:26) En geeft dat geld voor alles, wat uw ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn, en voor sterken drank, en voor alles, wat uw ziel van u begeren zal, en eet aldaar voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en weest vrolijk, gij en uw huis.
    (Deuteronomium 14:27) Maar den Leviet, die in uw poorten is, zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u.
    (Deuteronomium 14:28) Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen, in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten;
    (Deuteronomium 14:29) Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling, en de wees en de weduwe, die in uw poorten zijn, en zullen eten en verzadigd worden; opdat u de HEERE, uw God, zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult.

    Deuteronomium 15

    (Deuteronomium 15:1) Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken.
    (Deuteronomium 15:2) Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.
    (Deuteronomium 15:3) Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten;
    (Deuteronomium 15:4) Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;
    (Deuteronomium 15:5) Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede.
    (Deuteronomium 15:6) Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen.
    (Deuteronomium 15:7) Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is;
    (Deuteronomium 15:8) Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.
    (Deuteronomium 15:9) Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.
    (Deuteronomium 15:10) Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.
    (Deuteronomium 15:11) Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten en aan uw armen in uw land.
    (Deuteronomium 15:12) Wanneer uw broeder, een Hebreër of een Hebreïnne, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.
    (Deuteronomium 15:13) En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan:
    (Deuteronomium 15:14) Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.
    (Deuteronomium 15:15) En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake.
    (Deuteronomium 15:16) Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is;
    (Deuteronomium 15:17) Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen.
    (Deuteronomium 15:18) Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult.
    (Deuteronomium 15:19) Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een manneken, zult gij den HEERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren.
    (Deuteronomium 15:20) Voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis.
    (Deuteronomium 15:21) Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE, uw God, niet offeren;
    (Deuteronomium 15:22) In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert,
    (Deuteronomium 15:23) Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.

    Deuteronomium 16

    (Deuteronomium 16:1) Neemt waar de maand Abib, dat gij den HEERE, uw God, pascha houdt; want in de maand Abib heeft u de HEERE, uw God, uit Egypteland uitgevoerd, bij nacht.
    (Deuteronomium 16:2) Dan zult gij den HEERE, uw God, het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats, die de HEERE verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen.
    (Deuteronomium 16:3) Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde broden op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen); opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.
    (Deuteronomium 16:4) Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in enige uwer landpalen; ook zal van het vlees, dat gij aan den avond van den eersten dag geslacht zult hebben, niets tot den morgen overnachten.
    (Deuteronomium 16:5) Gij zult het pascha niet mogen slachten in een uwer poorten, die de HEERE, uw God, u geeft.
    (Deuteronomium 16:6) Maar aan de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte.
    (Deuteronomium 16:7) Dan zult gij het koken en eten in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keren, en heengaan naar uw tenten.
    (Deuteronomium 16:8) Zes dagen zult gij ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag is een verbods dag den HEERE, uw God; dan zult gij geen werk doen.
    (Deuteronomium 16:9) Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen.
    (Deuteronomium 16:10) Daarna zult gij den HEERE, uw God, het feest der weken houden; het zal een vrijwillige schatting uwer hand zijn, dat gij geven zult, naardat u de HEERE, uw God, zal gezegend hebben.
    (Deuteronomium 16:11) En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zijn; in de plaats, die de HEERE, uw God, zal verkiezen, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen.
    (Deuteronomium 16:12) En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze inzettingen houden en doen.
    (Deuteronomium 16:13) Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers.
    (Deuteronomium 16:14) En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in uw poorten zijn.
    (Deuteronomium 16:15) Zeven dagen zult gij den HEERE, uw God, feest houden, in de plaats, die de HEERE verkiezen zal; want de HEERE, uw God, zal u zegenen in al uw inkomen, en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn.
    (Deuteronomium 16:16) Driemaal in het jaar zal alles, wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, verschijnen, in de plaats, die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen:
    (Deuteronomium 16:17) Een ieder, naar de gave zijner hand, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u gegeven heeft.
    (Deuteronomium 16:18) Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten, die de HEERE, uw God, u geven zal, onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid.
    (Deuteronomium 16:19) Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de ogen der wijzen, en verkeert de woorden der rechtvaardigen.
    (Deuteronomium 16:20) Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen; opdat gij leeft, en erfelijk bezit het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
    (Deuteronomium 16:21) Gij zult u geen bos planten van enig geboomte, bij het altaar des HEEREN, uws Gods, dat gij u maken zult.
    (Deuteronomium 16:22) Ook zult gij u geen opgericht beeld stellen, hetwelk de HEERE, uw God, haat.

    Deuteronomium 17

    (Deuteronomium 17:1) Gij zult den HEERE, uw God, geen os of klein vee offeren, waaraan een gebrek zij of enig kwaad; want dat is den HEERE, uw God, een gruwel.
    (Deuteronomium 17:2) Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten, die de HEERE, uw God, u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal, dat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, overtredende Zijn verbond;
    (Deuteronomium 17:3) Dat hij heengaat, en dient andere goden, en buigt zich voor die, of voor de zon, of voor de maan, of voor het ganse heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb;
    (Deuteronomium 17:4) En het wordt u aangezegd, en gij hoort het; zo zult gij het wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israël gedaan;
    (Deuteronomium 17:5) Zo zult gij dien man of die vrouw, die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven.
    (Deuteronomium 17:6) Op den mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden.
    (Deuteronomium 17:7) De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
    (Deuteronomium 17:8) Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plage en plage, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal;
    (Deuteronomium 17:9) En gij zult komen tot de Levietische priesters, en tot den rechter, die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen.
    (Deuteronomium 17:10) En gij zult doen naar het bevel des woords, dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats, die de HEERE verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles, wat zij u zullen leren.
    (Deuteronomium 17:11) Naar het bevel der wet, die zij u zullen leren, en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand.
    (Deuteronomium 17:12) De man nu, die trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester, dewelke staat, om aldaar den HEERE, uw God, te dienen, of naar den rechter, dezelve man zal sterven; en gij zult het boze uit Israël wegdoen.
    (Deuteronomium 17:13) Dat het al dat volk hore en vreze, en niet meer trotselijk handele.
    (Deuteronomium 17:14) Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken, die rondom mij zijn;
    (Deuteronomium 17:15) Zo zult gij ganselijk tot koning over u stellen, dien de HEERE, uw God, verkiezen zal; uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet zij.
    (Deuteronomium 17:16) Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeren naar Egypte, om paarden te vermenigvuldigen; terwijl de HEERE ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg.
    (Deuteronomium 17:17) Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen.
    (Deuteronomium 17:18) Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen voor het aangezicht der Levietische priesteren is;
    (Deuteronomium 17:19) En het zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens; opdat hij den HEERE, zijn God, lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;
    (Deuteronomium 17:20) Dat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broederen, en dat hij niet afwijke van het gebod, ter rechter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koninkrijk, hij en zijn zonen, in het midden van Israël.

    Deuteronomium 18

    (Deuteronomium 18:1) De Levietische priesteren, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en zijn erfdeel zullen zij eten.
    (Deuteronomium 18:2) Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft.
    (Deuteronomium 18:3) Dit nu zal het recht der priesters zijn van het volk, van hen, die een offerande offeren, hetzij een os, of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en beide kinnebakken, en de pens.
    (Deuteronomium 18:4) De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen zult gij hem geven;
    (Deuteronomium 18:5) Want de HEERE, uw God, heeft hem uit al uw stammen verkoren, dat hij sta, om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn zonen, te allen dage.
    (Deuteronomium 18:6) Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, uit gans Israël, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel, tot de plaats, die de HEERE zal hebben verkoren;
    (Deuteronomium 18:7) En hij dienen zal in den Naam des HEEREN, zijns Gods, als al zijn broederen, de Levieten, die aldaar voor het aangezicht des HEEREN staan;
    (Deuteronomium 18:8) Zo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijn verkoping bij de vaderen.
    (Deuteronomium 18:9) Wanneer gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken.
    (Deuteronomium 18:10) Onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar.
    (Deuteronomium 18:11) Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de doden vraagt.
    (Deuteronomium 18:12) Want al wie zulks doet, is den HEERE een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht, uit de bezitting.
    (Deuteronomium 18:13) Oprecht zult gij zijn met den HEERE, uw God.
    (Deuteronomium 18:14) Want deze volken, die gij zult erven, horen naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE, uw God, heeft u zulks niet toegelaten.
    (Deuteronomium 18:15) Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE, uw God, verwekken; naar Hem zult gij horen;
    (Deuteronomium 18:16) Naar alles, wat gij van den HEERE, uw God, aan Horeb, ten dage der verzameling, geëist hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren te horen de stem des HEEREN, mijns Gods, en ditzelve grote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.
    (Deuteronomium 18:17) Toen zeide de HEERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben.
    (Deuteronomium 18:18) Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hem gebieden zal.
    (Deuteronomium 18:19) En het zal geschieden, de man, die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken.
    (Deuteronomium 18:20) Maar de profeet, die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, dezelve profeet zal sterven.
    (Deuteronomium 18:21) Zo gij dan in uw hart zoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de HEERE niet gesproken heeft?
    (Deuteronomium 18:22) Wanneer die profeet in den Naam des HEEREN zal hebben gesproken, en dat woord geschiedt niet, en komt niet; dat is het woord, dat de HEERE niet gesproken heeft; door trotsheid heeft die profeet dat gesproken; gij zult voor hem niet vrezen.

    Deuteronomium 19

    (Deuteronomium 19:1) Wanneer de HEERE, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en in hun huizen wonen;
    (Deuteronomium 19:2) Zo zult gij u drie steden uitscheiden, in het midden van uw land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat erfelijk te bezitten.
    (Deuteronomium 19:3) Gij zult u den weg bereiden, en de pale uws lands, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven, in drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarhenen vliede.
    (Deuteronomium 19:4) En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal, dat hij leve; die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte;
    (Deuteronomium 19:5) Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan, om hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer schiet af van den steel, en treft zijn naaste, dat hij sterve; die zal in een dezer steden vluchten en leven;
    (Deuteronomium 19:6) Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te verre zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is; want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren.
    (Deuteronomium 19:7) Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden.
    (Deuteronomium 19:8) En indien de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft;
    (Deuteronomium 19:9) (Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebiede, den HEERE, uw God, liefhebbende, en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u nog drie steden toedoen tot deze drie;
    (Deuteronomium 19:10) Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.
    (Deuteronomium 19:11) Maar wanneer er iemand zijn zal, die zijn naaste haat, en hem lagen legt, en staat tegen hem op, en slaat hem aan het leven, dat hij sterve; en vliedt tot een van die steden;
    (Deuteronomium 19:12) Zo zullen de oudsten zijner stad zenden, en nemen hem van daar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve.
    (Deuteronomium 19:13) Uw oog zal hem niet verschonen; maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israël wegdoen, dat het u welga.
    (Deuteronomium 19:14) Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verrukken in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, hetwelk u de HEERE, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten.
    (Deuteronomium 19:15) Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.
    (Deuteronomium 19:16) Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen;
    (Deuteronomium 19:17) Zo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht der priesters, en der rechters, die in diezelve dagen zullen zijn.
    (Deuteronomium 19:18) En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder;
    (Deuteronomium 19:19) Zo zult gijlieden hem doen, gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen;
    (Deuteronomium 19:20) Dat de overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze stuk, in het midden van u.
    (Deuteronomium 19:21) En uw oog zal niet verschonen; ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.

    Deuteronomium 20

    (Deuteronomium 20:1) Wanneer gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden, en zult zien paarden en wagenen, een volk, meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE, uw God, is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd.
    (Deuteronomium 20:2) En het zal geschieden, als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden, en tot het volk spreken.
    (Deuteronomium 20:3) En tot hen zeggen: Hoort, Israël! gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht.
    (Deuteronomium 20:4) Want het is de HEERE, uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen.
    (Deuteronomium 20:5) Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd, en iemand anders dat inwijde.
    (Deuteronomium 20:6) En wie is de man, die een wijngaard geplant heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? Die ga henen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete.
    (Deuteronomium 20:7) En wie is de man, die een vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in dien strijd sterve, en een ander man haar neme.
    (Deuteronomium 20:8) Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart.
    (Deuteronomium 20:9) En het zal geschieden, als die ambtlieden geëindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan de spits des volks bestellen.
    (Deuteronomium 20:10) Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede toeroepen.
    (Deuteronomium 20:11) En het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden, en u opendoen, zo zal al het volk, dat daarin gevonden wordt, u cijnsbaar zijn, en u dienen.
    (Deuteronomium 20:12) Doch zo zij geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren.
    (Deuteronomium 20:13) En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven; en gij zult alles, wat mannelijk daarin is, slaan met de scherpte des zwaards;
    (Deuteronomium 20:14) Behalve de vrouwen, en de kinderkens, en de beesten, en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
    (Deuteronomium 20:15) Alzo zult gij aan alle steden doen, die zeer verre van u zijn, die niet zijn van de steden dezer volken.
    (Deuteronomium 20:16) Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE, uw God, ten erve geeft, zult gij niets laten leven, dat adem heeft.
    (Deuteronomium 20:17) Maar gij zult ze ganselijk verbannen: de Hethieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE, uw God, geboden heeft;
    (Deuteronomium 20:18) Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE, uw God.
    (Deuteronomium 20:19) Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten; daarom zult gij dat niet afhouwen (want het geboomte van het veld is des mensen spijze), opdat het voor uw aangezicht kome tot een bolwerk.
    (Deuteronomium 20:20) Maar het geboomte, hetwelk gij kennen zult, dat het geen geboomte ter spijze is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad, dewelke tegen u krijg voert, totdat zij ten onderga.

    Deuteronomium 21

    (Deuteronomium 21:1) Wanneer in het land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat te erven, een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde, wie hem geslagen heeft;
    (Deuteronomium 21:2) Zo zullen uw oudsten en uw rechters uitgaan, en zij zullen meten naar de steden, die rondom den verslagene zijn.
    (Deuteronomium 21:3) De stad nu, die de naaste zal zijn aan den verslagene, daar zullen de oudsten derzelver stad een jonge koe van de runderen nemen, met dewelke niet gearbeid is, die aan het juk niet getrokken heeft.
    (Deuteronomium 21:4) En de oudsten derzelver stad zullen de jonge koe afbrengen in een ruw dal, dat niet bearbeid noch bezaaid zal zijn; en zij zullen deze jonge koe aldaar in het dal den nek doorhouwen.
    (Deuteronomium 21:5) Dan zullen de priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen, en om in des HEEREN Naam te zegenen, en naar hun mond zal alle twist en alle plaag afgedaan worden.
    (Deuteronomium 21:6) En alle oudsten derzelver stad, die naast aan den verslagene zijn, zullen hun handen wassen over deze jonge koe, die in dat dal de nek doorgehouwen is;
    (Deuteronomium 21:7) En zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben het niet gezien;
    (Deuteronomium 21:8) Wees genadig aan Uw volk Israël, dat Gij, o HEERE! verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israël! En dat bloed zal voor hen verzoend zijn.
    (Deuteronomium 21:9) Alzo zult gij het onschuldig bloed uit het midden van u wegdoen; want gij zult doen, wat recht is in de ogen des HEEREN.
    (Deuteronomium 21:10) Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot den strijd tegen uw vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw hand, dat gij hun gevangenen gevankelijk wegvoert;
    (Deuteronomium 21:11) En gij onder de gevangenen zult zien een vrouw, schoon van gedaante, en gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt;
    (Deuteronomium 21:12) Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en haar nagelen besnijden.
    (Deuteronomium 21:13) En zij zal het kleed harer gevangenis van zich afleggen, en in uw huis zitten, en haar vader en haar moeder een maand lang bewenen; en daarna zult gij tot haar ingaan, en haar man zijn, en zij zal u ter vrouwe zijn.
    (Deuteronomium 21:14) En het zal geschieden, indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar begeerte; doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen, gij zult met haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt.
    (Deuteronomium 21:15) Wanneer een man twee vrouwen heeft, een beminde, en een gehate; en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn;
    (Deuteronomium 21:16) Zo zal het geschieden, ten dage als hij zijn zonen zal doen erven wat hij heeft, dat hij niet zal vermogen de eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voor het aangezicht van den zoon der gehate, die de eerstgeborene is.
    (Deuteronomium 21:17) Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles, wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is het zijne.
    (Deuteronomium 21:18) Wanneer iemand een moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is; en zij hem gekastijd zullen hebben, en hij naar hen niet horen zal,
    (Deuteronomium 21:19) Zo zullen zijn vader en zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad, en tot de poorte zijner plaats.
    (Deuteronomium 21:20) En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam; hij is een brasser en zuiper.
    (Deuteronomium 21:21) Dan zullen alle lieden zijner stad hem met stenen overwerpen, dat hij sterve; en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen; dat het gans Israël hore, en vreze.
    (Deuteronomium 21:22) Voorts, wanneer in iemand een zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben;
    (Deuteronomium 21:23) Zo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten; maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.

    Deuteronomium 22

    (Deuteronomium 22:1) Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen.
    (Deuteronomium 22:2) En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke, en gij ze hem wedergeeft.
    (Deuteronomium 22:3) Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel, en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.
    (Deuteronomium 22:4) Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op den weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten.
    (Deuteronomium 22:5) Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel.
    (Deuteronomium 22:6) Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enigen boom, of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen.
    (Deuteronomium 22:7) Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga, en gij de dagen verlengt.
    (Deuteronomium 22:8) Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel.
    (Deuteronomium 22:9) Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei bezaaien; opdat de volheid des zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde.
    (Deuteronomium 22:10) Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk.
    (Deuteronomium 22:11) Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk.
    (Deuteronomium 22:12) Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken uws opperkleeds, waarmede gij u bedekt.
    (Deuteronomium 22:13) Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten,
    (Deuteronomium 22:14) En haar oorzaak van naspraak zal opleggen, en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden;
    (Deuteronomium 22:15) Dan zullen de vader van deze jonge dochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen, den maagdom dezer jonge vrouw.
    (Deuteronomium 22:16) En de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw; maar hij heeft haar gehaat;
    (Deuteronomium 22:17) En ziet, hij heeft oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden.
    (Deuteronomium 22:18) Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem;
    (Deuteronomium 22:19) En zij zullen hem een boete opleggen van honderd zilverlingen, en ze geven aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jonge dochter van Israël; voorts zal zij hem ter vrouwe zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen.
    (Deuteronomium 22:20) Maar indien ditzelve woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is;
    (Deuteronomium 22:21) Zo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
    (Deuteronomium 22:22) Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man, die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen.
    (Deuteronomium 22:23) Wanneer er een jonge dochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden, en bij haar gelegen hebben;
    (Deuteronomium 22:24) Zo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven; de jonge dochter, ter oorzake, dat zij niet geroepen heeft in de stad, en den man, ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
    (Deuteronomium 22:25) En indien een man een ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, alleen sterven;
    (Deuteronomium 22:26) Maar de jonge dochter zult gij niets doen; de jonge dochter heeft geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond, en sloeg hem dood aan het leven, alzo is deze zaak.
    (Deuteronomium 22:27) Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand, die haar verloste.
    (Deuteronomium 22:28) Wanneer een man een jonge dochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij gevonden zullen zijn;
    (Deuteronomium 22:29) Zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouwe zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijn dagen.
    (Deuteronomium 22:30) Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.

    Deuteronomium 23

    (Deuteronomium 23:1) Die door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des HEEREN niet komen.
    (Deuteronomium 23:2) Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen.
    (Deuteronomium 23:3) Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid.
    (Deuteronomium 23:4) Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken.
    (Deuteronomium 23:5) Doch de HEERE, uw God, heeft naar Bíleam niet willen horen; maar de HEERE, uw God, heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, u liefhad.
    (Deuteronomium 23:6) Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid.
    (Deuteronomium 23:7) Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.
    (Deuteronomium 23:8) Aangaande de kinderen, die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN komen.
    (Deuteronomium 23:9) Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.
    (Deuteronomium 23:10) Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, door enig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen.
    (Deuteronomium 23:11) Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen.
    (Deuteronomium 23:12) Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naar buiten.
    (Deuteronomium 23:13) En gij zult een schopje hebben, benevens uw gereedschap, en het zal geschieden, als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.
    (Deuteronomium 23:14) Want de HEERE, uw God, wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie, en achterwaarts van u afkere.
    (Deuteronomium 23:15) Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van zijn heer tot u ontkomen zal zijn.
    (Deuteronomium 23:16) Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in een van uw poorten, waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken.
    (Deuteronomium 23:17) Er zal geen hoer zijn onder de dochteren van Israël; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen van Israël.
    (Deuteronomium 23:18) Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN, uws Gods, brengen, tot enige gelofte; want ook die beiden zijn den HEERE, uw God, een gruwel.
    (Deuteronomium 23:19) Gij zult aan uw broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding, waarmede men woekert.
    (Deuteronomium 23:20) Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
    (Deuteronomium 23:21) Wanneer gij den HEERE, uw God, een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE, uw God, zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn.
    (Deuteronomium 23:22) Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn.
    (Deuteronomium 23:23) Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; gelijk als gij den HEERE, uw God, een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt.
    (Deuteronomium 23:24) Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven eten naar uw lust, tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen.
    (Deuteronomium 23:25) Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen.

    Deuteronomium 24

    (Deuteronomium 24:1) Wanneer een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven, en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis.
    (Deuteronomium 24:2) Zo zij dan, uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal henengaan en een anderen man ter vrouwe worden,
    (Deuteronomium 24:3) En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn;
    (Deuteronomium 24:4) Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.
    (Deuteronomium 24:5) Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen.
    (Deuteronomium 24:6) Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.
    (Deuteronomium 24:7) Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem; zo zal deze dief sterven, en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen.
    (Deuteronomium 24:8) Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.
    (Deuteronomium 24:9) Gedenkt, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen.
    (Deuteronomium 24:10) Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen;
    (Deuteronomium 24:11) Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen.
    (Deuteronomium 24:12) Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen.
    (Deuteronomium 24:13) Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge, en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods.
    (Deuteronomium 24:14) Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is, of uit uw vreemdelingen, die in uw land en in uw poorten zijn.
    (Deuteronomium 24:15) Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.
    (Deuteronomium 24:16) De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
    (Deuteronomium 24:17) Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen.
    (Deuteronomium 24:18) Maar gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE, uw God, heeft u van daar verlost; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.
    (Deuteronomium 24:19) Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in al het werk uwer handen.
    (Deuteronomium 24:20) Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.
    (Deuteronomium 24:21) Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.
    (Deuteronomium 24:22) En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.

    Deuteronomium 25

    (Deuteronomium 25:1) Wanneer er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gerecht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken, en den onrechtvaardige verdoemen.
    (Deuteronomium 25:2) En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen, en hem doen slaan in zijn tegenwoordigheid, naar dat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn, in getal.
    (Deuteronomium 25:3) Met veertig slagen zal hij hem doen slaan, hij zal er niet toedoen; opdat niet misschien zo hij voortvoere hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor uw ogen verachtelijk gehouden worde.
    (Deuteronomium 25:4) Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst.
    (Deuteronomium 25:5) Wanneer broeders samenwonen, en een van hen sterft, en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haar mans broeder zal tot haar ingaan, en nemen haar zich ter vrouwe, en doen haar den plicht van eens mans broeder.
    (Deuteronomium 25:6) En het zal geschieden, dat de eerstgeborene, dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël.
    (Deuteronomium 25:7) Maar indien dezen man zijns broeders vrouw niet bevallen zal te nemen, zo zal zijn broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijns mans broeder weigert zijn broeder een naam te verwekken in Israël; hij wil mij den plicht van eens mans broeders niet doen.
    (Deuteronomium 25:8) Dan zullen hem de oudsten zijner stad roepen, en tot hem spreken; blijft hij dan daarbij staan, en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen;
    (Deuteronomium 25:9) Zo zal zijns broeders vrouw voor de ogen der oudsten tot hem toetreden, en zijn schoen van zijn voet uittrekken, en spuwen in zijn aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen.
    (Deuteronomium 25:10) En zijn naam zal in Israël genoemd worden: Het huis desgenen, dien de schoen uitgetogen is.
    (Deuteronomium 25:11) Wanneer mannen, de een met den ander, twisten, en de vrouw des enen toetreedt, om haar man uit de hand desgenen, die hem slaat, te redden, en haar hand uitstrekt, en zijn schamelheid aangrijpt;
    (Deuteronomium 25:12) Zo zult gij haar hand afhouwen, uw oog zal niet verschonen.
    (Deuteronomium 25:13) Gij zult geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben; een groten en een kleinen.
    (Deuteronomium 25:14) Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine.
    (Deuteronomium 25:15) Gij zult een volkomen en gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomene en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
    (Deuteronomium 25:16) Want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel; ja, al wie onrecht doet.
    (Deuteronomium 25:17) Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op den weg, als gij uit Egypte uittoogt;
    (Deuteronomium 25:18) Hoe hij u op den weg ontmoette, en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet.
    (Deuteronomium 25:19) Het zal dan geschieden, als u de HEERE, uw God, rust zal gegeven hebben, van al uw vijanden rondom, in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet!

    Deuteronomium 26

    (Deuteronomium 26:1) Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen;
    (Deuteronomium 26:2) Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats, die de HEERE, uw God, verkoren zal hebben, om Zijn Naam aldaar te doen wonen;
    (Deuteronomium 26:3) En gij zult komen tot den priester, dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.
    (Deuteronomium 26:4) En de priester zal den korf van uw hand nemen, en hij zal dien voor het altaar des HEEREN, uws Gods, nederzetten.
    (Deuteronomium 26:5) Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk.
    (Deuteronomium 26:6) Doch de Egyptenaars deden ons kwaad, en verdrukten ons, en legden ons een harden dienst op.
    (Deuteronomium 26:7) Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer vaderen; en de HEERE verhoorde onze stem en zag onze ellende aan, en onzen arbeid, en onze onderdrukking.
    (Deuteronomium 26:8) En de HEERE voerde ons uit Egypte, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door groten schrik, en door tekenen, en door wonderen.
    (Deuteronomium 26:9) En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats; en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honig.
    (Deuteronomium 26:10) En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt! Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods;
    (Deuteronomium 26:11) En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de HEERE, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft; gij, en de Leviet, en de vreemdeling, die in het midden van u is.
    (Deuteronomium 26:12) Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen, in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden; dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden.
    (Deuteronomium 26:13) En gij zult voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe gegeven, naar al Uw geboden, die Gij mij geboden hebt; ik heb niets van Uw geboden overtreden, en niets vergeten.
    (Deuteronomium 26:14) Ik heb daarvan niets gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN, mijns Gods, gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles, wat Gij mij geboden hebt.
    (Deuteronomium 26:15) Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk Israël, en het land, dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honig vloeiende.
    (Deuteronomium 26:16) Te dezen dage gebiedt u de HEERE, uw God, deze inzettingen en rechten te doen; houdt dan en doet dezelve, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Deuteronomium 26:17) Heden hebt gij den HEERE doen zeggen, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in Zijn wegen, en houden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en dat gij Zijner stem zult gehoorzaam zijn.
    (Deuteronomium 26:18) En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden;
    (Deuteronomium 26:19) Opdat Hij u alzo boven al de volken, die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof, en tot een naam, en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE, uw God, gelijk als Hij gesproken heeft.

    Deuteronomium 27

    (Deuteronomium 27:1) En Mozes, te zamen met de oudsten van Israël, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden, die ik ulieden heden gebiede.
    (Deuteronomium 27:2) Het zal dan geschieden, ten dage als gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal, zo zult gij u grote stenen oprichten, en bestrijken ze met kalk;
    (Deuteronomium 27:3) En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, een land vloeiende van melk en honig, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft.
    (Deuteronomium 27:4) Het zal dan geschieden, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen, van dewelke ik u heden gebiede, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken;
    (Deuteronomium 27:5) En gij zult aldaar den HEERE, uw God, een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over hetzelve bewegen.
    (Deuteronomium 27:6) Van gehele stenen zult gij het altaar des HEEREN, uws Gods, bouwen, en gij zult den HEERE, uw God, brandofferen daarop offeren.
    (Deuteronomium 27:7) Ook zult gij dankofferen offeren, en zult aldaar eten, en vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods.
    (Deuteronomium 27:8) En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.
    (Deuteronomium 27:9) Voorts sprak Mozes, te zamen met de Levietische priesteren, tot gans Israël, zeggende: Luistert toe en hoort o Israël! Op dezen dag zijt gij den HEERE, uw God, tot een volk geworden.
    (Deuteronomium 27:10) Daarom zult gij der stem des HEEREN, uws Gods, gehoorzaam zijn, en gij zult doen Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede.
    (Deuteronomium 27:11) En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:
    (Deuteronomium 27:12) Dezen zullen staan, om het volk te zegenen op den berg Gerizîm, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Jozef, en Benjamin.
    (Deuteronomium 27:13) En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Nafthali.
    (Deuteronomium 27:14) En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israël, met verhevene stem:
    (Deuteronomium 27:15) Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van ‘s werkmeesters handen, zal maken, en zetten in het verborgene! En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:16) Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:17) Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verrukt! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:18) Vervloekt zij, die een blinde op den weg doet dolen! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:19) Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:20) Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slippe ontdekt heeft! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:21) Vervloekt zij, die bij enig beest ligt! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:22) Vervloekt zij, die bij zijn zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:23) Vervloekt zij, die bij zijn schoonmoeder ligt! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:24) Vervloekt zij, die zijn naaste in het verborgene verslaat! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:25) Vervloekt zij, die geschenk neemt, om een ziel, het bloed eens onschuldigen, te verslaan! En al het volk zal zeggen: Amen.
    (Deuteronomium 27:26) Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve! En al het volk zal zeggen: Amen.

    Deuteronomium 28

    (Deuteronomium 28:1) En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zal de HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.
    (Deuteronomium 28:2) En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn.
    (Deuteronomium 28:3) Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.
    (Deuteronomium 28:4) Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
    (Deuteronomium 28:5) Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.
    (Deuteronomium 28:6) Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.
    (Deuteronomium 28:7) De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden.
    (Deuteronomium 28:8) De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
    (Deuteronomium 28:9) De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.
    (Deuteronomium 28:10) En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.
    (Deuteronomium 28:11) En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
    (Deuteronomium 28:12) De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.
    (Deuteronomium 28:13) En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen;
    (Deuteronomium 28:14) En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.
    (Deuteronomium 28:15) Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.
    (Deuteronomium 28:16) Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.
    (Deuteronomium 28:17) Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.
    (Deuteronomium 28:18) Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
    (Deuteronomium 28:19) Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.
    (Deuteronomium 28:20) De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt.
    (Deuteronomium 28:21) De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
    (Deuteronomium 28:22) De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.
    (Deuteronomium 28:23) En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.
    (Deuteronomium 28:24) De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.
    (Deuteronomium 28:25) De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden.
    (Deuteronomium 28:26) En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken.
    (Deuteronomium 28:27) De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.
    (Deuteronomium 28:28) De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten;
    (Deuteronomium 28:29) Dat gij op den middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.
    (Deuteronomium 28:30) Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken.
    (Deuteronomium 28:31) Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.
    (Deuteronomium 28:32) Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn.
    (Deuteronomium 28:33) De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn.
    (Deuteronomium 28:34) En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
    (Deuteronomium 28:35) De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieën en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.
    (Deuteronomium 28:36) De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.
    (Deuteronomium 28:37) En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal.
    (Deuteronomium 28:38) Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.
    (Deuteronomium 28:39) Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.
    (Deuteronomium 28:40) Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.
    (Deuteronomium 28:41) Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.
    (Deuteronomium 28:42) Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.
    (Deuteronomium 28:43) De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen.
    (Deuteronomium 28:44) Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.
    (Deuteronomium 28:45) En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.
    (Deuteronomium 28:46) En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.
    (Deuteronomium 28:47) Omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;
    (Deuteronomium 28:48) Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.
    (Deuteronomium 28:49) De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;
    (Deuteronomium 28:50) Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn.
    (Deuteronomium 28:51) En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien noch kudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe.
    (Deuteronomium 28:52) En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
    (Deuteronomium 28:53) En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen
    (Deuteronomium 28:54) Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder, en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;
    (Deuteronomium 28:55) Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.
    (Deuteronomium 28:56) Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;
    (Deuteronomium 28:57) En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten.
    (Deuteronomium 28:58) Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE, uw God;
    (Deuteronomium 28:59) Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn.
    (Deuteronomium 28:60) En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.
    (Deuteronomium 28:61) Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.
    (Deuteronomium 28:62) En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt.
    (Deuteronomium 28:63) En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
    (Deuteronomium 28:64) En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.
    (Deuteronomium 28:65) Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel.
    (Deuteronomium 28:66) En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.
    (Deuteronomium 28:67) Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
    (Deuteronomium 28:68) En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.

    Deuteronomium 29

    (Deuteronomium 29:1) Dit zijn de woorden des verbonds, dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls, in het land van Moab, boven het verbond, dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb.
    (Deuteronomium 29:2) En Mozes riep gans Israël, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft, aan Faraö, en aan al zijn knechten, en aan zijn land;
    (Deuteronomium 29:3) De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen.
    (Deuteronomium 29:4) Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 29:5) En Ik heb ulieden veertig jaren doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet.
    (Deuteronomium 29:6) Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken; opdat gij wistet, dat Ik de HEERE, uw God, ben.
    (Deuteronomium 29:7) Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen.
    (Deuteronomium 29:8) En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten.
    (Deuteronomium 29:9) Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult.
    (Deuteronomium 29:10) Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israël;
    (Deuteronomium 29:11) Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe;
    (Deuteronomium 29:12) Om over te gaan in het verbond des HEEREN, uws Gods, en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE, uw God, heden met u maakt;
    (Deuteronomium 29:13) Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige, en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
    (Deuteronomium 29:14) En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek;
    (Deuteronomium 29:15) Maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, staat; en met dengene, die hier heden bij ons niet is.
    (Deuteronomium 29:16) Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt.
    (Deuteronomium 29:17) En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.
    (Deuteronomium 29:18) Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;
    (Deuteronomium 29:19) En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige.
    (Deuteronomium 29:20) De HEERE zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen.
    (Deuteronomium 29:21) En de HEERE zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, naar alle vloeken des verbonds, dat in het boek dezer wet geschreven is.
    (Deuteronomium 29:22) Dan zal zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen, die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde, die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft;
    (Deuteronomium 29:23) Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn, en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid;
    (Deuteronomium 29:24) En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn?
    (Deuteronomium 29:25) Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde;
    (Deuteronomium 29:26) En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had;
    (Deuteronomium 29:27) Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek, die in dit boek geschreven is.
    (Deuteronomium 29:28) En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn, en in grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.
    (Deuteronomium 29:29) De verborgene dingen zijn voor den HEERE, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

    Deuteronomium 30

    (Deuteronomium 30:1) Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb; zo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken, waarheen u de HEERE, uw God, gedreven heeft;
    (Deuteronomium 30:2) En gij zult u bekeren tot den HEERE, uw God, en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles, wat ik u heden gebiede, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Deuteronomium 30:3) En de HEERE, uw God, zal uw gevangenis wenden, en Zich uwer ontfermen; en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken, waarheen u de HEERE, uw God, verstrooid had.
    (Deuteronomium 30:4) Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de HEERE, uw God, vergaderen, en van daar zal Hij u nemen.
    (Deuteronomium 30:5) En de HEERE, uw God, zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen.
    (Deuteronomium 30:6) En de HEERE, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den HEERE, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij levet.
    (Deuteronomium 30:7) En de HEERE, uw God, zal al die vloeken leggen op uw vijanden en op uw haters, die u vervolgd hebben.
    (Deuteronomium 30:8) Gij dan zult u bekeren, en der stemme des HEEREN gehoorzaam zijn, en gij zult doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede.
    (Deuteronomium 30:9) En de HEERE, uw God, zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands, ten goede; want de HEERE zal wederkeren, om Zich over u te verblijden ten goede, gelijk als Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft;
    (Deuteronomium 30:10) Wanneer gij der stemme des HEEREN, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, houdende Zijn geboden en Zijn inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeren tot den HEERE, uw God, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Deuteronomium 30:11) Want ditzelve gebod, hetwelk ik u heden gebiede, dat is van u niet verborgen, en dat is niet verre.
    (Deuteronomium 30:12) Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen?
    (Deuteronomium 30:13) Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen?
    (Deuteronomium 30:14) Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond, en in uw hart, om dat te doen.
    (Deuteronomium 30:15) Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven, en het goede, en den dood, en het kwade.
    (Deuteronomium 30:16) Want ik gebiede u heden, den HEERE, uw God, lief te hebben, in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, opdat gij levet en vermenigvuldiget, en de HEERE, uw God, u zegene in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
    (Deuteronomium 30:17) Maar indien uw hart zich zal afwenden, en gij niet horen zult, en gij gedreven zult worden, dat gij u voor andere goden buigt, en dezelve dient;
    (Deuteronomium 30:18) Zo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om daarin te komen, dat gij het erfelijk bezit.
    (Deuteronomium 30:19) Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad;
    (Deuteronomium 30:20) Liefhebbende den HEERE, uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde, en Hem aanhangende; want Hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.

    Deuteronomium 31

    (Deuteronomium 31:1) Daarna ging Mozes heen, en sprak deze woorden tot gans Israël,
    (Deuteronomium 31:2) En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaren oud; ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan.
    (Deuteronomium 31:3) De HEERE, uw God, Die zal voor uw aangezicht overgaan; Die zal deze volken van voor uw aangezicht verdelgen, dat gij hen erfelijk bezit. Jozua zal voor uw aangezicht overgaan, gelijk als de HEERE gesproken heeft.
    (Deuteronomium 31:4) En de HEERE zal hun doen, gelijk als Hij aan Sihon en Og, koningen der Amorieten, en aan hun land, gedaan heeft, die Hij verdelgd heeft.
    (Deuteronomium 31:5) Wanneer hen nu de HEERE voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen naar alle gebod, dat ik ulieden geboden heb.
    (Deuteronomium 31:6) Weest sterk en hebt goeden moed, en vreest niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE, uw God, Die met u gaat; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten.
    (Deuteronomium 31:7) En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor de ogen van gans Israël: Wees sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft, hun te zullen geven; en gij zult het hun doen erven.
    (Deuteronomium 31:8) De HEERE nu is Degene, Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet, en ontzet u niet.
    (Deuteronomium 31:9) En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de priesteren, de zonen van Levi, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, en aan alle oudsten van Israël.
    (Deuteronomium 31:10) En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten.
    (Deuteronomium 31:11) Als gans Israël zal komen, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gans Israël uitroepen, voor hun oren;
    (Deuteronomium 31:12) Vergadert het volk, de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en uw vreemdelingen, die in uw poorten zijn; opdat zij horen, en opdat zij leren, en vrezen den HEERE, uw God, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet.
    (Deuteronomium 31:13) En dat hun kinderen, die het niet geweten hebben, horen en leren, om te vrezen den HEERE, uw God, al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om dat te erven.
    (Deuteronomium 31:14) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, uw dagen zijn genaderd, om te sterven; roep Jozua, en stelt ulieden in de tent der samenkomst, dat Ik hem bevel geve. Zo ging Mozes, en Jozua, en zij stelden zich in de tent der samenkomst.
    (Deuteronomium 31:15) Toen verscheen de HEERE in de tent, in de wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent.
    (Deuteronomium 31:16) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden der vreemden van dat land, waar het naar toe gaat, in het midden van hetzelve; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb.
    (Deuteronomium 31:17) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is?
    (Deuteronomium 31:18) Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage ganselijk verbergen, om al het kwaad, dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden.
    (Deuteronomium 31:19) En nu, schrijft ulieden dit lied, en leert het den kinderen Israëls; legt het in hun mond; opdat dit lied Mij ten getuige zij tegen de kinderen Israëls.
    (Deuteronomium 31:20) Want Ik zal dit volk inbrengen in het land, dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honig, en het zal eten, en verzadigd, en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond vernietigen.
    (Deuteronomium 31:21) En het zal geschieden, wanneer vele kwaden en benauwdheden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl Ik weet zijn gedichtsel dat het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land, dat Ik gezworen heb.
    (Deuteronomium 31:22) Zo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde het den kinderen Israëls.
    (Deuteronomium 31:23) En Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israëls inbrengen in het land, dat Ik hun gezworen heb; en Ik zal met u zijn.
    (Deuteronomium 31:24) En het geschiedde, als Mozes voleind had de woorden dezer wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren;
    (Deuteronomium 31:25) Zo gebood Mozes den Levieten, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zeggende:
    (Deuteronomium 31:26) Neemt dit wetboek, en legt het aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN, uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u.
    (Deuteronomium 31:27) Want ik ken uw wederspannigheid, en uw harden nek. Ziet, terwijl ik nog heden met ulieden leve, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoe veel te meer na mijn dood!
    (Deuteronomium 31:28) Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen, en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme.
    (Deuteronomium 31:29) Want ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven, en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben, dat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.
    (Deuteronomium 31:30) Toen sprak Mozes, voor de oren der ganse gemeente van Israël, de woorden dezes lieds, totdat zij voltrokken waren.

    Deuteronomium 32

    (Deuteronomium 32:1) Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.
    (Deuteronomium 32:2) Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid.
    (Deuteronomium 32:3) Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid!
    (Deuteronomium 32:4) Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij.
    (Deuteronomium 32:5) Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.
    (Deuteronomium 32:6) Zult gij dit den HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?
    (Deuteronomium 32:7) Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen.
    (Deuteronomium 32:8) Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls.
    (Deuteronomium 32:9) Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.
    (Deuteronomium 32:10) Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.
    (Deuteronomium 32:11) Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken;
    (Deuteronomium 32:12) Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem.
    (Deuteronomium 32:13) Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots;
    (Deuteronomium 32:14) Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.
    (Deuteronomium 32:15) Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils.
    (Deuteronomium 32:16) Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt.
    (Deuteronomium 32:17) Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben.
    (Deuteronomium 32:18) Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft.
    (Deuteronomium 32:19) Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren.
    (Deuteronomium 32:20) En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.
    (Deuteronomium 32:21) Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.
    (Deuteronomium 32:22) Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.
    (Deuteronomium 32:23) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten.
    (Deuteronomium 32:24) Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs.
    (Deuteronomium 32:25) Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.
    (Deuteronomium 32:26) Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;
    (Deuteronomium 32:27) Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.
    (Deuteronomium 32:28) Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.
    (Deuteronomium 32:29) O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.
    (Deuteronomium 32:30) Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?
    (Deuteronomium 32:31) Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.
    (Deuteronomium 32:32) Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sódom, en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere beziën.
    (Deuteronomium 32:33) Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.
    (Deuteronomium 32:34) Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?
    (Deuteronomium 32:35) Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.
    (Deuteronomium 32:36) Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.
    (Deuteronomium 32:37) Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?
    (Deuteronomium 32:38) Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.
    (Deuteronomium 32:39) Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!
    (Deuteronomium 32:40) Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!
    (Deuteronomium 32:41) Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.
    (Deuteronomium 32:42) Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.
    (Deuteronomium 32:43) Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.
    (Deuteronomium 32:44) En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hoséa, de zoon van Nun.
    (Deuteronomium 32:45) Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot gans Israël te spreken;
    (Deuteronomium 32:46) Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.
    (Deuteronomium 32:47) Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om dat te erven.
    (Deuteronomium 32:48) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende:
    (Deuteronomium 32:49) Klim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal;
    (Deuteronomium 32:50) En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor, en werd tot zijn volken vergaderd.
    (Deuteronomium 32:51) Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls.
    (Deuteronomium 32:52) Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik den kinderen Israëls geven zal.

    Deuteronomium 33

    (Deuteronomium 33:1) Dit nu is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, vóór zijn dood.
    (Deuteronomium 33:2) Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tien duizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen.
    (Deuteronomium 33:3) Immers bemint Hij de volken! Al zijn heiligen zijn in Uw hand; zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van Uw woorden.
    (Deuteronomium 33:4) Mozes heeft ons de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente;
    (Deuteronomium 33:5) En Hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, samen met de stammen Israëls.
    (Deuteronomium 33:6) Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn!
    (Deuteronomium 33:7) En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE! de stem van Juda! en breng hem weder tot zijn volk; zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn vijanden!
    (Deuteronomium 33:8) En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meríba.
    (Deuteronomium 33:9) Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende, en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord, en bewaarden Uw verbond.
    (Deuteronomium 33:10) Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar.
    (Deuteronomium 33:11) Zegen, HEERE! zijn vermogen, en laat U het werk zijner handen wel bevallen; versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet weder opstaan!
    (Deuteronomium 33:12) En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN, hij zal zeker bij Hem wonen. Hij zal hem den gansen dag overdekken, en tussen Zijn schouders zal hij wonen!
    (Deuteronomium 33:13) En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende;
    (Deuteronomium 33:14) En van de uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der maan;
    (Deuteronomium 33:15) En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen;
    (Deuteronomium 33:16) En van het uitnemendste der aarde en haar volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen, Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des afgezonderden van zijn broederen!
    (Deuteronomium 33:17) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen zijns osses, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken te zamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tien duizenden van Efraïm, en dezen zijn de duizenden van Manasse!
    (Deuteronomium 33:18) En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon! over uw uittocht, en Issaschar! over uw hutten.
    (Deuteronomium 33:19) Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden der gerechtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen, en de bedekte verborgen dingen des zands.
    (Deuteronomium 33:20) En van Gad zeide hij: Gezegend zij, die aan Gad ruimte maakt! hij woont als een oude leeuw, en verscheurt den arm, ja ook den schedel.
    (Deuteronomium 33:21) En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN, en zijn gerichten met Israël.
    (Deuteronomium 33:22) En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw; hij zal als uit Bazan voortspringen.
    (Deuteronomium 33:23) En van Nafthali zeide hij: O Nafthali! wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden.
    (Deuteronomium 33:24) En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie.
    (Deuteronomium 33:25) IJzer en koper zal onder uw schoen zijn; en uw sterkte gelijk uw dagen!
    (Deuteronomium 33:26) Niemand is er gelijk God, o Jeschurun! Die op den hemel vaart tot uw hulp, en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken.
    (Deuteronomium 33:27) De eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht, en zegge: Verdelg!
    (Deuteronomium 33:28) Israël dan zal zeker alleen wonen, en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen.
    (Deuteronomium 33:29) Welgelukzalig zijt gij, o Israël! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden!

    Deuteronomium 34

    (Deuteronomium 34:1) Toen ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogten van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gílead tot Dan toe;
    (Deuteronomium 34:2) En het ganse Nafthali, en het land van Efraïm en Manasse, en het ganse land van Juda, tot aan de achterste zee;
    (Deuteronomium 34:3) En het Zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe.
    (Deuteronomium 34:4) En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven! Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan.
    (Deuteronomium 34:5) Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar in het land van Moab, naar des HEEREN mond.
    (Deuteronomium 34:6) En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten, tot op dezen dag.
    (Deuteronomium 34:7) Mozes nu was honderd en twintig jaren oud, als hij stierf; zijn oog was niet donker geworden, en zijn kracht was niet vergaan.
    (Deuteronomium 34:8) En de kinderen Israëls beweenden Mozes, in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.
    (Deuteronomium 34:9) Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid; want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem, en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Deuteronomium 34:10) En er stond geen profeet meer op in Israël, gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had, van aangezicht tot aangezicht,
    (Deuteronomium 34:11) In al de tekenen en de wonderen, waartoe hem de HEERE gezonden heeft, om die in Egypteland te doen aan Faraö, en aan al zijn knechten, en aan al zijn land;
    (Deuteronomium 34:12) En in al die sterke hand, en in al die grote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de ogen van gans Israël.

  • Numeri (SV)


    Numeri 1

    (Numeri 1:1) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, in de woestijn van Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eersten der tweede maand, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen ware, zeggende:
    (Numeri 1:2) Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd.
    (Numeri 1:3) Van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron.
    (Numeri 1:4) En met ulieden zullen zijn van elken stam een man, die een hoofdman is over het huis zijner vaderen.
    (Numeri 1:5) Deze zijn nu de namen der mannen, die bij u staan zullen: van Ruben, Elízur, de zoon van Sedéür.
    (Numeri 1:6) Van Simeon, Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.
    (Numeri 1:7) Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminádab.
    (Numeri 1:8) Van Issaschar, Netháneël, de zoon van Zuar.
    (Numeri 1:9) Van Zebulon, Elíab, de zoon van Helon.
    (Numeri 1:10) Van de kinderen van Jozef: van Efraïm, Elisáma, de zoon van Ammihud; van Manasse, Gamáliël, de zoon van Pedázur.
    (Numeri 1:11) Van Benjamin, Abídan, de zoon van Gideóni.
    (Numeri 1:12) Van Dan, Ahiézer, de zoon van Ammísaddai.
    (Numeri 1:13) Van Aser, Págiël, de zoon van Ochran.
    (Numeri 1:14) Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël.
    (Numeri 1:15) Van Nafthali, Ahíra, de zoon van Enan.
    (Numeri 1:16) Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden van Israël.
    (Numeri 1:17) Toen namen Mozes en Aäron die mannen, welken met namen uitgedrukt zijn.
    (Numeri 1:18) En zij verzamelden de gehele vergadering, op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hun afkomst, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van die twintig jaren oud was en daarboven, hoofd voor hoofd.
    (Numeri 1:19) Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van Sinaï.
    (Numeri 1:20) Zo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken;
    (Numeri 1:21) Hun getelden van den stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 1:22) Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijn getelden, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken;
    (Numeri 1:23) Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd.
    (Numeri 1:24) Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken.
    (Numeri 1:25) Waren hun getelden van den stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
    (Numeri 1:26) Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:27) Waren hun getelden van den stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd.
    (Numeri 1:28) Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:29) Waren hun getelden van den stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 1:30) Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:31) Waren hun getelden van den stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 1:32) Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:33) Waren hun getelden van den stam van Efraïm veertig duizend en vijfhonderd;
    (Numeri 1:34) Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:35) Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd.
    (Numeri 1:36) Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:37) Waren hun getelden van den stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 1:38) Van de zonen van Dan, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:39) Waren hun getelden van den stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd.
    (Numeri 1:40) Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:41) Waren hun getelden van den stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 1:42) Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:43) Waren hun getelden van den stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 1:44) Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aäron, en de oversten van Israël; twaalf mannen waren zij, elk over het huis zijner vaderen.
    (Numeri 1:45) Alzo waren al de getelden der zonen van Israël, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die in Israël ten heire uittrokken,
    (Numeri 1:46) Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.
    (Numeri 1:47) Maar de Levieten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld.
    (Numeri 1:48) Want de HEERE had tot Mozes gesproken, zeggende:
    (Numeri 1:49) Alleen den stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen van Israël.
    (Numeri 1:50) Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis, en over al zijn gereedschap, en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen, en al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren.
    (Numeri 1:51) En als de tabernakel zal optrekken, de Levieten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten denzelven oprichten; en de vreemde, die daarbij komt, zal gedood worden.
    (Numeri 1:52) En de kinderen Israëls zullen zich legeren, een iegelijk bij zijn leger, en een iegelijk bij zijn banier, naar hun heiren.
    (Numeri 1:53) Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering van de kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.
    (Numeri 1:54) Zo deden de kinderen Israëls; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.

    Numeri 2

    (Numeri 2:1) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 2:2) De kinderen Israëls zullen zich legeren, een ieder onder zijn banier, naar de tekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullen zij zich legeren.
    (Numeri 2:3) Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier des legers van Juda, naar hun heiren; en Nahesson, de zoon van Amminádab, zal de overste der zonen van Juda zijn.
    (Numeri 2:4) Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en zeventig duizend en zeshonderd.
    (Numeri 2:5) En nevens zal zich legeren de stam van Issaschar; en Netháneël, de zoon van Zuar, zal de overste der zonen van Issaschar zijn.
    (Numeri 2:6) Zijn heir nu, en zijn getelden waren vier en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 2:7) Daartoe de stam van Zebulon; en Elíab, de zoon van Helon, zal de overste der zonen van Zebulon zijn.
    (Numeri 2:8) Zijn heir nu, en zijn getelden waren zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 2:9) Al de getelden des legers van Juda waren honderd zes en tachtig duizend en vierhonderd, naar hun heiren. Zij zullen vooraan optrekken.
    (Numeri 2:10) De banier des legers van Ruben, naar hun heiren, zal tegen het zuiden zijn; en Elízur, de zoon van Sedéür, zal de overste der zonen van Ruben zijn.
    (Numeri 2:11) Zijn heir nu, en zijn getelden waren zes en veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 2:12) En nevens hem zal zich legeren de stam van Simeon; en Selûmiël, de zoon van Zurísaddai, zal de overste der zonen van Simeon zijn.
    (Numeri 2:13) Zijn heir nu, en zijn getelden waren negen en vijftig duizend en driehonderd.
    (Numeri 2:14) Daartoe de stam van Gad; en Eljasaf, de zoon van Rehuël, zal de overste der zonen van Gad zijn.
    (Numeri 2:15) Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
    (Numeri 2:16) Al de getelden in het leger van Ruben waren honderd een en vijftig duizend vierhonderd en vijftig; naar hun heiren. En zij zullen de tweede optrekken.
    (Numeri 2:17) Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten, in het midden van de legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijn plaats, naar hun banieren.
    (Numeri 2:18) De banier des legers van Efraïm, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisáma, de zoon van Ammihud, zal de overste der zonen van Efraïm zijn.
    (Numeri 2:19) Zijn heir nu, en zijn getelden waren veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 2:20) En nevens hem de stam van Manasse; en Gamáliël, de zoon van Pedázur, zal de overste der zonen van Manasse zijn.
    (Numeri 2:21) Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en dertig duizend en tweehonderd.
    (Numeri 2:22) Daartoe de stam van Benjamin; en Abídan, de zoon van Gideóni, zal de overste der zonen van Benjamin zijn.
    (Numeri 2:23) Zijn heir nu, en zijn getelden waren vijf en dertig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 2:24) Al de getelden in het leger van Efraïm waren honderd acht duizend en eenhonderd, naar hun heiren. En zij zullen de derde optrekken.
    (Numeri 2:25) De banier des legers van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hun heiren; en Ahiézer, de zoon van Ammísaddai, zal de overste der zonen van Dan zijn.
    (Numeri 2:26) Zijn heir nu, en zijn getelden waren twee en zestig duizend en zevenhonderd.
    (Numeri 2:27) En nevens hem zal zich legeren de stam van Aser; en Págiël, de zoon van Ochran, zal de overste der zonen van Aser zijn.
    (Numeri 2:28) Zijn heir nu, en zijn getelden waren een en veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 2:29) Daartoe de stam van Nafthali; en Ahíra, de zoon van Enan, zal de overste der zonen van Nafthali zijn.
    (Numeri 2:30) Zijn heir nu, en zijn getelden waren drie en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 2:31) Al de getelden in het leger van Dan waren honderd zeven en vijftig duizend en zeshonderd. In het achterste zullen zij optrekken, naar hun banieren.
    (Numeri 2:32) Dezen zijn de getelden van de kinderen Israëls, naar het huis hunner vaderen; al de getelden der legers, naar hun heiren, waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.
    (Numeri 2:33) Maar de Levieten werden niet geteld onder de zonen van Israël, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 2:34) En de kinderen Israëls deden naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo legerden zij zich naar hun banieren, en zo trokken zij op, een iegelijk naar zijn geslachten, naar het huis zijner vaderen.

    Numeri 3

    (Numeri 3:1) Dit nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï.
    (Numeri 3:2) En dit zijn de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abíhu, Eleázar, en Ithamar.
    (Numeri 3:3) Dit zijn de namen der zonen van Aäron, der priesteren, die gezalfd waren, welker hand men gevuld had, om het priesterambt te bedienen.
    (Numeri 3:4) Maar Nadab en Abíhu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinaï brachten, en hadden geen kinderen, doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron.
    (Numeri 3:5) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 3:6) Doe den stam van Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen;
    (Numeri 3:7) En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht der gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen;
    (Numeri 3:8) En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen.
    (Numeri 3:9) Gij zult dan, aan Aäron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls.
    (Numeri 3:10) Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
    (Numeri 3:11) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 3:12) En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn.
    (Numeri 3:13) Want alle eerstgeborene is Mijn; van den dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israël, van de mensen tot de beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
    (Numeri 3:14) En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, zeggende:
    (Numeri 3:15) Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.
    (Numeri 3:16) En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk als hem geboden was.
    (Numeri 3:17) Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kahath, en Merári.
    (Numeri 3:18) En dit zijn de namen der zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simeï.
    (Numeri 3:19) En de zonen van Kahath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziël.
    (Numeri 3:20) En de zonen van Merári, naar hun geslachten: Máheli en Musi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen.
    (Numeri 3:21) Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeïeten; dit zijn de geslachten der Gersonieten.
    (Numeri 3:22) Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 3:23) De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter den tabernakel, westwaarts.
    (Numeri 3:24) De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Laël.
    (Numeri 3:25) En de wacht der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar deksel, en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst;
    (Numeri 3:26) En de behangselen des voorhofs, en het deksel van de deur des voorhofs, welke bij den tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders de zelen, tot zijn gansen dienst.
    (Numeri 3:27) En van Kahath is het geslacht der Amramieten, en het geslacht der Izharieten, en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzziëlieten; dit zijn de geslachten der Kohathieten.
    (Numeri 3:28) In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren acht duizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms.
    (Numeri 3:29) De geslachten der zonen van Kohath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts.
    (Numeri 3:30) De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kohathieten, zal zijn Elísafan, de zoon van Uzziël.
    (Numeri 3:31) Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap des heiligdoms, met hetwelk zij dienst doen, en het deksel, en al wat tot zijn dienst behoort.
    (Numeri 3:32) De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, den priester; zijn opzicht zal zijn over degenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen.
    (Numeri 3:33) Van Merári is het geslacht der Máhelieten, en het geslacht der Mûsieten; dit zijn de geslachten van Merári.
    (Numeri 3:34) En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend en tweehonderd.
    (Numeri 3:35) De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merári zal zijn Zûriël, de zoon van Abiháïl; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, noordwaarts.
    (Numeri 3:36) En het opzicht der wachten van de zonen van Merári zal zijn over de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort;
    (Numeri 3:37) En de pilaren des voorhofs rondom, en hun voeten, en hun pennen, en hun zelen.
    (Numeri 3:38) Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes, en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israëls; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
    (Numeri 3:39) Alle getelden der Levieten, welke Mozes en Aäron, op het bevel des HEEREN, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend.
    (Numeri 3:40) En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunner namen op.
    (Numeri 3:41) En gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de HEERE!), in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van alle eerstgeborenen onder de beesten der kinderen Israëls.
    (Numeri 3:42) Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls.
    (Numeri 3:43) En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizend tweehonderd en drie en zeventig.
    (Numeri 3:44) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 3:45) Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
    (Numeri 3:46) Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls;
    (Numeri 3:47) Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera.
    (Numeri 3:48) En gij zult dat geld aan Aäron en zijn zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten.
    (Numeri 3:49) Toen nam Mozes dat losgeld van degenen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten.
    (Numeri 3:50) Van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.
    (Numeri 3:51) En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aäron en aan zijn zonen, naar het bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

    Numeri 4

    (Numeri 4:1) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 4:2) Neemt op de som der zonen van Kohath, uit het midden der zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen.
    (Numeri 4:3) Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud; al wie tot dezen strijd inkomt, om het werk in de tent der samenkomst te doen.
    (Numeri 4:4) Dit zal de dienst zijn der zonen van Kohath, in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden.
    (Numeri 4:5) In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen, en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken.
    (Numeri 4:6) En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen.
    (Numeri 4:7) Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels, en de reukschalen, en de kroezen, en de dekschotels; ook zal het gedurig brood daarop zijn.
    (Numeri 4:8) Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen.
    (Numeri 4:9) Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen, en bedekken den kandelaar des luchters, en zijn lampen, en zijn snuiters, en zijn blusvaten, en al zijn olievaten, met welke zij aan denzelven dienen.
    (Numeri 4:10) Zij zullen ook denzelven, en al zijn gereedschap, in een deksel van dassenvellen doen, en zullen hem op den draagboom leggen.
    (Numeri 4:11) En over het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfs handbomen aanleggen.
    (Numeri 4:12) Zij zullen ook nemen alle gereedschap van den dienst, met hetwelk zij in het heiligdom dienen, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblauw, en zullen hetzelve met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen het op den draagboom leggen.
    (Numeri 4:13) En zij zullen de as van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden.
    (Numeri 4:14) En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap, waarmede zij aan hetzelve dienen, de koolpannen, de krauwelen, en de schoffelen, en de sprengbekkens, al het gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden, en zullen deszelfs handbomen aanleggen.
    (Numeri 4:15) Als nu Aäron en zijn zonen, het dekken van het heiligdom, en van alle gereedschap des heiligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kohath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kohath, in de tent der samenkomst.
    (Numeri 4:16) Het opzicht nu van Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gedurig spijsoffer, en de zalfolie; het opzicht des gansen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap.
    (Numeri 4:17) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 4:18) Gij zult den stam van de geslachten der Kohathieten niet laten uitgeroeid worden, uit het midden der Levieten;
    (Numeri 4:19) Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Aäron en zijn zonen zullen komen, en stellen hen een ieder over zijn dienst en aan zijn last.
    (Numeri 4:20) Doch zij zullen niet inkomen om te zien, als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven.
    (Numeri 4:21) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 4:22) Neem ook op de som der zonen van Gerson, naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten.
    (Numeri 4:23) Gij zult hen tellen van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij den dienst bediene in de tent der samenkomst.
    (Numeri 4:24) Dit zal zijn de dienst der geslachten van de Gersonieten, in het dienen en in den last.
    (Numeri 4:25) Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de tent der samenkomst; te weten haar deksel, en het dassendeksel, dat er bovenop is, en het deksel der deur van de tent der samenkomst,
    (Numeri 4:26) En de behangselen des voorhofs, en het deksel der deur van de poort des voorhofs, hetwelk is bij den tabernakel en bij het altaar rondom; en hun zelen, en al het gereedschap van hun dienst, mitsgaders al wat daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen.
    (Numeri 4:27) De gehele dienst van de zonen der Gersonieten, in al hun last, en in al hun dienst, zal zijn naar het bevel van Aäron en van zijn zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al hun last bevelen.
    (Numeri 4:28) Dit is de dienst van de geslachten der zonen van de Gersonieten, in de tent der samenkomst; en hun wacht zal zijn onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
    (Numeri 4:29) Aangaande de zonen van Merári, die zult gij naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen tellen.
    (Numeri 4:30) Gij zult hen tellen van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkomt tot dezen strijd, om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst.
    (Numeri 4:31) Dit zal nu zijn de onderhouding van hun last, naar al hun dienst, in de tent der samenkomst: de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijn voeten;
    (Numeri 4:32) Mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom, hun voeten, en hun pennen, en hun zelen, met al hun gereedschap, en met al hun dienst; en het gereedschap van de waarneming van hun last zult gij bij namen tellen.
    (Numeri 4:33) Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Merári, naar hun gansen dienst, in de tent der samenkomst, onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
    (Numeri 4:34) Mozes dan en Aäron, en de oversten der vergadering telden de zonen der Kohathieten, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen:
    (Numeri 4:35) Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;
    (Numeri 4:36) Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, twee duizend zevenhonderd en vijftig.
    (Numeri 4:37) Dit zijn de getelden van de geslachten der Kohathieten, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes.
    (Numeri 4:38) Insgelijks de getelden der zonen van Gerson, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen;
    (Numeri 4:39) Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;
    (Numeri 4:40) Hun getelden waren, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, twee duizend zeshonderd en dertig.
    (Numeri 4:41) Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Gerson, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aäron telden, naar het bevel des HEEREN.
    (Numeri 4:42) En de getelden van de geslachten der zonen van Merári, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen,
    (Numeri 4:43) Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;
    (Numeri 4:44) Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, drie duizend en tweehonderd.
    (Numeri 4:45) Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Merári, welke Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes.
    (Numeri 4:46) Al de getelden, welke Mozes en Aäron, en de oversten van Israël geteld hebben van de Levieten, naar hun geslachten, en naar het huis hunner vaderen,
    (Numeri 4:47) Van dertig jaren oud en daarboven, tot vijftig jaren oud, al wie inkwam, om den dienst der bediening en den dienst van den last, in de tent der samenkomst, te bedienen;
    (Numeri 4:48) Hun getelden waren acht duizend vijfhonderd en tachtig.
    (Numeri 4:49) Men telde hen, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes, een ieder naar zijn dienst, en naar zijn last; en zijn getelden waren, die de HEERE Mozes geboden had.

    Numeri 5

    (Numeri 5:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 5:2) Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen, en alle vloeienden, en allen, die onrein zijn van een dode.
    (Numeri 5:3) Van den man tot de vrouw toe zult gij hen wegzenden; tot buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun legers, in welker midden Ik wone.
    (Numeri 5:4) En de kinderen Israëls deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israëls.
    (Numeri 5:5) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 5:6) Spreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of een vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve ziel schuldig.
    (Numeri 5:7) En zij zullen hun zonde, welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld weder uitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelfder vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven, aan wien hij zich verschuldigd heeft.
    (Numeri 5:8) Maar zo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder uit te keren, zal die schuld, welken den HEERE weder uitgekeerd wordt, des priesters zijn; behalve den ram der verzoening, met welken hij voor hem verzoening doen zal.
    (Numeri 5:9) Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, welke zij tot den priester brengen, zijne zijn.
    (Numeri 5:10) En een ieders geheiligde dingen zullen zijne zijn; wat iemand den priester zal gegeven hebben, zal zijne zijn.
    (Numeri 5:11) Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 5:12) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben;
    (Numeri 5:13) Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de ogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde nochtans onrein geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is;
    (Numeri 5:14) En de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijn huisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is;
    (Numeri 5:15) Dan zal die man zijn huisvrouw tot den priester brengen, en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt.
    (Numeri 5:16) En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 5:17) En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof, hetwelk op den vloer des tabernakels is, zal de priester nemen, en in het water doen.
    (Numeri 5:18) Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen, en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt.
    (Numeri 5:19) En de priester zal haar beëdigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinigheid, wees vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt!
    (Numeri 5:20) Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man:
    (Numeri 5:21) (Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking beëdigen, en de priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, in het midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende, en uw buik zwellende make;
    (Numeri 5:22) Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga, om den buik te doen zwellen, en de heup te doen vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen!
    (Numeri 5:23) Daarna zal de priester deze zelfde vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen.
    (Numeri 5:24) En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga.
    (Numeri 5:25) En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal datzelve spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen, en zal dat op het altaar offeren.
    (Numeri 5:26) De priester zal ook van dat spijsoffer, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven.
    (Numeri 5:27) Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.
    (Numeri 5:28) Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en zal met zaad bezadigd worden.
    (Numeri 5:29) Dit is de wet der ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn;
    (Numeri 5:30) Of als over en man die ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijn huisvrouw zal geijverd hebben, dat hij de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stelle, en de priester aan haar deze ganse wet volbrenge.
    (Numeri 5:31) En de man zal van de ongerechtigheid onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.

    Numeri 6

    (Numeri 6:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 6:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens Nazireërs, om zich den HEERE af te zonderen;
    (Numeri 6:3) Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijnedik, en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten.
    (Numeri 6:4) Al de dagen van zijn Nazireërschap zal hij niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe.
    (Numeri 6:5) Al de dagen der gelofte van zijn Nazireërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen.
    (Numeri 6:6) Al de dagen, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens doden niet gaan.
    (Numeri 6:7) Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want het Nazireërschap zijns Gods is op zijn hoofd.
    (Numeri 6:8) Al de dagen van zijn Nazireërschap is hij den HEERE heilig.
    (Numeri 6:9) En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn Nazireërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren.
    (Numeri 6:10) En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven, of twee jonge duiven brengen tot den priester, tot de deur van de tent der samenkomst.
    (Numeri 6:11) De priester nu zal een bereiden ten zondoffer, en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen, van dat hij aan het dode lichaam gezondigd heeft; alzo zal hij zijn hoofd op dienzelfden dag heiligen.
    (Numeri 6:12) Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireërschap den HEERE afzonderen, en zal een lam, dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vallen, omdat zijn Nazireërschap verontreinigd was.
    (Numeri 6:13) En dit is de wet des Nazireërs: op den dag, als de dagen van zijn Nazireërschap zullen vervuld zijn, zal hij dit brengen tot de deur van de tent der samenkomst.
    (Numeri 6:14) Hij dan zal tot zijn offerande den HEERE offeren een volkomen eenjarig lam ten brandoffer, en een volkomen eenjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer.
    (Numeri 6:15) En een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken, mitsgaders hun spijsoffer, en hun drankofferen;
    (Numeri 6:16) En de priester zal het voor het aangezicht des HEEREN brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden.
    (Numeri 6:17) Hij zal ook den ram ten dankoffer den HEERE bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.
    (Numeri 6:18) Alsdan zal de Nazireër, aan de deur van de tent der samenkomst, het hoofd van zijn Nazireërschap bescheren; en hij zal het hoofdhaar van zijn Nazireërschap nemen, en hij zal het leggen op het vuur, dat onder het dankoffer is.
    (Numeri 6:19) Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en een ongezuurden koek uit den korf, en een ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen des Nazireërs leggen, nadat hij zijn Nazireërschap afgeschoren heeft.
    (Numeri 6:20) En de priester zal die bewegen ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN; het is een heilig ding voor den priester, met de borst des beweegoffers, en met den schouder des hefoffers; en daarna zal die Nazireër wijn drinken.
    (Numeri 6:21) Dit is de wet des Nazireërs, die zijn offerande den HEERE voor zijn Nazireërschap zal beloofd hebben, behalve wat zijn hand bekomen zal; naar zijn gelofte, welke hij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen, naar de wet van zijn Nazireërschap.
    (Numeri 6:22) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 6:23) Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israëls zegenen, zeggende tot hen:
    (Numeri 6:24) De HEERE zegene u, en behoede u!
    (Numeri 6:25) De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!
    (Numeri 6:26) De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!
    (Numeri 6:27) Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen.

    Numeri 7

    (Numeri 7:1) En het geschiedde ten dage, als Mozes geëindigd had den tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd, en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd, en dezelve geheiligd had;
    (Numeri 7:2) Dat de oversten van Israël, de hoofden van het huis hunner vaderen, offerden; deze waren de oversten der stammen, die over de getelden stonden.
    (Numeri 7:3) En zij brachten hun offerande voor het aangezicht des HEEREN, zes overdekte wagens, en twaalf runderen; een wagen voor twee oversten, en een os voor elk een; en brachten ze voor den tabernakel.
    (Numeri 7:4) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 7:5) Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst; en gij zult dezelve den Levieten geven, een ieder naar zijn dienst.
    (Numeri 7:6) Alzo nam Mozes die wagens, en die runderen, en gaf dezelve den Levieten.
    (Numeri 7:7) Twee wagens en vier runderen gaf hij den zonen van Gerson, naar hun dienst;
    (Numeri 7:8) En vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merári, naar hun dienst; onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron, den priester.
    (Numeri 7:9) Maar de zonen van Kohath gaf hij niet; want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen droegen.
    (Numeri 7:10) En de oversten offerden ter inwijding des altaars, op den dag als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offeranden voor het altaar.
    (Numeri 7:11) En de HEERE zeide tot Mozes: Elke overste zal (een iegelijk op zijn dag) zijn offerande offeren, ter inwijding des altaars.
    (Numeri 7:12) Die nu op den eersten dag zijn offerande offerde, was Nahesson, de zoon van Amminádab, voor den stam van Juda.
    (Numeri 7:13) En zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:14) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:15) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:16) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:17) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Nahesson, den zoon van Amminádab.
    (Numeri 7:18) Op den tweeden dag offerde Netháneël, de zoon van Zuar, de overste van Issaschar.
    (Numeri 7:19) Hij offerde zijn offerande: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:20) En een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:21) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:22) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:23) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Netháneël, den zoon van Zuar.
    (Numeri 7:24) Op den derden dag offerde de overste der zonen van Zebulon, Elíab, de zoon van Helon.
    (Numeri 7:25) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:26) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:27) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:28) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:29) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elíab, den zoon van Helon.
    (Numeri 7:30) Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Elízur, de zoon van Sedéür.
    (Numeri 7:31) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:32) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:33) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:34) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:35) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elízur, den zoon van Sedéür.
    (Numeri 7:36) Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.
    (Numeri 7:37) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:38) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:39) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:40) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:41) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Selûmiël, den zoon van Zurísaddai.
    (Numeri 7:42) Op den zesden dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf, den zoon van Dehuël.
    (Numeri 7:43) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:44) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:45) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:46) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:47) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf, den zoon van Dehuël.
    (Numeri 7:48) Op den zevenden dag offerde de overste der kinderen van Efraïm, Elisáma, den zoon van Ammihud.
    (Numeri 7:49) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:50) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:51) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:52) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:53) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elisáma, den zoon van Ammihud.
    (Numeri 7:54) Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Manasse, Gamáliël, de zoon van Pedázur.
    (Numeri 7:55) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:56) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:57) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:58) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:59) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamáliël, den zoon van Pedázur.
    (Numeri 7:60) Op den negenden dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abídan, de zoon van Gideóni.
    (Numeri 7:61) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:62) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:63) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:64) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:65) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Abídan, den zoon van Gideóni.
    (Numeri 7:66) Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiézer, de zoon van Ammísaddai.
    (Numeri 7:67) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:68) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:69) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:70) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:71) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiézer, den zoon van Ammísaddai.
    (Numeri 7:72) Op den elfden dag offerde de overste der kinderen van Aser, Págiël, de zoon van Ochran.
    (Numeri 7:73) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:74) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:75) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:76) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:77) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Págiël, den zoon van Ochran.
    (Numeri 7:78) Op den twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Nafthali, Ahíra, de zoon van Enan.
    (Numeri 7:79) Zijn offerande was: een zilveren schotel, welks gewicht was honderd dertig sikkelen; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;
    (Numeri 7:80) Een reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerks;
    (Numeri 7:81) Een var, een jong rund, een ram, een lam, dat eenjarig was, ten brandoffer;
    (Numeri 7:82) Een geitenbok, ten zondoffer;
    (Numeri 7:83) En ten dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahíra, den zoon van Enan.
    (Numeri 7:84) Dit was de inwijding des altaars van de oversten van Israël, op den dag als hetzelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.
    (Numeri 7:85) Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkelen, en een sprengbekken van zeventig; al het zilver van de vaten was twee duizend en vierhonderd sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.
    (Numeri 7:86) Twaalf gouden reukschalen van reukwerks; elke reukschaal was van tien sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkelen.
    (Numeri 7:87) Al de runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf eenjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitenbokken ten zondoffer.
    (Numeri 7:88) En al de runderen ten dankoffer waren vier en twintig varren, de rammen zestig, de bokken zestig, de eenjarige lammeren zestig. Dit is de inwijding des altaars, nadat hetzelve gezalfd was.
    (Numeri 7:89) En als Mozes in de tent der samenkomst ging, om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende, van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, van tussen de twee cherubim. Alzo sprak Hij tot hem.

    Numeri 8

    (Numeri 8:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 8:2) Spreek tot Aäron, en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, recht tegenover den kandelaar zullen de zeven lampen lichten.
    (Numeri 8:3) En Aäron deed alzo: tegenover vooraan den kandelaar stak hij deszelfs lampen aan; gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 8:4) Dit werk nu des kandelaars was van dicht goud, tot zijn schacht, tot zijn bloemen was het dicht; naar de gedaante, die de HEERE Mozes vertoond had, alzo had hij den kandelaar gemaakt.
    (Numeri 8:5) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 8:6) Neem de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls, en reinig hen.
    (Numeri 8:7) En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over hun ganse vlees doen gaan, en zij zullen hun klederen wassen, en zich reinigen.
    (Numeri 8:8) Daarna zullen zij nemen een var, een jong rund, met zijn spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; en een anderen var, een jong rund, zult gij nemen ten zondoffer.
    (Numeri 8:9) En gij zult de Levieten voor de tent der samenkomst doen naderen; en gij zult de gehele vergadering der kinderen Israëls doen verzamelen.
    (Numeri 8:10) Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israëls zullen hun handen op de Levieten leggen.
    (Numeri 8:11) En Aäron zal de Levieten bewegen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, vanwege de kinderen Israëls; opdat zij zijn, om den dienst des HEEREN te bedienen.
    (Numeri 8:12) En de Levieten zullen hun handen op het hoofd der varren leggen; daarna bereidt gij een ten zondoffer, en een ten brandoffer den HEERE, om over de Levieten verzoening te doen.
    (Numeri 8:13) En gij zult de Levieten stellen voor het aangezicht van Aäron, en voor het aangezicht van zijn zonen, en gij zult hen bewegen ten beweegoffer den HEERE.
    (Numeri 8:14) En gij zult de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls uitscheiden, opdat de Levieten Mijn zijn.
    (Numeri 8:15) En daarna zullen de Levieten inkomen, om de tent der samenkomst te bedienen; en gij zult hen reinigen, en zult hen ten beweegoffer bewegen.
    (Numeri 8:16) Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het midden van de kinderen Israëls; voor de opening van alle baarmoeder, voor de eerstgeborenen van een ieder uit de kinderen Israëls, heb Ik ze Mij genomen.
    (Numeri 8:17) Want alle eerstgeborene onder de kinderen Israëls is Mijn, onder de mensen en onder de beesten; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ik dezelve Mij geheiligd.
    (Numeri 8:18) En Ik heb de Levieten genomen voor alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls.
    (Numeri 8:19) En Ik heb de Levieten aan Aäron en aan zijn zonen tot een gift gegeven, uit het midden van de kinderen Israëls, om den dienst van de kinderen Israëls in de tent der samenkomst te bedienen, en om voor de kinderen Israëls verzoening te doen, dat er geen plage zij onder de kinderen Israëls, als de kinderen Israëls tot het heiligdom naderen zouden.
    (Numeri 8:20) En Mozes deed, en Aäron, en de ganse vergadering der kinderen Israëls, aan de Levieten, naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had van de Levieten, zo deden de kinderen Israëls aan hen.
    (Numeri 8:21) En de Levieten ontzondigden zich, en wiesen hun klederen, en Aäron bewoog hen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en Aäron deed verzoening over hen, om hen te reinigen.
    (Numeri 8:22) En daarna kwamen de Levieten, om hun dienst te bedienen in de tent der samenkomst, voor het aangezicht van Aäron, en voor het aangezicht zijner zonen; gelijk als de HEERE Mozes van de Levieten geboden had, alzo deden zij aan hen.
    (Numeri 8:23) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 8:24) Dit is het, wat de Levieten aangaat: van vijf en twintig jaren oud en daarboven, zullen zij inkomen, om den strijd te strijden, in den dienst van de tent der samenkomst.
    (Numeri 8:25) Maar van dat hij vijftig jaren oud is, zal hij van den strijd van dezen dienst afgaan, en hij zal niet meer dienen.
    (Numeri 8:26) Doch hij zal met zijn broederen dienen in de tent der samenkomst, om de wacht waar te nemen; maar den dienst zal hij niet bedienen. Alzo zult gij aan de Levieten doen in hun wachten.

    Numeri 9

    (Numeri 9:1) En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende:
    (Numeri 9:2) Dat de kinderen Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd.
    (Numeri 9:3) Op den veertienden dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden.
    (Numeri 9:4) Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden.
    (Numeri 9:5) En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls.
    (Numeri 9:6) Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren, en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag.
    (Numeri 9:7) En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren, in het midden van de kinderen Israëls?
    (Numeri 9:8) En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor, wat de HEERE u gebieden zal.
    (Numeri 9:9) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 9:10) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein, of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden.
    (Numeri 9:11) In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten.
    (Numeri 9:12) Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.
    (Numeri 9:13) Als een man, die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd, diezelve man zal zijn zonde dragen.
    (Numeri 9:14) En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha, en naar zijn wijze, alzo zal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beiden den vreemdeling en den inboorling des lands.
    (Numeri 9:15) En op den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.
    (Numeri 9:16) Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.
    (Numeri 9:17) Maar nadat de wolk opgeheven werd van boven de tent, zo verreisden ook daarna de kinderen Israëls; en in de plaats, waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls.
    (Numeri 9:18) Naar den mond des HEEREN, verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen, in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich.
    (Numeri 9:19) En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar, en verreisden niet.
    (Numeri 9:20) Als het nu was, dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij.
    (Numeri 9:21) Maar was het, dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags, of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij.
    (Numeri 9:22) Of als de wolk twee dagen, of een maand, of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israëls, en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij.
    (Numeri 9:23) Naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.

    Numeri 10

    (Numeri 10:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 10:2) Maak u twee zilveren trompetten; van dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de samenroeping der vergadering, en tot den optocht der legers.
    (Numeri 10:3) Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden, aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Numeri 10:4) Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden van Israël.
    (Numeri 10:5) Als gij met een gebroken geklank blazen zult, dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.
    (Numeri 10:6) Maar als gij ten tweeden male met een gebroken klank blazen zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken klank zullen zij blazen tot hun optochten.
    (Numeri 10:7) Maar in het verzamelen van de gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.
    (Numeri 10:8) En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten.
    (Numeri 10:9) En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken klank maken; zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden.
    (Numeri 10:10) Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uw gezette hoogtijden, en in de beginselen uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandofferen, en over uw dankofferen; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Numeri 10:11) En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis.
    (Numeri 10:12) En de kinderen Israëls togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
    (Numeri 10:13) Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
    (Numeri 10:14) Want vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, naar hun heiren; en over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminádab.
    (Numeri 10:15) En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Netháneël, den zoon van Zuar.
    (Numeri 10:16) En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Elíab, de zoon van Helon.
    (Numeri 10:17) Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson, en de zonen van Merári togen op, dragende den tabernakel.
    (Numeri 10:18) Daarna toog de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elízur, de zoon van Sedéür.
    (Numeri 10:19) En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.
    (Numeri 10:20) En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuël.
    (Numeri 10:21) Toen togen op de Kohathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen.
    (Numeri 10:22) Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over het heir was Elisáma, de zoon van Ammihud.
    (Numeri 10:23) En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamáliël, de zoon van Pedázur.
    (Numeri 10:24) En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abídan, de zoon van Gideóni.
    (Numeri 10:25) Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiézer de zoon van Ammísaddai.
    (Numeri 10:26) En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Págiël, de zoon van Ochran.
    (Numeri 10:27) En over het heir van den stam der kinderen van Nafthali was Ahíra, de zoon van Enan.
    (Numeri 10:28) Dit waren de tochten der kinderen Israëls, naar hun heiren, als zij reisden.
    (Numeri 10:29) Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, van welke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken.
    (Numeri 10:30) Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.
    (Numeri 10:31) En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn.
    (Numeri 10:32) En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.
    (Numeri 10:33) Zo togen zij drie dagreizen van den berg des HEEREN; en de ark des verbonds des HEEREN reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.
    (Numeri 10:34) En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.
    (Numeri 10:35) Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE! en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezicht vlieden!
    (Numeri 10:36) En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot de tien duizenden der duizenden van Israël!

    Numeri 11

    (Numeri 11:1) En het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers.
    (Numeri 11:2) Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE; en het vuur werd gedempt.
    (Numeri 11:3) Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-Éra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had.
    (Numeri 11:4) En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
    (Numeri 11:5) Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook.
    (Numeri 11:6) Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen!
    (Numeri 11:7) Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedólah.
    (Numeri 11:8) Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.
    (Numeri 11:9) En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder.
    (Numeri 11:10) Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.
    (Numeri 11:11) En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?
    (Numeri 11:12) Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?
    (Numeri 11:13) Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten!
    (Numeri 11:14) Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar!
    (Numeri 11:15) En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!
    (Numeri 11:16) En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.
    (Numeri 11:17) Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.
    (Numeri 11:18) En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten.
    (Numeri 11:19) Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen;
    (Numeri 11:20) Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?
    (Numeri 11:21) En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten!
    (Numeri 11:22) Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?
    (Numeri 11:23) Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet.
    (Numeri 11:24) En Mozes ging uit, en sprak de woorden des HEEREN tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent.
    (Numeri 11:25) Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.
    (Numeri 11:26) Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.
    (Numeri 11:27) Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger.
    (Numeri 11:28) En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun!
    (Numeri 11:29) Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!
    (Numeri 11:30) Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël.
    (Numeri 11:31) Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize herwaarts, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.
    (Numeri 11:32) Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.
    (Numeri 11:33) Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.
    (Numeri 11:34) Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibrôth Tháäva; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.
    (Numeri 11:35) Van Kibrôth Tháäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth.

    Numeri 12

    (Numeri 12:1) Mirjam nu sprak, en Aäron, tegen Mozes, ter oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij genomen had; want hij had een Cuschietische ter vrouw genomen.
    (Numeri 12:2) En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het!
    (Numeri 12:3) Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren.
    (Numeri 12:4) Toen sprak de HEERE haastelijk tot Mozes, en tot Aäron, en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der samenkomst! En zij drie kwamen uit.
    (Numeri 12:5) Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam; en zij beiden kwamen uit.
    (Numeri 12:6) En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden! Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken.
    (Numeri 12:7) Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is.
    (Numeri 12:8) Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken?
    (Numeri 12:9) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg.
    (Numeri 12:10) En de wolk week van boven de tent; en ziet, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats.
    (Numeri 12:11) Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben!
    (Numeri 12:12) Laat zij toch niet zijn als een dode, van wiens vlees, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is!
    (Numeri 12:13) Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch!
    (Numeri 12:14) En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten, en daarna aangenomen worden!
    (Numeri 12:15) Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd.
    (Numeri 12:16) Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.

    Numeri 13

    (Numeri 13:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 13:2) Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.
    (Numeri 13:3) Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
    (Numeri 13:4) En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben, Sammúa, de zoon van Zaccur.
    (Numeri 13:5) Van den stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori.
    (Numeri 13:6) Van den stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne.
    (Numeri 13:7) Van den stam van Issaschar, Jígeal, de zoon van Jozef.
    (Numeri 13:8) Van den stam van Efraïm, Hoséa, de zoon van Nun.
    (Numeri 13:9) Van den stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu.
    (Numeri 13:10) Van den stam van Zebulon, Gaddiël, de zoon van Sodi.
    (Numeri 13:11) Van den stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi.
    (Numeri 13:12) Van den stam van Dan, Ammiël, de zoon van Gemalli.
    (Numeri 13:13) Van den stam van Aser, Sethur, de zoon van Michaël.
    (Numeri 13:14) Van den stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi.
    (Numeri 13:15) Van den stam van Gad, Guël, de zoon van Machi.
    (Numeri 13:16) Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua.
    (Numeri 13:17) Mozes dan zond hen, om het land Kanaän te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;
    (Numeri 13:18) En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel;
    (Numeri 13:19) En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn, in dewelke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten;
    (Numeri 13:20) Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven.
    (Numeri 13:21) Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath.
    (Numeri 13:22) En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd voor Zoan in Egypte.
    (Numeri 13:23) Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeën, op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.
    (Numeri 13:24) Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros, dien de kinderen Israëls van daar afgesneden hadden.
    (Numeri 13:25) Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen.
    (Numeri 13:26) En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aäron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls, in de woestijn van Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien.
    (Numeri 13:27) En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijn vrucht.
    (Numeri 13:28) Behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien.
    (Numeri 13:29) De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaänieten wonen aan de zee, en aan den oever van de Jordaan.
    (Numeri 13:30) Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!
    (Numeri 13:31) Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
    (Numeri 13:32) Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.
    (Numeri 13:33) Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.

    Numeri 14

    (Numeri 14:1) Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.
    (Numeri 14:2) En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!
    (Numeri 14:3) En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?
    (Numeri 14:4) En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte!
    (Numeri 14:5) Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls.
    (Numeri 14:6) En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.
    (Numeri 14:7) En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land.
    (Numeri 14:8) Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende.
    (Numeri 14:9) Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!
    (Numeri 14:10) Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israëls.
    (Numeri 14:11) En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?
    (Numeri 14:12) Ik zal het met pestilentie slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is.
    (Numeri 14:13) En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;
    (Numeri 14:14) En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.
    (Numeri 14:15) En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen, die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende:
    (Numeri 14:16) Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn!
    (Numeri 14:17) Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende:
    (Numeri 14:18) De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid.
    (Numeri 14:19) Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt!
    (Numeri 14:20) En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.
    (Numeri 14:21) Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden!
    (Numeri 14:22) Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest;
    (Numeri 14:23) Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!
    (Numeri 14:24) Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.
    (Numeri 14:25) De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in het dal; wendt u morgen, en maakt uw reize naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee.
    (Numeri 14:26) Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 14:27) Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende.
    (Numeri 14:28) Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!
    (Numeri 14:29) Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.
    (Numeri 14:30) Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
    (Numeri 14:31) En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.
    (Numeri 14:32) Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen!
    (Numeri 14:33) En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn.
    (Numeri 14:34) Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking.
    (Numeri 14:35) Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!
    (Numeri 14:36) En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende;
    (Numeri 14:37) Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 14:38) Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden.
    (Numeri 14:39) En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer.
    (Numeri 14:40) En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd!
    (Numeri 14:41) Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben.
    (Numeri 14:42) Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht uwer vijanden.
    (Numeri 14:43) Want de Amalekieten, en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn.
    (Numeri 14:44) Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers.
    (Numeri 14:45) Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.

    Numeri 15

    (Numeri 15:1) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 15:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen, dat Ik u geven zal;
    (Numeri 15:3) En gij een vuuroffer den HEERE zult doen, een brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte, of in een vrijwillig offer, of in uw gezette hoogtijden, om den HEERE een liefelijken reuk te maken, van runderen of van klein vee;
    (Numeri 15:4) Zo zal hij, die zijn offerande den HEERE offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.
    (Numeri 15:5) En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor een lam.
    (Numeri 15:6) Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden, van twee tienden meelbloem, gemengd met olie, een derde deel van een hin.
    (Numeri 15:7) En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Numeri 15:8) En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer den HEERE;
    (Numeri 15:9) Zo zal hij tot een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin.
    (Numeri 15:10) En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE.
    (Numeri 15:11) Alzo zal gedaan worden met den enen os, of met den enen ram, of met het klein vee, van de lammeren, of van de geiten.
    (Numeri 15:12) Naar het getal, dat gij bereiden zult, zult gij alzo doen met elkeen, naar hun getal.
    (Numeri 15:13) Alle inboorling zal deze dingen alzo doen, offerende een vuuroffer tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Numeri 15:14) Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van u is, in uw geslachten, en hij een vuuroffer zal bereiden tot een liefelijken reuk den HEERE; gelijk als gij zult doen, alzo zal hij doen.
    (Numeri 15:15) Gij, gemeente, het zij ulieden en den vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting: ter eeuwige inzetting bij uw geslachten, gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn.
    (Numeri 15:16) Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn, en den vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert.
    (Numeri 15:17) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 15:18) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land, waarheen Ik u inbrengen zal,
    (Numeri 15:19) Zo zal het geschieden, als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren.
    (Numeri 15:20) De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren.
    (Numeri 15:21) Van de eerstelingen uws deegs zult gij den HEERE een hefoffer geven, bij uw geslachten.
    (Numeri 15:22) Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn, en niet gedaan hebben al deze geboden, die de HEERE tot Mozes gesproken heeft;
    (Numeri 15:23) Alles, wat u de HEERE door de hand van Mozes geboden heeft; van dien dag af, dat het de HEERE geboden heeft, en voortaan bij uw geslachten;
    (Numeri 15:24) Zo zal het geschieden, indien iets bij dwaling gedaan, en voor de ogen der vergadering verborgen is, dat de ganse vergadering een var, een jong rund, zal bereiden ten brandoffer, tot een liefelijken reuk den HEERE, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, naar de wijze; en een geitenbok ten zondoffer.
    (Numeri 15:25) En de priester zal de verzoening doen voor de ganse vergadering van de kinderen Israëls, en het zal hun vergeven worden; want het was een afdwaling, en zij hebben hun offerande gebracht, een vuuroffer den HEERE, en hun zondoffer, voor het aangezicht des HEEREN, over hun afdwaling.
    (Numeri 15:26) Het zal dan aan de ganse vergadering der kinderen Israëls vergeven worden, ook den vreemdeling, die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert; want het is het ganse volk door dwaling overkomen.
    (Numeri 15:27) En indien een ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een eenjarige geit ten zondoffer offeren.
    (Numeri 15:28) En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, voor het aangezicht des HEEREN, doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.
    (Numeri 15:29) Den inboorling der kinderen Israëls, en den vreemdeling, die in hunlieder midden als vreemdeling verkeert, enerlei wet zal ulieden zijn, dengene, die het door afdwaling doet.
    (Numeri 15:30) Maar de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk;
    (Numeri 15:31) Want zij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziel zal ganselijk uitgeroeid worden; haar ongerechtigheid is op haar.
    (Numeri 15:32) Als nu de kinderen Israëls in de woestijn waren, zo vonden zij een man, hout lezende op den sabbatdag.
    (Numeri 15:33) En die hem vonden, hout lezende, brachten hem tot Mozes, en tot Aäron, en tot de ganse vergadering.
    (Numeri 15:34) En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard, wat hem gedaan zou worden.
    (Numeri 15:35) Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten het leger.
    (Numeri 15:36) Toen bracht hem de ganse vergadering uit tot buiten het leger, en zij stenigden hem met stenen, dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 15:37) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 15:38) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten.
    (Numeri 15:39) En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet, en aan al de geboden des HEEREN gedenkt, en die doet; en gij zult naar uw hart, en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende;
    (Numeri 15:40) Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt.
    (Numeri 15:41) Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, om u tot een God te zijn; Ik ben de HEERE, uw God!

    Numeri 16

    (Numeri 16:1) Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Elíab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben.
    (Numeri 16:2) En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam.
    (Numeri 16:3) En zij vergaderden zich tegen Mozes, en tegen Aäron, en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen, zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN?
    (Numeri 16:4) Als Mozes dit hoorde, zo viel hij op zijn aangezicht.
    (Numeri 16:5) En hij sprak tot Korach, en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgen vroeg dan zal de HEERE bekend maken, wie de Zijne, en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen.
    (Numeri 16:6) Doet dit: neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering;
    (Numeri 16:7) En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden, dat de man, dien de HEERE verkiezen zal, die zal heilig zijn. Het is te veel voor u, gij, kinderen van Levi!
    (Numeri 16:8) Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij, kinderen van Levi!
    (Numeri 16:9) Is het u te weinig, dat de God van Israël u van de vergadering van Israël heeft afgescheiden, om ulieden tot Zich te doen naderen; om den dienst van des HEEREN tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering, om hen te dienen?
    (Numeri 16:10) Daar Hij u, en al uw broederen, de kinderen van Levi, met u, heeft doen naderen; zoekt gij nu ook het priesterambt?
    (Numeri 16:11) Daarom gij, en uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE, want Aäron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert?
    (Numeri 16:12) En Mozes schikte heen, om Dathan en Abíram, de zonen van Elíab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen!
    (Numeri 16:13) Is het te weinig, dat gij ons uit een land, van melk en honig vloeiende, hebt opgevoerd, om ons te doden in de woestijn, dat gij ook uzelven ten enenmaal over ons tot een overheer maakt?
    (Numeri 16:14) Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honig vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de ogen dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen!
    (Numeri 16:15) Toen ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den HEERE: Zie hun offer niet aan! Ik heb niet een ezel van hen genomen, en niet een van hen kwaad gedaan.
    (Numeri 16:16) Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij, en uw ganse vergadering, weest voor het aangezicht des HEEREN; gij, en zij, ook Aäron, op morgen.
    (Numeri 16:17) En neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin, en brengt voor het aangezicht des HEEREN, een ieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij, en Aäron, een ieder zijn wierookvat.
    (Numeri 16:18) Zo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aäron.
    (Numeri 16:19) En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen, aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering.
    (Numeri 16:20) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 16:21) Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen als in een ogenblik verteren!
    (Numeri 16:22) Maar zij vielen op hun aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten van alle vlees! een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen?
    (Numeri 16:23) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 16:24) Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abíram.
    (Numeri 16:25) Toen stond Mozes op, en ging tot Dathan en Abíram; en achter hem gingen de oudsten van Israël.
    (Numeri 16:26) En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen, en roert niets aan van hetgeen hunner is, opdat gij niet misschien verdaan wordt in al hun zonden.
    (Numeri 16:27) Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abíram, van rondom; maar Dathan en Abíram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hun vrouwen, en hun zonen, en hun kinderkens.
    (Numeri 16:28) Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft, om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn.
    (Numeri 16:29) Indien deze zullen sterven, gelijk alle mensen sterven, en over hen een bezoeking zal gedaan worden, naar aller mensen bezoeking, zo heeft mij de HEERE niet gezonden.
    (Numeri 16:30) Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullen nedervaren; alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen de HEERE getergd hebben.
    (Numeri 16:31) En het geschiedde, als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd;
    (Numeri 16:32) En de aarde opende haar mond, en verslond hen met hun huizen, en allen mensen, die Korach toebehoorden, en al de have.
    (Numeri 16:33) En zij voeren neder, zij en alles wat hunner was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente.
    (Numeri 16:34) En het ganse Israël, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde!
    (Numeri 16:35) Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen, die reukwerk offerden.
    (Numeri 16:36) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 16:37) Zeg tot Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, dat hij de wierookvaten uit den brand opneme; en strooi het vuur verre weg; want zij zijn heilig;
    (Numeri 16:38) Te weten de wierookvaten van dezen, die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overdeksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israëls tot een teken zijn.
    (Numeri 16:39) En Eleázar, de priester, nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor het altaar;
    (Numeri 16:40) Ter nagedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach, en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had.
    (Numeri 16:41) Maar des anderen daags murmureerde de ganse vergadering der kinderen Israëls tegen Mozes en tegen Aäron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN volk gedood!
    (Numeri 16:42) En het geschiedde, als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron, en zich wendde naar de tent der samenkomst, ziet, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen.
    (Numeri 16:43) Mozes nu en Aäron kwamen tot voor de tent der samenkomst.
    (Numeri 16:44) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 16:45) Maak u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren, als in een ogenblik! Toen vielen zij op hun aangezichten.
    (Numeri 16:46) En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar, en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen.
    (Numeri 16:47) En Aäron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en ziet, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij leide reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk.
    (Numeri 16:48) En hij stond tussen de doden en tussen de levenden; alzo werd de plaag opgehouden.
    (Numeri 16:49) Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertien duizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach.
    (Numeri 16:50) En Aäron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der samenkomst; en de plaag was opgehouden.

    Numeri 17

    (Numeri 17:1) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 17:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hun oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijken naam zult gij schrijven op zijn staf.
    (Numeri 17:3) Doch Aärons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want een staf zal er zijn voor het hoofd van het huis hunner vaderen.
    (Numeri 17:4) En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, voor de getuigenis, waarheen Ik met ulieden samenkomen zal.
    (Numeri 17:5) En het zal geschieden, dat de staf des mans, welke Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israëls tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden.
    (Numeri 17:6) Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elken overste een staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; Aärons staf was ook onder hun staven.
    (Numeri 17:7) En Mozes leide deze staven weg, voor het aangezicht des HEEREN, in de tent der getuigenis.
    (Numeri 17:8) Het geschiedde nu des anderen daags, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en ziet, Aärons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen.
    (Numeri 17:9) Toen bracht Mozes al deze staven uit, van voor het aangezicht des HEEREN, tot al de kinderen Israëls; en zij zagen het, en namen elk zijn staf.
    (Numeri 17:10) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng de staf van Aäron weder voor de getuigenis, in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven.
    (Numeri 17:11) En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij.
    (Numeri 17:12) Toen spraken de kinderen Israëls tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan!
    (Numeri 17:13) Al wie enigszins nadert tot den tabernakel des HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan worden?

    Numeri 18

    (Numeri 18:1) Zo zeide de HEERE tot Aäron: Gij, en uw zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij, en uw zonen met u, zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterambt.
    (Numeri 18:2) En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u, zult zijn voor de tent der getuigenis.
    (Numeri 18:3) En zij zullen uw wacht waarnemen, en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden.
    (Numeri 18:4) Maar zij zullen u bijgevoegd worden, en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.
    (Numeri 18:5) Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms, en de wacht des altaars; opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls.
    (Numeri 18:6) Want Ik, zie, Ik heb uw broederen, de Levieten, uit het midden der kinderen Israëls genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven den HEERE, om den dienst van de tent der samenkomst te bedienen.
    (Numeri 18:7) Maar gij, en uw zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen; uw priesterambt geve Ik u tot een dienst van een geschenk; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
    (Numeri 18:8) Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefofferen, met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven, om der zalving wil, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting.
    (Numeri 18:9) Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn.
    (Numeri 18:10) Aan het allerheiligste zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn.
    (Numeri 18:11) Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegofferen der kinderen Israëls; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
    (Numeri 18:12) Al het beste van de olie, en al het beste van de most, en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven.
    (Numeri 18:13) De eerste vruchten van alles, wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
    (Numeri 18:14) Al het verbannene in Israël zal het uwe zijn.
    (Numeri 18:15) Al wat de baarmoeder opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, onder de mensen, en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen zult gij ganselijk lossen; ook zult gij lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.
    (Numeri 18:16) Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, die is twintig gera.
    (Numeri 18:17) Maar het eerstgeborene van een koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar, en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE.
    (Numeri 18:18) En hun vlees zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de rechterschouder, zal het uwe zijn.
    (Numeri 18:19) Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u.
    (Numeri 18:20) Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw deel en uw erfenis, in het midden van de kinderen Israëls.
    (Numeri 18:21) En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst.
    (Numeri 18:22) En de kinderen Israëls zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen en te sterven.
    (Numeri 18:23) Maar de Levieten, die zullen bedienen den dienst van de tent der samenkomst, en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uw geslachten; en in het midden van de kinderen Israëls zullen zij geen erfenis erven.
    (Numeri 18:24) Want de tienden der kinderen Israëls, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten tot een erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden van de kinderen Israëls geen erfenis erven.
    (Numeri 18:25) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 18:26) Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden;
    (Numeri 18:27) En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorsvloer, en als de volheid van de perskuip.
    (Numeri 18:28) Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden, die gij van de kinderen Israëls zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan des HEEREN hefoffer geven aan den priester Aäron.
    (Numeri 18:29) Van al uw gaven zult gij alle hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan.
    (Numeri 18:30) Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het den Levieten toegerekend worden als een inkomen des dorsvloers, en als een inkomen der perskuip.
    (Numeri 18:31) En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst.
    (Numeri 18:32) Zo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israëls niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.

    Numeri 19

    (Numeri 19:1) Wijders sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Numeri 19:2) Dit is de inzetting van de wet, die de HEERE geboden heeft, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij tot u brengen een rode volkomen vaars, in welke geen gebrek is, op welke geen juk gekomen is.
    (Numeri 19:3) En gij zult die geven aan Eleázar, den priester; en hij zal ze uitbrengen tot buiten het leger, en men zal haar voor zijn aangezicht slachten.
    (Numeri 19:4) En Eleázar, den priester, zal van haar bloed met zijn vinger nemen, en hij zal van haar bloed recht tegenover de tent der samenkomst zevenmaal sprengen.
    (Numeri 19:5) Voorts zal men deze vaars voor zijn ogen verbranden; haar vel, en haar vlees, en haar bloed, met haar mest, zal men verbranden.
    (Numeri 19:6) En de priester zal nemen cederhout, en hysop, en scharlaken, en werpen ze in het midden van den brand dezer vaars.
    (Numeri 19:7) Dan zal de priester zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, en daarna in het leger gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Numeri 19:8) Ook die haar verbrand heeft, zal zijn klederen met water wassen, en zijn vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Numeri 19:9) En een rein man zal de as dezer vaars verzamelen, en buiten het leger in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering van de kinderen Israëls, tot het water der afzondering; het is ontzondiging.
    (Numeri 19:10) En die de as dezer vaars verzameld heeft, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. Dit zal den kinderen Israëls, en den vreemdeling, die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert, tot een eeuwige inzetting zijn.
    (Numeri 19:11) Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn.
    (Numeri 19:12) Op den derden dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn.
    (Numeri 19:13) Al wie een dode, het dode lichaam eens mensen, die gestorven zal zijn, aanroert, en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt den tabernakel des HEEREN; daarom zal die ziel uitgeroeid worden uit Israël; omdat het water der afzondering op hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn; zijn onreinigheid is nog in hem.
    (Numeri 19:14) Dit is de wet, wanneer een mens zal gestorven zijn in een tent: al wie in die tent ingaat, en al wie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.
    (Numeri 19:15) Ook alle open gereedschap, waarop geen deksel gebonden is, dat is onrein.
    (Numeri 19:16) En al wie in het open veld een, die met het zwaard verslagen is, of een dode, of het gebeente eens mensen, of een graf zal aangeroerd hebben, zal zeven dagen onrein zijn.
    (Numeri 19:17) Voor een onreine nu zullen zij nemen van het stof des brands der ontzondiging, en daarop levend water doen in een vat.
    (Numeri 19:18) En een rein man zal hysop nemen, en in dat water dopen, en sprengen het aan die tent, en op al het gereedschap, en aan de zielen, die daar geweest zijn; insgelijks aan dengene, die een gebeente, of een verslagene, of een dode, of een graf aangeroerd heeft.
    (Numeri 19:19) En de reine zal den onreine op den derden dag, en op den zevenden dag besprengen; en op den zevenden dag zal hij hem ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en op den avond rein zijn.
    (Numeri 19:20) Wie daarentegen onrein zal zijn, en zich niet zal ontzondigen, die ziel zal uit het midden der gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des HEEREN verontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd, hij is onrein.
    (Numeri 19:21) Dit zal hunlieden zijn tot een eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijn klederen wassen; ook wie het water der afzondering aanroert, die zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Numeri 19:22) Ja, al wat die onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn; en de ziel, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

    Numeri 20

    (Numeri 20:1) Als de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.
    (Numeri 20:2) En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron.
    (Numeri 20:3) En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven!
    (Numeri 20:4) Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?
    (Numeri 20:5) En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.
    (Numeri 20:6) Toen gingen Mozes en Aäron van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen hun.
    (Numeri 20:7) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 20:8) Neem dien staf, en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken.
    (Numeri 20:9) Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had.
    (Numeri 20:10) En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?
    (Numeri 20:11) Toen hief Mozes zijn hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel waters uit, zodat de vergadering dronk, en haar beesten.
    (Numeri 20:12) Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen van Israël, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven heb.
    (Numeri 20:13) Dit zijn de wateren van Meríba, daar de kinderen Israëls met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd.
    (Numeri 20:14) Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is;
    (Numeri 20:15) Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
    (Numeri 20:16) Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan het uiterste uwer landpale.
    (Numeri 20:17) Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen getrokken zijn.
    (Numeri 20:18) Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet!
    (Numeri 20:19) Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken.
    (Numeri 20:20) Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken! En Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand.
    (Numeri 20:21) Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom week Israël van hem af.
    (Numeri 20:22) Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor.
    (Numeri 20:23) De HEERE nu sprak tot Mozes, en tot Aäron, aan den berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende:
    (Numeri 20:24) Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, hetwelk Ik aan de kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba.
    (Numeri 20:25) Neem Aäron, en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor.
    (Numeri 20:26) En trek Aäron zijn klederen uit, en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden, en daar sterven.
    (Numeri 20:27) Mozes nu deed, gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen op tot den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering.
    (Numeri 20:28) En Mozes trok Aäron zijn klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af.
    (Numeri 20:29) Toen de ganse vergadering zag, dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis van Israël.

    Numeri 21

    (Numeri 21:1) Als de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël, en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg.
    (Numeri 21:2) Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen.
    (Numeri 21:3) De HEERE dan verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma.
    (Numeri 21:4) Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg.
    (Numeri 21:5) En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood.
    (Numeri 21:6) Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volks van Israël.
    (Numeri 21:7) Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE, dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk.
    (Numeri 21:8) En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven.
    (Numeri 21:9) En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.
    (Numeri 21:10) Toen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth.
    (Numeri 21:11) Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abárim in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.
    (Numeri 21:12) Van daar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered.
    (Numeri 21:13) Van daar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten.
    (Numeri 21:14) (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon,
    (Numeri 21:15) En den afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leent aan de landpale van Moab.)
    (Numeri 21:16) En van daar reisden zij naar Beër. Dit is de put, van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven.
    (Numeri 21:17) (Toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurte!
    (Numeri 21:18) Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;
    (Numeri 21:19) En van Mattana tot Naháliël; en van Naháliël tot Bamoth;
    (Numeri 21:20) En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet.
    (Numeri 21:21) Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende:
    (Numeri 21:22) Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn.
    (Numeri 21:23) Doch Sihon liet Israël niet toe, door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël;
    (Numeri 21:24) Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons; want de landpale der kinderen Ammons was vast.
    (Numeri 21:25) Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon, en in al haar onderhorige plaatsen.
    (Numeri 21:26) Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.
    (Numeri 21:27) Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon!
    (Numeri 21:28) Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon; een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en de heren der hoogten van de Arnon.
    (Numeri 21:29) Wee u, Moab! Gij, volk Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn zonen, die ontliepen, en zijn dochters in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten.
    (Numeri 21:30) En wij hebben hen nedergeveld! Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe, welke tot Médeba toe reikt.
    (Numeri 21:31) Alzo woonde Israël in het land van den Amoriet.
    (Numeri 21:32) Daarna zond Mozes om Jáëzer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting.
    (Numeri 21:33) Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, en Edréï.
    (Numeri 21:34) De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet; want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
    (Numeri 21:35) En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.

    Numeri 22

    (Numeri 22:1) Daarna reisden de kinderen van Israël, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.
    (Numeri 22:2) Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had;
    (Numeri 22:3) Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.
    (Numeri 22:4) Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.
    (Numeri 22:5) Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
    (Numeri 22:6) En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.
    (Numeri 22:7) Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bíleam, en spraken tot hem de woorden van Balak.
    (Numeri 22:8) Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bíleam.
    (Numeri 22:9) En God kwam tot Bíleam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?
    (Numeri 22:10) Toen zeide Bíleam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:
    (Numeri 22:11) Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of het uitdrijven.
    (Numeri 22:12) Toen zeide God tot Bíleam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.
    (Numeri 22:13) Toen stond Bíleam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.
    (Numeri 22:14) Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bíleam heeft geweigerd met ons te gaan.
    (Numeri 22:15) Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;
    (Numeri 22:16) Die tot Bíleam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!
    (Numeri 22:17) Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!
    (Numeri 22:18) Toen antwoordde Bíleam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.
    (Numeri 22:19) En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.
    (Numeri 22:20) God nu kwam tot Bíleam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.
    (Numeri 22:21) Toen stond Bíleam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.
    (Numeri 22:22) Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij reed nu op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.
    (Numeri 22:23) De ezelin nu zag den Engel des HEEREN staande in den weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.
    (Numeri 22:24) Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde.
    (Numeri 22:25) Toen de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo klemde zij zichzelve aan den wand, en klemde Bíleams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.
    (Numeri 22:26) Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand.
    (Numeri 22:27) Als de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo leide zij zich neder onder Bíleam; en de toorn van Bíleam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.
    (Numeri 22:28) De HEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bíleam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
    (Numeri 22:29) Toen zeide Bíleam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zoude u nu doden.
    (Numeri 22:30) De ezelin nu zeide tot Bíleam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen!
    (Numeri 22:31) Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bíleam, zodat hij den Engel des HEEREN zag, staande in den weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.
    (Numeri 22:32) Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt.
    (Numeri 22:33) Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.
    (Numeri 22:34) Toen zeide Bíleam tot den Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stond; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal wederkeren.
    (Numeri 22:35) De Engel des HEEREN nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bíleam met de vorsten van Balak.
    (Numeri 22:36) Als Balak hoorde, dat Bíleam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste der landpale is.
    (Numeri 22:37) En Balak zeide tot Bíleam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren?
    (Numeri 22:38) Toen zeide Bíleam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigszins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.
    (Numeri 22:39) En Bíleam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth.
    (Numeri 22:40) Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bíleam, en aan de vorsten, die bij hem waren.
    (Numeri 22:41) En het geschiedde des morgens, dat Balak Bíleam nam, en voerde hem op de hoogten van Baäl, dat hij van daar zag het uiterste des volks.

    Numeri 23

    (Numeri 23:1) Toen zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
    (Numeri 23:2) Balak nu deed, gelijk als Bíleam gesproken had; en Balak en Bíleam offerden een var en een ram, op elk altaar.
    (Numeri 23:3) Toen zeide Bíleam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.
    (Numeri 23:4) Als God Bíleam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
    (Numeri 23:5) Toen leide de HEERE het woord in den mond van Bíleam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus.
    (Numeri 23:6) Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten.
    (Numeri 23:7) Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël!
    (Numeri 23:8) Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt?
    (Numeri 23:9) Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
    (Numeri 23:10) Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!
    (Numeri 23:11) Toen zeide Balak tot Bíleam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend!
    (Numeri 23:12) Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
    (Numeri 23:13) Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij van daar!
    (Numeri 23:14) Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
    (Numeri 23:15) Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.
    (Numeri 23:16) Als de HEERE Bíleam ontmoet was, zo leide Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo.
    (Numeri 23:17) Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
    (Numeri 23:18) Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor!
    (Numeri 23:19) God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken?
    (Numeri 23:20) Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
    (Numeri 23:21) Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem.
    (Numeri 23:22) God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.
    (Numeri 23:23) Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israël. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israël, wat God gewrocht heeft.
    (Numeri 23:24) Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben!
    (Numeri 23:25) Toen zeide Balak tot Bíleam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen.
    (Numeri 23:26) Doch Bíleam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
    (Numeri 23:27) Verder zeide Balak tot Bíleam: Kom toch, ik zal u aan een ander plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt.
    (Numeri 23:28) Toen nam Balak Bíleam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet.
    (Numeri 23:29) En Bíleam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
    (Numeri 23:30) Balak nu deed, gelijk als Bíleam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.

    Numeri 24

    (Numeri 24:1) Toen Bíleam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen; maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn.
    (Numeri 24:2) Als Bíleam zijn ogen ophief, en Israël zag, wonende naar zijn stammen, zo was de Geest van God op hem.
    (Numeri 24:3) En hij hief zijn spreuk op, en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
    (Numeri 24:4) De hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezicht des Almachtigen ziet; die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden!
    (Numeri 24:5) Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël!
    (Numeri 24:6) Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de sandelbomen, als de cederbomen aan het water.
    (Numeri 24:7) Er zal water uit zijn emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.
    (Numeri 24:8) God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en met zijn pijlen doorschieten.
    (Numeri 24:9) Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt!
    (Numeri 24:10) Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bíleam, en hij sloeg zijn handen samen; en Balak zeide tot Bíleam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend!
    (Numeri 24:11) En nu, pak u weg naar uw plaats! Ik had gezegd, dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de HEERE heeft u die eer van u geweerd!
    (Numeri 24:12) Toen zeide Bíleam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende:
    (Numeri 24:13) Wanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.
    (Numeri 24:14) En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.
    (Numeri 24:15) Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
    (Numeri 24:16) De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden.
    (Numeri 24:17) Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortkomen uit Jakob, en er zal een scepter uit Israël opkomen; die zal de palen der Moabieten verslaan, en zal al de kinderen van Seth verstoren.
    (Numeri 24:18) En Edom zal een erfelijke bezitting zijn; en Seïr zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israël zal kracht doen.
    (Numeri 24:19) En er zal één uit Jakob heersen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.
    (Numeri 24:20) Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve!
    (Numeri 24:21) Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd.
    (Numeri 24:22) Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal!
    (Numeri 24:23) Voorts hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als God dit doen zal!
    (Numeri 24:24) En de schepen van den oever der Chitteërs, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn.
    (Numeri 24:25) Toen stond Bíleam op, en ging heen, en keerde weder tot zijn plaats. Balak ging ook zijn weg.

    Numeri 25

    (Numeri 25:1) En Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten.
    (Numeri 25:2) En zij nodigden het volk tot de slachtofferen harer goden; en het volk at, en boog zich voor haar goden.
    (Numeri 25:3) Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël.
    (Numeri 25:4) En de HEERE zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den HEERE tegen de zon, zo zal de hittigheid van des HEEREN toorn gekeerd worden van Israël.
    (Numeri 25:5) Toen zeide Mozes tot de rechters van Israël: Een iedere dode zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben!
    (Numeri 25:6) En ziet, een man uit de kinderen Israëls kwam, en bracht een Midianietin tot zijn broederen voor de ogen van Mozes, en voor de ogen van de ganse vergadering der kinderen Israëls, toen zij weenden voor de deur van de tent der samenkomst.
    (Numeri 25:7) Toen Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering, en nam een spies in zijn hand;
    (Numeri 25:8) En hij ging den Israëlietischen man na in de hoerenwinkel, en doorstak hen beiden, den Israëlietischen man en de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag van over de kinderen Israëls opgehouden.
    (Numeri 25:9) Degenen nu, die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend.
    (Numeri 25:10) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 25:11) Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb.
    (Numeri 25:12) Daarom spreek: Zie, Ik geef hem Mijn verbond des vredes.
    (Numeri 25:13) En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls.
    (Numeri 25:14) De naam nu des verslagenen Israëlietischen mans, die verslagen was met de Midianietin, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van een vaderlijk huis der Simeonieten.
    (Numeri 25:15) En de naam der verslagene Midianietische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten.
    (Numeri 25:16) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 25:17) Handel vijandelijk met de Midianieten, en versla hen;
    (Numeri 25:18) Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is, ten dage der plaag, om de zaak van Peor.

    Numeri 26

    (Numeri 26:1) Het geschiedde nu na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes, en tot Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, zeggende:
    (Numeri 26:2) Neem de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls op, van twintig jaren oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, al wie ten heire in Israël uittrekt.
    (Numeri 26:3) Mozes dan en Eleázar, de priester, spraken hen aan, in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
    (Numeri 26:4) Dat men opneme van twintig jaren oud en daarboven; gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en den kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen waren.
    (Numeri 26:5) Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten;
    (Numeri 26:6) Van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Karmi het geslacht der Karmieten.
    (Numeri 26:7) Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drie en veertig duizend zevenhonderd en dertig.
    (Numeri 26:8) En de zonen van Pallu waren Elíab.
    (Numeri 26:9) En de zonen van Elíab waren Nemuël, en Dathan, en Abíram; deze Dathan en Abíram waren de geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aäron, in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten.
    (Numeri 26:10) En de aarde haar mond opendeed, en verslond hen met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden tot een teken.
    (Numeri 26:11) Maar de kinderen van Korach stierven niet.
    (Numeri 26:12) De zonen van Simeon, naar hun geslachten: van Nemuël, het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten;
    (Numeri 26:13) Van Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten.
    (Numeri 26:14) Dat zijn de geslachten der Simeonieten: twee en twintig duizend en tweehonderd.
    (Numeri 26:15) De zonen van Gad, naar hun geslachten: van Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten.
    (Numeri 26:16) Van Ozni het geslacht der Oznieten; van Heri het geslacht der Herieten;
    (Numeri 26:17) Van Arod het geslacht der Arodieten; van Aréli het geslacht der Arélieten.
    (Numeri 26:18) Dat zijn de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden: veertig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 26:19) De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaän.
    (Numeri 26:20) Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten.
    (Numeri 26:21) En de zonen van Perez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten.
    (Numeri 26:22) Dat zijn de geslachten van Juda, naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 26:23) De zonen van Issaschar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Puva het geslacht der Punieten;
    (Numeri 26:24) Van Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten.
    (Numeri 26:25) Dat zijn de geslachten van Issaschar, naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd.
    (Numeri 26:26) De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleël het geslacht der Jahleëlieten.
    (Numeri 26:27) Dat zijn de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden: zestig duizend en vijfhonderd.
    (Numeri 26:28) De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm.
    (Numeri 26:29) De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gílead; van Gílead was het geslacht der Gileadieten.
    (Numeri 26:30) Dit zijn de zonen van Gílead: van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten.
    (Numeri 26:31) En van Asriël het geslacht der Asriëlieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten;
    (Numeri 26:32) En van Semída het geslacht der Semidaïeten; en van Hefer het geslacht der Heferieten.
    (Numeri 26:33) Doch Zeláfead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochteren van Zeláfead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
    (Numeri 26:34) Dat zijn de geslachten van Manasse: en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd.
    (Numeri 26:35) Dit zijn de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutélah het geslacht der Sutélahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten.
    (Numeri 26:36) En dit zijn de zonen van Sutélah; van Eran het geslacht der Eranieten.
    (Numeri 26:37) Dat zijn de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef, naar hun geslachten.
    (Numeri 26:38) De zonen van Benjamin, naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahíram het geslacht der Ahíramieten;
    (Numeri 26:39) Van Sefúfam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten.
    (Numeri 26:40) En de zonen van Bela waren Ard en Náäman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Náäman het geslacht der Naämieten.
    (Numeri 26:41) Dat zijn de zonen van Benjamin, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd.
    (Numeri 26:42) Dit zijn de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hun geslachten.
    (Numeri 26:43) Al de geslachten der Suhamieten, naar hun getelden, waren vier en zestig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 26:44) De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Imna het geslacht der Imnaïeten; van Isvi het geslacht der Isvieten; van Bería het geslacht der Beríieten.
    (Numeri 26:45) Van de zonen van Bería waren: van Heber het geslacht der Heberieten; van Malchiël het geslacht der Malchiëlieten.
    (Numeri 26:46) En de naam der dochter van Aser was Serah.
    (Numeri 26:47) Dat zijn de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 26:48) De zonen van Nafthali, naar hun geslachten: van Jáhzeël het geslacht der Jáhzeëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten;
    (Numeri 26:49) Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Sillem het geslacht der Sillemieten.
    (Numeri 26:50) Dat zijn de geslachten van Nafthali, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd.
    (Numeri 26:51) Dat zijn de getelden van de zonen Israëls: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig.
    (Numeri 26:52) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 26:53) Aan dezen zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar het getal der namen.
    (Numeri 26:54) Aan degenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en aan hen, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; aan een iegelijk zal, naar zijn getelden, zijn erfenis gegeven worden.
    (Numeri 26:55) Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.
    (Numeri 26:56) Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tussen de velen en de weinigen.
    (Numeri 26:57) Dit zijn nu de getelden van Levi, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kohath het geslacht der Kohathieten; van Merári het geslacht der Merárieten.
    (Numeri 26:58) Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Hebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Muzieten, het geslacht der Korachieten. En Kohath gewon Amram.
    (Numeri 26:59) En de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram, Aäron, en Mozes, en Mirjam, hun zuster.
    (Numeri 26:60) En aan Aäron werden geboren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (Numeri 26:61) Nadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 26:62) En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld onder de kinderen Israëls, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israëls.
    (Numeri 26:63) Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho.
    (Numeri 26:64) En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn van Sinaï.
    (Numeri 26:65) Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven, dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

    Numeri 27

    (Numeri 27:1) Toen naderden de dochteren van Zeláfead, den zoon van Hefer, den zoon van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochteren: Machla, Noa, en Hogla, en Milka, en Tirza);
    (Numeri 27:2) En zij stonden voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht van de oversten, en van de ganse vergadering, aan de deur van de tent der samenkomst, zeggende:
    (Numeri 27:3) Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden der vergadering dergenen, die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven, en had geen zonen.
    (Numeri 27:4) Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden der broederen van onzen vader.
    (Numeri 27:5) En Mozes bracht haar rechtzaak voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 27:6) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 27:7) De dochteren van Zeláfead spreken recht; gij zult haar ganselijk geven de bezitting ener erfenis, in het midden van de broederen haars vaders; en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen.
    (Numeri 27:8) En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen.
    (Numeri 27:9) En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn erfenis aan zijn broederen geven.
    (Numeri 27:10) Indien hij nu geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broederen zijns vaders geven.
    (Numeri 27:11) Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal den kinderen Israëls tot een inzetting des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft.
    (Numeri 27:12) Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abárim, en zie dat land, hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb.
    (Numeri 27:13) Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is;
    (Numeri 27:14) Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades, in de woestijn Zin.
    (Numeri 27:15) Toen sprak Mozes tot den HEERE, zeggende:
    (Numeri 27:16) Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering.
    (Numeri 27:17) Die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen, die geen herder hebben.
    (Numeri 27:18) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man, in wien de Geest is; en leg uw hand op hem;
    (Numeri 27:19) En stel hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering; en geef hem bevel voor hun ogen;
    (Numeri 27:20) En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat zij horen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israëls.
    (Numeri 27:21) En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering.
    (Numeri 27:22) En Mozes deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua, en stelde hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering.
    (Numeri 27:23) En hij leide zijn handen op hem, en gaf hem bevel; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had.

    Numeri 28

    (Numeri 28:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 28:2) Gebied den kinderen Israëls, en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuurofferen, Mijn liefelijken reuk, zult gij waarnemen, om Mij te offeren op zijn gezetten tijd.
    (Numeri 28:3) En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer, hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer.
    (Numeri 28:4) Het ene lam zult gij bereiden des morgens; en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden.
    (Numeri 28:5) En een tiende deel ener efa meelbloem ten spijsoffer, gemengd met het vierendeel van een hin van gestoten olie.
    (Numeri 28:6) Het is het gedurig brandoffer, hetwelk op den berg Sinaï ingesteld was tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den HEERE.
    (Numeri 28:7) En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin, voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren.
    (Numeri 28:8) En het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; gelijk het spijsoffer des morgens, en gelijk zijn drankoffer zult gij het bereiden, ten vuuroffer des liefelijken reuks den HEERE.
    (Numeri 28:9) Maar op den sabbatdag twee volkomen eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem, ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer.
    (Numeri 28:10) Het is het brandoffer des sabbats op elken sabbat, boven het gedurig brandoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 28:11) En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 28:12) En drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen var; en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen ram;
    (Numeri 28:13) En tot elk tiende deel meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot het ene lam; het is een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer, den HEERE.
    (Numeri 28:14) En hun drankofferen zullen zijn de helft van een hin tot een var, en een derde deel van een hin tot een ram, en een vierendeel van een hin van wijn tot een lam; dat is het brandoffer der nieuwe maan in elke maand, naar de maanden des jaars.
    (Numeri 28:15) Daartoe zal een geitenbok ten zondoffer den HEERE, boven het gedurige brandoffer, bereid worden, met zijn drankoffer.
    (Numeri 28:16) En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE.
    (Numeri 28:17) En op den vijftienden dag derzelve maand is het feest; zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden.
    (Numeri 28:18) Op den eersten dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen;
    (Numeri 28:19) Maar gij zult een vuuroffer ten brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, daartoe zeven eenjarige lammeren; volkomen zullen zij u zijn.
    (Numeri 28:20) En hun spijsoffer zal zijn meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot een var, en twee tienden tot een ram zult gij bereiden.
    (Numeri 28:21) Tot elk zult gij een tiende deel bereiden tot een lam, tot die zeven lammeren toe.
    (Numeri 28:22) Daarna een bok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen.
    (Numeri 28:23) Behalve het morgenbrandoffer, hetwelk tot een gedurig brandoffer is, zult gij deze dingen bereiden.
    (Numeri 28:24) Achtervolgens deze dingen zult gij des daags, zeven dagen lang, de spijze des vuuroffers bereiden tot een liefelijken reuk den HEERE; boven dat gedurig brandoffer zal het bereid worden, met zijn drankoffer.
    (Numeri 28:25) En op den zevenden dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Numeri 28:26) Insgelijks op den dag der eerstelingen, als gij een nieuw spijsoffer den HEERE zult offeren naar uw weken, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Numeri 28:27) Dan zult gij den HEERE een brandoffer ten liefelijken reuk offeren: twee jonge varren, een ram, zeven eenjarige lammeren;
    (Numeri 28:28) En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, twee tienden tot een ram;
    (Numeri 28:29) Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
    (Numeri 28:30) Een geitenbok, om voor u verzoening te doen.
    (Numeri 28:31) Behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, zult gij ze bereiden; zij zullen u volkomen zijn met hun drankofferen.

    Numeri 29

    (Numeri 29:1) Desgelijks in de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag des geklanks zijn.
    (Numeri 29:2) Dan zult gij een brandoffer, ten liefelijken reuk, den HEERE bereiden: een jongen var, een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:3) En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot den var, twee tienden tot den ram.
    (Numeri 29:4) En een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
    (Numeri 29:5) En een geitenbok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen;
    (Numeri 29:6) Behalve het brandoffer der maand, en zijn spijsoffer, en het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankofferen, naar hun wijze, ten liefelijken reuk, ten vuuroffer den HEERE.
    (Numeri 29:7) En op den tienden dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben, en gij zult uw zielen verootmoedigen; geen werk zult gij doen;
    (Numeri 29:8) Maar gij zult brandoffer, ten liefelijken reuk, den HEERE offeren: een jongen var, een ram, zeven eenjarige lammeren; volkomen zullen zij u zijn;
    (Numeri 29:9) En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot den var, twee tienden tot den enen ram;
    (Numeri 29:10) Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
    (Numeri 29:11) Een geitenbok ten zondoffer, behalve het zondoffer der verzoeningen, en het gedurig brandoffer; en zijn spijsoffer, met hun drankofferen.
    (Numeri 29:12) Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den HEERE een feest vieren.
    (Numeri 29:13) En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den HEERE: dertien jonge varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren; zij zullen volkomen zijn;
    (Numeri 29:14) En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, tot die dertien varren toe; twee tienden tot een ram, onder die twee rammen;
    (Numeri 29:15) En tot elke een tiende tot een lam, tot die veertien lammeren toe;
    (Numeri 29:16) En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:17) Daarna op den tweeden dag: twaalf jonge varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:18) En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:19) En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankofferen.
    (Numeri 29:20) En op den derden dag: elf varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:21) En hun spijsofferen, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:22) En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:23) Verder op den vierden dag: tien varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:24) Hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:25) En een geitenbok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:26) En op den vijfden dag: negen varren, twee rammen, en veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:27) En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:28) En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:29) Daarna op den zesden dag: acht varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:30) En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:31) En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankofferen.
    (Numeri 29:32) En op den zevenden dag: zeven varren, twee rammen, veertien volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:33) En hun spijsoffer, en hun drankofferen tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar hun wijze;
    (Numeri 29:34) En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:35) Op den achtsten dag zult gij een verbodsdag hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Numeri 29:36) En gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den HEERE; een var, een ram, zeven volkomen eenjarige lammeren;
    (Numeri 29:37) Hun spijsoffer, en hun drankofferen tot den var, tot den ram, en tot de lammeren, in hun getal, naar de wijze;
    (Numeri 29:38) En een bok ten zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
    (Numeri 29:39) Deze dingen zult gij den HEERE doen op uw gezette hoogtijden; behalve uw geloften, en uw vrijwillige offeren, met uw brandofferen, en met uw spijsofferen en met uw drankofferen, en met uw dankofferen.
    (Numeri 29:40) En Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar al wat de HEERE Mozes geboden had.

    Numeri 30

    (Numeri 30:1) En Mozes sprak tot de hoofden der stammen van de kinderen Israëls, zeggende: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft:
    (Numeri 30:2) Wanneer een man den HEERE een gelofte zal beloofd, of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles, wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen.
    (Numeri 30:3) Maar als een vrouw den HEERE een gelofte zal beloofd hebben, en zich met een verbintenis in het huis haars vaders in haar jonkheid zal verbonden hebben;
    (Numeri 30:4) En haar vader haar gelofte, en haar verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen al haar geloften bestaan, en alle verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan.
    (Numeri 30:5) Maar indien haar vader dat zal breken, ten dage als hij het hoort, al haar geloften, en haar verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen niet bestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven; want haar vader heeft ze haar doen breken.
    (Numeri 30:6) Doch indien zij immers een man heeft, en haar geloften op haar zijn, of de uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft;
    (Numeri 30:7) En haar man dat zal horen, en ten dage als hij het hoort, tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen haar geloften bestaan, en haar verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen bestaan.
    (Numeri 30:8) Maar indien haar man ten dage, als hij het hoorde, dat zal breken, en haar gelofte, die op haar was, zal te niet maken, mitsgaders de uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zo zal het de HEERE haar vergeven.
    (Numeri 30:9) Aangaande de gelofte ener weduwe, of ener verstotene: alles, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal over haar bestaan.
    (Numeri 30:10) Maar indien zij ten huize haars mans gelofte gedaan heeft, of met een eed door verbintenis haar ziel verbonden heeft;
    (Numeri 30:11) En haar man dat gehoord, en tegen haar stil zal gezwegen hebben, dat niet brekende; zo zullen al haar geloften bestaan, mitsgaders alle verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan.
    (Numeri 30:12) Maar indien haar man die dingen ganselijk te niet maakt, ten dage als hij het hoort, niets van al wat uit haar lippen gegaan is, van haar gelofte, en van de verbintenis harer ziel, zal bestaan; haar man heeft ze te niet gemaakt, en de HEERE zal het haar vergeven.
    (Numeri 30:13) Alle gelofte, en allen eed der verbintenis, om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen, of die zal haar man te niet maken.
    (Numeri 30:14) Maar zo haar man tegen haar van dag tot dag ganselijk stilzwijgt, zo bevestigt hij al haar geloften, of al haar verbintenissen, dewelke op haar zijn; hij heeft ze bevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft, ten dage als hij het hoorde.
    (Numeri 30:15) Doch zo hij ze ganselijk te niet maken zal, nadat hij het gehoord zal hebben, zo zal hij haar ongerechtigheid dragen.
    (Numeri 30:16) Dat zijn de inzettingen, die de HEERE Mozes geboden heeft, tussen een man en zijn huisvrouw, tussen een vader en zijn dochter, zijnde in haar jonkheid, ten huize haars vaders.

    Numeri 31

    (Numeri 31:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 31:2) Neem de wraak der kinderen Israëls van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken.
    (Numeri 31:3) Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak des HEEREN te doen aan de Midianieten.
    (Numeri 31:4) Van elken stam onder alle stammen Israëls zult gij een duizend ten strijde zenden.
    (Numeri 31:5) Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israël, duizend van elken stam, twaalf duizend toegerusten ten strijde.
    (Numeri 31:6) En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijn hand.
    (Numeri 31:7) En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk was.
    (Numeri 31:8) Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de koningen der Midianieten, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bíleam, den zoon van Beor.
    (Numeri 31:9) Maar de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten, en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten, en al hun vee, en al hun vermogen.
    (Numeri 31:10) Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, en al hun burchten verbrandden zij met vuur.
    (Numeri 31:11) En zij namen al den roof, en al den buit, van mensen en van beesten.
    (Numeri 31:12) Daarna brachten zij de gevangenen, en den buit, en den roof, tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls, in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho.
    (Numeri 31:13) Maar Mozes en Eleázar, de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor het leger.
    (Numeri 31:14) En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen.
    (Numeri 31:15) En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?
    (Numeri 31:16) Ziet, deze waren, door den raad van Bíleam, den kinderen Israëls, om oorzake der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN.
    (Numeri 31:17) Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw, die door bijligging des mans een man bekend heeft.
    (Numeri 31:18) Doch al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven.
    (Numeri 31:19) En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; een ieder, die een mens gedood, en een ieder, die een verslagene zult aangeroerd hebben, zult u op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen.
    (Numeri 31:20) Ook zult gij alle kleding, en alle gereedschap van vellen, en alle geitenharen werk, en gereedschap van hout, ontzondigen.
    (Numeri 31:21) En Eleázar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet, die de HEERE Mozes geboden heeft.
    (Numeri 31:22) Alleen het goud en het zilver, en het koper, het ijzer, het tin en het lood;
    (Numeri 31:23) Alle ding, dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet lijdt, zult gij door het water laten doorgaan.
    (Numeri 31:24) Gij zult ook uw klederen op den zevenden dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.
    (Numeri 31:25) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 31:26) Neem op de som van den buit der gevangenen van mensen en van beesten; gij en Eleázar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering.
    (Numeri 31:27) En deel den buit in twee helften tussen degenen, die den strijd aangegrepen hebben, die tot den strijd uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering.
    (Numeri 31:28) Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen, van de oorlogsmannen, die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd een ziel, uit de mensen en uit de runderen, en uit de ezelen, en uit de schapen.
    (Numeri 31:29) Van hun helft zult gij het nemen, en den priester Eleázar geven tot een heffing des HEEREN.
    (Numeri 31:30) Maar van de helft der kinderen Israëls zult gij een gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezelen, en uit de schapen, uit al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnemen.
    (Numeri 31:31) En Mozes en Eleázar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 31:32) De buit nu, het overschot van den roof, dat het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen;
    (Numeri 31:33) En twee en zeventig duizend runderen;
    (Numeri 31:34) En een en zestig duizend ezelen;
    (Numeri 31:35) En der mensen zielen, uit de vrouwen, die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren twee en dertig duizend.
    (Numeri 31:36) En de helft, te weten het deel dergenen, die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen.
    (Numeri 31:37) En de schatting voor den HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig.
    (Numeri 31:38) En de runderen waren zes en dertig duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en zeventig.
    (Numeri 31:39) En de ezelen waren dertig duizend en vijfhonderd, en hun schatting voor den HEERE was een en zestig.
    (Numeri 31:40) En der mensen zielen waren zestien duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en dertig zielen.
    (Numeri 31:41) En Mozes gaf Eleázar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 31:42) En van de helft der kinderen Israëls, welke Mozes afgedeeld had, van de mannen, die gestreden hadden;
    (Numeri 31:43) (Het halve deel nu der vergadering was, uit de schapen, driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd;
    (Numeri 31:44) En de runderen waren zes en dertig duizend;
    (Numeri 31:45) En de ezelen dertig duizend en vijfhonderd;
    (Numeri 31:46) En der mensen zielen zestien duizend;)
    (Numeri 31:47) Van die helft der kinderen Israëls nam Mozes een gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Numeri 31:48) Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden;
    (Numeri 31:49) En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet een man.
    (Numeri 31:50) Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 31:51) Zo nam Mozes en Eleázar, de priester, van hen het goud, alle welgewrochte vaten.
    (Numeri 31:52) En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestien duizend zevenhonderd en vijftig sikkelen, van de hoofdlieden der duizenden, en van de hoofdlieden der honderden.
    (Numeri 31:53) Aangaande de krijgslieden, een iegelijk had geroofd voor zichzelven.
    (Numeri 31:54) Zo nam Mozes en Eleázar, de priester, dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst, ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, voor het aangezicht des HEEREN.

    Numeri 32

    (Numeri 32:1) De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer, en het land van Gílead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee.
    (Numeri 32:2) Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleázar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:
    (Numeri 32:3) Atarôth, en Dibon, en Jáëzer, en Nimra, en Hesbon, en Eleále, en Schebam, en Nebo, en Behon;
    (Numeri 32:4) Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee.
    (Numeri 32:5) Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan.
    (Numeri 32:6) Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven?
    (Numeri 32:7) Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft?
    (Numeri 32:8) Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnéa zond, om dit land te bezien.
    (Numeri 32:9) Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had.
    (Numeri 32:10) Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende:
    (Numeri 32:11) Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen;
    (Numeri 32:12) Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen.
    (Numeri 32:13) Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (Numeri 32:14) En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen.
    (Numeri 32:15) Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven.
    (Numeri 32:16) Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
    (Numeri 32:17) Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands.
    (Numeri 32:18) Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis.
    (Numeri 32:19) Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang.
    (Numeri 32:20) Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde.
    (Numeri 32:21) En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben.
    (Numeri 32:22) En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN.
    (Numeri 32:23) Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal!
    (Numeri 32:24) Bouwt u steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is.
    (Numeri 32:25) Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt.
    (Numeri 32:26) Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gílead;
    (Numeri 32:27) Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft.
    (Numeri 32:28) Toen gebood Mozes, hunnenthalve, den priester Eleázar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls;
    (Numeri 32:29) En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gílead ter bezitting geven.
    (Numeri 32:30) Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaän.
    (Numeri 32:31) En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen.
    (Numeri 32:32) Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.
    (Numeri 32:33) Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.
    (Numeri 32:34) En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Atarôth, en Aroër,
    (Numeri 32:35) En Atrôth-Sofan, en Jáëzer, en Jógbeha,
    (Numeri 32:36) En Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste steden en schaapskooien.
    (Numeri 32:37) En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleále, en Kirjatháïm,
    (Numeri 32:38) En Nebo, en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen.
    (Numeri 32:39) En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gílead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting.
    (Numeri 32:40) Zo gaf Mozes Gílead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin.
    (Numeri 32:41) Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvôth-Jaïr.
    (Numeri 32:42) En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.

    Numeri 33

    (Numeri 33:1) Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron.
    (Numeri 33:2) En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten.
    (Numeri 33:3) Zij reisden dan van Raméses; in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren;
    (Numeri 33:4) Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden.
    (Numeri 33:5) Als de kinderen Israëls van Raméses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
    (Numeri 33:6) En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.
    (Numeri 33:7) En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Sefon is, en zij legerden zich voor Migdol.
    (Numeri 33:8) En zij verreisden van Hachirôth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara.
    (Numeri 33:9) En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
    (Numeri 33:10) En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.
    (Numeri 33:11) En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.
    (Numeri 33:12) En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
    (Numeri 33:13) En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
    (Numeri 33:14) En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidîm; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken.
    (Numeri 33:15) En zij verreisden van Rafidîm, en legerden zich in de woestijn van Sinaï.
    (Numeri 33:16) En zij verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden zich in Kibrôth-Tháäva.
    (Numeri 33:17) En zij verreisden van Kibrôth-Tháäva, en legerden zich in Hazerôth.
    (Numeri 33:18) En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma.
    (Numeri 33:19) En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez.
    (Numeri 33:20) En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna.
    (Numeri 33:21) En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.
    (Numeri 33:22) En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelátha.
    (Numeri 33:23) En zij verreisden van Kehelátha, en legerden zich in het gebergte van Safer.
    (Numeri 33:24) En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Hárada.
    (Numeri 33:25) En zij verreisden van Hárada, en legerden zich in Makhelôth.
    (Numeri 33:26) En zij verreisden van Makhelôth, en legerden zich in Tachath.
    (Numeri 33:27) En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah.
    (Numeri 33:28) En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka.
    (Numeri 33:29) En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmóna.
    (Numeri 33:30) En zij verreisden van Hasmóna, en legerden zich in Moséroth.
    (Numeri 33:31) En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bene-Jáäkan.
    (Numeri 33:32) En zij verreisden van Bene-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad.
    (Numeri 33:33) En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha.
    (Numeri 33:34) En zij verreisden van Jotbátha, en legerden zich in Abróna.
    (Numeri 33:35) En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber.
    (Numeri 33:36) En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.
    (Numeri 33:37) En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom.
    (Numeri 33:38) Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eersten der maand.
    (Numeri 33:39) Aäron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor.
    (Numeri 33:40) En de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen Israëls aankwamen.
    (Numeri 33:41) En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zálmona.
    (Numeri 33:42) En zij verreisden van Zálmona, en legerden zich in Funon.
    (Numeri 33:43) En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth.
    (Numeri 33:44) En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abárim, in de landpale van Moab.
    (Numeri 33:45) En zij verreisden van de heuvelen van Abárim, en legerden zich in Dibon-Gad.
    (Numeri 33:46) En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm.
    (Numeri 33:47) En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen Abárim, tegen Nebo.
    (Numeri 33:48) En zij verreisden van de bergen Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho.
    (Numeri 33:49) En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-Jesimôth, tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabieten.
    (Numeri 33:50) En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
    (Numeri 33:51) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän;
    (Numeri 33:52) Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen.
    (Numeri 33:53) En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten.
    (Numeri 33:54) En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.
    (Numeri 33:55) Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont.
    (Numeri 33:56) En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen.

    Numeri 34

    (Numeri 34:1) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 34:2) Gebied den kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän ingaat, zo zal dit land zijn, dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaän, naar zijn landpalen.
    (Numeri 34:3) De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin, aan de zijden van Edom; en de zuider landpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen het oosten;
    (Numeri 34:4) En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrábbim, en doorgaan naar Zin; en haar uitgangen zullen zijn, van het zuiden naar Kades-Barnéa; en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, en doorgaan naar Azmon.
    (Numeri 34:5) Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee.
    (Numeri 34:6) Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de grote zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn.
    (Numeri 34:7) Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor aftekenen.
    (Numeri 34:8) Van den berg Hor zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad.
    (Numeri 34:9) En deze landpale zal uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorder landpale zijn.
    (Numeri 34:10) Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar Sefam.
    (Numeri 34:11) En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Aïn; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de zee Cinnereth oostwaarts.
    (Numeri 34:12) Voorts zal deze landpale afgaan langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn landpale rondom.
    (Numeri 34:13) En Mozes gebood den kinderen Israëls, zeggende: Dit is het land, dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en den halven stam van Manasse te geven geboden heeft.
    (Numeri 34:14) Want de stam van de kinderen der Rubenieten, naar het huis hunner vaderen, en de stam van de kinderen der Gadieten, naar het huis hunner vaderen, hebben ontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijn erfenis ontvangen.
    (Numeri 34:15) Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang.
    (Numeri 34:16) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 34:17) Dit zijn de namen der mannen, die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun.
    (Numeri 34:18) Daartoe zult gij uit elken stam een overste nemen, om het land ten erve uit te delen.
    (Numeri 34:19) En dit zijn de namen dezer mannen: van den stam van Juda, Kaleb, zoon van Jefunne;
    (Numeri 34:20) En van den stam der kinderen van Simeon, Semuël, zoon van Ammihud;
    (Numeri 34:21) Van den stam van Benjamin, Elídad, zoon van Chislon;
    (Numeri 34:22) En van den stam der kinderen van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli;
    (Numeri 34:23) Van de kinderen van Jozef: van den stam der kinderen van Manasse, de overste Hanníël, zoon van Efod;
    (Numeri 34:24) En van den stam der kinderen van Efraïm, de overste Kemuël, zoon van Siftan;
    (Numeri 34:25) En van den stam der kinderen van Zebulon, de overste Elízafan, zoon van Parnach;
    (Numeri 34:26) En van den stam der kinderen van Issaschar, de overste Paltiël, zoon van Azzan;
    (Numeri 34:27) En van den stam der kinderen van Aser, de overste Achíhud, zoon van Selómi;
    (Numeri 34:28) En van den stam der kinderen van Nafthali, de overste Pedáël, zoon van Ammihud.
    (Numeri 34:29) Dit zijn ze, dien de HEERE geboden heeft, den kinderen Israëls de erfenissen uit te delen, in het land Kanaän.

    Numeri 35

    (Numeri 35:1) En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
    (Numeri 35:2) Gebied den kinderen Israëls, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten voorsteden geven, aan de steden rondom dezelve.
    (Numeri 35:3) En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun voorsteden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte,
    (Numeri 35:4) En de voorsteden der steden, die gij aan de Levieten zult geven, zullen van den stadsmuur af, en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom.
    (Numeri 35:5) En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen het oosten, twee duizend ellen, en aan den hoek van het zuiden, twee duizend ellen, en aan den hoek van het westen, twee duizend ellen, en aan den hoek van het noorden, twee duizend ellen; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.
    (Numeri 35:6) De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven.
    (Numeri 35:7) Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, deze met haar voorsteden.
    (Numeri 35:8) De steden, die gij van de bezitting der kinderen Israëls geven zult, zult gij van dien, die vele heeft, vele nemen, en van dien, die weinig heeft, weinige nemen; een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
    (Numeri 35:9) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Numeri 35:10) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän.
    (Numeri 35:11) Zo zult gij maken, dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft.
    (Numeri 35:12) En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloedwreker; opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.
    (Numeri 35:13) En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
    (Numeri 35:14) Drie dezer vrijsteden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.
    (Numeri 35:15) Die zes steden zullen voor de kinderen Israëls, en voor den vreemdeling, en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vliede, wie een ziel onvoorziens slaat.
    (Numeri 35:16) Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
    (Numeri 35:17) Of indien hij hem met een handsteen, waarvan met zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
    (Numeri 35:18) Of indien hij hem met een houten handinstrument, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
    (Numeri 35:19) De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
    (Numeri 35:20) Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven zij;
    (Numeri 35:21) Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezen doodslager doden, als hij hem ontmoet.
    (Numeri 35:22) Maar indien hij hem met der haast zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft;
    (Numeri 35:23) Of onvoorziens met enigen steen, waarvan men zoude kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende;
    (Numeri 35:24) Zo zal de vergadering richten tussen den slager, en tussen den bloedwreker, naar deze zelve rechten.
    (Numeri 35:25) En de vergadering zal den doodslager redden uit den hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen wederkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood des hogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.
    (Numeri 35:26) Doch indien de doodslager enigszins zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waarheen hij gevloden was,
    (Numeri 35:27) En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad; zo de bloedwreker den doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn.
    (Numeri 35:28) Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na de dood des hogepriesters zal de doodslager wederkeren tot het land zijner bezitting.
    (Numeri 35:29) En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen.
    (Numeri 35:30) Al wie de ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden, maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve.
    (Numeri 35:31) En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden.
    (Numeri 35:32) Ook zult gij geen verzoening nemen voor dien, die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren, om te wonen in het land, tot den dood des hoge priesters.
    (Numeri 35:33) Zo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft.
    (Numeri 35:34) Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden der kinderen Israëls.

    Numeri 36

    (Numeri 36:1) En de hoofden der vaderen van het geslacht de kinderen van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen van Jozef, traden toe, en spraken voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht der oversten, hoofden van de vaderen der kinderen Israëls.
    (Numeri 36:2) En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden, dat land door het lot aan de kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden, de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochteren.
    (Numeri 36:3) Wanneer zij een van de zonen der andere stammen van de kinderen Israëls tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis onzer vaderen afgetrokken worden, en toegedaan tot de erfenis van dien stam, aan welken zij geworden zouden; alzo zou van het lot onzer erfenis worden afgetrokken.
    (Numeri 36:4) Als ook de kinderen Israëls een jubeljaar zullen hebben, zo zou haar erfenis toegedaan zijn tot de erfenis van dien stam, aan welken zij zouden geworden zijn; alzo zou haar erfenis van de erfenis van den stam onzer vaderen afgetrokken worden.
    (Numeri 36:5) Toen gebood Mozes den kinderen Israëls, naar des HEEREN mond, zeggende: De stam der kinderen van Jozef spreekt recht.
    (Numeri 36:6) Dit is het woord, dat de HEERE van de dochteren van Zeláfead geboden heeft, zeggende: Laat zij dien tot vrouwen worden, die in haar ogen goed zal zijn; alleenlijk, dat zij aan het geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden.
    (Numeri 36:7) Zo zal de erfenis van de kinderen Israëls niet omgewend worden van stam tot stam; want de kinderen Israëls zullen aanhangen, een ieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen.
    (Numeri 36:8) Voorts zal elke dochter, die een erfenis erft, van de stammen der kinderen Israëls, ter vrouw worden aan een van het geslacht van den stam haars vaders; opdat de kinderen Israëls erfelijk bezitten, een ieder de erfenis zijner vaderen.
    (Numeri 36:9) Zo zal de erfenis niet omgewend worden van den enen stam tot den anderen; want de stammen der kinderen Israëls zullen aanhangen, een ieder aan zijn erfenis.
    (Numeri 36:10) Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de dochteren van Zeláfead;
    (Numeri 36:11) Want Machla, Thirza, en Hogla, en Milka, en Noha, dochteren van Zeláfead, zijn den zonen harer ooms tot vrouwen geworden.
    (Numeri 36:12) Onder de geslachten van de kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis aan den stam van het geslacht haars vaders.
    (Numeri 36:13) Dat zijn de geboden en de rechten, die de HEERE door de dienst van Mozes aan de kinderen Israëls geboden heeft, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho.

  • Leviticus (SV)


    Leviticus 1

    (Leviticus 1:1) En de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende:
    (Leviticus 1:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen.
    (Leviticus 1:3) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 1:4) En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.
    (Leviticus 1:5) Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is.
    (Leviticus 1:6) Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijn stukken delen.
    (Leviticus 1:7) En de zonen van Aäron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken.
    (Leviticus 1:8) Ook zullen de zonen van Aäron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is.
    (Leviticus 1:9) Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 1:10) En indien zijn offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren.
    (Leviticus 1:11) En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar sprengen.
    (Leviticus 1:12) Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is.
    (Leviticus 1:13) Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 1:14) En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren.
    (Leviticus 1:15) En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden.
    (Leviticus 1:16) En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as.
    (Leviticus 1:17) Verder zal hij die met zijn vleugelen klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.

    Leviticus 2

    (Leviticus 2:1) Als nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal van meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten, en wierook daarop leggen.
    (Leviticus 2:2) En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 2:3) Wat nu overblijft van het spijsoffer, zal voor Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN.
    (Leviticus 2:4) En als gij offeren zult een offerande van spijsoffer, een gebak des ovens; het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken.
    (Leviticus 2:5) En indien uw offerande spijsoffer is, in de pan gekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem, met olie gemengd.
    (Leviticus 2:6) Breekt ze in stukken, en giet olie daarop; het is een spijsoffer.
    (Leviticus 2:7) En zo uw offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden.
    (Leviticus 2:8) Dan zult gij dat spijsoffer, hetwelk daarvan zal gemaakt worden, den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot het altaar dragen zal.
    (Leviticus 2:9) En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen, en op het altaar aansteken, het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 2:10) En wat overblijft van het spijsoffer, zal voor Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN.
    (Leviticus 2:11) Geen spijsoffer, dat gij den HEERE zult offeren, zal met desem gemaakt worden; want van geen zuurdesem, en van geen honig zult gijlieden den HEERE vuuroffer aansteken.
    (Leviticus 2:12) De offeranden der eerstelingen zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij niet komen tot een liefelijken reuk.
    (Leviticus 2:13) En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout des verbonds van uw God van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren.
    (Leviticus 2:14) En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren, bij het vuur gedord, dat is, het klein gebroken graan van volle groene aren, offeren.
    (Leviticus 2:15) En gij zult olie daarop doen, en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer.
    (Leviticus 2:16) Zo zal de priester deszelfs gedenkoffer aansteken van zijn klein gebroken graan en van zijn olie, met al den wierook; het is een vuuroffer den HEERE.

    Leviticus 3

    (Leviticus 3:1) En indien zijn offerande een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 3:2) En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.
    (Leviticus 3:3) Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is.
    (Leviticus 3:4) Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.
    (Leviticus 3:5) En de zonen van Aäron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 3:6) En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren.
    (Leviticus 3:7) Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 3:8) En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom.
    (Leviticus 3:9) Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
    (Leviticus 3:10) Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen.
    (Leviticus 3:11) En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE.
    (Leviticus 3:12) Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 3:13) En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal haar slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen haar bloed op het altaar sprengen rondom.
    (Leviticus 3:14) Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
    (Leviticus 3:15) Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.
    (Leviticus 3:16) En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn.
    (Leviticus 3:17) Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten.

    Leviticus 4

    (Leviticus 4:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 4:2) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben;
    (Leviticus 4:3) Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer.
    (Leviticus 4:4) En hij zal dien var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slachten voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 4:5) Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen.
    (Leviticus 4:6) En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige.
    (Leviticus 4:7) Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 4:8) Verder, al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
    (Leviticus 4:9) Daartoe de twee nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen;
    (Leviticus 4:10) Gelijk als het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers.
    (Leviticus 4:11) Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest;
    (Leviticus 4:12) En dien gehelen var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegoten as zal hij verbrand worden.
    (Leviticus 4:13) Indien nu de gehele vergadering van Israël afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enige van alle geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden;
    (Leviticus 4:14) En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tent der samenkomst brengen;
    (Leviticus 4:15) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var leggen, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 4:16) Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var tot de tent der samenkomst brengen.
    (Leviticus 4:17) En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang.
    (Leviticus 4:18) En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten, aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 4:19) Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken.
    (Leviticus 4:20) En hij zal dezen var doen, gelijk als hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.
    (Leviticus 4:21) Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij den eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente.
    (Leviticus 4:22) Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is;
    (Leviticus 4:23) Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje.
    (Leviticus 4:24) En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is een zondoffer.
    (Leviticus 4:25) Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van het altaar des brandoffers uitgieten.
    (Leviticus 4:26) Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonden, en het zal hem vergeven worden.
    (Leviticus 4:27) En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zou worden, zodat hij schuldig is;
    (Leviticus 4:28) Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft.
    (Leviticus 4:29) En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers.
    (Leviticus 4:30) Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten.
    (Leviticus 4:31) En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk den HEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.
    (Leviticus 4:32) Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt.
    (Leviticus 4:33) En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht.
    (Leviticus 4:34) Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten.
    (Leviticus 4:35) En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

    Leviticus 5

    (Leviticus 5:1) Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.
    (Leviticus 5:2) Of wanneer een mens enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte, of het dode aas van onrein vee, of het dode aas van onrein kruipend gedierte; al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig.
    (Leviticus 5:3) Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinigheid van een mens, naar al zijn onreinigheid, waarmede hij onrein wordt; en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij schuldig.
    (Leviticus 5:4) Of als een mens zal gezworen hebben, onbedacht met zijn lippen uitsprekende, om kwaad te doen, of om goed te doen; naar al wat de mens in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij aan een van die schuldig.
    (Leviticus 5:5) Het zal dan geschieden, als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft;
    (Leviticus 5:6) En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen.
    (Leviticus 5:7) Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan, als genoeg is tot een stuk klein vee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld, die hij gezondigd heeft, den HEERE brengen twee tortelduiven, of twee jonge duiven, een ten zondoffer, en een ten brandoffer.
    (Leviticus 5:8) En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren, die tot het zondoffer is; en zal haar hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar niet afscheiden.
    (Leviticus 5:9) En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem van het altaar; het is een zondoffer.
    (Leviticus 5:10) En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem, vanwege zijn zonde, die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.
    (Leviticus 5:11) Maar indien zijn hand niet bereiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij, die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen; want het is een zondoffer.
    (Leviticus 5:12) En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol, der gedachtenis deszelven, grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; het is een zondoffer.
    (Leviticus 5:13) Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal des priesters zijn, gelijk het spijsoffer.
    (Leviticus 5:14) Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 5:15) Als een mens door overtreding overtreden, en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat onwetende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer.
    (Leviticus 5:16) Zo zal hij, dat hij zondigende heeft onwetend van de heilige dingen, wedergeven, en zal deszelfs vijfde deel daarenboven toedoen, dat hij den priester geven zal; alzo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.
    (Leviticus 5:17) En indien een mens zal gezondigd hebben, en gedaan tegen een van alle geboden des HEEREN, hetwelk niet zou gedaan worden, al is het dat hij het niet geweten heeft, nochtans is hij schuldig, en zal zijn ongerechtigheid dragen.
    (Leviticus 5:18) En hij zal een volkomen ram uit de kudde tot den priester brengen, met uw schatting, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn afdwaling, door welke hij afgedwaald is, die hij niet geweten had; zo zal het hem vergeven worden.
    (Leviticus 5:19) Het is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt aan den HEERE.

    Leviticus 6

    (Leviticus 6:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 6:2) Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven, of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt;
    (Leviticus 6:3) Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen, en met valsheid gezworen zal hebben; over iets van alles, dat de mens doet, daarin zondigende.
    (Leviticus 6:4) Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft, en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof, dien hij geroofd, of het onthoudene, dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene, dat hij gevonden heeft;
    (Leviticus 6:5) Of van al, waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeve, en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.
    (Leviticus 6:6) En hij zal den HEERE zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting, ten schuldoffer.
    (Leviticus 6:7) Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN, en het zal hem vergeven worden; over iets van al, wat hij doet, waar hij schuld aan heeft.
    (Leviticus 6:8) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 6:9) Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; het is hetgeen, wat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden.
    (Leviticus 6:10) En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaar zal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen.
    (Leviticus 6:11) Daarna zal hij zijn klederen uittrekken, en zal andere klederen aandoen, en zal de as tot buiten het leger uitdragen aan een reine plaats.
    (Leviticus 6:12) Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken, en het vet der dankofferen daarop aansteken.
    (Leviticus 6:13) Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden.
    (Leviticus 6:14) Dit is nu de wet des spijsoffers; een der zonen van Aäron zal dat voor het aangezicht des HEEREN offeren, voor het altaar.
    (Leviticus 6:15) En hij zal daarvan opnemen zijn hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van deszelfs olie, en al den wierook, die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op het altaar; het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den HEERE.
    (Leviticus 6:16) En het overblijvende daarvan zullen Aäron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats; in den voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten.
    (Leviticus 6:17) Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuurofferen; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer.
    (Leviticus 6:18) Al wat mannelijk is onder de zonen van Aäron zal het eten; het zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten van de vuurofferen des HEEREN; al wat die zal aanroeren, zal heilig zijn.
    (Leviticus 6:19) Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 6:20) Dit is de offerande van Aäron en van zijn zonen, die zij den HEERE offeren zullen, ten dage als hij zal gezalfd worden: het tiende deel ener efa meelbloem, een spijsoffer gedurig; de helft daarvan op den morgen, en de helft daarvan op den avond.
    (Leviticus 6:21) Het zal in een pan met olie gemaakt worden; geroost zult gij het brengen; en de gebakken stukken des spijsoffers zult gij offeren, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 6:22) Ook zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal worden, hetzelfde doen; het zij een eeuwige inzetting; het zal voor den HEERE geheel aangestoken worden.
    (Leviticus 6:23) Alzo zal alle spijsoffer des priesters ganselijk zijn; het zal niet gegeten worden.
    (Leviticus 6:24) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 6:25) Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht des HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 6:26) De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 6:27) Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat, waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in de heilige plaats wassen.
    (Leviticus 6:28) En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden.
    (Leviticus 6:29) Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 6:30) Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuur verbrand worden.

    Leviticus 7

    (Leviticus 7:1) Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 7:2) In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.
    (Leviticus 7:3) En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;
    (Leviticus 7:4) Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.
    (Leviticus 7:5) En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.
    (Leviticus 7:6) Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 7:7) Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben.
    (Leviticus 7:8) Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft.
    (Leviticus 7:9) Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in den pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert.
    (Leviticus 7:10) Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor den enen als voor den anderen.
    (Leviticus 7:11) Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal.
    (Leviticus 7:12) Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn.
    (Leviticus 7:13) Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.
    (Leviticus 7:14) En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt.
    (Leviticus 7:15) Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.
    (Leviticus 7:16) En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.
    (Leviticus 7:17) Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;
    (Leviticus 7:18) Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen.
    (Leviticus 7:19) En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten.
    (Leviticus 7:20) Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 7:21) En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 7:22) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 7:23) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten.
    (Leviticus 7:24) Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten.
    (Leviticus 7:25) Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 7:26) Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee.
    (Leviticus 7:27) Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 7:28) Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 7:29) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen.
    (Leviticus 7:30) Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.
    (Leviticus 7:31) En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn.
    (Leviticus 7:32) Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen.
    (Leviticus 7:33) Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn.
    (Leviticus 7:34) Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israëls.
    (Leviticus 7:35) Dit is de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;
    (Leviticus 7:36) Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.
    (Leviticus 7:37) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers;
    (Leviticus 7:38) Die de HEERE Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinaï, zouden offeren.

    Leviticus 8

    (Leviticus 8:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 8:2) Neem Aäron en zijn zonen met hem, en de klederen, en de zalfolie, daartoe den var des zondoffers, en de twee rammen, en den korf van de ongezuurde broden;
    (Leviticus 8:3) En verzamel de ganse vergadering aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 8:4) Mozes nu deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 8:5) Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft te doen.
    (Leviticus 8:6) En Mozes deed Aäron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water.
    (Leviticus 8:7) Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met den kunstelijken riem des efods, en ombond hem daarmede.
    (Leviticus 8:8) Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim.
    (Leviticus 8:9) En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 8:10) Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel, en al wat daarin was, en heiligde ze.
    (Leviticus 8:11) En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal; en hij zalfde het altaar, en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen.
    (Leviticus 8:12) Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aäron, en hij zalfde hem, om hem te heiligen.
    (Leviticus 8:13) Ook deed Mozes de zonen van Aäron naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 8:14) Toen deed hij den var des zondoffers bijeenkomen; en Aäron en zijn zonen leiden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers;
    (Leviticus 8:15) En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen.
    (Leviticus 8:16) Voorts nam hij al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan op het altaar.
    (Leviticus 8:17) Maar den var met zijn huid, en zijn vlees, en zijn mest, heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 8:18) Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aäron en zijn zonen leiden hun handen op het hoofd van den ram.
    (Leviticus 8:19) En men slachtte hem; en Mozes sprengde het bloed op het altaar rondom.
    (Leviticus 8:20) Hij deelde ook den ram in zijn delen; en Mozes stak het hoofd aan, en die delen, en het smeer;
    (Leviticus 8:21) Doch het ingewand en de schenkelen wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 8:22) Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aäron met zijn zonen leiden hun handen op het hoofd van den ram.
    (Leviticus 8:23) En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aärons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen van zijn rechtervoet.
    (Leviticus 8:24) Hij deed ook de zonen van Aäron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den groten teen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar.
    (Leviticus 8:25) En hij nam het vet, en den staart, en al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder.
    (Leviticus 8:26) Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN was, een ongezuurde koek, en een geölieden broodkoek, en een vlade; en hij leide ze op dat vet, en op den rechterschouder.
    (Leviticus 8:27) En hij gaf dat alles in de handen van Aäron, en in de handen zijner zonen; en bewoog die ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 8:28) Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het brandoffer; zij waren vulofferen tot een liefelijken reuk; het was een vuuroffer den HEERE.
    (Leviticus 8:29) Voorts nam Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; zij werd Mozes ten dele van den ram des vuloffers, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 8:30) Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed, hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aäron, op zijn klederen, en op zijn zonen, en op de klederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aäron, zijn klederen, en zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem.
    (Leviticus 8:31) En Mozes zeide tot Aäron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst, en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood, dat in den korf des vuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aäron en zijn zonen zullen dat eten.
    (Leviticus 8:32) Maar het overige van het vlees en van het brood zult gij met vuur verbranden.
    (Leviticus 8:33) Ook zult gij uit de deur van de tent der samenkomst, zeven dagen, niet uitgaan, tot aan den dag, dat vervuld worden de dagen uws vuloffers; want zeven dagen zal men uw handen vullen.
    (Leviticus 8:34) Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de HEERE te doen geboden, om voor u verzoening te doen.
    (Leviticus 8:35) Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst blijven, dag en nacht, zeven dagen, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden.
    (Leviticus 8:36) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen, die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had.

    Leviticus 9

    (Leviticus 9:1) En het geschiedde op den achtsten dag, dat Mozes riep Aäron en zijn zonen, en de oudsten van Israël;
    (Leviticus 9:2) En hij zeide tot Aäron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, die volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 9:3) Daarna spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Neemt een geitenbok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, eenjarig, volkomen, ten brandoffer;
    (Leviticus 9:4) Ook een os en ram ten dankoffer, om voor het aangezicht des HEEREN te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de HEERE u verschijnen.
    (Leviticus 9:5) Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, brengende dat tot voor aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde, en stond voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 9:6) En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen.
    (Leviticus 9:7) En Mozes zeide tot Aäron: Nader tot het altaar, en maak uw zondoffer, en uw brandoffer toe; en doe verzoening voor u en voor het volk; maak daarna de offerande des volks toe, en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden heeft.
    (Leviticus 9:8) Toen naderde Aäron tot het altaar, en slachtte het kalf des zondoffers, dat voor hem was.
    (Leviticus 9:9) En de zonen van Aäron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars.
    (Leviticus 9:10) Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar aangestoken, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Leviticus 9:11) Doch het vlees, en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.
    (Leviticus 9:12) Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aäron leverden aan hem het bloed; en hij sprengde dat rondom op het altaar.
    (Leviticus 9:13) Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar.
    (Leviticus 9:14) En hij wies het ingewand en de schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar.
    (Leviticus 9:15) Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijk het eerste.
    (Leviticus 9:16) Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe naar het recht.
    (Leviticus 9:17) En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer.
    (Leviticus 9:18) Daarna slachtte hij den os, en den ram ten dankoffer, dat voor het volk was; en de zonen van Aäron leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op het altaar sprengde;
    (Leviticus 9:19) En het vet van den os, en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en het net der lever;
    (Leviticus 9:20) En zij leiden het vet op de borsten; en hij stak dat vet aan op het altaar.
    (Leviticus 9:21) Maar de borsten en den rechterschouder bewoog Aäron ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Mozes geboden had.
    (Leviticus 9:22) Daarna hief Aäron zijn handen op tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, en brandoffer, en dankoffer gedaan had.
    (Leviticus 9:23) Toen ging Mozes met Aäron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit, en zegenden het volk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk.
    (Leviticus 9:24) Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten.

    Leviticus 10

    (Leviticus 10:1) En de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had.
    (Leviticus 10:2) Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 10:3) En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het, wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil.
    (Leviticus 10:4) En Mozes riep Misaël en Elzafan, de zonen van Uzziël, den oom van Aäron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg, van voor het heiligdom tot buiten het leger.
    (Leviticus 10:5) Toen traden zij toe, en droegen hen, in hun rokken, tot buiten het leger, gelijk als Mozes gesproken had.
    (Leviticus 10:6) En Mozes zeide tot Aäron, en tot Eleázar, en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft, en grote toorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis van Israël, zullen dezen brand, dien de HEERE aan gestoken heeft, bewenen.
    (Leviticus 10:7) Gij zult ook uit de deur van de tent der samenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des HEEREN is op u. En zij deden naar het woord van Mozes.
    (Leviticus 10:8) En de HEERE sprak tot Aäron, zeggende:
    (Leviticus 10:9) Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij, noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzetting onder uw geslachten;
    (Leviticus 10:10) En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine;
    (Leviticus 10:11) En om den kinderen Israëls te leren al de inzettingen, die de HEERE door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.
    (Leviticus 10:12) En Mozes sprak tot Aäron, en tot Eleázar, en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van de vuurofferen des HEEREN overgebleven is, en eet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 10:13) Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des HEEREN vuurofferen is; want alzo is mij geboden.
    (Leviticus 10:14) Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij, en uw zonen, en uw dochteren met u; want tot uw bescheiden deel, en uwer zonen bescheiden deel, zijn zij uit de dankofferen der kinderen Israëls gegeven.
    (Leviticus 10:15) Den hefschouder en de beweegborst zullen zij nevens de vuurofferen des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen; hetwelk, voor u en uw zonen met u, tot een eeuwige inzetting zijn zal, gelijk als de HEERE geboden heeft.
    (Leviticus 10:16) En Mozes zocht zeer naarstiglijk den bok des zondoffers; en ziet, hij was verbrand. Dies was hij op Eleázar en op Ithamar, de overgebleven zonen van Aäron, zeer toornig, zeggende:
    (Leviticus 10:17) Waarom hebt gij dat zondoffer niet gegeten in de heilige plaats? Want het is een heiligheid der heiligheden, en Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheid der vergadering zoudt dragen, om over die verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 10:18) Ziet, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat ganselijk gegeten hebben in het heiligdom, gelijk als ik geboden heb.
    (Leviticus 10:19) Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des HEEREN geofferd, en zulke dingen zijn mij wedervaren; en had ik heden het zondoffer gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen des HEEREN?
    (Leviticus 10:20) Als Mozes dit hoorde, zo was het goed in zijn ogen.

    Leviticus 11

    (Leviticus 11:1) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen:
    (Leviticus 11:2) Spreekt tot de kinderen Israëls, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn.
    (Leviticus 11:3) Al wat onder de beesten den klauw verdeelt, en de kloof der klauwen in tweeën klieft, en herkauwt, dat zult gij eten.
    (Leviticus 11:4) Deze nochtans zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn;
    (Leviticus 11:5) En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn;
    (Leviticus 11:6) En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn.
    (Leviticus 11:7) Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeën, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn.
    (Leviticus 11:8) Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn.
    (Leviticus 11:9) Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeën en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten;
    (Leviticus 11:10) Maar al wat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.
    (Leviticus 11:11) Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien.
    (Leviticus 11:12) Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.
    (Leviticus 11:13) En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend,
    (Leviticus 11:14) En de gier, en de kraai, naar haar aard;
    (Leviticus 11:15) Alle rave naar haar aard;
    (Leviticus 11:16) En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
    (Leviticus 11:17) En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,
    (Leviticus 11:18) En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan,
    (Leviticus 11:19) En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.
    (Leviticus 11:20) Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.
    (Leviticus 11:21) Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;
    (Leviticus 11:22) Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard.
    (Leviticus 11:23) En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn.
    (Leviticus 11:24) En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:25) Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:26) Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeën klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn.
    (Leviticus 11:27) En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:28) Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn.
    (Leviticus 11:29) Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard;
    (Leviticus 11:30) En de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol;
    (Leviticus 11:31) Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:32) Daartoe al hetgeen, waarop iets van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat, waarmede enig werk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn.
    (Leviticus 11:33) En alle aarden vat, waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken.
    (Leviticus 11:34) Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat onrein zijn.
    (Leviticus 11:35) En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn.
    (Leviticus 11:36) Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn.
    (Leviticus 11:37) En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig zaaibaar zaad, dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn.
    (Leviticus 11:38) Maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn.
    (Leviticus 11:39) En wanneer van de dieren, die u tot spijze zijn, iets zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:40) Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 11:41) Voorts alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, zal een verfoeisel zijn; het zal niet gegeten worden.
    (Leviticus 11:42) Al wat op zijn buik gaat, en al wat gaat op zijn vier voeten, of al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel.
    (Leviticus 11:43) Maakt uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte, dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden.
    (Leviticus 11:44) Want Ik ben de HEERE, uw God; daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte, dat zich op de aarde roert.
    (Leviticus 11:45) Want Ik ben de HEERE, die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben.
    (Leviticus 11:46) Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde;
    (Leviticus 11:47) Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte, dat men niet eten zal.

    Leviticus 12

    (Leviticus 12:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 12:2) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn.
    (Leviticus 12:3) En op den achtsten dag zal het vlees zijner voorhuid besneden worden.
    (Leviticus 12:4) Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harer reiniging vervuld zijn.
    (Leviticus 12:5) Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harer reiniging.
    (Leviticus 12:6) En als de dagen harer reiniging voor den zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif, of tortelduif, ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot den priester.
    (Leviticus 12:7) Die zal dat offeren voor het aangezicht des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van den vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene, die een knechtje of meisje gebaard heeft.
    (Leviticus 12:8) Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.

    Leviticus 13

    (Leviticus 13:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Leviticus 13:2) Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden.
    (Leviticus 13:3) En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.
    (Leviticus 13:4) Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten.
    (Leviticus 13:5) Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.
    (Leviticus 13:6) En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein.
    (Leviticus 13:7) Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden.
    (Leviticus 13:8) Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid.
    (Leviticus 13:9) Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden.
    (Leviticus 13:10) Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is;
    (Leviticus 13:11) Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.
    (Leviticus 13:12) En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters;
    (Leviticus 13:13) En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein.
    (Leviticus 13:14) Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.
    (Leviticus 13:15) Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid.
    (Leviticus 13:16) Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen.
    (Leviticus 13:17) Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein.
    (Leviticus 13:18) Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is;
    (Leviticus 13:19) En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden.
    (Leviticus 13:20) Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.
    (Leviticus 13:21) Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
    (Leviticus 13:22) Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag.
    (Leviticus 13:23) Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren;
    (Leviticus 13:24) Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is;
    (Leviticus 13:25) En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
    (Leviticus 13:26) Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
    (Leviticus 13:27) Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
    (Leviticus 13:28) Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van den brand.
    (Leviticus 13:29) Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard;
    (Leviticus 13:30) En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard.
    (Leviticus 13:31) Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten.
    (Leviticus 13:32) Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is;
    (Leviticus 13:33) Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.
    (Leviticus 13:34) Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn.
    (Leviticus 13:35) Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging;
    (Leviticus 13:36) En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein.
    (Leviticus 13:37) Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.
    (Leviticus 13:38) Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren;
    (Leviticus 13:39) En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein.
    (Leviticus 13:40) En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.
    (Leviticus 13:41) En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein.
    (Leviticus 13:42) Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse.
    (Leviticus 13:43) Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses;
    (Leviticus 13:44) Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.
    (Leviticus 13:45) Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein!
    (Leviticus 13:46) Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.
    (Leviticus 13:47) Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed,
    (Leviticus 13:48) Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk;
    (Leviticus 13:49) En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden.
    (Leviticus 13:50) En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten.
    (Leviticus 13:51) Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein.
    (Leviticus 13:52) Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden.
    (Leviticus 13:53) Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is;
    (Leviticus 13:54) Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.
    (Leviticus 13:55) Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.
    (Leviticus 13:56) Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren.
    (Leviticus 13:57) Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden.
    (Leviticus 13:58) Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn.
    (Leviticus 13:59) Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.

    Leviticus 14

    (Leviticus 14:1) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 14:2) Dit zal de wet des melaatsen zijn, ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden.
    (Leviticus 14:3) En de priester zal buiten het leger gaan; als de priester merken zal, dat, ziet, die plaag der melaatsheid van den melaatse genezen is;
    (Leviticus 14:4) Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogelen neme, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop.
    (Leviticus 14:5) De priester zal ook gebieden, dat men den ene vogel slachte, in een aarden vat, over levend water.
    (Leviticus 14:6) Dien levenden vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en den hysop; en zal die, en den levenden vogel dopen in het bloed des vogels, die boven het levende water geslacht is.
    (Leviticus 14:7) En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld vliegen laten.
    (Leviticus 14:8) Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijn tent zeven dagen blijven.
    (Leviticus 14:9) En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn.
    (Leviticus 14:10) En op den achtsten dag zal hij twee volkomen lammeren, en een eenjarig volkomen schaap nemen, mitsgaders drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, en een log olie.
    (Leviticus 14:11) De priester nu, die de reiniging doet, zal den man, die te reinigen is, en die dingen, stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 14:12) En de priester zal dat ene lam nemen, en hetzelve offeren tot een schuldoffer met den log olie; en zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen.
    (Leviticus 14:13) Daarna zal hij dat lam slachten in de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voor den priester; het is een heiligheid der heiligheden.
    (Leviticus 14:14) En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets.
    (Leviticus 14:15) De priester zal ook uit den log der olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten.
    (Leviticus 14:16) Dan zal de priester zijn rechtervinger indopen, nemende van die olie, die in zijn linkerhand is, en zal met zijn vinger van die olie zevenmaal sprengen, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:17) En van het overige van die olie, die in zijn hand zal zijn, zal de priester doen op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets, boven op het bloed des schuldoffers.
    (Leviticus 14:18) Dat nog overgebleven zal zijn van die olie, die in de hand des priesters geweest is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:19) De priester zal ook het zondoffer bereiden, en voor hem, die van zijn onreinigheid te reinigen is, verzoening doen; en daarna zal hij het brandoffer slachten.
    (Leviticus 14:20) En de priester zal dat brandoffer en dat spijsoffer op het altaar offeren; zo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn.
    (Leviticus 14:21) Maar indien hij arm is, en zijn hand dat niet bereikt, zo zal hij een lam ten schuldoffer, ter beweging nemen, om voor hem verzoening te doen; daartoe een tiende meelbloem, met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie;
    (Leviticus 14:22) Mitsgaders twee tortelduiven, of twee jonge duiven, die zijn hand bereiken zal, welker ene ten zondoffer, en een ten brandoffer zijn zal.
    (Leviticus 14:23) En hij zal die, op den achtsten dag zijner reiniging, tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:24) En de priester zal het lam des schuldoffers, en den log der olie nemen; en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen.
    (Leviticus 14:25) Daarna zal hij het lam des schuldoffers slachten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, en doen op het rechteroorlapje desgenen, die te reinigen is, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen zijns rechtervoets.
    (Leviticus 14:26) Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten.
    (Leviticus 14:27) Daarna zal de priester met zijn rechtervinger van die olie, die op zijn linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:28) En de priester zal van de olie, die op zijn hand is, doen aan het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en aan den duim zijner rechterhand, en aan den groten teen zijns rechtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers.
    (Leviticus 14:29) En het overgeblevene van de olie, die in de hand des priesters is, zal hij doen op het hoofd desgenen, die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:30) Daarna zal hij de ene van de tortelduiven, of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben.
    (Leviticus 14:31) Van hetgeen zijn hand bereikt zal hebben, zal het een ten zondoffer, en het een ten brandoffer zijn, boven het spijsoffer; zo zal de priester voor hem, die te reinigen is, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 14:32) Dit is de wet desgenen, in wien de plaag der melaatsheid zal zijn, wiens hand in zijn reiniging dat niet bereikt zal hebben.
    (Leviticus 14:33) Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Leviticus 14:34) Als gij zult gekomen zijn in het land van Kanaän, hetwelk Ik u tot bezitting geven zal, en Ik de plaag der melaatsheid aan een huis van dat land uwer bezitting zal gegeven hebben;
    (Leviticus 14:35) Zo zal hij, van wien dat huis is, komen, en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof er een plaag in het huis ware.
    (Leviticus 14:36) En de priester zal gebieden, dat zij dat huis ruimen, aleer de priester komt, om die plaag te bezien, opdat niet al wat in dat huis is, onrein worde; en daarna zal de priester komen, om dat huis te bezien.
    (Leviticus 14:37) Als hij die plaag bezien zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, en hun aanzien lager is dan die wand;
    (Leviticus 14:38) De priester zal uit dat huis uitgaan, aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten.
    (Leviticus 14:39) Daarna zal de priester op den zevenden dag wederkeren; indien hij merken zal, dat, ziet, die plaag aan de wanden van dat huis uitgespreid is;
    (Leviticus 14:40) Zo zal de priester gebieden, dat zij de stenen, in welke die plaag is, uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen, aan een onreine plaats;
    (Leviticus 14:41) En dat huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen het stof, dat zij afgeschrabd hebben, tot buiten de stad aan een onreine plaats uitstorten.
    (Leviticus 14:42) Daarna zullen zij andere stenen nemen, en in de plaats van gene stenen brengen; en men zal ander leem nemen, en dat huis bestrijken.
    (Leviticus 14:43) Maar indien die plaag wederkeert, en in dat huis uitbot, nadat men de stenen uitgebroken heeft, en na het afschrabben van het huis, en nadat het zal bestreken zijn;
    (Leviticus 14:44) Zo zal de priester komen; als hij nu zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is een knagende melaatsheid in dat huis, het is onrein.
    (Leviticus 14:45) Daarom zal men dat huis, zijn stenen, en zijn hout even afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad uitvoeren, aan een onreine plaats.
    (Leviticus 14:46) En die in dat huis gaat te enigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 14:47) Die ook in dat huis te slapen ligt, zal zijn klederen wassen; insgelijks, die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen.
    (Leviticus 14:48) Maar als de priester zal weder ingegaan zijn, en zal merken, dat, ziet, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is, nadat het huis zal bestreken zijn; zo zal de priester dat huis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is.
    (Leviticus 14:49) Daarna zal hij, om dat huis te ontzondigen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop.
    (Leviticus 14:50) En hij zal den enen vogel slachten in een aarden vat, over levend water.
    (Leviticus 14:51) Dan zal hij dat cederenhout, en dien hysop, en het scharlaken, en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des geslachten vogels en in het levende water dopen; en hij zal dat huis zevenmaal besprengen.
    (Leviticus 14:52) Zo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed des vogels, en met dat levend water, en met den levenden vogel, en met dat cederenhout, en met den hysop, en met het scharlaken.
    (Leviticus 14:53) Den levenden vogel nu zal hij tot buiten de stad, in het open veld, laten vliegen; zo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn.
    (Leviticus 14:54) Dit is de wet voor alle plage der melaatsheid, en voor schurftheid;
    (Leviticus 14:55) En voor melaatsheid der klederen, en der huizen;
    (Leviticus 14:56) Mitsgaders voor gezwel, en voor gezweer, en voor blaren;
    (Leviticus 14:57) Om te leren, op welken dag iets onrein, en op welken dag iets rein is. Dit is de wet der melaatsheid.

    Leviticus 15

    (Leviticus 15:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Leviticus 15:2) Spreekt tot de kinderen Israëls, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn.
    (Leviticus 15:3) Dit nu zal zijn onreinigheid om zijn vloed zijn: zo zijn vlees zijn vloed uitzevert, of zijn vlees van zijn vloed zich verstopt, dat is zijn onreinigheid.
    (Leviticus 15:4) Alle leger, waarop hij, die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig, waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.
    (Leviticus 15:5) Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:6) En die op dat tuig zit, waarop hij, die den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:7) En die het vlees desgenen, die den vloed heeft, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:8) Als ook hij, die den vloed heeft, op een reine zal gespogen hebben, dan zal hij zijn klederen wassen, en zal zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:9) Insgelijks alle zadel, waarop hij, die den vloed heeft, zal gereden hebben, zal onrein zijn.
    (Leviticus 15:10) En al wie iets aanroert, dat onder hem zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan den avond; en die hetzelve draagt, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:11) Daartoe een ieder, wien hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder zijn handen met water gespoeld te hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:12) Ook het aarden vat, hetwelk hij, die den vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met water gespoeld worden.
    (Leviticus 15:13) Als hij nu, die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijn klederen wassen, en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn.
    (Leviticus 15:14) En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen; en zal voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst komen, en zal ze den priester geven.
    (Leviticus 15:15) En de priester zal die bereiden, een ten zondoffer, en een ten brandoffer; zo zal de priester over hem voor het aangezicht des HEEREN, vanwege zijn vloed, verzoening doen.
    (Leviticus 15:16) Verder een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:17) Ook alle kleed, en alle vel, aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:18) Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:19) Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:20) En al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen hebben, zal onrein zijn; mitsgaders alles, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn.
    (Leviticus 15:21) En al wie haar leger aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:22) Ook al wie enig tuig, waarop zij gezeten zal hebben, aanroert, zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:23) Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig, waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:24) Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger, waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn.
    (Leviticus 15:25) Wanneer ook een vrouw, vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven hare afzondering, zij zal al den dagen van den vloed harer onreinigheid, als in de dagen harer afzondering onrein zijn.
    (Leviticus 15:26) Alle leger, waarop zij al de dagen haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig, waarop zij zal gezeten hebben, zal onrein zijn, naar de onreinigheid harer afzondering.
    (Leviticus 15:27) En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.
    (Leviticus 15:28) Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, daarna zal zij rein zijn.
    (Leviticus 15:29) En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 15:30) Dan zal de priester een ten zondoffer en een ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid, verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 15:31) Alzo zult gij de kinderen Israëls afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden.
    (Leviticus 15:32) Dit is de wet desgenen, die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat; zodat hij daardoor onrein wordt;
    (Leviticus 15:33) Mitsgaders van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene, die van zijn vloed is vloeiende, voor een man, en voor een vrouw; en voor een man, die bij een onreine zal gelegen hebben.

    Leviticus 16

    (Leviticus 16:1) En de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aäron gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN, en gestorven waren;
    (Leviticus 16:2) De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel.
    (Leviticus 16:3) Hiermede zal Aäron in het heilige gaan: met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
    (Leviticus 16:4) Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met een linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen.
    (Leviticus 16:5) En aan de vergadering der kinderen Israëls zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
    (Leviticus 16:6) Daarna zal Aäron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.
    (Leviticus 16:7) Hij zal ook beide bokken nemen, en hij zal die stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst.
    (Leviticus 16:8) En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor den HEERE, en een lot voor den weggaanden bok.
    (Leviticus 16:9) Dan zal Aäron den bok, op denwelken het lot voor den HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken.
    (Leviticus 16:10) Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.
    (Leviticus 16:11) Aäron dan zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, slachten.
    (Leviticus 16:12) Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen den voorhang dragen.
    (Leviticus 16:13) En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve.
    (Leviticus 16:14) En hij zal van het bloed van den var nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen.
    (Leviticus 16:15) Daarna zal hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk als hij met het bloed van den var gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel, en voor het verzoendeksel.
    (Leviticus 16:16) Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinigheden der kinderen Israëls, en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden.
    (Leviticus 16:17) En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzo zal hij verzoening doen, voor zichzelven, en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israël.
    (Leviticus 16:18) Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen; en hij zal van het bloed van den var, en van het bloed van den bok nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars.
    (Leviticus 16:19) En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israëls.
    (Leviticus 16:20) Als hij nu zal geëindigd hebben van het heilige, en de tent der samenkomst, en het altaar te verzoenen, zo zal hij dien levenden bok toebrengen.
    (Leviticus 16:21) En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten.
    (Leviticus 16:22) Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.
    (Leviticus 16:23) Daarna zal Aäron komen in de tent der samenkomst, en zal de linnen klederen uitdoen, die hij aangedaan had, als hij in het heilige ging, en hij zal ze daar laten.
    (Leviticus 16:24) En hij zal zijn vlees in de heilige plaats met water baden, en zijn klederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer, en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en voor het volk verzoening doen.
    (Leviticus 16:25) Ook zal hij het vet des zondoffers op het altaar aansteken.
    (Leviticus 16:26) En die den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
    (Leviticus 16:27) Maar den var des zondoffers, en den bok des zondoffers, welker bloed ingebracht is, om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren; doch hun vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden.
    (Leviticus 16:28) Die nu dezelve verbrandt, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
    (Leviticus 16:29) En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tienden der maand, uw zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert.
    (Leviticus 16:30) Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden.
    (Leviticus 16:31) Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uw zielen verootmoedigt; het is een eeuwige inzetting.
    (Leviticus 16:32) En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen, als hij de linnen klederen, de heilige klederen, zal aangetrokken hebben.
    (Leviticus 16:33) Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst, en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesteren, en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen.
    (Leviticus 16:34) En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israëls van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

    Leviticus 17

    (Leviticus 17:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 17:2) Spreek tot Aäron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Dit is het woord, hetwelk de HEERE geboden heeft, zeggende:
    (Leviticus 17:3) Een ieder van het huis Israëls, die een os, of lam, of geit in het leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het leger;
    (Leviticus 17:4) En dezelve aan de deur van de tent der samenkomst niet brengen zal, om een offerande den HEERE voor den tabernakel des HEEREN te offeren; het bloed zal dienzelven man toegerekend worden, hij heeft bloed vergoten; daarom zal dezelve man uit het midden zijns volks uitgeroeid worden;
    (Leviticus 17:5) Opdat, wanneer de kinderen Israëls hun slachtofferen brengen, welke zij op het veld slachten, dat zij die den HEERE toebrengen, aan de deur van de tent der samenkomst tot den priester, en dezelve tot dankofferen den HEERE slachten.
    (Leviticus 17:6) En de priester zal het bloed op het altaar des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst, sprengen; en hij zal het vet aansteken, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 17:7) En zij zullen ook niet meer hun slachtofferen den duivelen, welke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten.
    (Leviticus 17:8) Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israëls, en van de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die een brandoffer of slachtoffer zal offeren,
    (Leviticus 17:9) En dat tot de deur van de tent der samenkomst niet zal brengen, om hetzelve den HEERE te bereiden; diezelve man zal uit zijn volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 17:10) En een ieder uit het huis Israëls, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroeien.
    (Leviticus 17:11) Want de ziel van het vlees is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen.
    (Leviticus 17:12) Daarom heb Ik tot de kinderen Israëls gezegd: Geen ziel van u zal bloed eten; noch de vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten.
    (Leviticus 17:13) Een ieder ook van de kinderen Israëls en van de vreemdelingen, die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild gedierte, of gevogelte, dat gegeten wordt, in de jacht gevangen zal hebben; die zal deszelfs bloed vergieten, en zal dat met stof bedekken.
    (Leviticus 17:14) Want het is de ziel van alle vlees; zijn bloed is voor zijn ziel; daarom heb Ik tot de kinderen Israëls gezegd: Gij zult geens vleses bloed eten; want de ziel van alle vlees, dat is zijn bloed; zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden.
    (Leviticus 17:15) En alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn.
    (Leviticus 17:16) Maar indien hij die niet wast, en zijn vlees niet baadt, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.

    Leviticus 18

    (Leviticus 18:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 18:2) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 18:3) Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; en naar de werken des lands Kanaän, waarheen Ik u brenge, zult gij niet doen, en zult in hun inzettingen niet wandelen.
    (Leviticus 18:4) Mijn rechten zult gij doen, en Mijn inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 18:5) Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 18:6) Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 18:7) Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken; zij is uw moeder; gij zult haar schaamte niet ontdekken.
    (Leviticus 18:8) Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders.
    (Leviticus 18:9) De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders, of der dochter uwer moeder, te huis geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken.
    (Leviticus 18:10) De schaamte der dochter uws zoons, of der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uw schaamte.
    (Leviticus 18:11) De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken.
    (Leviticus 18:12) Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken; zij is uws vaders nabestaande.
    (Leviticus 18:13) Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande.
    (Leviticus 18:14) Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken; tot zijn huisvrouw zult gij niet naderen; zij is uw moei.
    (Leviticus 18:15) Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; zij is uws zoons huisvrouw; gij zult haar schaamte niet ontdekken.
    (Leviticus 18:16) Gij zult de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdekken; het is de schaamte uws broeders.
    (Leviticus 18:17) Gij zult de schaamte ener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons, noch de dochter van haar dochter zult gij nemen, om haar schaamte te ontdekken; zij zijn nabestaanden; het is een schandelijke daad.
    (Leviticus 18:18) Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar, in haar leven, te ontdekken.
    (Leviticus 18:19) Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinigheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken.
    (Leviticus 18:20) En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden.
    (Leviticus 18:21) En van uw zaad zult gij niet geven, om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 18:22) Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dit is een gruwel.
    (Leviticus 18:23) Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben; het is een gruwelijke vermenging.
    (Leviticus 18:24) Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen, die Ik van uw aangezicht uitwerpe, zijn met alle deze verontreinigd;
    (Leviticus 18:25) Zodat het land onrein is, en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt.
    (Leviticus 18:26) Maar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden, en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert.
    (Leviticus 18:27) Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden.
    (Leviticus 18:28) Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk, dat vóór u was, uitgespuwd heeft.
    (Leviticus 18:29) Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden.
    (Leviticus 18:30) Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niet doet van die gruwelijke inzettingen, die vóór u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt; Ik ben de HEERE, uw God!

    Leviticus 19

    (Leviticus 19:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 19:2) Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig!
    (Leviticus 19:3) Want ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:4) Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:5) En wanneer gij een dankoffer den HEERE offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren.
    (Leviticus 19:6) Op den dag van uw offeren, en des anderen daags, zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden.
    (Leviticus 19:7) En zo het op den derden dag enigszins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn.
    (Leviticus 19:8) En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden.
    (Leviticus 19:9) Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen.
    (Leviticus 19:10) Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:11) Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste.
    (Leviticus 19:12) Gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE.
    (Leviticus 19:13) Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.
    (Leviticus 19:14) Gij zult den dove niet vloeken, en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:15) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten.
    (Leviticus 19:16) Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:17) Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen.
    (Leviticus 19:18) Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:19) Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten samen te doen hebben; uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen.
    (Leviticus 19:20) En wanneer een man, door bijligging des zaads, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt.
    (Leviticus 19:21) En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer.
    (Leviticus 19:22) En de priester zal met den ram des schuldoffers, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft.
    (Leviticus 19:23) Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden.
    (Leviticus 19:24) Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE.
    (Leviticus 19:25) En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:26) Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen.
    (Leviticus 19:27) Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.
    (Leviticus 19:28) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:29) Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere, en het land met schandelijke daden vervuld worde.
    (Leviticus 19:30) Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:31) Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:32) Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 19:33) En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken.
    (Leviticus 19:34) De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdeling geweest in Egypteland; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 19:35) Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat.
    (Leviticus 19:36) Gij zult een rechte wage hebben, rechte weegstenen, een rechte efa, en een rechte hin; Ik ben de HEERE, uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb!
    (Leviticus 19:37) Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de HEERE!

    Leviticus 20

    (Leviticus 20:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 20:2) Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Een ieder uit de kinderen Israëls, of uit de vreemdelingen, die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen.
    (Leviticus 20:3) En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou.
    (Leviticus 20:4) En indien het volk des lands hun ogen enigszins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode;
    (Leviticus 20:5) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem, en al degenen, die hem nahoereren, om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien.
    (Leviticus 20:6) Wanneer er een ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien.
    (Leviticus 20:7) Daarom heiligt u, en weest heilig; want Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 20:8) En onderhoudt Mijn inzettingen, en doet dezelve; Ik ben de HEERE, die u heilige.
    (Leviticus 20:9) Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem!
    (Leviticus 20:10) Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.
    (Leviticus 20:11) En een man, die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
    (Leviticus 20:12) Insgelijks, als de man bij de vrouw zijns zoons zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben een gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen!
    (Leviticus 20:13) Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
    (Leviticus 20:14) En wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben, het is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.
    (Leviticus 20:15) Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden.
    (Leviticus 20:16) Alzo wanneer een vrouw tot enig beest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zo zult gij die vrouw en dat beest doden; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!
    (Leviticus 20:17) En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders, of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij zijn schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen van de kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijn ongerechtigheid dragen.
    (Leviticus 20:18) En als een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden.
    (Leviticus 20:19) Daartoe zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder, en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijn nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hun ongerechtigheid dragen.
    (Leviticus 20:20) Als ook een man bij zijn moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hun zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.
    (Leviticus 20:21) En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid; hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.
    (Leviticus 20:22) Onderhoudt dan al Mijn inzettingen en al Mijn rechten, en doet dezelve; opdat u dat land, waarheen Ik u brenge, om daarin te wonen, niet uitspuwe.
    (Leviticus 20:23) En wandelt niet in de inzettingen des volks, hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietig geworden.
    (Leviticus 20:24) En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb!
    (Leviticus 20:25) Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan de beesten en aan het gevogelte, en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt.
    (Leviticus 20:26) En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn.
    (Leviticus 20:27) Als nu een man en vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenen stenigen; hun bloed is op hen.

    Leviticus 21

    (Leviticus 21:1) Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken.
    (Leviticus 21:2) Behalve over zijn bloedvriend, die hem ten naaste bestaat, over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en over zijn broeder.
    (Leviticus 21:3) En over zijn zuster, die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen.
    (Leviticus 21:4) Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen.
    (Leviticus 21:5) Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden.
    (Leviticus 21:6) Zij zullen hun God heilig zijn, en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuurofferen des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn.
    (Leviticus 21:7) Zij zullen geen vrouw nemen, die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen, die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig.
    (Leviticus 21:8) Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, die u heilige!
    (Leviticus 21:9) Als nu de dochter van enigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.
    (Leviticus 21:10) En hij, die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren.
    (Leviticus 21:11) Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen.
    (Leviticus 21:12) En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet ontheilige, want de kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 21:13) Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen.
    (Leviticus 21:14) Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen.
    (Leviticus 21:15) En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de HEERE, die hem heilige!
    (Leviticus 21:16) Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 21:17) Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijze zijns Gods te offeren.
    (Leviticus 21:18) Want geen man, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden;
    (Leviticus 21:19) Of een man, in wien een breuk des voets, of een breuk der hand zal zijn;
    (Leviticus 21:20) Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht.
    (Leviticus 21:21) Geen man, uit het zaad van Aäron, den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuurofferen des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden, om de spijs zijns Gods te offeren.
    (Leviticus 21:22) De spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;
    (Leviticus 21:23) Doch tot den voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, die hen heilige!
    (Leviticus 21:24) En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls.

    Leviticus 22

    (Leviticus 22:1) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 22:2) Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij de Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 22:3) Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, naderen zal, als zijn onreinigheid op hem is; diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 22:4) Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is, of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert, dat onrein is van een dood lichaam, of iemand, wien het zaad der bijligging ontgaat.
    (Leviticus 22:5) Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinigheid;
    (Leviticus 22:6) De mens, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden.
    (Leviticus 22:7) Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten; want dat is zijn spijze.
    (Leviticus 22:8) Het dode aas, en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 22:9) Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, die hen heilige!
    (Leviticus 22:10) Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters, en een dagloner, zullen het heilige niet eten.
    (Leviticus 22:11) Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten.
    (Leviticus 22:12) Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.
    (Leviticus 22:13) Doch als des priesters dochter een weduwe of een verstotene zal zijn, en geen zaad hebben, en tot haars vaders huis, als in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.
    (Leviticus 22:14) En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen, en zal het den priester met het heilige wedergeven.
    (Leviticus 22:15) Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen gegeven hebben;
    (Leviticus 22:16) En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige!
    (Leviticus 22:17) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 22:18) Spreek tot Aäron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van Israël, en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offeren, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren;
    (Leviticus 22:19) Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten.
    (Leviticus 22:20) Gij zult niet offeren iets, waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u.
    (Leviticus 22:21) En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte, of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn.
    (Leviticus 22:22) Het blinde, of gebrokene, of verlamde, of wratte, of droge schurftheid, of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven.
    (Leviticus 22:23) Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn.
    (Leviticus 22:24) Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen.
    (Leviticus 22:25) Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u.
    (Leviticus 22:26) Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 22:27) Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE.
    (Leviticus 22:28) Gij zult ook een os, of klein vee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten.
    (Leviticus 22:29) En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten.
    (Leviticus 22:30) Het zal op denzelfden dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 22:31) Daarom zult gij Mijn geboden houden, en dezelve doen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 22:32) En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de HEERE, die u heilige!
    (Leviticus 22:33) Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE!

    Leviticus 23

    (Leviticus 23:1) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 23:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: De gezette hoogtijden des HEEREN, welke gijlieden uitroepen zult, zullen heilige samenroepingen zijn; deze zijn Mijn gezette hoogtijden.
    (Leviticus 23:3) Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heilige samenroeping; geen werk zult gij doen; het is des HEEREN sabbat, in al uw woningen.
    (Leviticus 23:4) Deze zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, de heilige samenroepingen, welke gij uitroepen zult op hun gezetten tijd.
    (Leviticus 23:5) In de eerste maand, op den veertienden der maand, tussen twee avonden is des HEEREN pascha.
    (Leviticus 23:6) En op den vijftienden dag der derzelver maand is het feest van de ongezuurde broden des HEEREN; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten.
    (Leviticus 23:7) Op den eersten dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Leviticus 23:8) Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den HEERE offeren; en op den zevenden dag zal een heilige samenroeping wezen; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Leviticus 23:9) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 23:10) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn, hetwelk Ik u geven zal, en gij zijn oogst zult inoogsten, dan zult gij een garf der eerstelingen van uw oogst tot den priester brengen.
    (Leviticus 23:11) En hij zal die garf voor het aangezicht des HEEREN bewegen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen.
    (Leviticus 23:12) Gij zult ook op den dag, als gij die garf bewegen zult, bereiden een volkomen lam, dat eenjarig is, ten brandoffer den HEERE;
    (Leviticus 23:13) En zijn spijsoffer twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een liefelijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van een hin.
    (Leviticus 23:14) En gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groene aren eten, tot op dienzelven dag, dat gij de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen.
    (Leviticus 23:15) Daarna zult gij u tellen van den anderen dag na den sabbat, van den dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen sabbatten zijn;
    (Leviticus 23:16) Tot den anderen dag, na den zevenden sabbat, zult gij vijftig dagen tellen, dan zult gij een nieuw spijsoffer den HEERE offeren.
    (Leviticus 23:17) Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn de eerstelingen den HEERE.
    (Leviticus 23:18) Gij zult ook met het brood zeven volkomen eenjarige lammeren, en een var, het jong van een rund, en twee rammen offeren; zij zullen den HEERE een brandoffer zijn, met hun spijsoffer en hun drankofferen, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.
    (Leviticus 23:19) Ook zult gij een geitenbok ten zondoffer, en twee eenjarige lammeren ten dankoffer bereiden.
    (Leviticus 23:20) Dan zal de priester dezelve met het brood der eerstelingen ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN, met de twee lammeren bewegen; zij zullen den HEERE een heilig ding zijn, voor den priester.
    (Leviticus 23:21) En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij een heilige samenroeping zult hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het is een eeuwige inzetting in al uw woningen voor uw geslachten.
    (Leviticus 23:22) Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult, in uw inoogsten, den hoek des velds niet ganselijk afmaaien, en de opzameling van uw oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 23:23) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 23:24) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: In de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heilige samenroeping.
    (Leviticus 23:25) Geen dienstwerk zult gij doen; maar gij zult den HEERE vuuroffer offeren.
    (Leviticus 23:26) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 23:27) Doch op den tienden dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, een heilige samenroeping zult gij hebben; dan zult gij uw zielen verootmoedigen, en zult den HEERE een vuuroffer offeren.
    (Leviticus 23:28) En op dienzelven dag zult gij geen werk doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods.
    (Leviticus 23:29) Want alle ziel, welken op dienzelven dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit haar volken.
    (Leviticus 23:30) Ook alle ziel, die enig werk op dienzelven dag gedaan zal hebben, die ziel zal Ik uit het midden haars volks verderven.
    (Leviticus 23:31) Gij zult geen werk doen; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen.
    (Leviticus 23:32) Het zal u een sabbat der rust zijn; dan zult gij uw zielen verootmoedigen; op den negenden der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uw sabbat rusten.
    (Leviticus 23:33) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 23:34) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn.
    (Leviticus 23:35) Op den eersten dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gij doen.
    (Leviticus 23:36) Zeven dagen zult gij den HEERE vuurofferen offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben, en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag; gij zult geen dienstwerk doen.
    (Leviticus 23:37) Dit zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, welke gij zult uitroepen tot heilige samenroepingen, om den HEERE vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en drankofferen, elk dagelijks op zijn dag, te offeren;
    (Leviticus 23:38) Behalve de sabbatten des HEEREN, en behalve uw gaven, en behalve al uw geloften, en behalve al uw vrijwillige offeren, welke gij den HEERE geven zult.
    (Leviticus 23:39) Doch op den vijftienden dag der zevende maand, als gij het inkomen des lands zult ingegaderd hebben, zult gij des HEEREN feest zeven dagen vieren; op den eersten dag zal er rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn.
    (Leviticus 23:40) En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en meien van dichte bomen, met beekwilgen; en gij zult voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeven dagen vrolijk zijn.
    (Leviticus 23:41) En gij zult dat feest den HEERE zeven dagen in het jaar vieren; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren.
    (Leviticus 23:42) Zeven dagen zult gij in de loofhutten wonen; alle inboorlingen in Israël zullen in loofhutten wonen;
    (Leviticus 23:43) Opdat uw geslachten weten, dat Ik de kinderen Israëls in loofhutten heb doen wonen, als Ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 23:44) Alzo heeft Mozes de gezette hoogtijden des HEEREN tot de kinderen Israëls uitgesproken.

    Leviticus 24

    (Leviticus 24:1) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 24:2) Gebied den kinderen Israëls, dat zij tot u brengen zuivere gestoten olijfolie, voor den luchter, om de lampen gedurig aan te steken.
    (Leviticus 24:3) Aäron zal die voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent der samenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten.
    (Leviticus 24:4) Hij zal op den louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN gedurig toerichten.
    (Leviticus 24:5) Gij zult ook meelbloem nemen, en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal een koek zijn.
    (Leviticus 24:6) En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Leviticus 24:7) En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke het brood ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE.
    (Leviticus 24:8) Op elken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond.
    (Leviticus 24:9) En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen des HEEREN, een eeuwige inzetting.
    (Leviticus 24:10) En er ging de zoon ener Israëlietische vrouw uit, die, in het midden der kinderen Israëls, de zoon van een Egyptische man was; en de zoon van deze Israëlietische en een Israëlietisch man twistten in het leger.
    (Leviticus 24:11) Toen lasterde de zoon der Israëlietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam Dan.
    (Leviticus 24:12) En zij leidden hem in de gevangenis, opdat hem, naar den mond des HEEREN, verklaring geschieden zou.
    (Leviticus 24:13) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 24:14) Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen, die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen.
    (Leviticus 24:15) En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen.
    (Leviticus 24:16) En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen; alzo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.
    (Leviticus 24:17) En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.
    (Leviticus 24:18) Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, ziel voor ziel.
    (Leviticus 24:19) Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben; gelijk als hij gedaan heeft, zo zal ook aan hem gedaan worden:
    (Leviticus 24:20) Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden.
    (Leviticus 24:21) Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden.
    (Leviticus 24:22) Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn, als de inboorling; want Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 24:23) En Mozes zeide tot de kinderen Israëls, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen, en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israëls deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

    Leviticus 25

    (Leviticus 25:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende:
    (Leviticus 25:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE.
    (Leviticus 25:3) Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen.
    (Leviticus 25:4) Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden.
    (Leviticus 25:5) Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn.
    (Leviticus 25:6) En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren;
    (Leviticus 25:7) Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn.
    (Leviticus 25:8) Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn.
    (Leviticus 25:9) Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land.
    (Leviticus 25:10) En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht.
    (Leviticus 25:11) Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden.
    (Leviticus 25:12) Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten.
    (Leviticus 25:13) Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting.
    (Leviticus 25:14) Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke.
    (Leviticus 25:15) Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen.
    (Leviticus 25:16) Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal der inkomsten.
    (Leviticus 25:17) Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 25:18) En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land.
    (Leviticus 25:19) En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen.
    (Leviticus 25:20) En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar! Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen;
    (Leviticus 25:21) Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
    (Leviticus 25:22) Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten.
    (Leviticus 25:23) Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.
    (Leviticus 25:24) Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.
    (Leviticus 25:25) Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.
    (Leviticus 25:26) En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing;
    (Leviticus 25:27) Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen.
    (Leviticus 25:28) Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.
    (Leviticus 25:29) Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen.
    (Leviticus 25:30) Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan.
    (Leviticus 25:31) Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.
    (Leviticus 25:32) Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben.
    (Leviticus 25:33) En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls.
    (Leviticus 25:34) Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen.
    (Leviticus 25:35) En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.
    (Leviticus 25:36) Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve.
    (Leviticus 25:37) Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven.
    (Leviticus 25:38) Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zij.
    (Leviticus 25:39) Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf;
    (Leviticus 25:40) Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.
    (Leviticus 25:41) Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren.
    (Leviticus 25:42) Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt.
    (Leviticus 25:43) Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God.
    (Leviticus 25:44) Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen.
    (Leviticus 25:45) Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn.
    (Leviticus 25:46) En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.
    (Leviticus 25:47) En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben;
    (Leviticus 25:48) Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen;
    (Leviticus 25:49) Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.
    (Leviticus 25:50) En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn.
    (Leviticus 25:51) Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven.
    (Leviticus 25:52) En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven.
    (Leviticus 25:53) Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen.
    (Leviticus 25:54) En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem.
    (Leviticus 25:55) Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!

    Leviticus 26

    (Leviticus 26:1) Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE, uw God!
    (Leviticus 26:2) Mijn sabbatten zult gij houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 26:3) Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden, en die doen zult;
    (Leviticus 26:4) Zo zal Ik uw regens geven op hun tijd; en het land zal zijn inkomst geven, en het geboomte des velds zal zijn vrucht geven;
    (Leviticus 26:5) En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zeker in uw land wonen.
    (Leviticus 26:6) Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen, en niemand zij, die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan.
    (Leviticus 26:7) En gij zult uw vijanden vervolgen; en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen.
    (Leviticus 26:8) Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tien duizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen.
    (Leviticus 26:9) En Ik zal Mij tot u wenden, en zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen; en Mijn verbond zal Ik met u bevestigen.
    (Leviticus 26:10) En gij zult het oude, dat verouderd is, eten; en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen.
    (Leviticus 26:11) En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten; en Mijn ziel zal van u niet walgen.
    (Leviticus 26:12) En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn.
    (Leviticus 26:13) Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land der Egyptenaren uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken, en heb u doen rechtop staan.
    (Leviticus 26:14) Maar indien gij Mij niet zult horen, en al deze geboden niet zult doen;
    (Leviticus 26:15) En zo gij Mijn inzettingen zult smadelijk verwerpen, en zo uw ziel van Mijn rechten zal walgen, dat gij niet doet al Mijn geboden, om Mijn verbond te vernietigen;
    (Leviticus 26:16) Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad te vergeefs zaaien, en uw vijanden zullen dat opeten.
    (Leviticus 26:17) Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden, als u iemand vervolgt.
    (Leviticus 26:18) En zo gij Mij tot deze dingen toe nog niet horen zult, Ik zal nog daar toedoen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen.
    (Leviticus 26:19) Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken, en uw aarde als koper.
    (Leviticus 26:20) En uw macht zal ijdellijk verdaan worden; en uw land zal zijn inkomsten niet geven, en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet geven.
    (Leviticus 26:21) En zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, en Mij niet zult willen horen, zo zal Ik over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen.
    (Leviticus 26:22) Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven, en uw vee uitroeien, en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden.
    (Leviticus 26:23) Indien gij nog door deze dingen Mij niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelen;
    (Leviticus 26:24) Zo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden slaan.
    (Leviticus 26:25) Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des verbonds wreken zal, zodat gij in uw steden vergaderd zult worden; dan zal Ik de pest in het midden van u zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden.
    (Leviticus 26:26) Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken, en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden.
    (Leviticus 26:27) Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid;
    (Leviticus 26:28) Zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen.
    (Leviticus 26:29) Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochteren zult gij eten.
    (Leviticus 26:30) En Ik zal uw hoogten verderven, en uw zonnebeelden uitroeien, en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal aan u walgen.
    (Leviticus 26:31) En Ik zal uw steden een woestijn maken, en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw liefelijken reuk niet rieken.
    (Leviticus 26:32) Ja, Ik zal dat land verwoesten; dat uw vijanden, die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen.
    (Leviticus 26:33) Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien; en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, en uw steden zullen een woestijn zijn.
    (Leviticus 26:34) Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten, en aan zijn sabbatten een welgevallen hebben.
    (Leviticus 26:35) Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uw sabbatten, als gij daarin woondet.
    (Leviticus 26:36) En aangaande de overgeblevenen onder u, Ik zal in hun hart een wekigheid in de landen hunner vijanden laten komen; zodat het geruis van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden, gelijk men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen, waar niemand is, die jaagt.
    (Leviticus 26:37) En zij zullen de een op den ander als voor het zwaard vallen, waar niemand is, die jaagt; en gij zult voor het aangezicht uwer vijanden niet kunnen bestaan.
    (Leviticus 26:38) Maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren.
    (Leviticus 26:39) En de overgeblevenen onder u zullen om hun ongerechtigheid in de landen uwer vijanden uitteren; ja, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren.
    (Leviticus 26:40) Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden, en de ongerechtigheid hunner vaderen met hun overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zij met Mij in tegenheid gewandeld hebben.
    (Leviticus 26:41) Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld, en hen in het land hunner vijanden gebracht zal hebben. Zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben;
    (Leviticus 26:42) Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond met Jakob, en ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en aan het land zal Ik gedenken;
    (Leviticus 26:43) Als het land om hunnentwil zal verlaten zijn geweest, en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, en omdat zij Mijn rechten hadden verworpen, en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgd had.
    (Leviticus 26:44) En hierenboven is dit ook; als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende Mijn verbond met hen; want Ik ben de HEERE, hun God!
    (Leviticus 26:45) Maar Ik zal hun ten beste gedenken aan het verbond der voorouderen, die Ik uit Egypteland voor de ogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat Ik hun tot een God ware; Ik ben de HEERE!
    (Leviticus 26:46) Dit zijn die inzettingen, en die rechten, en die wetten, welke de HEERE gegeven heeft, tussen Zich en tussen de kinderen Israëls, op den berg Sinaï, door de hand van Mozes.

    Leviticus 27

    (Leviticus 27:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Leviticus 27:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte zal afgezonderd hebben, naar uw schatting zullen de zielen des HEEREN zijn.
    (Leviticus 27:3) Als uw schatting eens mans zal zijn van twintig jaren oud, tot een, die zestig jaren oud is; dan zal uw schatting zijn van vijftig sikkelen zilvers, naar den sikkel des heiligdoms.
    (Leviticus 27:4) Maar is het een vrouw, dan zal uw schatting zijn dertig sikkelen.
    (Leviticus 27:5) En is het van een, die vijf jaren oud is, tot een, die twintig jaren oud is, zo zal uw schatting van een man twintig sikkelen zijn, en voor een vrouw tien sikkelen.
    (Leviticus 27:6) Maar is het van een, die een maand oud is, tot een, die vijf jaren oud is, zo zal uw schatting van een man zijn vijf sikkelen zilvers, en uw schatting over een vrouw zal zijn drie sikkelen zilvers.
    (Leviticus 27:7) En is het van een, die zestig jaren oud is en daarboven, is het een man, zo zal uw schatting zijn vijftien sikkelen, en voor een vrouw tien sikkelen.
    (Leviticus 27:8) Maar zo hij armer is, dan uw schatting, zo zal hij zich voor het aangezicht des priesters zetten, opdat de priester hem schatte; naar dat de hand desgenen, die de gelofte gedaan heeft, zal kunnen bekomen, zal de priester hem schatten.
    (Leviticus 27:9) En indien het een beest is, waarvan men den HEERE offerande offert; al wat hij daarvan den HEERE zal gegeven hebben, zal heilig zijn.
    (Leviticus 27:10) Hij zal niet vermangelen, noch hetzelve verwisselen, een goed voor een kwaad, of een kwaad voor een goed; indien hij nochtans een beest voor een beest enigszins verwisselt, zo zal dit, en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn.
    (Leviticus 27:11) En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten.
    (Leviticus 27:12) En de priester zal dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester! zo zal het zijn.
    (Leviticus 27:13) Maar indien hij het immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen.
    (Leviticus 27:14) En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten, naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priester dat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben.
    (Leviticus 27:15) En indien hij, die het geheiligd heeft, zijn huis zal lossen, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, zo zal het zijne zijn.
    (Leviticus 27:16) Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkelen zilvers.
    (Leviticus 27:17) Indien hij zijn akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zo zal het naar uw schatting stand hebben.
    (Leviticus 27:18) Maar zo hij zijn akker na het jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal hem de priester het geld rekenen, naar de jaren, die nog overig zijn tot het jubeljaar; en het zal van uw schatting afgetrokken worden.
    (Leviticus 27:19) En indien hij, die den akker geheiligd heeft, denzelven ganselijk lossen zal, zo zal hij een vijfde deel des gelds uwer schatting daarboven toedoen, en dezelve zal hem gevestigd zijn.
    (Leviticus 27:20) En indien hij dien akker niet zal lossen, of indien hij dien akker aan een anderen man verkocht heeft, zo zal hij niet meer gelost worden.
    (Leviticus 27:21) Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn.
    (Leviticus 27:22) En indien hij den HEERE een akker heeft geheiligd, dien hij gekocht heeft, en niet is van den akker zijner bezitting;
    (Leviticus 27:23) Zo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op denzelven dag uw schatting geven, een heiligheid den HEERE.
    (Leviticus 27:24) In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dien, van wien hij hem gekocht had, tot hem, wiens de bezitting van dat land was.
    (Leviticus 27:25) Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera.
    (Leviticus 27:26) Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerstgeboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os, of klein vee, het is des HEEREN.
    (Leviticus 27:27) Doch is het van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uw schatting, en zal zijn vijfde deel daarboven toedoen; en indien het niet gelost wordt, zo zal het verkocht worden, naar uw schatting.
    (Leviticus 27:28) Evenwel niets, dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mens, of van een beest, of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn.
    (Leviticus 27:29) Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; het zal zekerlijk gedood worden.
    (Leviticus 27:30) Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig.
    (Leviticus 27:31) Maar zo iemand van zijn tienden immer iets lossen zal, hij zal zijn vijfde deel daarboven toedoen.
    (Leviticus 27:32) Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn.
    (Leviticus 27:33) Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken; hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zo zal dit, en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn; het zal niet gelost worden.
    (Leviticus 27:34) Dit zijn de geboden, die de HEERE Mozes geboden heeft, aan de kinderen Israëls, op den berg Sinaï.

  • Éxodus (SV)


    Éxodus 1

    (Éxodus 1:1) Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte gekomen zijn, met Jakob; zij kwamen er in, elk met zijn huis.
    (Éxodus 1:2) Ruben, Simeon, Levi, en Juda;
    (Éxodus 1:3) Issaschar, Zebulon, en Benjamin;
    (Éxodus 1:4) Dan en Nafthali, Gad en Aser.
    (Éxodus 1:5) Al de zielen nu, die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte.
    (Éxodus 1:6) Toen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht,
    (Éxodus 1:7) Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar en wiesen overvloedig, en zij vermeerderden, en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd.
    (Éxodus 1:8) Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had;
    (Éxodus 1:9) Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, machtiger dan wij.
    (Éxodus 1:10) Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke.
    (Éxodus 1:11) En zij zetten oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Faraö schatsteden, Pitom en Raämses.
    (Éxodus 1:12) Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer het wies; zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israëls.
    (Éxodus 1:13) En de Egyptenaars deden de kinderen Israëls dienen met hardigheid;
    (Éxodus 1:14) Zodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelstenen, en met allen dienst op het veld, met al hun dienst, dien zij hen deden dienen met hardigheid.
    (Éxodus 1:15) Daarenboven sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreïnnen, welker ener naam Sifra, en de naam der andere Pua was;
    (Éxodus 1:16) En zeide: Wanneer gij de Hebreïnnen in het baren helpt, en ziet haar op de stoelen; is het een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat haar leven!
    (Éxodus 1:17) Doch de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet, gelijk als de koning van Egypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven.
    (Éxodus 1:18) Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt?
    (Éxodus 1:19) En de vroedvrouwen zeiden tot Faraö: Omdat de Hebreïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen; want zij zijn sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard.
    (Éxodus 1:20) Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en het werd zeer machtig.
    (Éxodus 1:21) En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij haar huizen.
    (Éxodus 1:22) Toen gebood Faraö aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden.

    Éxodus 2

    (Éxodus 2:1) En een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi.
    (Éxodus 2:2) En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden.
    (Éxodus 2:3) Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, en legde het in de biezen, aan den oever der rivier.
    (Éxodus 2:4) En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden.
    (Éxodus 2:5) En de dochter van Faraö ging af, om zich te wassen in de rivier; en haar jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet het halen.
    (Éxodus 2:6) Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreeën!
    (Éxodus 2:7) Toen zeide zijn zuster tot Faraö’s dochter: Zal ik heengaan, en u een voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, die dat knechtje voor u zoge?
    (Éxodus 2:8) En de dochter van Faraö zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, en riep des knechtjes moeder.
    (Éxodus 2:9) Toen zeide Faraö’s dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het.
    (Éxodus 2:10) En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Faraö’s dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.
    (Éxodus 2:11) En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg.
    (Éxodus 2:12) En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand.
    (Éxodus 2:13) Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?
    (Éxodus 2:14) Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden!
    (Éxodus 2:15) Als nu Faraö deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Faraö’s aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.
    (Éxodus 2:16) En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken.
    (Éxodus 2:17) Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden.
    (Éxodus 2:18) En toen zij tot haar vader Rehuël kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?
    (Éxodus 2:19) Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.
    (Éxodus 2:20) En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan? roept hem, dat hij brood ete.
    (Éxodus 2:21) En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochter Zippora;
    (Éxodus 2:22) Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.
    (Éxodus 2:23) En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God.
    (Éxodus 2:24) En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob.
    (Éxodus 2:25) En God zag de kinderen Israëls aan, en God kende hen.

    Éxodus 3

    (Éxodus 3:1) En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijn schoonvader, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aan Horeb.
    (Éxodus 3:2) En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een braambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braambos werd niet verteerd.
    (Éxodus 3:3) En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt.
    (Éxodus 3:4) Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
    (Éxodus 3:5) En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.
    (Éxodus 3:6) Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.
    (Éxodus 3:7) En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend.
    (Éxodus 3:8) Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiende van melk en honig, tot de plaats der Kanaänieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten.
    (Éxodus 3:9) En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken.
    (Éxodus 3:10) Zo kom nu, en Ik zal u tot Faraö zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert.
    (Éxodus 3:11) Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Faraö zou gaan; en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?
    (Éxodus 3:12) Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.
    (Éxodus 3:13) Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?
    (Éxodus 3:14) En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!
    (Éxodus 3:15) Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.
    (Éxodus 3:16) Ga heen, en verzamel de oudsten van Israël, en zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan;
    (Éxodus 3:17) Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaänieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melk en honig.
    (Éxodus 3:18) En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!
    (Éxodus 3:19) Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.
    (Éxodus 3:20) Want Ik zal Mijn hand uitstrekken, en Egypte slaan met al Mijn wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken.
    (Éxodus 3:21) En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan.
    (Éxodus 3:22) Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en op uw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven.

    Éxodus 4

    (Éxodus 4:1) Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen!
    (Éxodus 4:2) En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf.
    (Éxodus 4:3) En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde! Toen werd hij tot een slang; en Mozes vlood van haar.
    (Éxodus 4:4) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit, en grijp haar bij haar staart! Toen strekte hij zijn hand uit, en vatte haar, en zij werd tot een staf in zijn hand.
    (Éxodus 4:5) Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob.
    (Éxodus 4:6) En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en ziet, zijn hand was melaats, wit als sneeuw.
    (Éxodus 4:7) En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn hand wederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en ziet, zij was weder als zijn ander vlees.
    (Éxodus 4:8) En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch naar de stem van het eerste teken horen, zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven.
    (Éxodus 4:9) En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uw stem horen, zo neem van de wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullen de wateren, die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op het droge.
    (Éxodus 4:10) Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tong.
    (Éxodus 4:11) En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wie heeft den stomme, of dove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE?
    (Éxodus 4:12) En nu ga henen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren, wat gij spreken zult.
    (Éxodus 4:13) Doch hij zeide: Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden.
    (Éxodus 4:14) Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes, en Hij zeide: is niet Aäron, de Leviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn.
    (Éxodus 4:15) Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond, en met zijn mond zijn; en Ik zal ulieden leren, wat gij doen zult.
    (Éxodus 4:16) En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een god zijn.
    (Éxodus 4:17) Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij die tekenen doen zult.
    (Éxodus 4:18) Toen ging Mozes heen, en keerde weder tot Jethro, zijn schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egypte zijn, en zie, of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede!
    (Éxodus 4:19) Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten.
    (Éxodus 4:20) Mozes dan nam zijn vrouw, en zijn zonen, en voerde hen op een ezel, en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand.
    (Éxodus 4:21) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt, om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Faraö, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan.
    (Éxodus 4:22) Dan zult gij tot Faraö zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël.
    (Éxodus 4:23) En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden!
    (Éxodus 4:24) En het geschiedde op den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam, en zocht hem te doden.
    (Éxodus 4:25) Toen nam Zippora een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp die voor zijn voeten, en zeide: Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom!
    (Éxodus 4:26) En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom! vanwege de besnijdenis.
    (Éxodus 4:27) De HEERE zeide ook tot Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en hij kuste hem.
    (Éxodus 4:28) En Mozes gaf Aäron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem bevolen had.
    (Éxodus 4:29) Toen ging Mozes en Aäron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israëls.
    (Éxodus 4:30) En Aäron sprak al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hij deed de tekenen voor de ogen des volks.
    (Éxodus 4:31) En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden, en aanbaden.

    Éxodus 5

    (Éxodus 5:1) En daarna gingen Mozes en Aäron heen, en zeiden tot Faraö: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn!
    (Éxodus 5:2) Maar Faraö zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken.
    (Éxodus 5:3) Zij dan zeiden: De God der Hebreeën is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard.
    (Éxodus 5:4) Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aäron! waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten.
    (Éxodus 5:5) Verder zeide Faraö: Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten?
    (Éxodus 5:6) Daarom beval Faraö, ten zelfden dage, aan de aandrijvers onder het volk, en deszelfs ambtlieden, zeggende:
    (Éxodus 5:7) Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven, tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan, en stro voor zichzelven verzamelen.
    (Éxodus 5:8) En het getal der tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren!
    (Éxodus 5:9) Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.
    (Éxodus 5:10) Toen gingen de aandrijvers des volks uit, en deszelfs ambtlieden, en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Faraö: Ik zal ulieden geen stro geven.
    (Éxodus 5:11) Gaat gij zelve heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal niet verminderd worden.
    (Éxodus 5:12) Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde, voor stro.
    (Éxodus 5:13) En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was.
    (Éxodus 5:14) En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Faraö’s aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd, in het maken der tichelstenen, gelijk te voren, alzo ook gisteren en heden?
    (Éxodus 5:15) Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israëls, en schreeuwden tot Faraö, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo?
    (Éxodus 5:16) Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; en ziet, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks!
    (Éxodus 5:17) Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren!
    (Éxodus 5:18) Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelstenen leveren.
    (Éxodus 5:19) Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israëls, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het dagwerk op zijn dag.
    (Éxodus 5:20) En zij ontmoetten Mozes en Aäron, die tegen hen over stonden, toen zij van Faraö uitgingen.
    (Éxodus 5:21) En zeiden tot hen: De HEERE zie op u, en richte het, dewijl dat gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Faraö, en voor zijn knechten, gevende een zwaard in hun handen, om ons te doden.
    (Éxodus 5:22) Toen keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Heere! waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan, waarom hebt Gij mij nu gezonden?
    (Éxodus 5:23) Want van toen af, dat ik tot Faraö ben ingegaan, om in Uw naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost.

    Éxodus 6

    (Éxodus 6:1) (5:24) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Faraö doen zal; want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven.
    (Éxodus 6:2) (6:1) Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE,
    (Éxodus 6:3) (6:2) En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.
    (Éxodus 6:4) (6:3) En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.
    (Éxodus 6:5) (6:4) En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht.
    (Éxodus 6:6) (6:5) Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten;
    (Éxodus 6:7) (6:6) En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onder de lasten der Egyptenaren.
    (Éxodus 6:8) (6:7) En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE!
    (Éxodus 6:9) (6:8) En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid.
    (Éxodus 6:10) (6:9) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 6:11) (6:10) Ga heen, spreek tot Faraö, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late.
    (Éxodus 6:12) (6:11) Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Faraö horen? Daartoe ben ik onbesneden van lippen.
    (Éxodus 6:13) (6:12) Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Faraö, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls uit Egypteland te leiden.
    (Éxodus 6:14) (6:13) Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn de huisgezinnen van Ruben.
    (Éxodus 6:15) (6:14) En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon.
    (Éxodus 6:16) (6:15) Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren.
    (Éxodus 6:17) (6:16) De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen.
    (Éxodus 6:18) (6:17) En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren.
    (Éxodus 6:19) (6:18) En de zonen van Merári: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hun geboorten.
    (Éxodus 6:20) (6:19) En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaren.
    (Éxodus 6:21) (6:20) En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri.
    (Éxodus 6:22) (6:21) En de zonen van Uzziël: Misaël, en Elzafan, en Sithri.
    (Éxodus 6:23) (6:22) En Aäron nam zich tot een vrouw Eliséba, dochter van Amminádab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (Éxodus 6:24) (6:23) En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiásaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.
    (Éxodus 6:25) (6:24) En Eleázar, de zoon van Aäron, nam voor zich een van de dochteren van Putiël tot een vrouw; en zij baarde hem Pínehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen der Levieten, naar hun huisgezinnen.
    (Éxodus 6:26) (6:25) Dit is Aäron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israëls uit Egypteland, naar hun heiren.
    (Éxodus 6:27) (6:26) Dezen zijn het, die tot Faraö, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israëls uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aäron.
    (Éxodus 6:28) (6:27) En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;
    (Éxodus 6:29) (6:28) Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Faraö, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek.
    (Éxodus 6:30) (6:29) Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Faraö naar mij horen?

    Éxodus 7

    (Éxodus 7:1) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Faraö; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn.
    (Éxodus 7:2) Gij zult spreken alles, wat Ik u gebieden zal; en Aäron, uw broeder, zal tot Faraö spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken laat.
    (Éxodus 7:3) Doch Ik zal Faraö’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen.
    (Éxodus 7:4) Faraö nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland, door grote gerichten.
    (Éxodus 7:5) Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrekke, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleide.
    (Éxodus 7:6) Toen deed Mozes en Aäron, als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij.
    (Éxodus 7:7) En Mozes was tachtig jaar oud, en Aäron was drie en tachtig jaar oud, toen zij tot Faraö spraken.
    (Éxodus 7:8) En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
    (Éxodus 7:9) Wanneer Faraö tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor ulieden; zo zult gij tot Aäron zeggen: Neem uw staf, en werp hem voor Faraö’s aangezicht neder; hij zal tot een draak worden.
    (Éxodus 7:10) Toen ging Mozes en Aäron tot Faraö henen in, en deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Faraö’s aangezicht, en voor het aangezicht zijner knechten; en hij werd tot een draak.
    (Éxodus 7:11) Faraö nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen.
    (Éxodus 7:12) Want een iegelijk wierp zijn staf neder, en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven.
    (Éxodus 7:13) Doch Faraö’s hart verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had.
    (Éxodus 7:14) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Faraö’s hart is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken.
    (Éxodus 7:15) Ga heen tot Faraö in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe, zo stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf, die in een slang is veranderd geweest, zult gij in uw hand nemen.
    (Éxodus 7:16) En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden, zeggende: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord.
    (Éxodus 7:17) Zo zegt de HEERE: Daaraan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben; zie, ik zal met dezen staf, die in mijn hand is, op het water, dat in deze rivier is, slaan, en het zal in bloed veranderd worden.
    (Éxodus 7:18) En de vis in de rivier zal sterven, zodat de rivier zal stinken; en de Egyptenaars zullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen.
    (Éxodus 7:19) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Neem uw staf, en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, over hun rivieren, en over hun poelen, en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenen vaten.
    (Éxodus 7:20) Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief den staf op, en sloeg het water, dat in de rivier was, voor de ogen van Faraö, en voor de ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd.
    (Éxodus 7:21) En de vis, die in de rivier was, stierf; en de rivier stonk, zodat de Egyptenaars het water uit de rivier niet drinken konden; en er was bloed in het ganse Egypteland.
    (Éxodus 7:22) Doch de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen; zodat Faraö’s hart verstokte, en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEERE gesproken had.
    (Éxodus 7:23) En Faraö keerde zich om, en ging naar zijn huis; en hij zette zijn hart daar ook niet op.
    (Éxodus 7:24) Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier, om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken.
    (Éxodus 7:25) Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had.

    Éxodus 8

    (Éxodus 8:1) Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Faraö, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
    (Éxodus 8:2) En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik uw ganse landpale met vorsen slaan;
    (Éxodus 8:3) Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen.
    (Éxodus 8:4) En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten.
    (Éxodus 8:5) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsen opkomen over Egypteland.
    (Éxodus 8:6) En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.
    (Éxodus 8:7) Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen.
    (Éxodus 8:8) En Faraö riep Mozes en Aäron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren.
    (Éxodus 8:9) Doch Mozes zeide tot Faraö: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven?
    (Éxodus 8:10) Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God.
    (Éxodus 8:11) Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven.
    (Éxodus 8:12) Toen ging Mozes en Aäron uit van Faraö; en Mozes riep tot den HEERE, ter oorzake der vorsen, die Hij Faraö had opgelegd.
    (Éxodus 8:13) En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen, en uit de velden.
    (Éxodus 8:14) En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk.
    (Éxodus 8:15) Toen nu Faraö zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had.
    (Éxodus 8:16) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw staf uit, en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland.
    (Éxodus 8:17) En zij deden alzo; want Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stof der aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof der aarde werd luizen, in het ganse Egypteland.
    (Éxodus 8:18) De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizen voortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aan het vee.
    (Éxodus 8:19) Toen zeiden de tovenaars tot Faraö: Dit is Gods vinger! Doch Faraö’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had.
    (Éxodus 8:20) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Faraö’s aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen;
    (Éxodus 8:21) Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk, waarop zij zijn.
    (Éxodus 8:22) En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben.
    (Éxodus 8:23) En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden!
    (Éxodus 8:24) En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Faraö, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging.
    (Éxodus 8:25) Toen riep Faraö Mozes en Aäron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in dit land.
    (Éxodus 8:26) Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?
    (Éxodus 8:27) Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal.
    (Éxodus 8:28) Toen zeide Faraö: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen God, offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidt vuriglijk voor mij.
    (Éxodus 8:29) Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Faraö, van zijn knechten, en van zijn volk morgen wegwijke! Alleen, dat Faraö niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan, om den HEERE te offeren.
    (Éxodus 8:30) Toen ging Mozes uit van Faraö, en bad vuriglijk tot den HEERE.
    (Éxodus 8:31) En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Faraö, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet één over.
    (Éxodus 8:32) Doch Faraö verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.

    Éxodus 9

    (Éxodus 9:1) Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Faraö, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene.
    (Éxodus 9:2) Want zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,
    (Éxodus 9:3) Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over de paarden, over de ezelen, over de kemelen, over de runderen, en over het klein vee, door een zeer zware pestilentie.
    (Éxodus 9:4) En de HEERE zal een afzondering maken tussen het vee der Israëlieten, en tussen het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat van de kinderen Israëls is.
    (Éxodus 9:5) En de HEERE bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE deze zaak in dit land doen.
    (Éxodus 9:6) En de HEERE deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf; maar van het vee der kinderen Israëls stierf niet één.
    (Éxodus 9:7) En Faraö zond er heen, en ziet, van het vee van Israël was niet tot één toe gestorven. Doch het hart van Faraö werd verzwaard, en hij liet het volk niet trekken.
    (Éxodus 9:8) Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Neemt gijlieden uw vuisten vol as uit den oven; en Mozes strooie die naar den hemel voor de ogen van Faraö.
    (Éxodus 9:9) En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen, en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het ganse Egypteland.
    (Éxodus 9:10) En zij namen as uit den oven, en stonden voor Faraö’s aangezicht; en Mozes strooide die naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aan de mensen en aan het vee;
    (Éxodus 9:11) Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren, en aan al de Egyptenaren.
    (Éxodus 9:12) Doch de HEERE verstokte Faraö’s hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had.
    (Éxodus 9:13) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Faraö’s aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
    (Éxodus 9:14) Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde.
    (Éxodus 9:15) Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.
    (Éxodus 9:16) Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.
    (Éxodus 9:17) Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken?
    (Éxodus 9:18) Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe.
    (Éxodus 9:19) En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.
    (Éxodus 9:20) Wie onder Faraö’s knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;
    (Éxodus 9:21) Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.
    (Éxodus 9:22) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al het kruid des velds in Egypteland.
    (Éxodus 9:23) Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland.
    (Éxodus 9:24) En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is.
    (Éxodus 9:25) En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds.
    (Éxodus 9:26) Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israëls waren, daar was geen hagel.
    (Éxodus 9:27) Toen schikte Faraö heen, en hij riep Mozes en Aäron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen!
    (Éxodus 9:28) Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven.
    (Éxodus 9:29) Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is!
    (Éxodus 9:30) Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen zult.
    (Éxodus 9:31) Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlas was in den halm.
    (Éxodus 9:32) Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt.
    (Éxodus 9:33) Zo ging Mozes van Faraö ter stad uit, en breidde zijn handen tot den HEERE; de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.
    (Éxodus 9:34) Toen Faraö zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten.
    (Éxodus 9:35) Alzo werd Faraö’s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes.

    Éxodus 10

    (Éxodus 10:1) Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Faraö; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette;
    (Éxodus 10:2) En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.
    (Éxodus 10:3) Zo gingen Mozes en Aäron tot Faraö, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
    (Éxodus 10:4) Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen.
    (Éxodus 10:5) En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt.
    (Éxodus 10:6) En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizen van alle Egyptenaren; dewelke uw vaders, noch de vaderen uwer vaders gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om, en ging uit van Faraö.
    (Éxodus 10:7) En de knechten van Faraö zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verdorven is?
    (Éxodus 10:8) Toen werden Mozes en Aäron weder tot Faraö gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen?
    (Éxodus 10:9) En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochteren, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN.
    (Éxodus 10:10) Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht!
    (Éxodus 10:11) Niet alzo gij, mannen, gaat nu heen, en dient den HEERE; want dat hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Faraö’s aangezicht.
    (Éxodus 10:12) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten.
    (Éxodus 10:13) Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht.
    (Éxodus 10:14) En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; vóór dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen;
    (Éxodus 10:15) Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.
    (Éxodus 10:16) Toen haastte Faraö, om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden.
    (Éxodus 10:17) En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den HEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme.
    (Éxodus 10:18) En hij ging uit van Faraö, en bad vuriglijk tot den HEERE.
    (Éxodus 10:19) Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind, die hief de sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.
    (Éxodus 10:20) Doch de HEERE verstokte Faraö’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken.
    (Éxodus 10:21) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal.
    (Éxodus 10:22) Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen.
    (Éxodus 10:23) Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen.
    (Éxodus 10:24) Toen riep Faraö Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan.
    (Éxodus 10:25) Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen en brandofferen in onze handen geven, die wij den HEERE, onzen God, doen mogen;
    (Éxodus 10:26) En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen; want wij weten niet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen zullen, totdat wij daar komen.
    (Éxodus 10:27) Doch de HEERE verhardde Faraö’s hart; en hij wilde hen niet laten trekken.
    (Éxodus 10:28) Maar Faraö zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven!
    (Éxodus 10:29) Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien!

    Éxodus 11

    (Éxodus 11:1) (Want de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Faraö, en over Egypte brengen, daarna zal hij ulieden van hier laten trekken; als hij u geheellijk zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk van hier uitdrijven.
    (Éxodus 11:2) Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste, en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise.
    (Éxodus 11:3) En de HEERE gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaren; ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Faraö’s knechten, en voor de ogen des volks.)
    (Éxodus 11:4) Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte;
    (Éxodus 11:5) En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Faraö’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee.
    (Éxodus 11:6) En er zal een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijke nooit geweest is, en desgelijke niet meer wezen zal.
    (Éxodus 11:7) Maar bij alle kinderen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren, van de mensen af tot de beesten toe; opdat gijlieden weet, dat de HEERE tussen de Egyptenaren en tussen de Israëlieten een afzondering maakt.
    (Éxodus 11:8) Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen, en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk, dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Faraö in hitte des toorns.
    (Éxodus 11:9) De HEERE dan had tot Mozes gesproken: Faraö zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden.
    (Éxodus 11:10) En Mozes en Aäron hebben al deze wonderen gedaan voor Faraö’s aangezicht; doch de HEERE verhardde Faraö’s hart, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land niet trekken liet.

    Éxodus 12

    (Éxodus 12:1) De HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende:
    (Éxodus 12:2) Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.
    (Éxodus 12:3) Spreekt tot de ganse vergadering van Israël, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis.
    (Éxodus 12:4) Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.
    (Éxodus 12:5) Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen.
    (Éxodus 12:6) En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering van Israël zal het slachten tussen twee avonden.
    (Éxodus 12:7) En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen.
    (Éxodus 12:8) En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten.
    (Éxodus 12:9) Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand.
    (Éxodus 12:10) Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden.
    (Éxodus 12:11) Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha.
    (Éxodus 12:12) Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE!
    (Éxodus 12:13) En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal.
    (Éxodus 12:14) En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting.
    (Éxodus 12:15) Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israël.
    (Éxodus 12:16) En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden.
    (Éxodus 12:17) Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting.
    (Éxodus 12:18) In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond.
    (Éxodus 12:19) Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israël uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands.
    (Éxodus 12:20) Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten.
    (Éxodus 12:21) Mozes dan riep al de oudsten van Israël, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha.
    (Éxodus 12:22) Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen.
    (Éxodus 12:23) Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.
    (Éxodus 12:24) Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot in eeuwigheid.
    (Éxodus 12:25) En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden.
    (Éxodus 12:26) En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst?
    (Éxodus 12:27) Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onze huizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich.
    (Éxodus 12:28) En de kinderen Israëls gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.
    (Éxodus 12:29) En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Faraö af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten.
    (Éxodus 12:30) En Faraö stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was.
    (Éxodus 12:31) Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt.
    (Éxodus 12:32) Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook.
    (Éxodus 12:33) En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood!
    (Éxodus 12:34) En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen.
    (Éxodus 12:35) De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen.
    (Éxodus 12:36) Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren.
    (Éxodus 12:37) Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Raméses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens.
    (Éxodus 12:38) En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee.
    (Éxodus 12:39) En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden.
    (Éxodus 12:40) De tijd nu der woning, dien de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren.
    (Éxodus 12:41) En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn.
    (Éxodus 12:42) Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls, onder hun geslachten.
    (Éxodus 12:43) Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten.
    (Éxodus 12:44) Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten.
    (Éxodus 12:45) Geen uitlander noch huurling zal er van eten.
    (Éxodus 12:46) In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en gij zult geen been daaraan breken.
    (Éxodus 12:47) De ganse vergadering van Israël zal het doen.
    (Éxodus 12:48) Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten.
    (Éxodus 12:49) Enerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert.
    (Éxodus 12:50) En alle kinderen Israëls deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.
    (Éxodus 12:51) En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren.

    Éxodus 13

    (Éxodus 13:1) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 13:2) Heilig Mij alle eerstgeborenen; wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten, dat is Mijn.
    (Éxodus 13:3) Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelfden dag, op welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand van hier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden.
    (Éxodus 13:4) Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib.
    (Éxodus 13:5) En het zal geschieden, als u de HEERE zal gebracht hebben in het land der Kanaänieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Hevieten, en der Jebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en honig; zo zult gij dezen dienst houden in deze maand.
    (Éxodus 13:6) Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag zal den HEERE een feest zijn.
    (Éxodus 13:7) Zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden, en het gedesemde zal bij u niet gezien worden, ja, er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uw palen.
    (Éxodus 13:8) En gij zult uw zoon te kennen geven te dienzelven dage, zeggende: Dit is om hetgeen de HEERE mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog.
    (Éxodus 13:9) En het zal u zijn tot een teken op uw hand, en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft.
    (Éxodus 13:10) Daarom onderhoudt deze inzetting ter bestemder tijd, van jaar tot jaar.
    (Éxodus 13:11) Het zal ook geschieden, wanneer u de HEERE in het land der Kanaänieten zal gebracht hebben, gelijk Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u zal gegeven hebben;
    (Éxodus 13:12) Zo zult gij tot den HEERE doen overgaan alles, wat de baarmoeder opent; ook alles, wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten, die gij hebben zult; de mannetjes zullen des HEEREN zijn.
    (Éxodus 13:13) Doch al wat de baarmoeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam; wanneer gij het nu niet lost, zo zult gij het den nek breken; maar alle eerstgeborenen des mensen onder uw zonen zult gij lossen.
    (Éxodus 13:14) Wanneer het geschieden zal, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd.
    (Éxodus 13:15) Want het geschiedde, toen Faraö zich verhardde ons te laten trekken, zo doodde de HEERE alle eerstgeborenen in Egypteland, van des mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der beesten; daarom offer ik den HEERE de mannetjes van alles, wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik.
    (Éxodus 13:16) En het zal tot een teken zijn op uw hand, en tot voorhoofdspanselen tussen uw ogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd.
    (Éxodus 13:17) En het is geschied, toen Faraö het volk had laten trekken, zo leidde hen God niet op den weg van het land der Filistijnen, hoewel die nader was; want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren naar Egypte.
    (Éxodus 13:18) Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland.
    (Éxodus 13:19) En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op van hier!
    (Éxodus 13:20) Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn.
    (Éxodus 13:21) En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan dag en nacht.
    (Éxodus 13:22) Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks.

    Éxodus 14

    (Éxodus 14:1) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 14:2) Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-Zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.
    (Éxodus 14:3) Faraö dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten.
    (Éxodus 14:4) En Ik zal Faraö’s hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Faraö en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo.
    (Éxodus 14:5) Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Faraö en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?
    (Éxodus 14:6) En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich.
    (Éxodus 14:7) En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen.
    (Éxodus 14:8) Want de HEERE verstokte het hart van Faraö, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan.
    (Éxodus 14:9) En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Faraö en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-Hachirôth, voor Baäl-Zefon.
    (Éxodus 14:10) Als Faraö nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.
    (Éxodus 14:11) En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?
    (Éxodus 14:12) Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven.
    (Éxodus 14:13) Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid.
    (Éxodus 14:14) De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.
    (Éxodus 14:15) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.
    (Éxodus 14:16) En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge.
    (Éxodus 14:17) En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Faraö en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.
    (Éxodus 14:18) En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Faraö, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.
    (Éxodus 14:19) En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen.
    (Éxodus 14:20) En zij kwam tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israël; en de wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.
    (Éxodus 14:21) Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.
    (Éxodus 14:22) En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter- en aan hun linkerhand.
    (Éxodus 14:23) En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Faraö, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee.
    (Éxodus 14:24) En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren.
    (Éxodus 14:25) En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.
    (Éxodus 14:26) En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters.
    (Éxodus 14:27) Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee.
    (Éxodus 14:28) Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Faraö, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen over.
    (Éxodus 14:29) Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter- en aan hun linkerhand.
    (Éxodus 14:30) Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee.
    (Éxodus 14:31) Ook zag Israël de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.

    Éxodus 15

    (Éxodus 15:1) Toen zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.
    (Éxodus 15:2) De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen!
    (Éxodus 15:3) De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam!
    (Éxodus 15:4) Hij heeft Faraö’s wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee.
    (Éxodus 15:5) De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen.
    (Éxodus 15:6) O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken!
    (Éxodus 15:7) En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel.
    (Éxodus 15:8) En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee.
    (Éxodus 15:9) De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien.
    (Éxodus 15:10) Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!
    (Éxodus 15:11) O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder?
    (Éxodus 15:12) Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden!
    (Éxodus 15:13) Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid.
    (Éxodus 15:14) De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.
    (Éxodus 15:15) Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten!
    (Éxodus 15:16) Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.
    (Éxodus 15:17) Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE!
    (Éxodus 15:18) De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren!
    (Éxodus 15:19) Want Faraö’s paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan.
    (Éxodus 15:20) En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien.
    (Éxodus 15:21) Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!
    (Éxodus 15:22) Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.
    (Éxodus 15:23) Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara.
    (Éxodus 15:24) Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken?
    (Éxodus 15:25) Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve,
    (Éxodus 15:26) En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!
    (Éxodus 15:27) Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

    Éxodus 16

    (Éxodus 16:1) Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.
    (Éxodus 16:2) En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron, in de woestijn.
    (Éxodus 16:3) En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze ganse gemeente door den honger te doden.
    (Éxodus 16:4) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga, of niet.
    (Éxodus 16:5) En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.
    (Éxodus 16:6) Toen zeiden Mozes en Aäron tot al de kinderen Israëls: Aan den avond, dan zult gij weten, dat u de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft;
    (Éxodus 16:7) En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?
    (Éxodus 16:8) Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE.
    (Éxodus 16:9) Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israëls: Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.
    (Éxodus 16:10) En het geschiedde, als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk.
    (Éxodus 16:11) Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende:
    (Éxodus 16:12) Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben.
    (Éxodus 16:13) En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen opkwamen, en het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger.
    (Éxodus 16:14) Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.
    (Éxodus 16:15) Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij, de een tot den ander: Het is Man, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft.
    (Éxodus 16:16) Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan een ieder naar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen; ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn.
    (Éxodus 16:17) En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig.
    (Éxodus 16:18) Doch als zij het met den gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde zoveel, als hij eten mocht.
    (Éxodus 16:19) En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.
    (Éxodus 16:20) Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in, en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen.
    (Éxodus 16:21) Zij nu verzamelden het allen morgen, een iegelijk naardat hij eten mocht; want als de zon heet werd, zo versmolt het.
    (Éxodus 16:22) En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het aan Mozes.
    (Éxodus 16:23) Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat over blijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen.
    (Éxodus 16:24) En zij leiden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in.
    (Éxodus 16:25) Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden.
    (Éxodus 16:26) Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn.
    (Éxodus 16:27) En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet.
    (Éxodus 16:28) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten?
    (Éxodus 16:29) Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag!
    (Éxodus 16:30) Alzo rustte het volk op den zevenden dag.
    (Éxodus 16:31) En het huis Israëls noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken.
    (Éxodus 16:32) Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.
    (Éxodus 16:33) Ook zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin; en zet die voor het aangezicht des HEEREN, tot bewaring voor uw geslachten.
    (Éxodus 16:34) Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron voor de getuigenis tot bewaring.
    (Éxodus 16:35) En de kinderen Israëls aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän.
    (Éxodus 16:36) Een gomer nu is het tiende deel van een efa.

    Éxodus 17

    (Éxodus 17:1) Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israëls, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.
    (Éxodus 17:2) Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE?
    (Éxodus 17:3) Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deedt sterven?
    (Éxodus 17:4) Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen.
    (Éxodus 17:5) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen.
    (Éxodus 17:6) Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël.
    (Éxodus 17:7) En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?
    (Éxodus 17:8) Toen kwam Amalek en streed tegen Israël in Rafidîm.
    (Éxodus 17:9) Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn.
    (Éxodus 17:10) Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aäron en Hur klommen op de hoogte des heuvels.
    (Éxodus 17:11) En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste.
    (Éxodus 17:12) Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging.
    (Éxodus 17:13) Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards.
    (Éxodus 17:14) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.
    (Éxodus 17:15) En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier!
    (Éxodus 17:16) En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!

    Éxodus 18

    (Éxodus 18:1) Toen Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had: dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had;
    (Éxodus 18:2) Zo nam Jethro, Mozes’ schoonvader, Zippora, Mozes’ huisvrouw (nadat hij haar wedergezonden had),
    (Éxodus 18:3) Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land);
    (Éxodus 18:4) En de naam des anderen was Eliézer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn Hulpe geweest, en heeft mij verlost van Faraö’s zwaard.
    (Éxodus 18:5) Toen nu Jethro, Mozes’ schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozes kwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,
    (Éxodus 18:6) Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar.
    (Éxodus 18:7) Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich, en kuste hem; en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent.
    (Éxodus 18:8) En Mozes vertelde zijn schoonvader alles, wat de HEERE aan Faraö en aan de Egyptenaren gedaan had, om Israëls wil; al de moeite, die hun op dien weg ontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had.
    (Éxodus 18:9) Jethro nu verheugde zich over al het goede, hetwelk de HEERE Israël gedaan had; dat Hij het verlost had uit de hand der Egyptenaren.
    (Éxodus 18:10) En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de hand der Egyptenaren, en uit Faraö’s hand; Die dit volk van onder de hand der Egyptenaren verlost heeft!
    (Éxodus 18:11) Nu weet ik, dat de HEERE groter is dan alle goden; want in de zaak, waarin zij trotselijk gehandeld hebben, was Hij boven hen.
    (Éxodus 18:12) Toen nam Jethro, de schoonvader van Mozes, Gode brandoffer en slachtofferen; en Aäron kwam, en al de oversten van Israël, om brood te eten met den schoonvader van Mozes, voor het aangezicht Gods.
    (Éxodus 18:13) Doch het geschiedde des anderen daags, zo zat Mozes om het volk te richten, en het volk stond voor Mozes, van den morgen tot den avond.
    (Éxodus 18:14) Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, zo zeide hij: Wat ding is dit, dat gij het volk doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staat voor u, van den morgen tot den avond?
    (Éxodus 18:15) Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader: Omdat dit volk tot mij komt, om God raad te vragen.
    (Éxodus 18:16) Wanneer zij een zaak hebben, zo komt het tot mij, dat ik richte tussen den man en tussen zijn naaste; en dat ik hun bekend make Gods instellingen en Zijn wetten.
    (Éxodus 18:17) Doch de schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet goed, die gij doet.
    (Éxodus 18:18) Gij zult geheel vervallen, zo gij, als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt het niet doen.
    (Éxodus 18:19) Hoor nu mijn stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn; wees gij voor het volk bij God, en breng gij de zaken voor God;
    (Éxodus 18:20) En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen.
    (Éxodus 18:21) Doch zie gij om, onder al het volk, naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen.
    (Éxodus 18:22) Dat zij dit volk te allen tijde richten; doch het geschiede, dat zij alle grote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken richten; verlicht alzo uzelven, en laat hen met u dragen.
    (Éxodus 18:23) Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zo zult gij kunnen bestaan; zo zal ook al dit volk in vrede aan zijn plaats komen.
    (Éxodus 18:24) Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, en hij deed alles, wat hij gezegd had.
    (Éxodus 18:25) En Mozes verkoos kloeke mannen, uit gans Israël, en maakte hen tot hoofden over het volk; oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, en oversten der tienen;
    (Éxodus 18:26) Dat zij het volk te allen tijde richtten, de harde zaak tot Mozes brachten, maar zij alle kleine zaak richtten.
    (Éxodus 18:27) Toen liet Mozes zijn schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land.

    Éxodus 19

    (Éxodus 19:1) In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.
    (Éxodus 19:2) Want zij togen uit Rafidîm, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.
    (Éxodus 19:3) En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israëls verkondigen:
    (Éxodus 19:4) Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb.
    (Éxodus 19:5) Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn;
    (Éxodus 19:6) En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israëls spreken zult.
    (Éxodus 19:7) En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had.
    (Éxodus 19:8) Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE.
    (Éxodus 19:9) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd.
    (Éxodus 19:10) Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen,
    (Éxodus 19:11) En bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de HEERE voor de ogen van al het volk afkomen, op den berg Sinaï.
    (Éxodus 19:12) En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 19:13) Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd, of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.
    (Éxodus 19:14) Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wiesen hun klederen.
    (Éxodus 19:15) En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw.
    (Éxodus 19:16) En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was.
    (Éxodus 19:17) En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs.
    (Éxodus 19:18) En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van een oven; en de ganse berg beefde zeer.
    (Éxodus 19:19) Toen het geluid der bazuin gaande was, en zeer sterk werd, sprak Mozes; en God antwoordde hem met een stem.
    (Éxodus 19:20) Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op.
    (Éxodus 19:21) En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den HEERE, om te zien, en velen van hen vallen.
    (Éxodus 19:22) Daartoe zullen ook de priesters, die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke.
    (Éxodus 19:23) Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig hem.
    (Éxodus 19:24) De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aäron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke.
    (Éxodus 19:25) Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.

    Éxodus 20

    (Éxodus 20:1) Toen sprak God al deze woorden, zeggende:
    (Éxodus 20:2) Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
    (Éxodus 20:3) Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
    (Éxodus 20:4) Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
    (Éxodus 20:5) Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;
    (Éxodus 20:6) En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
    (Éxodus 20:7) Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
    (Éxodus 20:8) Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.
    (Éxodus 20:9) Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
    (Éxodus 20:10) Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;
    (Éxodus 20:11) Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.
    (Éxodus 20:12) Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.
    (Éxodus 20:13) Gij zult niet doodslaan.
    (Éxodus 20:14) Gij zult niet echtbreken.
    (Éxodus 20:15) Gij zult niet stelen.
    (Éxodus 20:16) Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
    (Éxodus 20:17) Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
    (Éxodus 20:18) En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre;
    (Éxodus 20:19) En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!
    (Éxodus 20:20) En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.
    (Éxodus 20:21) En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.
    (Éxodus 20:22) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.
    (Éxodus 20:23) Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.
    (Éxodus 20:24) Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.
    (Éxodus 20:25) Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.
    (Éxodus 20:26) Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.

    Éxodus 21

    (Éxodus 21:1) Dit nu zijn de rechten, die gij hun zult voorstellen.
    (Éxodus 21:2) Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet.
    (Éxodus 21:3) Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan.
    (Éxodus 21:4) Indien hem zijn heer een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.
    (Éxodus 21:5) Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan;
    (Éxodus 21:6) Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen.
    (Éxodus 21:7) Wanneer nu iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zal zij niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan.
    (Éxodus 21:8) Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.
    (Éxodus 21:9) Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar het recht der dochteren.
    (Éxodus 21:10) Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken.
    (Éxodus 21:11) En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zonder geld.
    (Éxodus 21:12) Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 21:13) Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen, waar hij henen vliede.
    (Éxodus 21:14) Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve.
    (Éxodus 21:15) Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 21:16) Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 21:17) Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 21:18) En wanneer mannen twisten, en de een slaat den ander met een steen, of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde;
    (Éxodus 21:19) Indien hij weder opstaat, en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn; alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hem volkomen laten helen.
    (Éxodus 21:20) Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden.
    (Éxodus 21:21) Zo hij nochtans een dag of twee dagen overeind blijft, zo zal hij niet gewroken worden; want hij is zijn geld.
    (Éxodus 21:22) Wanneer nu mannen kijven, en slaan een zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch geen dodelijk verderf zij, zo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door de rechters.
    (Éxodus 21:23) Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel,
    (Éxodus 21:24) Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
    (Éxodus 21:25) Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.
    (Éxodus 21:26) Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht, of het oog van zijn dienstmaagd slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.
    (Éxodus 21:27) En indien hij een tand van zijn dienstknecht, of een tand van zijn dienstmaagd uitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand.
    (Éxodus 21:28) En wanneer een os een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijk gestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.
    (Éxodus 21:29) Maar indien de os te voren stotig geweest is, en zijn heer is daarvan overtuigd geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zo zal die os gestenigd worden, en zijn heer zal ook gedood worden.
    (Éxodus 21:30) Indien hem losgeld opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alles, wat hem zal opgelegd worden;
    (Éxodus 21:31) Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter gestoten heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden.
    (Éxodus 21:32) Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gestenigd worden.
    (Éxodus 21:33) En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin;
    (Éxodus 21:34) De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer het geld wederkeren; doch dat dode zal zijns wezen.
    (Éxodus 21:35) Wanneer nu iemands os den os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal men den levenden os verkopen, en het geld daarvan half en half delen, en den dode zal men ook half en half delen.
    (Éxodus 21:36) Of is het kennelijk geweest, dat die os van te voren stotig was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, zo zal hij in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zal zijns wezen.

    Éxodus 22

    (Éxodus 22:1) Wanneer iemand een os, of klein vee steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee.
    (Éxodus 22:2) Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen, dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn.
    (Éxodus 22:3) Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zal het volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij.
    (Éxodus 22:4) Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os, of ezel, of klein vee, hij zal het dubbel wedergeven.
    (Éxodus 22:5) Wanneer iemand een veld, of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijngaards wedergeven.
    (Éxodus 22:6) Wanneer een vuur uitgaat, en vat de doornen, zodat de koornhoop verteerd wordt, of het staande koorn, of het veld; hij, die den brand heeft aangestoken, zal het volkomen wedergeven.
    (Éxodus 22:7) Wanneer iemand zijn naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen; indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven.
    (Éxodus 22:8) Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft.
    (Éxodus 22:9) Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over klein vee, over kleding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt, dat het zijn is, beider zaak zal voor de goden komen; wien de goden verwijzen, die zal het aan zijn naaste dubbel wedergeven.
    (Éxodus 22:10) Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, of os, of klein vee, of enig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd, of weggedreven, dat het niemand ziet;
    (Éxodus 22:11) Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal het niet wedergeven.
    (Éxodus 22:12) Maar indien het van hem zekerlijk gestolen is, hij zal het zijn heer wedergeven.
    (Éxodus 22:13) Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige, zo zal hij het verscheurde niet wedergeven.
    (Éxodus 22:14) En wanneer iemand van zijn naaste wat begeert, en het wordt beschadigd, of het sterft; zijn heer daar niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven.
    (Éxodus 22:15) Indien zijn heer daarbij geweest is, hij zal het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zo is het voor zijn huur gekomen.
    (Éxodus 22:16) Wanneer nu iemand een maagd verlokt, die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij.
    (Éxodus 22:17) Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld geven naar den bruidschat der maagden.
    (Éxodus 22:18) De toveres zult gij niet laten leven.
    (Éxodus 22:19) Al wie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 22:20) Wie den goden offert, behalve den HEERE alleen, die zal verbannen worden.
    (Éxodus 22:21) Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.
    (Éxodus 22:22) Gij zult geen weduwe noch wees beledigen.
    (Éxodus 22:23) Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhoren;
    (Éxodus 22:24) En Mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uw vrouwen zullen weduwen, en uw kinderen zullen wezen worden.
    (Éxodus 22:25) Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen.
    (Éxodus 22:26) Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat;
    (Éxodus 22:27) Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig!
    (Éxodus 22:28) De goden zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren.
    (Éxodus 22:29) Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven.
    (Éxodus 22:30) Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze Mij geven.
    (Éxodus 22:31) Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten, dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen.

    Éxodus 23

    (Éxodus 23:1) Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.
    (Éxodus 23:2) Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.
    (Éxodus 23:3) Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.
    (Éxodus 23:4) Wanneer gij uws vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.
    (Éxodus 23:5) Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.
    (Éxodus 23:6) Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.
    (Éxodus 23:7) Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal den goddeloze niet rechtvaardigen.
    (Éxodus 23:8) Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.
    (Éxodus 23:9) Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.
    (Éxodus 23:10) Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;
    (Éxodus 23:11) Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.
    (Éxodus 23:12) Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.
    (Éxodus 23:13) In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!
    (Éxodus 23:14) Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.
    (Éxodus 23:15) Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.
    (Éxodus 23:16) En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.
    (Éxodus 23:17) Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen.
    (Éxodus 23:18) Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.
    (Éxodus 23:19) De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
    (Éxodus 23:20) Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.
    (Éxodus 23:21) Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.
    (Éxodus 23:22) Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.
    (Éxodus 23:23) Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaänieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.
    (Éxodus 23:24) Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.
    (Éxodus 23:25) En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.
    (Éxodus 23:26) Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.
    (Éxodus 23:27) Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.
    (Éxodus 23:28) Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten.
    (Éxodus 23:29) Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.
    (Éxodus 23:30) Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.
    (Éxodus 23:31) En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.
    (Éxodus 23:32) Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.
    (Éxodus 23:33) Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

    Éxodus 24

    (Éxodus 24:1) Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aäron, Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël; en buigt u neder van verre!
    (Éxodus 24:2) En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met hem.
    (Éxodus 24:3) Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al de rechten, toen antwoordde al het volk met één stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.
    (Éxodus 24:4) Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israël.
    (Éxodus 24:5) En hij zond de jongelingen van de kinderen Israëls, die brandofferen offerden, en den HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen.
    (Éxodus 24:6) En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar.
    (Éxodus 24:7) En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.
    (Éxodus 24:8) Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.
    (Éxodus 24:9) Mozes nu en Aäron klommen opwaarts, ook Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël.
    (Éxodus 24:10) En zij zagen den God van Israël, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in zijn klaarheid.
    (Éxodus 24:11) Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israëls; maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden.
    (Éxodus 24:12) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.
    (Éxodus 24:13) Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods.
    (Éxodus 24:14) En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, Aäron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.
    (Éxodus 24:15) Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt.
    (Éxodus 24:16) En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk.
    (Éxodus 24:17) En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israëls.
    (Éxodus 24:18) En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

    Éxodus 25

    (Éxodus 25:1) Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 25:2) Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij voor Mij een hefoffer nemen. Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer nemen.
    (Éxodus 25:3) Dit nu is het hefoffer, hetwelk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper;
    (Éxodus 25:4) Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geiten haar.
    (Éxodus 25:5) En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen; en sittimhout;
    (Éxodus 25:6) Olie tot den luchter, specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen;
    (Éxodus 25:7) Sardónixstenen, en vervullende stenen tot den efod, en tot den borstlap.
    (Éxodus 25:8) En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone.
    (Éxodus 25:9) Naar al wat Ik u tot een voorbeeld dezes tabernakels, en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden dat maken.
    (Éxodus 25:10) Zo zullen zij een ark van sittimhout maken; twee ellen en een halve zal haar lengte zijn, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte.
    (Éxodus 25:11) En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult op dezelve een gouden krans maken rondom heen.
    (Éxodus 25:12) En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan haar vier hoeken, alzo dat twee ringen op de ene zijde derzelve zijn, en twee ringen op haar andere zijde.
    (Éxodus 25:13) En maak handbomen van sittimhout, en overtrek ze met goud.
    (Éxodus 25:14) En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat men de ark daarmede drage.
    (Éxodus 25:15) De draagbomen zullen in de ringen der ark zijn; zij zullen er niet uitgetogen worden.
    (Éxodus 25:16) Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis, die Ik u geven zal.
    (Éxodus 25:17) Gij zult ook een verzoendeksel maken van louter goud; twee ellen en een halve zal deszelfs lengte zijn, en anderhalve el deszelfs breedte.
    (Éxodus 25:18) Gij zult ook twee cherubim van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden des verzoendeksels.
    (Éxodus 25:19) En maak u een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubim maken, uit de beide einden van hetzelve.
    (Éxodus 25:20) En de cherubim zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkander zijn; de aangezichten der cherubim zullen naar het verzoendeksel zijn.
    (Éxodus 25:21) En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis, die Ik u geven zal, zult gelegd hebben.
    (Éxodus 25:22) En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles, wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls.
    (Éxodus 25:23) Gij zult ook een tafel maken van sittimhout; twee ellen zal haar lengte zijn, en een el haar breedte, en een el en een halve zal haar hoogte zijn.
    (Éxodus 25:24) En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans daaraan maken, rondom heen.
    (Éxodus 25:25) Gij zult ook een lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult een gouden krans rondom derzelver lijst maken.
    (Éxodus 25:26) Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken; en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken, die aan derzelver vier voeten zijn zullen.
    (Éxodus 25:27) Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen.
    (Éxodus 25:28) Deze handbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult dezelve met goud overtrekken; en de tafel zal daaraan gedragen worden.
    (Éxodus 25:29) Gij zult ook maken haar schotelen, en haar rookschalen, en haar platelen, en haar kroezen (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken.
    (Éxodus 25:30) En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen.
    (Éxodus 25:31) Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal deze kandelaar gemaakt worden, zijn schacht, en zijn rietjes; zijn schaaltjes, zijn knopen, en zijn bloemen zullen uit hem zijn.
    (Éxodus 25:32) En zes rieten zullen uit zijn zijden uitgaan; drie rieten des kandelaars uit zijn ene zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde.
    (Éxodus 25:33) In het ene riet zullen drie schaaltjes zijn, gelijk amandelnoten, een knoop en een bloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop en een bloem; alzo zullen die zes rieten zijn, die uit den kandelaar gaan.
    (Éxodus 25:34) Maar aan den kandelaar zelven zullen vier schaaltjes zijn, gelijk amandelnoten, met zijn knopen, en met zijn bloemen.
    (Éxodus 25:35) En daar zal een knoop zijn onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; alzo zal het zijn met de zes rieten, die uit den kandelaar uitgaan.
    (Éxodus 25:36) Hun knopen en hun rieten zullen uit hem zijn; het zal altemaal een enig dicht werk van louter goud zijn.
    (Éxodus 25:37) Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijn lampen aansteken, en doen lichten aan zijn zijden.
    (Éxodus 25:38) Zijn snuiters en zijn blusvaten zullen louter goud zijn.
    (Éxodus 25:39) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap.
    (Éxodus 25:40) Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is.

    Éxodus 26

    (Éxodus 26:1) Den tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, met cherubim; van het allerkunstelijkste werk zult gij ze maken.
    (Éxodus 26:2) De lengte van een gordijn zal van acht en twintig ellen zijn, en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen zullen een maat hebben.
    (Éxodus 26:3) Er zullen vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere; wederom zullen er vijf gordijnen samengevoegd zijn, de een aan de andere.
    (Éxodus 26:4) En gij zult hemelsblauwe striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, aan het uiterste, in de samenvoeging; alzo zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn, aan de tweede samenvoegende.
    (Éxodus 26:5) Vijftig striklisjes zult gij aan de ene gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gij maken aan het uiterste der gordijn, dat aan de tweede samenvoegende is; deze striklisjes zullen het ene aan het andere samenvatten.
    (Éxodus 26:6) Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen samenvoegen, de ene aan de andere, met deze haakjes, opdat het een tabernakel zij.
    (Éxodus 26:7) Ook zult gij gordijnen uit geitenhaar maken tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen zult gij die maken.
    (Éxodus 26:8) De lengte ener gordijn zal dertig ellen zijn, en de breedte ener gordijn vier ellen; deze elf gordijnen zullen een maat hebben.
    (Éxodus 26:9) En gij zult vijf dezer gordijnen aan elkander bijzonder voegen, en zes dezer gordijnen bijzonder; en de zesde dezer gordijnen zult gij dubbel maken, recht voorop de tent.
    (Éxodus 26:10) En gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ene gordijn, het uiterste in de samenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, die de tweede samenvoegende is.
    (Éxodus 26:11) Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes in de striklisjes doen, en gij zult de tent samenvoegen, dat zij één zij.
    (Éxodus 26:12) Het overige nu, dat overschiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn, die overschiet, zal overhangen, aan de achterste delen des tabernakels.
    (Éxodus 26:13) En een el van deze, en een el van gene zijde van hetgeen, dat overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene zijde, om dien te bedekken.
    (Éxodus 26:14) Gij zult ook voor de tent een deksel maken van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een deksel van dassenvellen.
    (Éxodus 26:15) Gij zult ook tot den tabernakel staande berderen maken, van sittimhout.
    (Éxodus 26:16) De lengte van een berd zal tien ellen zijn, en een el en een halve el zal de breedte van elk berd zijn.
    (Éxodus 26:17) Twee houvasten zal een berd hebben, als sporten in een ladder gezet, het ene nevens het andere; alzo zult gij het met al de berderen des tabernakels maken.
    (Éxodus 26:18) En de berderen tot den tabernakel zult gij aldus maken: twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts.
    (Éxodus 26:19) Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig berderen; twee voeten onder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aan zijn twee houvasten.
    (Éxodus 26:20) Er zullen ook twintig berderen zijn aan de andere zijde des tabernakels, aan den noorderhoek,
    (Éxodus 26:21) Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd.
    (Éxodus 26:22) Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes berderen maken.
    (Éxodus 26:23) Ook zult gij twee berderen maken tot de hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden.
    (Éxodus 26:24) En zij zullen van beneden als tweelingen samengevoegd zijn; zij zullen ook als tweelingen aan het oppereinde deszelven samengevoegd zijn, met een ring; alzo zal het met de twee berderen zijn; tot twee hoekberderen zullen zij zijn.
    (Éxodus 26:25) Alzo zullen de acht berderen zijn met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten; twee voeten onder een berd, wederom twee voeten onder een berd.
    (Éxodus 26:26) Gij zult ook richelen maken van sittimhout; vijf aan de berderen van de ene zijde des tabernakels;
    (Éxodus 26:27) En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf richelen aan de berderen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.
    (Éxodus 26:28) En de middelste richel zal midden aan de berderen zijn, doorschietende van het ene einde tot het andere einde.
    (Éxodus 26:29) En gij zult de berderen met goud overtrekken, en hun ringen (de plaatsen voor de richelen) zult gij van goud maken; de richelen zult gij ook met goud overtrekken.
    (Éxodus 26:30) Dan zult gij den tabernakel oprichten naar zijn wijze, die u op den berg getoond is.
    (Éxodus 26:31) Daarna zult gij een voorhang maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk zal men dien maken, met cherubim.
    (Éxodus 26:32) En gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen; hun haken zullen van goud zijn; staande op vier zilveren voeten.
    (Éxodus 26:33) En gij zult den voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige, en tussen het heilige der heiligen.
    (Éxodus 26:34) En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige der heiligen.
    (Éxodus 26:35) De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den kandelaar tegen de tafel over, aan de ene zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde.
    (Éxodus 26:36) Gij zult ook aan de deur der tent een deksel maken, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk.
    (Éxodus 26:37) En gij zult tot dit deksel vijf pilaren van sittimhout maken, en die met goud overtrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten.

    Éxodus 27

    (Éxodus 27:1) Gij zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn, en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte.
    (Éxodus 27:2) En gij zult zijn hoornen maken op zijn vier hoeken; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn, en gij zult het met koper overtrekken.
    (Éxodus 27:3) Gij zult het ook potten maken, om zijn as te ontvangen, ook zijn schoffelen, en zijn besprengbekkens, en zijn krauwelen, en zijn koolpannen; al zijn gereedschap zult gij van koper maken.
    (Éxodus 27:4) Gij zult het een rooster maken van koperen netwerk; en gij zult aan dat net vier koperen ringen maken aan zijn vier einden.
    (Éxodus 27:5) En gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzo dat het net tot het midden des altaars zij.
    (Éxodus 27:6) Gij zult ook handbomen maken tot het altaar, handbomen van sittimhout; en gij zult ze met koper overtrekken.
    (Éxodus 27:7) En de handbomen zullen in de ringen gedaan worden, alzo dat de handbomen zijn aan beide zijden des altaars, als men het draagt.
    (Éxodus 27:8) Gij zult hetzelve hol van planken maken; gelijk als Hij u op den berg gewezen heeft, alzo zullen zij doen.
    (Éxodus 27:9) Gij zult ook den voorhof des tabernakels maken; aan den zuidhoek zuidwaarts, zullen aan den voorhof behangselen zijn van fijn getweernd linnen; de lengte ener zijde zal honderd ellen zijn.
    (Éxodus 27:10) Ook zullen zijn twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper zijn; de haken dezer pilaren, en hun banden zullen van zilver zijn.
    (Éxodus 27:11) Alzo zullen ook aan den noorderhoek, in de lengte, de behangsels honderd ellen lang zijn; en zijn twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de haken der pilaren, en derzelver banden zullen van zilver zijn.
    (Éxodus 27:12) En in de breedte des voorhofs, aan den westerhoek, zullen behangselen zijn van vijftig ellen; hun pilaren tien, en derzelver voeten tien.
    (Éxodus 27:13) Van gelijken zal de breedte des voorhofs, aan den oosterhoek oostwaarts, van vijftig ellen zijn.
    (Éxodus 27:14) Alzo dat er vijftien ellen der behangselen op de ene zijde zijn; hun pilaren drie, en hun voeten drie;
    (Éxodus 27:15) En vijftien ellen der behangselen aan de andere zijde; hun pilaren drie, en hun voeten drie.
    (Éxodus 27:16) In de poort nu des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk; de pilaren vier, en hun voeten vier.
    (Éxodus 27:17) Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hun haken zullen van zilver zijn, maar hun voeten zullen van koper zijn.
    (Éxodus 27:18) De lengte des voorhofs zal honderd ellen zijn, en de breedte doorgaans vijftig, en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hun voeten zullen van koper zijn.
    (Éxodus 27:19) Aangaande al het gereedschap des tabernakels, in al deszelfs dienst, ja, al zijn pennen, en al de pennen des voorhofs, zullen van koper zijn.
    (Éxodus 27:20) Gij nu zult den kinderen Israëls gebieden, dat zij tot u brengen reine olie van olijven, gestoten tot den luchter, dat men geduriglijk de lampen aansteke.
    (Éxodus 27:21) In de tent der samenkomst, van buiten den voorhang, die voor de getuigenis is, zal ze Aäron en zijn zonen toerichten, van den avond tot den morgen, voor het aangezicht des HEEREN; dit zal een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten, vanwege de kinderen Israëls.

    Éxodus 28

    (Éxodus 28:1) Daarna zult gij uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar, de zonen van Aäron.
    (Éxodus 28:2) En gij zult voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad.
    (Éxodus 28:3) Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart zijn, die Ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aäron klederen maken, om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene.
    (Éxodus 28:4) Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen.
    (Éxodus 28:5) Zij zullen ook het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen nemen;
    (Éxodus 28:6) En zullen den efod maken van goud, hemelsblauw, en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen, van het allerkunstelijkste werk.
    (Éxodus 28:7) Hij zal twee samenvoegende schouderbanden hebben aan zijn beide einden, waarmede hij samengevoegd zal worden.
    (Éxodus 28:8) En de kunstelijke riem zijns efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.
    (Éxodus 28:9) En gij zult twee sardónixstenen nemen, en de namen der zonen van Israël daarop graveren.
    (Éxodus 28:10) Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hun geboorten;
    (Éxodus 28:11) Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenen graveren, met de namen der zonen van Israël; gij zult ze maken, dat zij omvat zijn in gouden kastjes.
    (Éxodus 28:12) En gij zult de twee stenen aan de schouderbanden des efods zetten, zijnde stenen ter gedachtenis voor de kinderen Israëls; en Aäron zal hun namen op zijn beide schouders dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Éxodus 28:13) Gij zult ook gouden kastjes maken,
    (Éxodus 28:14) En twee ketentjes van louter goud; gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kastjes hechten.
    (Éxodus 28:15) Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken.
    (Éxodus 28:16) Vierkant zal hij zijn, en verdubbeld; een span zal zijn lengte zijn, en een span zijn breedte.
    (Éxodus 28:17) En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen, een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij.
    (Éxodus 28:18) En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier, en een Diamant.
    (Éxodus 28:19) En de derde rij, een Hyacint, Agaat en Amethist.
    (Éxodus 28:20) En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardónix, en een Jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen.
    (Éxodus 28:21) En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israël, met hun namen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor de twaalf stammen zullen zij zijn.
    (Éxodus 28:22) Gij zult ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.
    (Éxodus 28:23) Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten.
    (Éxodus 28:24) Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan de einden van den borstlap.
    (Éxodus 28:25) Maar de twee einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjes doen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van den efod, recht op de voorste zijde van dien.
    (Éxodus 28:26) Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden des borstlaps zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van den efod zijn zal.
    (Éxodus 28:27) Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden van den efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijn voege, boven den kunstelijken riem des efods.
    (Éxodus 28:28) En zij zullen den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod opwaarts binden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijken riem van den efod zij; en de borstlap zal van den efod niet afgescheiden worden.
    (Éxodus 28:29) Alzo zal Aäron de namen der zonen van Israël dragen aan den borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk.
    (Éxodus 28:30) Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN.
    (Éxodus 28:31) Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblauw maken.
    (Éxodus 28:32) En het hoofdgat deszelven zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben van geweven werk; als het gat eens pantsiers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.
    (Éxodus 28:33) En aan deszelfs zomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblauw, en van purper, en van scharlaken, aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussen dezelve.
    (Éxodus 28:34) Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een gouden schelletje, en een granaatappel, aan de zomen des mantels rondom.
    (Éxodus 28:35) En Aäron zal denzelven aanhebben, om te dienen; opdat zijn geluid gehoord worde, als hij in het heilige, voor het aangezicht des HEEREN, ingaat, en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.
    (Éxodus 28:36) Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: De HEILIGHEID DES HEEREN!
    (Éxodus 28:37) En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzo dat zij aan den hoed zij; aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn.
    (Éxodus 28:38) En zij zal op het voorhoofd van Aäron zijn, opdat Aäron drage de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Israëls zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal geduriglijk aan zijn voorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam te maken.
    (Éxodus 28:39) Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed van fijn linnen maken; maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken.
    (Éxodus 28:40) Voor de zonen van Aäron zult gij ook rokken maken, en gij zult voor hen gordels maken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad.
    (Éxodus 28:41) En gij zult die uw broeder Aäron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult hen zalven, en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen.
    (Éxodus 28:42) Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lenden tot de dijen.
    (Éxodus 28:43) Aäron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan, of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem, en zijn zaad na hem.

    Éxodus 29

    (Éxodus 29:1) Dit nu is de zaak, die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem een var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen;
    (Éxodus 29:2) En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken.
    (Éxodus 29:3) En gij zult ze in een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var en de twee rammen.
    (Éxodus 29:4) Alsdan zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen.
    (Éxodus 29:5) Daarna zult gij de klederen nemen, en Aäron den rok, en den mantel des efods, en den efod, en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met den kunstelijken riem des efods.
    (Éxodus 29:6) En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; de kroon der heiligheid zult gij aan den hoed zetten.
    (Éxodus 29:7) En gij zult de zalfolie nemen, en op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven.
    (Éxodus 29:8) Daarna zult gij zijn zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken.
    (Éxodus 29:9) En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aäron en zijn zonen; en gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwige inzetting. Voorts zult gij de hand van Aäron vullen, en de hand zijner zonen.
    (Éxodus 29:10) En gij zult den var nabij brengen voor de tent der samenkomst; en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd van den var leggen.
    (Éxodus 29:11) En gij zult den var slachten voor het aangezicht des HEEREN, voor de deur van de tent der samenkomst.
    (Éxodus 29:12) Daarna zult gij van het bloed des vars nemen, en met uw vinger op de hoornen des altaars doen; en al het bloed zult gij uitgieten aan den bodem des altaars.
    (Éxodus 29:13) Gij zult ook al het vet nemen, hetwelk het ingewand bedekt, en het net over de lever, en beide nieren en het vet, dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op het altaar.
    (Éxodus 29:14) Maar het vlees des vars, en zijn vel, en zijn drek, zult gij met vuur verbranden, buiten het leger; het is een zondoffer.
    (Éxodus 29:15) Daarna zult gij den enen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd des rams leggen;
    (Éxodus 29:16) En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn bloed nemen, en rondom op het altaar sprengen.
    (Éxodus 29:17) En den ram zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkelen wassen, en op zijn delen, en op zijn hoofd leggen.
    (Éxodus 29:18) Alzo zult gij den gehelen ram aansteken op het altaar; het is een brandoffer den HEERE, tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den HEERE.
    (Éxodus 29:19) Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op des rams hoofd leggen;
    (Éxodus 29:20) En gij zult den ram slachten, en van zijn bloed nemen, en doen het op het rechteroorlapje van Aäron, en op het rechteroorlapje van zijn zonen, desgelijks op den duim hunner rechterhand, en op den groten teen huns rechtervoets; en dat bloed zult gij op het altaar sprengen, rondom heen.
    (Éxodus 29:21) Dan zult gij nemen van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aäron en op zijn klederen sprengen, en op zijn zonen en op de klederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijn klederen, ook zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem.
    (Éxodus 29:22) Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet, dat het ingewand bedekt, en het net der lever en de beide nieren, met het vet, dat aan dezelve is, en den rechterschouder; want het is een ram der vulofferen;
    (Éxodus 29:23) En een broodbol, en een koek geölied brood, en een vlade, uit den korf der ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN zijn zal;
    (Éxodus 29:24) En leg ze alle op de handen van Aäron, en op de handen zijner zonen, en beweeg ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN.
    (Éxodus 29:25) Neem ze daarna van hun hand, en steek ze aan op het altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezicht des HEEREN; het is een vuuroffer den HEERE.
    (Éxodus 29:26) En neem de borst van den ram der vulofferen, die van Aäron is, en beweeg hem ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en het zal u ten dele zijn.
    (Éxodus 29:27) En gij zult de borst des beweegoffers heiligen, en den schouder des hefoffers, die bewogen, en die opgeheven zal zijn van den ram des vuloffers, van hetgeen dat Aärons, en van hetgeen dat zijner zonen is.
    (Éxodus 29:28) En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn tot een eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israëls; want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israëls zal zijn van hun dankofferen; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn.
    (Éxodus 29:29) De heilige klederen nu, die van Aäron zullen geweest zijn, zullen van zijn zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hun hand in dezelve vulle.
    (Éxodus 29:30) Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn zonen in zijn plaats priester zal worden, die in de tent der samenkomst gaan zal, om in het heilige te dienen.
    (Éxodus 29:31) Gij zult den ram der vulling nemen, en gij zult zijn vlees in de heilige plaats zieden.
    (Éxodus 29:32) Aäron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten, en het brood, dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst.
    (Éxodus 29:33) En zij zullen die dingen eten, met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hun hand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig.
    (Éxodus 29:34) En indien er wat overblijven zal van het vlees der vulofferen, of van dit brood, tot aan den morgen, zo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; het zal niet gegeten worden, want het is heilig.
    (Éxodus 29:35) Gij zult dan aan Aäron en aan zijn zonen alzo doen, naar alles, wat Ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hun hand vullen.
    (Éxodus 29:36) Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden, tot de verzoeningen, en gij zult het altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over hetzelve; en gij zult het zalven, om het te heiligen.
    (Éxodus 29:37) Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar, en zult het heiligen; alsdan zal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zal heilig zijn.
    (Éxodus 29:38) Dit nu is het, wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk.
    (Éxodus 29:39) Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden.
    (Éxodus 29:40) Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam.
    (Éxodus 29:41) Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer, en gelijk met het drankoffer deszelven, tot een liefelijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE.
    (Éxodus 29:42) Het zal een gedurig brandoffer zijn bij uw geslachten, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met ulieden komen, dat Ik aldaar met u spreke.
    (Éxodus 29:43) En daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls; opdat zij geheiligd worden door Mijn heerlijkheid.
    (Éxodus 29:44) En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aäron en zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen.
    (Éxodus 29:45) En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn.
    (Éxodus 29:46) En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE, hun God.

    Éxodus 30

    (Éxodus 30:1) Gij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken; van sittimhout zult gij het maken.
    (Éxodus 30:2) Een el zal zijn lengte zijn, en een el zijn breedte, vierkant zal het zijn, maar twee ellen deszelfs hoogte; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn.
    (Éxodus 30:3) En gij zult het met louter goud overtrekken, zijn dak en deszelfs wanden rondom, als ook zijn hoornen; en gij zult het een gouden krans rondom maken.
    (Éxodus 30:4) Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken, onder zijn krans; aan zijn twee zijden zult gij dezelve maken, aan zijn beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmede drage.
    (Éxodus 30:5) De draagbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goud overtrekken.
    (Éxodus 30:6) En gij zult het zetten voor den voorhang, die voor de ark der getuigenis zijn zal; voor het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ik met u samenkomen zal.
    (Éxodus 30:7) En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken.
    (Éxodus 30:8) En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des HEEREN, bij uw geslachten.
    (Éxodus 30:9) Gij zult geen vreemd reukwerk op hetzelve aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten.
    (Éxodus 30:10) En Aäron zal eens in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen, met het bloed des zondoffers der verzoeningen; eens in het jaar zal hij verzoening daarop doen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE!
    (Éxodus 30:11) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 30:12) Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult, naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plage zij, als gij hen tellen zult.
    (Éxodus 30:13) Dit zullen zij geven, al die tot de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE.
    (Éxodus 30:14) Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal het hefoffer des HEEREN geven.
    (Éxodus 30:15) De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielen verzoening te doen.
    (Éxodus 30:16) Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israëls nemen, en zult het leggen tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielen verzoening te doen.
    (Éxodus 30:17) En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 30:18) Gij zult ook een koperen wasvat maken, met zijn koperen voet, om te wassen; en gij zult het zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar, en gij zult water daarin doen;
    (Éxodus 30:19) Dat Aäron en zijn zonen zich daaruit wassen, hun handen en voeten.
    (Éxodus 30:20) Wanneer zij in de tent der samenkomst zullen gaan, zo zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot het altaar naderen, om te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE aansteken;
    (Éxodus 30:21) Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; en dit zal hun een eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad, bij hun geslachten.
    (Éxodus 30:22) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 30:23) Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkels, en specerijkaneel, half zoveel namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerijkalmus, tweehonderd en vijftig sikkels;
    (Éxodus 30:24) Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkel des heiligdoms, en olie van olijfbomen een hin;
    (Éxodus 30:25) En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf, heel kunstiglijk gemaakt, naar apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn.
    (Éxodus 30:26) En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis.
    (Éxodus 30:27) En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met zijn gereedschap, en het reukaltaar;
    (Éxodus 30:28) En het altaar des brandoffers, met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijn voet.
    (Éxodus 30:29) Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn.
    (Éxodus 30:30) Gij zult ook Aäron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij het priesterambt te bedienen.
    (Éxodus 30:31) En gij zult tot de kinderen Israëls spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der heilige zalving zijn bij uw geslachten.
    (Éxodus 30:32) Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.
    (Éxodus 30:33) De man, die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemds doet, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.
    (Éxodus 30:34) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij.
    (Éxodus 30:35) En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig.
    (Éxodus 30:36) En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor de getuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.
    (Éxodus 30:37) Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelven geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den HEERE.
    (Éxodus 30:38) De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.

    Éxodus 31

    (Éxodus 31:1) Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 31:2) Zie, Ik heb met name geroepen Bezáleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.
    (Éxodus 31:3) En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;
    (Éxodus 31:4) Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,
    (Éxodus 31:5) En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.
    (Éxodus 31:6) En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Ahóliab, den zoon van Ahísamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.
    (Éxodus 31:7) Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;
    (Éxodus 31:8) En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;
    (Éxodus 31:9) Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;
    (Éxodus 31:10) En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aäron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;
    (Éxodus 31:11) Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.
    (Éxodus 31:12) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 31:13) Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.
    (Éxodus 31:14) Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.
    (Éxodus 31:15) Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op den sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.
    (Éxodus 31:16) Dat dan de kinderen Israëls den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.
    (Éxodus 31:17) Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israëls een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.
    (Éxodus 31:18) En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

    Éxodus 32

    (Éxodus 32:1) Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.
    (Éxodus 32:2) Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij.
    (Éxodus 32:3) Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zij brachten ze tot Aäron.
    (Éxodus 32:4) En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël! die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
    (Éxodus 32:5) Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn!
    (Éxodus 32:6) En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om te spelen.
    (Éxodus 32:7) Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven.
    (Éxodus 32:8) En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, en hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
    (Éxodus 32:9) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk!
    (Éxodus 32:10) En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken.
    (Éxodus 32:11) Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt?
    (Éxodus 32:12) Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen.
    (Éxodus 32:13) Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, aan welke Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.
    (Éxodus 32:14) Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen.
    (Éxodus 32:15) En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren op de ene en op de andere zijde beschreven.
    (Éxodus 32:16) En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd.
    (Éxodus 32:17) Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.
    (Éxodus 32:18) Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte.
    (Éxodus 32:19) En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, dat de toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelve beneden aan den berg verbrak.
    (Éxodus 32:20) En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed het den kinderen Israëls drinken.
    (Éxodus 32:21) En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt?
    (Éxodus 32:22) Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het in den boze ligt.
    (Éxodus 32:23) Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.
    (Éxodus 32:24) Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen.
    (Éxodus 32:25) Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan),
    (Éxodus 32:26) Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi.
    (Éxodus 32:27) En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Een ieder doe zijn zwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste!
    (Éxodus 32:28) En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk, op dien dag, drie duizend man.
    (Éxodus 32:29) Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen over ulieden geve!
    (Éxodus 32:30) En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde.
    (Éxodus 32:31) Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben.
    (Éxodus 32:32) Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.
    (Éxodus 32:33) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt.
    (Éxodus 32:34) Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken!
    (Éxodus 32:35) Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had.

    Éxodus 33

    (Éxodus 33:1) Voorts sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op van hier, gij en het volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven;
    (Éxodus 33:2) En Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten),
    (Éxodus 33:3) Naar het land, dat van melk en honig is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken; want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere.
    (Éxodus 33:4) Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich.
    (Éxodus 33:5) En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; in een ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken, en zou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doen zal.
    (Éxodus 33:6) De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, verre van den berg Horeb.
    (Éxodus 33:7) En Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst. En het geschiedde, dat al wie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was.
    (Éxodus 33:8) En het geschiedde, wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent ingegaan was.
    (Éxodus 33:9) En het geschiedde, als Mozes de tent ingegaan was, zo kwam de wolkkolom nederwaarts, en stond in de deur der tent, en Hij sprak met Mozes.
    (Éxodus 33:10) Als het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, een ieder in de deur zijner tent.
    (Éxodus 33:11) En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger; doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent.
    (Éxodus 33:12) En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name! en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen!
    (Éxodus 33:13) Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo laat mij nu Uw weg weten, en ik zal U kennen, opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, dat deze natie Uw volk is!
    (Éxodus 33:14) Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen?
    (Éxodus 33:15) Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons van hier niet optrekken!
    (Éxodus 33:16) Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.
    (Éxodus 33:17) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook deze zelfde zaak, die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen, en Ik u bij name ken.
    (Éxodus 33:18) Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid!
    (Éxodus 33:19) Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal.
    (Éxodus 33:20) Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien, en leven.
    (Éxodus 33:21) De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen.
    (Éxodus 33:22) En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn.
    (Éxodus 33:23) En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien; maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden!

    Éxodus 34

    (Éxodus 34:1) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.
    (Éxodus 34:2) En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij in den morgenstond op den berg Sinaï klimt, en stel u aldaar voor Mij, op den top des bergs.
    (Éxodus 34:3) En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den gansen berg; ook het kleine vee, noch runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden.
    (Éxodus 34:4) Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op den berg Sinaï, gelijk als hem de HEERE geboden had; en hij nam de twee stenen tafelen in zijn hand.
    (Éxodus 34:5) De HEERE nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN.
    (Éxodus 34:6) Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.
    (Éxodus 34:7) Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid.
    (Éxodus 34:8) Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich.
    (Éxodus 34:9) En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel!
    (Éxodus 34:10) Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo dat dit ganse volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk Ik met u doe.
    (Éxodus 34:11) Onderhoudt gij hetgeen Ik u heden gebiede! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten.
    (Éxodus 34:12) Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.
    (Éxodus 34:13) Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen.
    (Éxodus 34:14) (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is IJveraar! een ijverig God is Hij!)
    (Éxodus 34:15) Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande etet.
    (Éxodus 34:16) En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren.
    (Éxodus 34:17) Gij zult u geen gegoten goden maken.
    (Éxodus 34:18) Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.
    (Éxodus 34:19) Al wat de baarmoeder opent, is Mijn; ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee.
    (Éxodus 34:20) Doch den ezel, die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen.
    (Éxodus 34:21) Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten.
    (Éxodus 34:22) Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is.
    (Éxodus 34:23) Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren HEEREN, den God van Israël.
    (Éxodus 34:24) Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, driemaal in het jaar.
    (Éxodus 34:25) Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd brood; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot den morgen.
    (Éxodus 34:26) De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken.
    (Éxodus 34:27) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gemaakt.
    (Éxodus 34:28) En hij was aldaar met den HEERE, veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden.
    (Éxodus 34:29) En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinaï afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak.
    (Éxodus 34:30) Als nu Aäron en al de kinderen Israëls Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden.
    (Éxodus 34:31) Toen riep Mozes hen; en Aäron, en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem; en Mozes sprak tot hen.
    (Éxodus 34:32) En daarna traden al de kinderen Israëls toe; en hij gebood hun al wat de HEERE met hem gesproken had op den berg Sinaï.
    (Éxodus 34:33) Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd.
    (Éxodus 34:34) Doch als Mozes voor het aangezicht des HEEREN kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprak hij tot de kinderen Israëls, wat hem geboden was.
    (Éxodus 34:35) Zo zagen dan de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.

    Éxodus 35

    (Éxodus 35:1) Toen deed Mozes de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die de HEERE geboden heeft, dat men ze doe.
    (Éxodus 35:2) Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedood worden.
    (Éxodus 35:3) Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag.
    (Éxodus 35:4) Verder sprak Mozes tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft, zeggende:
    (Éxodus 35:5) Neemt van hetgeen, dat gijlieden hebt, een hefoffer den HEERE; een ieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen, ten hefoffer des HEEREN: goud, en zilver, en koper;
    (Éxodus 35:6) Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geitenhaar;
    (Éxodus 35:7) En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout;
    (Éxodus 35:8) En olie tot den luchter, en specerijen ter zalfolie, en tot roking welriekende specerijen;
    (Éxodus 35:9) En sardónixstenen, en vervullende stenen, tot den efod en tot den borstlap.
    (Éxodus 35:10) En allen, die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen, en maken alles, wat de HEERE geboden heeft:
    (Éxodus 35:11) De tabernakel, zijn tent en zijn deksel, zijn haakjes en zijn berderen, zijn richelen, zijn pilaren, en zijn voeten;
    (Éxodus 35:12) De ark en haar handbomen, het verzoendeksel en den voorhang des deksels;
    (Éxodus 35:13) De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden;
    (Éxodus 35:14) En den kandelaar tot het licht, en zijn gereedschap, en zijn lampen, en de olie tot het licht;
    (Éxodus 35:15) En het reukaltaar, en zijn handbomen, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het deksel der deur aan de deur des tabernakels;
    (Éxodus 35:16) Het altaar des brandoffers, en den koperen rooster, dien het hebben zal, zijn handbomen, en al zijn gereedschappen; het wasvat en zijn voet.
    (Éxodus 35:17) De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten; en het deksel van de poort des voorhofs;
    (Éxodus 35:18) De nagelen des tabernakels, en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen;
    (Éxodus 35:19) De ambtsklederen om in het heilige te dienen, de heilige klederen van den priester Aäron, en de klederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen.
    (Éxodus 35:20) Toen ging de ganse vergadering der kinderen Israëls uit van voor het aangezicht van Mozes.
    (Éxodus 35:21) En zij kwamen, alle man, wiens hart hem bewoog, en een ieder, wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten des HEEREN hefoffer tot het werk van de tent der samenkomst, en tot al haar dienst, en tot de heilige klederen.
    (Éxodus 35:22) Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken, en oorsierselen, en ringen, en spanselen, alle gouden vaten; en alle man, die een gouden beweegoffer den HEERE offerde,
    (Éxodus 35:23) En alle man, bij wien gevonden werd hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geitenhaar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, die brachten ze.
    (Éxodus 35:24) Allen, die een hefoffer van zilver of koper offerden, die brachten het ten hefoffer des HEEREN; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot alle werk van den dienst.
    (Éxodus 35:25) En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met haar handen, en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde, en het purper, het scharlaken, en het fijn linnen.
    (Éxodus 35:26) En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geitenhaar.
    (Éxodus 35:27) De oversten nu brachten sardónixstenen en vulstenen, tot den efod en tot den borstlap;
    (Éxodus 35:28) En specerijen en olie, tot den luchter en tot de zalfolie, en tot roking welriekende specerijen.
    (Éxodus 35:29) Alle man en vrouw, welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot al het werk, hetwelk de HEERE geboden had te maken door de hand van Mozes; dat brachten de kinderen Israëls tot een vrijwillig offer den HEERE.
    (Éxodus 35:30) Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israëls: Ziet, de HEERE heeft met name geroepen Bezáleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.
    (Éxodus 35:31) En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;
    (Éxodus 35:32) En om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper,
    (Éxodus 35:33) En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftige handwerk.
    (Éxodus 35:34) Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem en Ahóliab, den zoon van Ahísamach, van den stam van Dan.
    (Éxodus 35:35) Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders en hemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigen arbeid.

    Éxodus 36

    (Éxodus 36:1) Toen wrocht Bezáleël en Ahóliab, en alle man, die wijs van hart was, in denwelken de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten, hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms naar alles, dat de HEERE geboden had.
    (Éxodus 36:2) Want Mozes had geroepen Bezáleël en Ahóliab, en alle man, die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al wiens hart hem bewogen had, dat hij toetrad tot het werk, om dat te maken.
    (Éxodus 36:3) Zij dan namen van voor het aangezicht van Mozes het ganse hefoffer, hetwelk de kinderen Israëls gebracht hadden, tot het werk van den dienst des heiligdoms, om dat te maken; doch zij brachten tot hem nog allen morgen vrijwillig offer.
    (Éxodus 36:4) Derhalve kwamen alle wijzen, die al het werk des heiligdoms maakten, ieder man van zijn werk, hetwelk zij maakten;
    (Éxodus 36:5) En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel, meer dan genoeg is ten dienste des werks, hetwelk de HEERE te maken geboden heeft.
    (Éxodus 36:6) Toen gebood Mozes, dat men een stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms! Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.
    (Éxodus 36:7) Want der stoffe was denzelven genoeg tot het gehele werk, dat te maken was; ja, er was over.
    (Éxodus 36:8) Alzo maakte een ieder wijze van hart, onder degenen, die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd fijn linnen, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken met cherubim; van het allerkunstelijkste werk maakte hij ze.
    (Éxodus 36:9) De lengte ener gordijn was van acht en twintig ellen, en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen hadden een maat.
    (Éxodus 36:10) En hij voegde vijf gordijnen, de ene aan de andere; en hij voegde andere vijf gordijnen, de ene aan de andere.
    (Éxodus 36:11) Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblauw aan den kant ener gordijn, aan het uiterste in de samenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweede samenvoegende gordijn.
    (Éxodus 36:12) Vijftig striklisjes maakte hij aan de ene gordijn, en vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn; dat aan de tweede samenvoegende was; deze striklisjes vatten de ene aan de andere.
    (Éxodus 36:13) Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen samen, de ene aan de andere, met deze haakjes, dat het een tabernakel werd.
    (Éxodus 36:14) Verder maakte hij gordijnen van geitenhaar, tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen maakte hij ze.
    (Éxodus 36:15) De lengte ener gordijn was dertig ellen, en vier ellen de breedte ener gordijn; deze elf gordijnen hadden een maat.
    (Éxodus 36:16) En hij voegde vijf gordijnen samen bijzonder; wederom zes dezer gordijnen bijzonder.
    (Éxodus 36:17) En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de samenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der andere samenvoeging.
    (Éxodus 36:18) Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de tent samen te voegen, dat zij een ware.
    (Éxodus 36:19) Ook maakte hij voor de tent een deksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een deksel van dassenvellen.
    (Éxodus 36:20) Hij maakte ook aan den tabernakel berderen van staand sittimhout.
    (Éxodus 36:21) De lengte van een berd was tien ellen, en ene el en ene halve el was de breedte van elk berd.
    (Éxodus 36:22) Twee houvasten had een berd, als sporten in een ladder gezet, het ene nevens het andere; alzo maakte hij het met al de berderen des tabernakels.
    (Éxodus 36:23) Hij maakte ook de berderen tot den tabernakel; twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts.
    (Éxodus 36:24) En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig berderen; twee voeten onder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aan zijn twee houvasten.
    (Éxodus 36:25) Hij maakte ook twintig berderen aan de andere zijde des tabernakels, aan den noorderhoek.
    (Éxodus 36:26) Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd.
    (Éxodus 36:27) Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen, maakte hij zes berderen.
    (Éxodus 36:28) Ook maakte hij twee berderen tot hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden.
    (Éxodus 36:29) En zij waren van beneden als tweelingen samengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd met een ring; alzo deed hij met die beide, aan de twee hoeken.
    (Éxodus 36:30) Alzo waren er acht berderen met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder elk berd.
    (Éxodus 36:31) Hij maakte ook richelen van sittimhout; vijf aan de berderen der ene zijde des tabernakels;
    (Éxodus 36:32) En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf richelen aan de berderen des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.
    (Éxodus 36:33) En hij maakte de middelste richel doorschietende in het midden der berderen, van het ene einde tot het andere einde.
    (Éxodus 36:34) En hij overtrok de berderen met goud, en hun ringen (de plaatsen voor de richelen) maakte hij van goud; de richelen overtrok hij ook met goud.
    (Éxodus 36:35) Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk maakte hij denzelven, met cherubim.
    (Éxodus 36:36) En hij maakte daartoe vier pilaren van sittimhout, die hij overtrok met goud; hun haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten.
    (Éxodus 36:37) Hij maakte ook aan de deur der tent een deksel van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk;
    (Éxodus 36:38) En de vijf pilaren daarvan, en hun haken; en hij overtrok hun hoofden en derzelver banden met goud; en hun vijf voeten waren van koper.

    Éxodus 37

    (Éxodus 37:1) Alzo maakte Bezáleël de ark van sittimhout; twee ellen en een halve was haar lengte, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte.
    (Éxodus 37:2) En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte ze een gouden krans rondom.
    (Éxodus 37:3) En hij goot voor dezelve vier gouden ringen, aan haar vier hoeken, alzo dat twee ringen op derzelver ene zijde waren, en twee ringen op haar andere zijde.
    (Éxodus 37:4) En hij maakte handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud.
    (Éxodus 37:5) En hij stak de handbomen in de ringen, aan de zijden der ark, om de ark te dragen.
    (Éxodus 37:6) Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud; twee ellen en een halve was deszelfs lengte, en anderhalve el deszelfs breedte.
    (Éxodus 37:7) Ook maakte hij twee cherubim van goud; van dicht werk maakte hij ze, uit de beide einden des verzoendeksels.
    (Éxodus 37:8) Een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel maakte hij de cherubim, uit deszelfs beide einden.
    (Éxodus 37:9) En de cherubim waren de beide vleugelen omhoog uitbreidende, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten waren tegenover elkander; de aangezichten der cherubim waren naar het verzoendeksel.
    (Éxodus 37:10) Hij maakte ook een tafel van sittimhout; twee ellen was haar lengte, en een el haar breedte; en een el en een halve haar hoogte.
    (Éxodus 37:11) En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan, rondom.
    (Éxodus 37:12) Hij maakte daaraan ook een lijst rondom, een hand breed; en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst.
    (Éxodus 37:13) Hij goot ook vier gouden ringen daaraan; en hij zette de ringen aan de vier hoeken, die aan derzelver vier voeten waren.
    (Éxodus 37:14) Tegenover de lijst waren de ringen tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen.
    (Éxodus 37:15) Hij maakte ook de handbomen van sittimhout; en hij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen.
    (Éxodus 37:16) En hij maakte het gereedschap, dat op de tafel zijn zoude, haar schotelen, en haar reukschalen, en haar kroezen, en haar platelen (met welke zij bedekt zoude worden), van louter goud.
    (Éxodus 37:17) Hij maakte ook een kandelaar van louter goud. Van dicht werk maakte hij dezen kandelaar, zijn schacht, en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen, en zijn bloemen waren uit hem.
    (Éxodus 37:18) Zes rieten nu gingen uit zijn zijden; drie rieten des kandelaars uit zijn ene zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijn andere zijde.
    (Éxodus 37:19) In het ene riet waren drie schaaltjes, gelijk amandelnoten, een knoop en een bloem; en drie schaaltjes, gelijk amandelnoten in een ander riet, een knoop en een bloem; alzo waren die zes rieten, die uit den kandelaar gingen.
    (Éxodus 37:20) Maar aan den kandelaar zelven waren vier schaaltjes, gelijk amandelnoten, met zijn knopen, en met zijn bloemen.
    (Éxodus 37:21) En daar was een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; ook een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; nog een knoop onder twee rieten, uit denzelven uitgaande; alzo was het met de zes rieten, die uit denzelven uitgingen.
    (Éxodus 37:22) Hun knopen en rieten waren uit hem; het was altemaal een enig dicht werk van louter goud.
    (Éxodus 37:23) En hij maakte hem zeven lampen; zijn snuiters en zijn blusvaten waren van louter goud.
    (Éxodus 37:24) Hij maakte denzelven uit een talent louter goud, met al zijn vaten.
    (Éxodus 37:25) En hij maakte het reukaltaar van sittimhout; een el was zijn lengte en een el zijn breedte, vierkant, maar twee ellen zijn hoogte; uit hetzelve waren zijn hoornen.
    (Éxodus 37:26) En hij overtrok het met louter goud, zijn dak, en zijn wanden rondom, alsook zijn hoornen; en hij maakte het een gouden krans rondom.
    (Éxodus 37:27) Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan, onder zijn krans, aan zijn twee hoeken, aan zijn beide zijden, tot plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmede droeg.
    (Éxodus 37:28) En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud.
    (Éxodus 37:29) Hij maakte ook de heilige zalfolie, en het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen, naar apothekerswerk.

    Éxodus 38

    (Éxodus 38:1) Hij maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte, en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte.
    (Éxodus 38:2) En hij maakte deszelfs hoornen op zijn vier hoeken; uit hetzelve waren zijn hoornen; en hij overtrok het met koper.
    (Éxodus 38:3) Hij maakte ook al het gereedschap des altaars, de potten, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en de krauwelen, en de koolpannen; al zijn vaten maakte hij van koper.
    (Éxodus 38:4) Ook maakte hij aan het altaar een rooster van koperen netwerk, onder zijn omloop, van beneden tot zijn midden toe.
    (Éxodus 38:5) En hij goot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de handbomen.
    (Éxodus 38:6) En hij maakte de handbomen van sittimhout, en hij overtrok ze met koper.
    (Éxodus 38:7) En hij deed de handbomen in de ringen, aan de zijden des altaars, dat men het met dezelve droeg; hij maakte hetzelve hol van planken.
    (Éxodus 38:8) Hij maakte ook het koperen wasvat, met zijn koperen voet, van de spiegels der te hoop komende vrouwen, die te hoop kwamen voor de deur van de tent der samenkomst.
    (Éxodus 38:9) Hij maakte ook den voorhof, aan den zuidhoek zuidwaarts; de behangselen tot den voorhof waren van fijn getweernd linnen, van honderd ellen.
    (Éxodus 38:10) Hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten, waren van koper; de haken dezer pilaren en hun banden waren van zilver.
    (Éxodus 38:11) En aan den noorderhoek honderd ellen, hun twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken der pilaren en derzelver banden waren van zilver.
    (Éxodus 38:12) En aan den westerhoek waren behangselen van vijftig ellen, hun pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hun banden waren van zilver.
    (Éxodus 38:13) En aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig ellen.
    (Éxodus 38:14) De behangselen aan deze zijde waren vijftien ellen, derzelver pilaren drie en hun voeten drie.
    (Éxodus 38:15) En aan de andere zijde van de deur des voorhofs, van hier en van daar, waren behangselen van vijftien ellen; hun pilaren drie en derzelver voeten drie.
    (Éxodus 38:16) Al de behangselen des voorhofs waren rondom van fijn getweernd linnen.
    (Éxodus 38:17) De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren, en hun banden waren van zilver, en het overdeksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilaren des voorhofs waren met zilver omtogen.
    (Éxodus 38:18) En het deksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig ellen was de lengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangselen des voorhofs.
    (Éxodus 38:19) En hun vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper, hun haken waren van zilver; ook was het overdeksel hunner hoofden en hun banden van zilver.
    (Éxodus 38:20) En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper.
    (Éxodus 38:21) Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mozes, ten dienste der Levieten, door de hand van Ithamar, den zoon van den priester Aäron.
    (Éxodus 38:22) Bezáleël nu, de zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda, maakte al, dat de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 38:23) En met hem Ahóliab, de zoon van Ahísamach, van den stam van Dan, een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblauw, en in purper, en in scharlaken, en in fijn linnen.
    (Éxodus 38:24) Al het goud, dat tot het werk verarbeid is, in het ganse werk des heiligdoms, te weten, het goud des beweegoffers, was negen en twintig talenten, en zevenhonderd en dertig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.
    (Éxodus 38:25) Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.
    (Éxodus 38:26) Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder, die overging tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie duizend, vijfhonderd en vijftig.
    (Éxodus 38:27) En er waren honderd talenten zilver, om te gieten de voeten des heiligdoms, en de voeten des voorhangs; tot honderd voeten waren honderd talenten, een talent tot een voet.
    (Éxodus 38:28) Maar uit de duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hun hoofden, en omtoog ze met banden.
    (Éxodus 38:29) Het koper nu des beweegoffers was zeventig talenten, en twee duizend vierhonderd sikkelen.
    (Éxodus 38:30) En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der samenkomst, en het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het had, en al het gereedschap des altaars.
    (Éxodus 38:31) En de voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.

    Éxodus 39

    (Éxodus 39:1) Zij maakten ook ambtsklederen, om in het heilige te dienen, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken; ook maakten zij de heilige klederen, die voor Aäron waren, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:2) Aldus maakte hij den efod, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.
    (Éxodus 39:3) En zij rekten uit de dunne platen van goud, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblauw, en in het midden van het purper, en in het midden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het allerkunstelijkste werk.
    (Éxodus 39:4) Zij maakten samenvoegende schouderbanden daaraan; aan deszelfs beide einden werd hij samengevoegd.
    (Éxodus 39:5) En de kunstelijke riem zijns efods, die daarop was, was gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, gelijk als de HEERE aan Mozes bevolen had.
    (Éxodus 39:6) Zij bereidden ook de sardónixstenen, omvat in gouden kastjes, als zegelgravering gegraveerd, met de namen der zonen van Israël.
    (Éxodus 39:7) En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot stenen der gedachtenis voor de kinderen Israëls, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:8) Hij maakte ook den borstlap van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.
    (Éxodus 39:9) Hij was vierkant; zij maakten den borstlap dubbel; een span was zijn lengte, en een span was zijn breedte, dubbel zijnde.
    (Éxodus 39:10) En zij vulden daarin vier rijen stenen: een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij.
    (Éxodus 39:11) En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier en een Diamant.
    (Éxodus 39:12) En de derde rij van een Hyacint, Agaat, en Amethist.
    (Éxodus 39:13) En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardónix, en een Jaspis; omvat in gouden kastjes in hun vullingen.
    (Éxodus 39:14) Deze stenen nu, met de namen der zonen van Israël, waren twaalf, met hun namen, met zegelgravering; ieder met zijn naam, naar de twaalf stammen.
    (Éxodus 39:15) Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes, van gedraaid werk, uit louter goud.
    (Éxodus 39:16) En zij maakten twee gouden kastjes, en twee gouden ringen; en zij zetten die twee ringen aan de beide einden des borstlaps.
    (Éxodus 39:17) En zij zetten de twee gedraaide gouden ketentjes aan de twee ringen, aan de einden van den borstlap.
    (Éxodus 39:18) Doch de twee andere einden der twee gedraaide ketenen zetten zij aan de twee kastjes, en zij zetten ze aan de schouderbanden des efods, recht op de voorste zijde van dien.
    (Éxodus 39:19) Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetten, inwendig aan zijn boord, die aan de zijde des efods is.
    (Éxodus 39:20) Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetten aan de twee schouderbanden van den efod, beneden, aan deszelfs voorste zijde, tegenover zijn andere voege, boven den kunstelijken riem des efods.
    (Éxodus 39:21) En zij bonden den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijken riem van den efod was; opdat de borstlap van den efod niet afgescheiden wierd, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:22) En hij maakte den mantel des efods van geweven werk, geheel van hemelsblauw.
    (Éxodus 39:23) En het gat des mantels was in deszelfs midden, als het gat eens pantsiers; dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd.
    (Éxodus 39:24) En aan de zomen des mantels maakten zij granaatappelen van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, getweernd.
    (Éxodus 39:25) Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden de schelletjes tussen de granaatappelen, aan de zomen des mantels rondom, tussen de granaatappelen;
    (Éxodus 39:26) Dat er een schelletje, daarna een granaatappel was; wederom een schelletje, en een granaatappel; aan de zomen des mantels rondom; om te dienen, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:27) Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aäron en voor zijn zonen;
    (Éxodus 39:28) En den hoed van fijn linnen, en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen;
    (Éxodus 39:29) En den gordel van fijn getweernd linnen, en van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:30) Zij maakten ook de plaat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: De HEILIGHEID DES HEEREN.
    (Éxodus 39:31) En zij hechtten een snoer van hemelsblauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 39:32) Aldus werd al het werk des tabernakels, van de tent der samenkomst voleind; en de kinderen Israëls hadden het gemaakt naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had; alzo hadden zij het gemaakt.
    (Éxodus 39:33) Daarna brachten zij den tabernakel tot Mozes, de tent, en al haar gereedschap, haar haakjes, haar berderen, haar richelen, en haar pilaren, en haar voeten;
    (Éxodus 39:34) En het deksel van roodgeverfde ramsvellen, en het deksel van dassenvellen, en den voorhang van het deksel;
    (Éxodus 39:35) De ark der getuigenis, en haar handbomen, en het verzoendeksel;
    (Éxodus 39:36) De tafel, met al haar gereedschap, en de toonbroden;
    (Éxodus 39:37) Den louteren kandelaar met zijn lampen, de lampen, die men toerichten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie tot het licht;
    (Éxodus 39:38) Verder het gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het deksel van de deur der tent.
    (Éxodus 39:39) Het koperen altaar, en den koperen rooster, dien het heeft, deszelfs handbomen, en al zijn gereedschap; het wasvat en zijn voet;
    (Éxodus 39:40) De behangselen des voorhofs, zijn pilaren en zijn voeten, en het deksel van de poort des voorhofs, zijn zelen, en zijn pennen, en al het gereedschap van den dienst des tabernakels, tot de tent der samenkomst;
    (Éxodus 39:41) De ambtsklederen, om in het heiligdom te dienen, de heilige klederen van den priester Aäron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen.
    (Éxodus 39:42) Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen Israëls het ganse werk gemaakt.
    (Éxodus 39:43) Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

    Éxodus 40

    (Éxodus 40:1) Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
    (Éxodus 40:2) Op den dag der eerste maand, te weten op den eersten der maand, zult gij den tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten.
    (Éxodus 40:3) En gij zult aldaar zetten de ark der getuigenis; en gij zult de ark met den voorhang bedekken.
    (Éxodus 40:4) Daarna zult gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat daarop te schikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijn lampen aansteken.
    (Éxodus 40:5) En gij zult het gouden altaar ten reukwerk voor de ark der getuigenis zetten; dan zult gij het deksel van de deur des tabernakels ophangen.
    (Éxodus 40:6) Gij zult ook het altaar des brandoffers zetten voor de deur van den tabernakel, van de tent der samenkomst.
    (Éxodus 40:7) En gij zult het wasvat zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en gij zult water daar in doen.
    (Éxodus 40:8) Daarna zult gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het deksel ophangen aan de poort des voorhofs.
    (Éxodus 40:9) Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel, en al wat daarin is; en gij zult dezelven heiligen, met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn.
    (Éxodus 40:10) Gij zult ook het altaar des brandoffers zalven, en al zijn gereedschap; en gij zult het altaar heiligen, en het altaar zal heiligheid der heiligheden zijn.
    (Éxodus 40:11) Dan zult gij het wasvat zalven, en deszelfs voet; en gij zult het heiligen.
    (Éxodus 40:12) Gij zult ook Aäron en zijn zonen doen naderen, tot de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen.
    (Éxodus 40:13) En gij zult Aäron de heilige klederen aantrekken; en gij zult hem zalven, en hem heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene.
    (Éxodus 40:14) Gij zult ook zijn zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken.
    (Éxodus 40:15) En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun vader zult gezalfd hebben, dat zij Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden, dat hun hun zalving zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hun geslachten.
    (Éxodus 40:16) Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij.
    (Éxodus 40:17) En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd.
    (Éxodus 40:18) Want Mozes richtte den tabernakel op, en zette zijn voeten, en stelde zijn berderen, en zette zijn richelen daaraan, en hij richtte deszelfs pilaren op.
    (Éxodus 40:19) En hij spreidde de tent uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daar bovenop, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:20) Voorts nam hij, en leide de getuigenis in de ark, en deed de handbomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel boven op de ark.
    (Éxodus 40:21) En hij bracht de ark in den tabernakel, en hij hing den voorhang van het deksel op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:22) Hij zette ook de tafel in de tent der samenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang.
    (Éxodus 40:23) En hij schikte daarop het brood in orde, voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:24) Hij zette ook den kandelaar in de tent der samenkomst, recht over de tafel, aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts.
    (Éxodus 40:25) En hij stak de lampen aan voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:26) En hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst, voor den voorhang.
    (Éxodus 40:27) En hij stak daarop aan reukwerk van welriekende specerijen, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:28) Hij hing ook het deksel van de deur des tabernakels.
    (Éxodus 40:29) En hij zette het altaar des brandoffers aan de deur des tabernakels, van de tent der samenkomst; en hij offerde daarop brandoffer, en spijsoffer, gelijk de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:30) Hij zette ook het wasvat tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en hij deed water daarin om te wassen.
    (Éxodus 40:31) En Mozes en Aäron, en zijn zonen wiesen daaruit hun handen en hun voeten.
    (Éxodus 40:32) Als zij ingingen tot de tent der samenkomst, en als zij tot het altaar naderden, zo wiesen zij zich, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had.
    (Éxodus 40:33) Hij richtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel en het altaar, en hij hing het deksel van de poort des voorhofs op. Alzo voleindigde Mozes het werk.
    (Éxodus 40:34) Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel.
    (Éxodus 40:35) Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde.
    (Éxodus 40:36) Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort in al hun reizen.
    (Éxodus 40:37) Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd.
    (Éxodus 40:38) Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.

  • Genesis (SV)


    Genesis 1

    (Genesis 1:1) In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
    (Genesis 1:2) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
    (Genesis 1:3) En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.
    (Genesis 1:4) En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
    (Genesis 1:5) En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.
    (Genesis 1:6) En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
    (Genesis 1:7) En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
    (Genesis 1:8) En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
    (Genesis 1:9) En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.
    (Genesis 1:10) En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het goed was.
    (Genesis 1:11) En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
    (Genesis 1:12) En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    (Genesis 1:13) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.
    (Genesis 1:14) En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!
    (Genesis 1:15) En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.
    (Genesis 1:16) God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.
    (Genesis 1:17) En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.
    (Genesis 1:18) En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.
    (Genesis 1:19) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.
    (Genesis 1:20) En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!
    (Genesis 1:21) En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    (Genesis 1:22) En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
    (Genesis 1:23) Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.
    (Genesis 1:24) En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.
    (Genesis 1:25) En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
    (Genesis 1:26) En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
    (Genesis 1:27) En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
    (Genesis 1:28) En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
    (Genesis 1:29) En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
    (Genesis 1:30) Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.
    (Genesis 1:31) En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

    Genesis 2

    (Genesis 2:1) Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
    (Genesis 2:2) Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
    (Genesis 2:3) En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.
    (Genesis 2:4) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.
    (Genesis 2:5) En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.
    (Genesis 2:6) Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den gansen aardbodem.
    (Genesis 2:7) En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
    (Genesis 2:8) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
    (Genesis 2:9) En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.
    (Genesis 2:10) En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
    (Genesis 2:11) De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havíla omloopt, waar het goud is.
    (Genesis 2:12) En het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen Sardónix.
    (Genesis 2:13) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
    (Genesis 2:14) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
    (Genesis 2:15) Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
    (Genesis 2:16) En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
    (Genesis 2:17) Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
    (Genesis 2:18) Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
    (Genesis 2:19) Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
    (Genesis 2:20) Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
    (Genesis 2:21) Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
    (Genesis 2:22) En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
    (Genesis 2:23) Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.
    (Genesis 2:24) Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn.
    (Genesis 2:25) En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.

    Genesis 3

    (Genesis 3:1) De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?
    (Genesis 3:2) En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten;
    (Genesis 3:3) Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft.
    (Genesis 3:4) Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;
    (Genesis 3:5) Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
    (Genesis 3:6) En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
    (Genesis 3:7) Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.
    (Genesis 3:8) En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs.
    (Genesis 3:9) En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
    (Genesis 3:10) En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
    (Genesis 3:11) En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
    (Genesis 3:12) Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
    (Genesis 3:13) En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
    (Genesis 3:14) Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.
    (Genesis 3:15) En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
    (Genesis 3:16) Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
    (Genesis 3:17) En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.
    (Genesis 3:18) Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.
    (Genesis 3:19) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
    (Genesis 3:20) Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is.
    (Genesis 3:21) En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan.
    (Genesis 3:22) Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
    (Genesis 3:23) Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
    (Genesis 3:24) En Hij dreef den mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

    Genesis 4

    (Genesis 4:1) En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen!
    (Genesis 4:2) En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kaïn werd een landbouwer.
    (Genesis 4:3) En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht.
    (Genesis 4:4) En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan;
    (Genesis 4:5) Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer, en zijn aangezicht verviel.
    (Genesis 4:6) En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?
    (Genesis 4:7) Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.
    (Genesis 4:8) En Kaïn sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.
    (Genesis 4:9) En de HEERE zeide tot Kaïn: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
    (Genesis 4:10) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.
    (Genesis 4:11) En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.
    (Genesis 4:12) Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
    (Genesis 4:13) En Kaïn zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.
    (Genesis 4:14) Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.
    (Genesis 4:15) Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
    (Genesis 4:16) En Kaïn ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
    (Genesis 4:17) En Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.
    (Genesis 4:18) En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechújaël; en Mechújaël gewon Methúsaël; en Methúsaël gewon Lamech.
    (Genesis 4:19) En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
    (Genesis 4:20) En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden.
    (Genesis 4:21) En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.
    (Genesis 4:22) En Zilla baarde ook Tubal-Kaïn, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kaïn was Naëma.
    (Genesis 4:23) En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!
    (Genesis 4:24) Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
    (Genesis 4:25) En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kaïn heeft hem doodgeslagen.
    (Genesis 4:26) En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen.

    Genesis 5

    (Genesis 5:1) Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
    (Genesis 5:2) Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
    (Genesis 5:3) En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
    (Genesis 5:4) En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:5) Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:6) En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
    (Genesis 5:7) En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:8) Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:9) En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan.
    (Genesis 5:10) En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:11) Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:12) En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-El.
    (Genesis 5:13) En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-El gewonnen had, achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:14) Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:15) En Mahalal-El leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered.
    (Genesis 5:16) En Mahalal-El leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:17) Zo waren al de dagen van Mahalal-El achthonderd vijf en negentig jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:18) En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch.
    (Genesis 5:19) En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:20) Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:21) En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methúsalach.
    (Genesis 5:22) En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalach gewonnen had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:23) Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren.
    (Genesis 5:24) Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.
    (Genesis 5:25) En Methúsalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech.
    (Genesis 5:26) En Methúsalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:27) Zo waren al de dagen van Methúsalach negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:28) En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon.
    (Genesis 5:29) En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft!
    (Genesis 5:30) En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 5:31) Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf.
    (Genesis 5:32) En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.

    Genesis 6

    (Genesis 6:1) En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
    (Genesis 6:2) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
    (Genesis 6:3) Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
    (Genesis 6:4) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.
    (Genesis 6:5) En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
    (Genesis 6:6) Toen berouwde het den HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
    (Genesis 6:7) En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
    (Genesis 6:8) Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
    (Genesis 6:9) Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
    (Genesis 6:10) En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
    (Genesis 6:11) Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.
    (Genesis 6:12) Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
    (Genesis 6:13) Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
    (Genesis 6:14) Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.
    (Genesis 6:15) En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
    (Genesis 6:16) Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
    (Genesis 6:17) Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.
    (Genesis 6:18) Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.
    (Genesis 6:19) En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;
    (Genesis 6:20) Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
    (Genesis 6:21) En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
    (Genesis 6:22) En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.

    Genesis 7

    (Genesis 7:1) Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.
    (Genesis 7:2) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.
    (Genesis 7:3) Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.
    (Genesis 7:4) Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.
    (Genesis 7:5) En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had.
    (Genesis 7:6) Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was.
    (Genesis 7:7) Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.
    (Genesis 7:8) Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt,
    (Genesis 7:9) Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had.
    (Genesis 7:10) En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.
    (Genesis 7:11) In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.
    (Genesis 7:12) En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
    (Genesis 7:13) Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark;
    (Genesis 7:14) Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel.
    (Genesis 7:15) En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.
    (Genesis 7:16) En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe.
    (Genesis 7:17) En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.
    (Genesis 7:18) En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.
    (Genesis 7:19) En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den gansen hemel zijn, bedekt werden.
    (Genesis 7:20) Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.
    (Genesis 7:21) En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mens.
    (Genesis 7:22) Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven.
    (Genesis 7:23) Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
    (Genesis 7:24) En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

    Genesis 8

    (Genesis 8:1) En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
    (Genesis 8:2) Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.
    (Genesis 8:3) Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
    (Genesis 8:4) En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.
    (Genesis 8:5) En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien.
    (Genesis 8:6) En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.
    (Genesis 8:7) En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
    (Genesis 8:8) Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.
    (Genesis 8:9) Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
    (Genesis 8:10) En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.
    (Genesis 8:11) En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
    (Genesis 8:12) Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.
    (Genesis 8:13) En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
    (Genesis 8:14) En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.
    (Genesis 8:15) Toen sprak God tot Noach, zeggende:
    (Genesis 8:16) Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
    (Genesis 8:17) Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
    (Genesis 8:18) Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
    (Genesis 8:19) Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.
    (Genesis 8:20) En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
    (Genesis 8:21) En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
    (Genesis 8:22) Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

    Genesis 9

    (Genesis 9:1) En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
    (Genesis 9:2) En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
    (Genesis 9:3) Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
    (Genesis 9:4) Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
    (Genesis 9:5) En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
    (Genesis 9:6) Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
    (Genesis 9:7) Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
    (Genesis 9:8) Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
    (Genesis 9:9) Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
    (Genesis 9:10) En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
    (Genesis 9:11) En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
    (Genesis 9:12) En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
    (Genesis 9:13) Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
    (Genesis 9:14) En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
    (Genesis 9:15) Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
    (Genesis 9:16) Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
    (Genesis 9:17) Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.
    (Genesis 9:18) En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaän.
    (Genesis 9:19) Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
    (Genesis 9:20) En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
    (Genesis 9:21) En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
    (Genesis 9:22) En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
    (Genesis 9:23) Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
    (Genesis 9:24) En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
    (Genesis 9:25) En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
    (Genesis 9:26) Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht!
    (Genesis 9:27) God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaän zij hem een knecht!
    (Genesis 9:28) En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
    (Genesis 9:29) Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.

    Genesis 10

    (Genesis 10:1) Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.
    (Genesis 10:2) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Thiras.
    (Genesis 10:3) En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togárma.
    (Genesis 10:4) En de zonen van Javan zijn: Elísa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten.
    (Genesis 10:5) Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
    (Genesis 10:6) En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraïm, en Put, en Kanaän.
    (Genesis 10:7) En de zonen van Cusch zijn: Séba en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha. En de zonen van Raëma zijn: Scheba en Dedan.
    (Genesis 10:8) En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
    (Genesis 10:9) Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
    (Genesis 10:10) En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.
    (Genesis 10:11) Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nínevé, en Rehobôth, Ir, en Kálach.
    (Genesis 10:12) En Resen, tussen Nínevé en tussen Kálach; deze is die grote stad.
    (Genesis 10:13) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
    (Genesis 10:14) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten.
    (Genesis 10:15) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
    (Genesis 10:16) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
    (Genesis 10:17) En den Hivviet, en den Arkiet, en den Siniet,
    (Genesis 10:18) En den Arvadiet, en den Tsemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid.
    (Genesis 10:19) En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama, en Zobóïm, tot Lasa toe.
    (Genesis 10:20) Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.
    (Genesis 10:21) Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste.
    (Genesis 10:22) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
    (Genesis 10:23) En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz.
    (Genesis 10:24) En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.
    (Genesis 10:25) En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.
    (Genesis 10:26) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hatsarmáveth, en Járach,
    (Genesis 10:27) En Hadóram, en Usal, en Dikla,
    (Genesis 10:28) En Obal, en Abímaël, en Scheba,
    (Genesis 10:29) En Ofir, en Havíla, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan.
    (Genesis 10:30) En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten.
    (Genesis 10:31) Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, naar hun volken.
    (Genesis 10:32) Deze zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

    Genesis 11

    (Genesis 11:1) En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden.
    (Genesis 11:2) Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar.
    (Genesis 11:3) En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.
    (Genesis 11:4) En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden!
    (Genesis 11:5) Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden.
    (Genesis 11:6) En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken?
    (Genesis 11:7) Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat iegelijk de spraak zijns naasten niet hore.
    (Genesis 11:8) Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen.
    (Genesis 11:9) Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde.
    (Genesis 11:10) Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren oud, en gewon Arfachsad, twee jaren na den vloed.
    (Genesis 11:11) En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:12) En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah.
    (Genesis 11:13) En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:14) En Selah leefde dertig jaren, en hij gewon Heber.
    (Genesis 11:15) En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:16) En Heber leefde vier en dertig jaren, en gewon Peleg.
    (Genesis 11:17) En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:18) En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu.
    (Genesis 11:19) En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:20) En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug.
    (Genesis 11:21) En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:22) En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor.
    (Genesis 11:23) En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:24) En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah.
    (Genesis 11:25) En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
    (Genesis 11:26) En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran.
    (Genesis 11:27) En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot.
    (Genesis 11:28) En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën.
    (Genesis 11:29) En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
    (Genesis 11:30) En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind.
    (Genesis 11:31) En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar.
    (Genesis 11:32) En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.

    Genesis 12

    (Genesis 12:1) De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.
    (Genesis 12:2) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!
    (Genesis 12:3) En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.
    (Genesis 12:4) En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
    (Genesis 12:5) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.
    (Genesis 12:6) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaänieten waren toen ter tijd in dat land.
    (Genesis 12:7) Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was.
    (Genesis 12:8) En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan.
    (Genesis 12:9) Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.
    (Genesis 12:10) En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.
    (Genesis 12:11) En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.
    (Genesis 12:12) En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.
    (Genesis 12:13) Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.
    (Genesis 12:14) En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.
    (Genesis 12:15) Ook zagen haar de vorsten van Faraö, en prezen haar bij Faraö; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Faraö.
    (Genesis 12:16) En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.
    (Genesis 12:17) Maar de HEERE plaagde Faraö met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.
    (Genesis 12:18) Toen riep Faraö Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?
    (Genesis 12:19) Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!
    (Genesis 12:20) En Faraö gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

    Genesis 13

    (Genesis 13:1) Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.
    (Genesis 13:2) En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.
    (Genesis 13:3) En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;
    (Genesis 13:4) Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.
    (Genesis 13:5) En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.
    (Genesis 13:6) En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.
    (Genesis 13:7) En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land.
    (Genesis 13:8) En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.
    (Genesis 13:9) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.
    (Genesis 13:10) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.
    (Genesis 13:11) Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.
    (Genesis 13:12) Abram dan woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sódom toe.
    (Genesis 13:13) En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.
    (Genesis 13:14) En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
    (Genesis 13:15) Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.
    (Genesis 13:16) En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.
    (Genesis 13:17) Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven.
    (Genesis 13:18) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

    Genesis 14

    (Genesis 14:1) En het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sinear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken;
    (Genesis 14:2) Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar.
    (Genesis 14:3) Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.
    (Genesis 14:4) Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laómer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.
    (Genesis 14:5) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriatháïm;
    (Genesis 14:6) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.
    (Genesis 14:7) Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Thamar woonde.
    (Genesis 14:8) Toen toog de koning van Sódom uit, en de koning van Gomórra, en de koning van Adama, en de koning van Zebóïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,
    (Genesis 14:9) Tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
    (Genesis 14:10) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sódom en Gomórra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.
    (Genesis 14:11) En zij namen al de have van Sódom en Gomórra, en al hun spijze, en trokken weg.
    (Genesis 14:12) Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sódom.
    (Genesis 14:13) Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.
    (Genesis 14:14) Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.
    (Genesis 14:15) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.
    (Genesis 14:16) En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.
    (Genesis 14:17) En de koning van Sódom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.
    (Genesis 14:18) En Melchizédek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.
    (Genesis 14:19) En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
    (Genesis 14:20) En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.
    (Genesis 14:21) En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.
    (Genesis 14:22) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit;
    (Genesis 14:23) Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!
    (Genesis 14:24) Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!

    Genesis 15

    (Genesis 15:1) Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.
    (Genesis 15:2) Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliézer?
    (Genesis 15:3) Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!
    (Genesis 15:4) En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
    (Genesis 15:5) Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
    (Genesis 15:6) En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
    (Genesis 15:7) Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
    (Genesis 15:8) En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
    (Genesis 15:9) En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
    (Genesis 15:10) En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.
    (Genesis 15:11) En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.
    (Genesis 15:12) En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
    (Genesis 15:13) Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
    (Genesis 15:14) Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
    (Genesis 15:15) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.
    (Genesis 15:16) En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
    (Genesis 15:17) En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
    (Genesis 15:18) Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
    (Genesis 15:19) Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,
    (Genesis 15:20) En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten,
    (Genesis 15:21) En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

    Genesis 16

    (Genesis 16:1) Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.
    (Genesis 16:2) Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.
    (Genesis 16:3) Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.
    (Genesis 16:4) En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.
    (Genesis 16:5) Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!
    (Genesis 16:6) En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
    (Genesis 16:7) En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.
    (Genesis 16:8) En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!
    (Genesis 16:9) Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.
    (Genesis 16:10) Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.
    (Genesis 16:11) Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.
    (Genesis 16:12) En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.
    (Genesis 16:13) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?
    (Genesis 16:14) Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Róï; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.
    (Genesis 16:15) En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismaël.
    (Genesis 16:16) En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

    Genesis 17

    (Genesis 17:1) Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!
    (Genesis 17:2) En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.
    (Genesis 17:3) Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
    (Genesis 17:4) Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!
    (Genesis 17:5) En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.
    (Genesis 17:6) En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
    (Genesis 17:7) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
    (Genesis 17:8) En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
    (Genesis 17:9) Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.
    (Genesis 17:10) Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij, en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
    (Genesis 17:11) En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.
    (Genesis 17:12) Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;
    (Genesis 17:13) De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.
    (Genesis 17:14) En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.
    (Genesis 17:15) Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.
    (Genesis 17:16) Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!
    (Genesis 17:17) Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?
    (Genesis 17:18) En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!
    (Genesis 17:19) En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.
    (Genesis 17:20) En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
    (Genesis 17:21) Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.
    (Genesis 17:22) En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
    (Genesis 17:23) Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.
    (Genesis 17:24) En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
    (Genesis 17:25) En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
    (Genesis 17:26) Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon.
    (Genesis 17:27) En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

    Genesis 18

    (Genesis 18:1) Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.
    (Genesis 18:2) En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.
    (Genesis 18:3) En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.
    (Genesis 18:4) Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.
    (Genesis 18:5) En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.
    (Genesis 18:6) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.
    (Genesis 18:7) En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.
    (Genesis 18:8) En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.
    (Genesis 18:9) Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.
    (Genesis 18:10) En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.
    (Genesis 18:11) Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.
    (Genesis 18:12) Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?
    (Genesis 18:13) En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?
    (Genesis 18:14) Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!
    (Genesis 18:15) En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.
    (Genesis 18:16) Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sódom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.
    (Genesis 18:17) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?
    (Genesis 18:18) Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?
    (Genesis 18:19) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
    (Genesis 18:20) Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,
    (Genesis 18:21) Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
    (Genesis 18:22) Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sódom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.
    (Genesis 18:23) En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?
    (Genesis 18:24) Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?
    (Genesis 18:25) Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?
    (Genesis 18:26) Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sódom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.
    (Genesis 18:27) En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!
    (Genesis 18:28) Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.
    (Genesis 18:29) En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
    (Genesis 18:30) Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.
    (Genesis 18:31) En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.
    (Genesis 18:32) Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.
    (Genesis 18:33) Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.

    Genesis 19

    (Genesis 19:1) En die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.
    (Genesis 19:2) En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.
    (Genesis 19:3) En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
    (Genesis 19:4) Eer zij zich te slapen leiden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af.
    (Genesis 19:5) En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
    (Genesis 19:6) Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;
    (Genesis 19:7) En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad!
    (Genesis 19:8) Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zo als het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.
    (Genesis 19:9) Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.
    (Genesis 19:10) Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.
    (Genesis 19:11) En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur te vinden.
    (Genesis 19:12) Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit deze plaats;
    (Genesis 19:13) Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.
    (Genesis 19:14) Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende.
    (Genesis 19:15) En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
    (Genesis 19:16) Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
    (Genesis 19:17) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.
    (Genesis 19:18) En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere!
    (Genesis 19:19) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve!
    (Genesis 19:20) Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.
    (Genesis 19:21) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.
    (Genesis 19:22) Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.
    (Genesis 19:23) De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.
    (Genesis 19:24) Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel.
    (Genesis 19:25) En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
    (Genesis 19:26) En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
    (Genesis 19:27) En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
    (Genesis 19:28) En hij zag naar Sódom en Gomórra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.
    (Genesis 19:29) En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke Lot gewoond had.
    (Genesis 19:30) En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
    (Genesis 19:31) Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde.
    (Genesis 19:32) Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
    (Genesis 19:33) En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
    (Genesis 19:34) En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
    (Genesis 19:35) En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
    (Genesis 19:36) En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.
    (Genesis 19:37) En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag.
    (Genesis 19:38) En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

    Genesis 20

    (Genesis 20:1) En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.
    (Genesis 20:2) Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.
    (Genesis 20:3) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.
    (Genesis 20:4) Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?
    (Genesis 20:5) Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.
    (Genesis 20:6) En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.
    (Genesis 20:7) Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!
    (Genesis 20:8) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.
    (Genesis 20:9) En Abimélech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
    (Genesis 20:10) Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?
    (Genesis 20:11) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.
    (Genesis 20:12) En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.
    (Genesis 20:13) En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
    (Genesis 20:14) Toen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.
    (Genesis 20:15) En Abimélech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.
    (Genesis 20:16) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.
    (Genesis 20:17) En Abraham bad tot God; en God genas Abimélech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.
    (Genesis 20:18) Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

    Genesis 21

    (Genesis 21:1) En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had.
    (Genesis 21:2) En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.
    (Genesis 21:3) En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
    (Genesis 21:4) En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.
    (Genesis 21:5) En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.
    (Genesis 21:6) En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.
    (Genesis 21:7) Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
    (Genesis 21:8) En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd.
    (Genesis 21:9) En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
    (Genesis 21:10) En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.
    (Genesis 21:11) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
    (Genesis 21:12) Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden.
    (Genesis 21:13) Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
    (Genesis 21:14) Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba.
    (Genesis 21:15) Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.
    (Genesis 21:16) En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
    (Genesis 21:17) En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.
    (Genesis 21:18) Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
    (Genesis 21:19) En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.
    (Genesis 21:20) En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.
    (Genesis 21:21) En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
    (Genesis 21:22) Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.
    (Genesis 21:23) Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
    (Genesis 21:24) En Abraham zeide: Ik zal zweren.
    (Genesis 21:25) En Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.
    (Genesis 21:26) Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
    (Genesis 21:27) En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimélech; en die beiden maakten een verbond.
    (Genesis 21:28) Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
    (Genesis 21:29) Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?
    (Genesis 21:30) En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.
    (Genesis 21:31) Daarom noemde men die plaats Ber-Séba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
    (Genesis 21:32) Alzo maakten zij een verbond te Ber-Séba. Daarna stond Abimélech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.
    (Genesis 21:33) En hij plantte een bos in Ber-Séba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan.
    (Genesis 21:34) En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.

    Genesis 22

    (Genesis 22:1) En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 22:2) En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal.
    (Genesis 22:3) Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had.
    (Genesis 22:4) Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre.
    (Genesis 22:5) En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren.
    (Genesis 22:6) En Abraham nam het hout des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen.
    (Genesis 22:7) Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?
    (Genesis 22:8) En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen.
    (Genesis 22:9) En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op het altaar boven op het hout.
    (Genesis 22:10) En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten.
    (Genesis 22:11) Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 22:12) Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
    (Genesis 22:13) Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.
    (Genesis 22:14) En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden!
    (Genesis 22:15) Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel;
    (Genesis 22:16) En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt;
    (Genesis 22:17) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten.
    (Genesis 22:18) En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt.
    (Genesis 22:19) Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-Séba; en Abraham woonde te Ber-Séba.
    (Genesis 22:20) En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard:
    (Genesis 22:21) Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuël, den vader van Aram,
    (Genesis 22:22) En Chésed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuël;
    (Genesis 22:23) (En Bethuël gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.
    (Genesis 22:24) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas, en Máächa.

    Genesis 23

    (Genesis 23:1) En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.
    (Genesis 23:2) En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.
    (Genesis 23:3) Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:
    (Genesis 23:4) Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.
    (Genesis 23:5) En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:
    (Genesis 23:6) Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.
    (Genesis 23:7) Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;
    (Genesis 23:8) En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,
    (Genesis 23:9) Dat hij mij geve de spelonk van Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.
    (Genesis 23:10) Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:
    (Genesis 23:11) Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.
    (Genesis 23:12) Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;
    (Genesis 23:13) En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.
    (Genesis 23:14) En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:
    (Genesis 23:15) Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.
    (Genesis 23:16) En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.
    (Genesis 23:17) Alzo werd de akker van Efron, die in Machpéla was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,
    (Genesis 23:18) Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.
    (Genesis 23:19) En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän.
    (Genesis 23:20) Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

    Genesis 24

    (Genesis 24:1) Abraham nu was oud en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.
    (Genesis 24:2) Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,
    (Genesis 24:3) Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van welke ik woon;
    (Genesis 24:4) Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.
    (Genesis 24:5) En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
    (Genesis 24:6) En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!
    (Genesis 24:7) De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
    (Genesis 24:8) Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.
    (Genesis 24:9) Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.
    (Genesis 24:10) En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor.
    (Genesis 24:11) En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.
    (Genesis 24:12) En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.
    (Genesis 24:13) Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;
    (Genesis 24:14) Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.
    (Genesis 24:15) En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
    (Genesis 24:16) En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.
    (Genesis 24:17) Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.
    (Genesis 24:18) En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.
    (Genesis 24:19) Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
    (Genesis 24:20) En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.
    (Genesis 24:21) En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
    (Genesis 24:22) En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.
    (Genesis 24:23) Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?
    (Genesis 24:24) En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuël, den zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
    (Genesis 24:25) Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.
    (Genesis 24:26) Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;
    (Genesis 24:27) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.
    (Genesis 24:28) En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.
    (Genesis 24:29) En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein.
    (Genesis 24:30) En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.
    (Genesis 24:31) En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.
    (Genesis 24:32) Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
    (Genesis 24:33) Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!
    (Genesis 24:34) Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;
    (Genesis 24:35) En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.
    (Genesis 24:36) En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.
    (Genesis 24:37) En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik wone;
    (Genesis 24:38) Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!
    (Genesis 24:39) Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.
    (Genesis 24:40) En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.
    (Genesis 24:41) Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.
    (Genesis 24:42) En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welken ik ga;
    (Genesis 24:43) Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;
    (Genesis 24:44) En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.
    (Genesis 24:45) Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!
    (Genesis 24:46) Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.
    (Genesis 24:47) Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;
    (Genesis 24:48) En ik neigde mijn hoofd, en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
    (Genesis 24:49) Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechter- of ter linkerhand wende.
    (Genesis 24:50) Toen antwoordde Laban, en Bethuël, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
    (Genesis 24:51) Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!
    (Genesis 24:52) En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.
    (Genesis 24:53) En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.
    (Genesis 24:54) Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!
    (Genesis 24:55) Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
    (Genesis 24:56) Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.
    (Genesis 24:57) Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.
    (Genesis 24:58) En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.
    (Genesis 24:59) Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.
    (Genesis 24:60) En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!
    (Genesis 24:61) En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.
    (Genesis 24:62) Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Róï; en hij woonde in het zuiderland.
    (Genesis 24:63) En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!
    (Genesis 24:64) Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.
    (Genesis 24:65) En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.
    (Genesis 24:66) En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.
    (Genesis 24:67) En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.

    Genesis 25

    (Genesis 25:1) En Abraham voer voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketûra.
    (Genesis 25:2) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah.
    (Genesis 25:3) En Joksan gewon Séba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten.
    (Genesis 25:4) En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abída, en Eldaä. Deze allen waren zonen van Ketûra.
    (Genesis 25:5) Doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had.
    (Genesis 25:6) Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten.
    (Genesis 25:7) Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren.
    (Genesis 25:8) En Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld.
    (Genesis 25:9) En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpéla, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is;
    (Genesis 25:10) In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw.
    (Genesis 25:11) En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Róï.
    (Genesis 25:12) Dit nu zijn de geboorten van Ismaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft.
    (Genesis 25:13) En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten. De eerstgeborene van Ismaël, Nabájoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
    (Genesis 25:14) En Misma, en Duma, en Massa,
    (Genesis 25:15) Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma.
    (Genesis 25:16) Deze zijn de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken.
    (Genesis 25:17) En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken.
    (Genesis 25:18) En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen.
    (Genesis 25:19) Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak.
    (Genesis 25:20) En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Bethuël, den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syriër, zich ter vrouw nam.
    (Genesis 25:21) En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd.
    (Genesis 25:22) En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen.
    (Genesis 25:23) En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen.
    (Genesis 25:24) Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
    (Genesis 25:25) En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau.
    (Genesis 25:26) En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau’s verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon.
    (Genesis 25:27) Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten.
    (Genesis 25:28) En Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief.
    (Genesis 25:29) En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede.
    (Genesis 25:30) En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom.
    (Genesis 25:31) Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte.
    (Genesis 25:32) En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte?
    (Genesis 25:33) Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte.
    (Genesis 25:34) En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte.

    Genesis 26

    (Genesis 26:1) En er was honger in dat land, behalve den eersten honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar.
    (Genesis 26:2) En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal;
    (Genesis 26:3) Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb.
    (Genesis 26:4) En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
    (Genesis 26:5) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
    (Genesis 26:6) Alzo woonde Izak te Gerar.
    (Genesis 26:7) En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.
    (Genesis 26:8) En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende met Rebekka zijn huisvrouw.
    (Genesis 26:9) Toen riep Abimélech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
    (Genesis 26:10) En Abimélech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben.
    (Genesis 26:11) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!
    (Genesis 26:12) En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem.
    (Genesis 26:13) En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was.
    (Genesis 26:14) En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden.
    (Genesis 26:15) En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve met aarde.
    (Genesis 26:16) Ook zeide Abimélech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij.
    (Genesis 26:17) Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.
    (Genesis 26:18) Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had.
    (Genesis 26:19) De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water.
    (Genesis 26:20) En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden.
    (Genesis 26:21) Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.
    (Genesis 26:22) En hij brak op van daar, en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehobôth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land.
    (Genesis 26:23) Daarna toog hij van daar op naar Ber-Séba.
    (Genesis 26:24) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil.
    (Genesis 26:25) Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put.
    (Genesis 26:26) En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste.
    (Genesis 26:27) En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden?
    (Genesis 26:28) En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken:
    (Genesis 26:29) Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN!
    (Genesis 26:30) Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.
    (Genesis 26:31) En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.
    (Genesis 26:32) En het geschiedde ten zelfden dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden.
    (Genesis 26:33) En hij noemde denzelven Séba; daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag.
    (Genesis 26:34) Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet.
    (Genesis 26:35) En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.

    Genesis 27

    (Genesis 27:1) En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 27:2) En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.
    (Genesis 27:3) Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
    (Genesis 27:4) En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve.
    (Genesis 27:5) Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
    (Genesis 27:6) Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
    (Genesis 27:7) Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.
    (Genesis 27:8) Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
    (Genesis 27:9) Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
    (Genesis 27:10) En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
    (Genesis 27:11) Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
    (Genesis 27:12) Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
    (Genesis 27:13) En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
    (Genesis 27:14) Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.
    (Genesis 27:15) Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
    (Genesis 27:16) En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals.
    (Genesis 27:17) En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.
    (Genesis 27:18) En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
    (Genesis 27:19) En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
    (Genesis 27:20) Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
    (Genesis 27:21) En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
    (Genesis 27:22) Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen.
    (Genesis 27:23) Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau’s handen; en hij zegende hem.
    (Genesis 27:24) En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
    (Genesis 27:25) Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
    (Genesis 27:26) En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
    (Genesis 27:27) En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
    (Genesis 27:28) Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
    (Genesis 27:29) Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
    (Genesis 27:30) En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
    (Genesis 27:31) Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
    (Genesis 27:32) En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
    (Genesis 27:33) Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
    (Genesis 27:34) Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
    (Genesis 27:35) En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
    (Genesis 27:36) Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
    (Genesis 27:37) Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
    (Genesis 27:38) En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
    (Genesis 27:39) Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
    (Genesis 27:40) En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
    (Genesis 27:41) En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
    (Genesis 27:42) Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
    (Genesis 27:43) Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
    (Genesis 27:44) En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere;
    (Genesis 27:45) Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op één dag?
    (Genesis 27:46) En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

    Genesis 28

    (Genesis 28:1) En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän.
    (Genesis 28:2) Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.
    (Genesis 28:3) En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.
    (Genesis 28:4) En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.
    (Genesis 28:5) Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau’s moeder.
    (Genesis 28:6) Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän;
    (Genesis 28:7) En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;
    (Genesis 28:8) En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;
    (Genesis 28:9) Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebájoth.
    (Genesis 28:10) Jakob dan toog uit van Ber-Séba, en ging naar Haran.
    (Genesis 28:11) En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.
    (Genesis 28:12) En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.
    (Genesis 28:13) En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.
    (Genesis 28:14) En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.
    (Genesis 28:15) En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
    (Genesis 28:16) Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!
    (Genesis 28:17) En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!
    (Genesis 28:18) Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.
    (Genesis 28:19) En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.
    (Genesis 28:20) En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;
    (Genesis 28:21) En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn!
    (Genesis 28:22) En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!

    Genesis 29

    (Genesis 29:1) Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het Oosten.
    (Genesis 29:2) En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.
    (Genesis 29:3) En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.
    (Genesis 29:4) Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
    (Genesis 29:5) En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.
    (Genesis 29:6) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.
    (Genesis 29:7) En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve.
    (Genesis 29:8) Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.
    (Genesis 29:9) Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want zij was een herderin.
    (Genesis 29:10) En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.
    (Genesis 29:11) En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.
    (Genesis 29:12) En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen.
    (Genesis 29:13) En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
    (Genesis 29:14) Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle maand.
    (Genesis 29:15) Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn?
    (Genesis 29:16) En Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en de naam der kleinste was Rachel.
    (Genesis 29:17) Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
    (Genesis 29:18) En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uw kleinste dochter.
    (Genesis 29:19) Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man geve; blijf bij mij.
    (Genesis 29:20) Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad.
    (Genesis 29:21) Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.
    (Genesis 29:22) Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.
    (Genesis 29:23) En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in.
    (Genesis 29:24) En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd.
    (Genesis 29:25) En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?
    (Genesis 29:26) En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve vóór de eerstgeborene.
    (Genesis 29:27) Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den dienst, dien gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.
    (Genesis 29:28) En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
    (Genesis 29:29) En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.
    (Genesis 29:30) En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.
    (Genesis 29:31) Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.
    (Genesis 29:32) En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.
    (Genesis 29:33) En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
    (Genesis 29:34) En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
    (Genesis 29:35) En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren.

    Genesis 30

    (Genesis 30:1) Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
    (Genesis 30:2) Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft?
    (Genesis 30:3) En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde.
    (Genesis 30:4) Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in.
    (Genesis 30:5) En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon.
    (Genesis 30:6) Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan.
    (Genesis 30:7) En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon.
    (Genesis 30:8) Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
    (Genesis 30:9) Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw.
    (Genesis 30:10) En Zilpa, Lea’s dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.
    (Genesis 30:11) Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad.
    (Genesis 30:12) Daarna baarde Zilpa, Lea’s dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon.
    (Genesis 30:13) Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
    (Genesis 30:14) En Ruben ging in de dagen van den tarweoogst, en hij vond Dûdaïm in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dûdaïm.
    (Genesis 30:15) En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dûdaïm nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dûdaïm bij u liggen.
    (Genesis 30:16) Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons Dûdaïm; en hij lag dien nacht bij haar.
    (Genesis 30:17) En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon.
    (Genesis 30:18) Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
    (Genesis 30:19) En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon.
    (Genesis 30:20) En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
    (Genesis 30:21) En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina.
    (Genesis 30:22) God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder.
    (Genesis 30:23) En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen!
    (Genesis 30:24) En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderen zoon daartoe.
    (Genesis 30:25) En het geschiedde, dat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land.
    (Genesis 30:26) Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend heb.
    (Genesis 30:27) Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft.
    (Genesis 30:28) Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal.
    (Genesis 30:29) Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is.
    (Genesis 30:30) Want het weinige, dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?
    (Genesis 30:31) En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, en bewaren.
    (Genesis 30:32) Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn.
    (Genesis 30:33) Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.
    (Genesis 30:34) Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord!
    (Genesis 30:35) En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen.
    (Genesis 30:36) En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.
    (Genesis 30:37) Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanje; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan die roeden was.
    (Genesis 30:38) En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
    (Genesis 30:39) Als dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en geplekte.
    (Genesis 30:40) Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
    (Genesis 30:41) En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
    (Genesis 30:42) Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen.
    (Genesis 30:43) En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.

    Genesis 31

    (Genesis 31:1) Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.
    (Genesis 31:2) Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
    (Genesis 31:3) En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
    (Genesis 31:4) Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
    (Genesis 31:5) En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.
    (Genesis 31:6) En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
    (Genesis 31:7) Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
    (Genesis 31:8) Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
    (Genesis 31:9) Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
    (Genesis 31:10) En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.
    (Genesis 31:11) En de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 31:12) En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
    (Genesis 31:13) Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.
    (Genesis 31:14) Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?
    (Genesis 31:15) Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
    (Genesis 31:16) Want al de rijkdom, welken God onzen vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
    (Genesis 31:17) Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen.
    (Genesis 31:18) En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän.
    (Genesis 31:19) Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.
    (Genesis 31:20) En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.
    (Genesis 31:21) En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gílead.
    (Genesis 31:22) En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
    (Genesis 31:23) Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gílead.
    (Genesis 31:24) Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.
    (Genesis 31:25) En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gílead.
    (Genesis 31:26) Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard?
    (Genesis 31:27) Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?
    (Genesis 31:28) Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.
    (Genesis 31:29) Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.
    (Genesis 31:30) En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
    (Genesis 31:31) Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!
    (Genesis 31:32) Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.
    (Genesis 31:33) Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
    (Genesis 31:34) Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.
    (Genesis 31:35) En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
    (Genesis 31:36) Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?
    (Genesis 31:37) Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.
    (Genesis 31:38) Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
    (Genesis 31:39) Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.
    (Genesis 31:40) Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.
    (Genesis 31:41) Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
    (Genesis 31:42) Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.
    (Genesis 31:43) Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
    (Genesis 31:44) Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!
    (Genesis 31:45) Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgericht teken.
    (Genesis 31:46) En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.
    (Genesis 31:47) En Laban noemde hem Jegar-Sahadûtha; maar Jakob noemde denzelven Gílead.
    (Genesis 31:48) Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gílead,
    (Genesis 31:49) En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn!
    (Genesis 31:50) Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!
    (Genesis 31:51) Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
    (Genesis 31:52) Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij dezen hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
    (Genesis 31:53) De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks.
    (Genesis 31:54) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.
    (Genesis 31:55) En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.

    Genesis 32

    (Genesis 32:1) Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem.
    (Genesis 32:2) En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm.
    (Genesis 32:3) En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom.
    (Genesis 32:4) En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;
    (Genesis 32:5) En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen.
    (Genesis 32:6) En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.
    (Genesis 32:7) Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;
    (Genesis 32:8) Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.
    (Genesis 32:9) Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!
    (Genesis 32:10) Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden!
    (Genesis 32:11) Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau’s hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen!
    (Genesis 32:12) Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
    (Genesis 32:13) En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder;
    (Genesis 32:14) Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;
    (Genesis 32:15) Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.
    (Genesis 32:16) En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.
    (Genesis 32:17) En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht?
    (Genesis 32:18) Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!
    (Genesis 32:19) En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.
    (Genesis 32:20) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen.
    (Genesis 32:21) Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelfden nacht in het leger.
    (Genesis 32:22) En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok.
    (Genesis 32:23) En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
    (Genesis 32:24) Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging.
    (Genesis 32:25) En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.
    (Genesis 32:26) En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
    (Genesis 32:27) En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
    (Genesis 32:28) Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
    (Genesis 32:29) En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
    (Genesis 32:30) En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
    (Genesis 32:31) En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.
    (Genesis 32:32) Daarom eten de kinderen Israëls de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had, aan de verrukte zenuw.

    Genesis 33

    (Genesis 33:1) En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.
    (Genesis 33:2) En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.
    (Genesis 33:3) En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.
    (Genesis 33:4) Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.
    (Genesis 33:5) Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.
    (Genesis 33:6) Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.
    (Genesis 33:7) En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.
    (Genesis 33:8) En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!
    (Genesis 33:9) Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!
    (Genesis 33:10) Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.
    (Genesis 33:11) Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
    (Genesis 33:12) En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.
    (Genesis 33:13) Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar één dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.
    (Genesis 33:14) Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seïr kome.
    (Genesis 33:15) En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!
    (Genesis 33:16) Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seïr toe.
    (Genesis 33:17) Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.
    (Genesis 33:18) En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.
    (Genesis 33:19) En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.
    (Genesis 33:20) En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israëls is God!

    Genesis 34

    (Genesis 34:1) En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om de dochteren van dat land te bezien.
    (Genesis 34:2) Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en hij nam ze, en lag bij haar, en verkrachtte ze.
    (Genesis 34:3) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jonge dochter lief, en sprak naar het hart van de jonge dochter.
    (Genesis 34:4) Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw.
    (Genesis 34:5) Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen.
    (Genesis 34:6) En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken.
    (Genesis 34:7) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden.
    (Genesis 34:8) Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw.
    (Genesis 34:9) En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren; en neemt voor u onze dochteren;
    (Genesis 34:10) En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.
    (Genesis 34:11) En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven.
    (Genesis 34:12) Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge dochter tot een vrouw.
    (Genesis 34:13) Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had);
    (Genesis 34:14) En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande.
    (Genesis 34:15) Doch hierin zullen wij u te wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is.
    (Genesis 34:16) Dan zullen wij u onze dochteren geven, en uw dochteren zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn.
    (Genesis 34:17) Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onze dochter nemen, en wegtrekken.
    (Genesis 34:18) En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon.
    (Genesis 34:19) En de jongeling vertoogde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.
    (Genesis 34:20) Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende:
    (Genesis 34:21) Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, en daarin handelen, en het land (ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aan hen geven.
    (Genesis 34:22) Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot een volk te zijn; als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn.
    (Genesis 34:23) Hun vee, en hun bezitting, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
    (Genesis 34:24) En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen.
    (Genesis 34:25) En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was.
    (Genesis 34:26) Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar.
    (Genesis 34:27) De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd hadden.
    (Genesis 34:28) Hun schapen, en hun runderen, en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, en hetgeen dat in het veld was, namen zij.
    (Genesis 34:29) En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, voerden zij gevankelijk weg, en plunderden dezelven, en al wat binnenshuis was.
    (Genesis 34:30) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten, en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
    (Genesis 34:31) En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?

    Genesis 35

    (Genesis 35:1) Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.
    (Genesis 35:2) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen;
    (Genesis 35:3) En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, dien ik gewandeld heb.
    (Genesis 35:4) Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is.
    (Genesis 35:5) En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.
    (Genesis 35:6) Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Beth-El), hij en al het volk, dat bij hem was.
    (Genesis 35:7) En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.
    (Genesis 35:8) En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Báchuth.
    (Genesis 35:9) En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.
    (Genesis 35:10) En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël.
    (Genesis 35:11) Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen.
    (Genesis 35:12) En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
    (Genesis 35:13) Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
    (Genesis 35:14) En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.
    (Genesis 35:15) En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El.
    (Genesis 35:16) En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.
    (Genesis 35:17) En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want dezen zoon zult gij ook hebben!
    (Genesis 35:18) En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.
    (Genesis 35:19) Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk is Bethlehem.
    (Genesis 35:20) En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag.
    (Genesis 35:21) Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.
    (Genesis 35:22) En het geschiedde, als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.
    (Genesis 35:23) De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.
    (Genesis 35:24) De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
    (Genesis 35:25) En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.
    (Genesis 35:26) En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.
    (Genesis 35:27) En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.
    (Genesis 35:28) En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.
    (Genesis 35:29) En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.

    Genesis 36

    (Genesis 36:1) Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom.
    (Genesis 36:2) Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän, Ada, de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, den Heviet;
    (Genesis 36:3) En Basmath, de dochter van Ismaël, zuster van Nebájoth.
    (Genesis 36:4) Ada nu baarde aan Ezau Elífaz, en Basmath baarde Rehuël.
    (Genesis 36:5) En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän.
    (Genesis 36:6) Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob.
    (Genesis 36:7) Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
    (Genesis 36:8) Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr. Ezau is Edom.
    (Genesis 36:9) Dit nu zijn de geboorten van Ezau, den vader der Edomieten, op het gebergte van Seïr.
    (Genesis 36:10) Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elífaz, de zoon van Ada, Ezau’s huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezau’s huisvrouw.
    (Genesis 36:11) En de zonen van Elífaz waren: Teman, Omar, Zefo, en Gáëtam, en Kenaz.
    (Genesis 36:12) En Timna was een bijwijf van Elífaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elífaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau’s huisvrouw.
    (Genesis 36:13) En dit zijn de zonen van Rehuël: Nahath, en Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van Basmath, Ezau’s huisvrouw.
    (Genesis 36:14) En dit zijn geweest de zonen van Aholibáma, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezau’s huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jáëlam, en Korah.
    (Genesis 36:15) Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elífaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz.
    (Genesis 36:16) De vorst Korah, de vorst Gáëtam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elífaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada.
    (Genesis 36:17) En dit zijn de zonen van Rehuël, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuël in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau.
    (Genesis 36:18) En dit zijn de zonen van Aholibáma, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jáëlam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibáma, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau.
    (Genesis 36:19) Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; hij is Edom.
    (Genesis 36:20) Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,
    (Genesis 36:21) En Dison, en Ézer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten, zonen van Seïr, in het land van Edom.
    (Genesis 36:22) En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna.
    (Genesis 36:23) En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manáhath, en Ebal, en Sefo, en Onam.
    (Genesis 36:24) En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana, hij is die Ana, die de muilen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.
    (Genesis 36:25) En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibáma was de dochter van Ana.
    (Genesis 36:26) En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, en Esban, en Ithran, en Cheran.
    (Genesis 36:27) Dit zijn de zonen van Ézer: Bilhan, en Záävan, en Akan.
    (Genesis 36:28) Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran.
    (Genesis 36:29) Dit zijn de vorsten der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana.
    (Genesis 36:30) De vorst Dison, de vorst Ézer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, naar hun vorsten in het land Seïr.
    (Genesis 36:31) En dit zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israëls.
    (Genesis 36:32) Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhába.
    (Genesis 36:33) En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats.
    (Genesis 36:34) En Jobab stierf, en Husam, uit der Temanieten land, regeerde in zijn plaats.
    (Genesis 36:35) En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith.
    (Genesis 36:36) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
    (Genesis 36:37) En Samla stierf, en Saul van Rehobôth, aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
    (Genesis 36:38) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
    (Genesis 36:39) En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mechetabeël, een dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab.
    (Genesis 36:40) En dit zijn de namen der vorsten van Ezau, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth,
    (Genesis 36:41) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
    (Genesis 36:42) De vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,
    (Genesis 36:43) De vorst Magdiël, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hun woningen, in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader van Edom.

    Genesis 37

    (Genesis 37:1) En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän.
    (Genesis 37:2) Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader.
    (Genesis 37:3) En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok.
    (Genesis 37:4) Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.
    (Genesis 37:5) Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer.
    (Genesis 37:6) En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb.
    (Genesis 37:7) En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijn schoof.
    (Genesis 37:8) Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen en om zijn woorden.
    (Genesis 37:9) En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder.
    (Genesis 37:10) En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?
    (Genesis 37:11) Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak.
    (Genesis 37:12) En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.
    (Genesis 37:13) Zo zeide Israël tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 37:14) En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem.
    (Genesis 37:15) En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?
    (Genesis 37:16) En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.
    (Genesis 37:17) Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan.
    (Genesis 37:18) En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om hem te doden.
    (Genesis 37:19) En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan!
    (Genesis 37:20) Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen worden zal.
    (Genesis 37:21) Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.
    (Genesis 37:22) Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen.
    (Genesis 37:23) En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad.
    (Genesis 37:24) En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er was geen water in.
    (Genesis 37:25) Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gílead; en hun kemelen droegen specerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte.
    (Genesis 37:26) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan, en zijn bloed verbergen?
    (Genesis 37:27) Komt, en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder, ons vlees, en zijn broederen hoorden hem.
    (Genesis 37:28) Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte.
    (Genesis 37:29) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen.
    (Genesis 37:30) En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?
    (Genesis 37:31) Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed.
    (Genesis 37:32) En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet.
    (Genesis 37:33) En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd!
    (Genesis 37:34) Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen.
    (Genesis 37:35) En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.
    (Genesis 37:36) En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, een hoveling van Faraö, overste der trawanten.

    Genesis 38

    (Genesis 38:1) En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.
    (Genesis 38:2) En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaänietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.
    (Genesis 38:3) En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.
    (Genesis 38:4) Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.
    (Genesis 38:5) En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.
    (Genesis 38:6) Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.
    (Genesis 38:7) Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE.
    (Genesis 38:8) Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.
    (Genesis 38:9) Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
    (Genesis 38:10) En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
    (Genesis 38:11) Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.
    (Genesis 38:12) Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
    (Genesis 38:13) En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.
    (Genesis 38:14) Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
    (Genesis 38:15) Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
    (Genesis 38:16) En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
    (Genesis 38:17) En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.
    (Genesis 38:18) Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
    (Genesis 38:19) En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.
    (Genesis 38:20) En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.
    (Genesis 38:21) En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
    (Genesis 38:22) En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.
    (Genesis 38:23) Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.
    (Genesis 38:24) En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde!
    (Genesis 38:25) Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
    (Genesis 38:26) En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.
    (Genesis 38:27) En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
    (Genesis 38:28) En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.
    (Genesis 38:29) Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.
    (Genesis 38:30) En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

    Genesis 39

    (Genesis 39:1) Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Pótifar, een hoveling van Faraö, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden.
    (Genesis 39:2) En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar.
    (Genesis 39:3) Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;
    (Genesis 39:4) Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand.
    (Genesis 39:5) En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijne was, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.
    (Genesis 39:6) En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
    (Genesis 39:7) En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren haar ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij!
    (Genesis 39:8) Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven.
    (Genesis 39:9) Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!
    (Genesis 39:10) En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn;
    (Genesis 39:11) Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis.
    (Genesis 39:12) En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
    (Genesis 39:13) En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was;
    (Genesis 39:14) Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht, om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem;
    (Genesis 39:15) En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hij zijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
    (Genesis 39:16) En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.
    (Genesis 39:17) Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij te spotten.
    (Genesis 39:18) En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, en vluchtte naar buiten.
    (Genesis 39:19) En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zo ontstak zijn toorn.
    (Genesis 39:20) En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waar des konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis.
    (Genesis 39:21) Doch de HEERE was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis.
    (Genesis 39:22) En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij.
    (Genesis 39:23) De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.

    Genesis 40

    (Genesis 40:1) En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte, en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte.
    (Genesis 40:2) Zodat Faraö zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en op den overste der bakkers.
    (Genesis 40:3) En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was.
    (Genesis 40:4) En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring.
    (Genesis 40:5) Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.
    (Genesis 40:6) En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.
    (Genesis 40:7) Toen vraagde hij de hovelingen van Faraö, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?
    (Genesis 40:8) En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch.
    (Genesis 40:9) Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;
    (Genesis 40:10) En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.
    (Genesis 40:11) En Faraö’s beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Faraö’s beker, en ik gaf den beker op Faraö’s hand.
    (Genesis 40:12) Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen.
    (Genesis 40:13) Binnen nog drie dagen zal Faraö uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Faraö’s beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.
    (Genesis 40:14) Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Faraö, en maak, dat ik uit dit huis kome.
    (Genesis 40:15) Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.
    (Genesis 40:16) Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd.
    (Genesis 40:17) En in den oppersten korf was van alle spijze van Faraö, die bakkerswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf, van boven mijn hoofd.
    (Genesis 40:18) Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen.
    (Genesis 40:19) Binnen nog drie dagen zal Faraö uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten.
    (Genesis 40:20) En het geschiedde op den derden dag, den dag van Faraö’s geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijner knechten.
    (Genesis 40:21) En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Faraö’s hand gaf.
    (Genesis 40:22) Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had.
    (Genesis 40:23) Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

    Genesis 41

    (Genesis 41:1) En het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Faraö droomde, en ziet, hij stond aan de rivier.
    (Genesis 41:2) En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras.
    (Genesis 41:3) En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier.
    (Genesis 41:4) En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Faraö.
    (Genesis 41:5) Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed.
    (Genesis 41:6) En ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit.
    (Genesis 41:7) En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Faraö, en ziet, het was een droom.
    (Genesis 41:8) En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Faraö vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Faraö uitlegde.
    (Genesis 41:9) Toen sprak de overste der schenkers tot Faraö, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn zonden.
    (Genesis 41:10) Faraö was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.
    (Genesis 41:11) En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitlegging zijns drooms.
    (Genesis 41:12) En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom.
    (Genesis 41:13) En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen.
    (Genesis 41:14) Toen zond Faraö en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Faraö.
    (Genesis 41:15) En Faraö sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.
    (Genesis 41:16) En Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God zal Faraö’s welstand aanzeggen.
    (Genesis 41:17) Toen sprak Faraö tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier;
    (Genesis 41:18) En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras.
    (Genesis 41:19) En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk van gedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganse Egypteland.
    (Genesis 41:20) En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op;
    (Genesis 41:21) Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik.
    (Genesis 41:22) Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in een halm, vol en goed.
    (Genesis 41:23) En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten na dezelve uit;
    (Genesis 41:24) En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den tovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde.
    (Genesis 41:25) Toen zeide Jozef tot Faraö: De droom van Faraö is één; hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven.
    (Genesis 41:26) Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom is één.
    (Genesis 41:27) En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.
    (Genesis 41:28) Dit is het woord, hetwelk ik tot Faraö gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö vertoond.
    (Genesis 41:29) Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land van Egypte zijn.
    (Genesis 41:30) Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren.
    (Genesis 41:31) Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.
    (Genesis 41:32) En aangaande, dat die droom aan Faraö ten tweeden maal is herhaald, is, omdat de zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen.
    (Genesis 41:33) Zo zie nu Faraö naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.
    (Genesis 41:34) Faraö doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds.
    (Genesis 41:35) En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Faraö, tot spijze in de steden, en bewaren het.
    (Genesis 41:36) Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.
    (Genesis 41:37) En dit woord was goed in de ogen van Faraö, en in de ogen van al zijn knechten.
    (Genesis 41:38) Zo zeide Faraö tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?
    (Genesis 41:39) Daarna zeide Faraö tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft verkondigd, zo is er niemand zo verstandig en wijs, als gij.
    (Genesis 41:40) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij.
    (Genesis 41:41) Voorts sprak Faraö tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld.
    (Genesis 41:42) En Faraö nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;
    (Genesis 41:43) En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.
    (Genesis 41:44) En Faraö zeide tot Jozef: Ik ben Faraö! doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland.
    (Genesis 41:45) En Faraö noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.
    (Genesis 41:46) Jozef nu was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Faraö, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Faraö’s aangezicht, en hij toog door gans Egypteland.
    (Genesis 41:47) En het land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen.
    (Genesis 41:48) En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij daar binnen.
    (Genesis 41:49) Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen: want daarvan was geen getal.
    (Genesis 41:50) En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde.
    (Genesis 41:51) En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders.
    (Genesis 41:52) En den naam des tweeden noemde hij Efraïm; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.
    (Genesis 41:53) Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was.
    (Genesis 41:54) En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood.
    (Genesis 41:55) Als nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Faraö om brood; en Faraö zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.
    (Genesis 41:56) Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger werd sterk in Egypteland.
    (Genesis 41:57) En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger was sterk in alle landen.

    Genesis 42

    (Genesis 42:1) Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?
    (Genesis 42:2) Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
    (Genesis 42:3) Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen.
    (Genesis 42:4) Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!
    (Genesis 42:5) Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän.
    (Genesis 42:6) Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.
    (Genesis 42:7) Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän; om spijze te kopen.
    (Genesis 42:8) Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet.
    (Genesis 42:9) Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is.
    (Genesis 42:10) En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze te kopen.
    (Genesis 42:11) Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
    (Genesis 42:12) En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is.
    (Genesis 42:13) En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen, in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer.
    (Genesis 42:14) Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
    (Genesis 42:15) Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Faraö leeft! indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn!
    (Genesis 42:16) Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk als Faraö leeft, zo zijt gij verspieders!
    (Genesis 42:17) En hij zette hen samen drie dagen in bewaring.
    (Genesis 42:18) En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
    (Genesis 42:19) Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen.
    (Genesis 42:20) En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
    (Genesis 42:21) Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
    (Genesis 42:22) En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!
    (Genesis 42:23) En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen.
    (Genesis 42:24) Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
    (Genesis 42:25) En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.
    (Genesis 42:26) En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar.
    (Genesis 42:27) Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak.
    (Genesis 42:28) En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?
    (Genesis 42:29) En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
    (Genesis 42:30) Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands.
    (Genesis 42:31) Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
    (Genesis 42:32) Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän.
    (Genesis 42:33) En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt heen.
    (Genesis 42:34) En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
    (Genesis 42:35) En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
    (Genesis 42:36) Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
    (Genesis 42:37) Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
    (Genesis 42:38) Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

    Genesis 43

    (Genesis 43:1) De honger nu werd zwaar in dat land;
    (Genesis 43:2) Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.
    (Genesis 43:3) Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
    (Genesis 43:4) Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen;
    (Genesis 43:5) Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
    (Genesis 43:6) En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
    (Genesis 43:7) En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
    (Genesis 43:8) Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
    (Genesis 43:9) Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!
    (Genesis 43:10) Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
    (Genesis 43:11) Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.
    (Genesis 43:12) En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil.
    (Genesis 43:13) Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
    (Genesis 43:14) En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!
    (Genesis 43:15) En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
    (Genesis 43:16) Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed; want deze mannen zullen te middag met mij eten.
    (Genesis 43:17) De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
    (Genesis 43:18) Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezelen.
    (Genesis 43:19) Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
    (Genesis 43:20) En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, om spijze te kopen.
    (Genesis 43:21) Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
    (Genesis 43:22) Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
    (Genesis 43:23) En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit.
    (Genesis 43:24) Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder.
    (Genesis 43:25) En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden.
    (Genesis 43:26) Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk in hun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde.
    (Genesis 43:27) En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
    (Genesis 43:28) En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder.
    (Genesis 43:29) En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig!
    (Genesis 43:30) En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
    (Genesis 43:31) Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide: Zet brood op.
    (Genesis 43:32) En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voor de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreën, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is.
    (Genesis 43:33) En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.
    (Genesis 43:34) En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.

    Genesis 44

    (Genesis 44:1) En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;
    (Genesis 44:2) En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.
    (Genesis 44:3) Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezelen.
    (Genesis 44:4) Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
    (Genesis 44:5) Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
    (Genesis 44:6) En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
    (Genesis 44:7) En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.
    (Genesis 44:8) Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen?
    (Genesis 44:9) Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!
    (Genesis 44:10) En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
    (Genesis 44:11) En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijn zak.
    (Genesis 44:12) En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin.
    (Genesis 44:13) Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad.
    (Genesis 44:14) En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.
    (Genesis 44:15) En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude?
    (Genesis 44:16) Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
    (Genesis 44:17) Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader.
    (Genesis 44:18) Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want gij zijt even gelijk Faraö!
    (Genesis 44:19) Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder?
    (Genesis 44:20) Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
    (Genesis 44:21) Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla.
    (Genesis 44:22) En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
    (Genesis 44:23) Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien.
    (Genesis 44:24) En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben;
    (Genesis 44:25) En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze;
    (Genesis 44:26) Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is.
    (Genesis 44:27) Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw er mij twee gebaard heeft.
    (Genesis 44:28) En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
    (Genesis 44:29) Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen!
    (Genesis 44:30) Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is),
    (Genesis 44:31) Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen.
    (Genesis 44:32) Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben!
    (Genesis 44:33) Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken!
    (Genesis 44:34) Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.

    Genesis 45

    (Genesis 45:1) Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.
    (Genesis 45:2) En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Faraö’s huis hoorde.
    (Genesis 45:3) En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
    (Genesis 45:4) En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
    (Genesis 45:5) Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.
    (Genesis 45:6) Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.
    (Genesis 45:7) Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
    (Genesis 45:8) Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Faraö’s vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.
    (Genesis 45:9) Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
    (Genesis 45:10) En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
    (Genesis 45:11) En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
    (Genesis 45:12) En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
    (Genesis 45:13) En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af.
    (Genesis 45:14) En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
    (Genesis 45:15) En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.
    (Genesis 45:16) Als dit gerucht in het huis van Faraö gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Faraö, en in de ogen van zijn knechten.
    (Genesis 45:17) En Faraö zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;
    (Genesis 45:18) En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten.
    (Genesis 45:19) Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt.
    (Genesis 45:20) En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.
    (Genesis 45:21) En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Faraö’s bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg.
    (Genesis 45:22) Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.
    (Genesis 45:23) En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg.
    (Genesis 45:24) En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg.
    (Genesis 45:25) En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.
    (Genesis 45:26) Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
    (Genesis 45:27) Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
    (Genesis 45:28) En Israël zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

    Genesis 46

    (Genesis 46:1) En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak.
    (Genesis 46:2) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
    (Genesis 46:3) En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.
    (Genesis 46:4) Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.
    (Genesis 46:5) Toen maakte zich Jakob op van Ber-Séba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Faraö gezonden had, om hem te voeren.
    (Genesis 46:6) En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaän geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;
    (Genesis 46:7) Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonen dochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte.
    (Genesis 46:8) En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
    (Genesis 46:9) En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi.
    (Genesis 46:10) En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänietische vrouw.
    (Genesis 46:11) En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merári.
    (Genesis 46:12) En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
    (Genesis 46:13) En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron.
    (Genesis 46:14) En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleël.
    (Genesis 46:15) Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig.
    (Genesis 46:16) En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli.
    (Genesis 46:17) En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; en de zonen van Berija: Heber en Malchiël.
    (Genesis 46:18) Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.
    (Genesis 46:19) De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.
    (Genesis 46:20) En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde.
    (Genesis 46:21) En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Náäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard.
    (Genesis 46:22) Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen veertien zielen.
    (Genesis 46:23) En de zonen van Dan: Chusim.
    (Genesis 46:24) En de zonen van Nafthali: Jáhzeël, en Guni, en Jezer, en Sillem.
    (Genesis 46:25) Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen.
    (Genesis 46:26) Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen.
    (Genesis 46:27) En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig.
    (Genesis 46:28) En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.
    (Genesis 46:29) Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.
    (Genesis 46:30) En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft!
    (Genesis 46:31) Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Faraö boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen.
    (Genesis 46:32) En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht.
    (Genesis 46:33) Wanneer het nu geschieden zal, dat Faraö ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering?
    (Genesis 46:34) Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel.

    Genesis 47

    (Genesis 47:1) Toen kwam Jozef en boodschapte Faraö, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen.
    (Genesis 47:2) En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Faraö’s aangezicht.
    (Genesis 47:3) Toen zeide Faraö tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Faraö: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
    (Genesis 47:4) Voorts zeiden zij tot Faraö: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
    (Genesis 47:5) Toen sprak Faraö tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;
    (Genesis 47:6) Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
    (Genesis 47:7) En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Faraö’s aangezicht; en Jakob zegende Faraö.
    (Genesis 47:8) En Faraö zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
    (Genesis 47:9) En Jakob zeide tot Faraö: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
    (Genesis 47:10) En Jakob zegende Faraö, en ging uit van Faraö’s aangezicht.
    (Genesis 47:11) En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Raméses, gelijk als Faraö geboden had.
    (Genesis 47:12) En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.
    (Genesis 47:13) En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaän raasden vanwege dien honger.
    (Genesis 47:14) Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Faraö’s huis.
    (Genesis 47:15) Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
    (Genesis 47:16) En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.
    (Genesis 47:17) Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.
    (Genesis 47:18) Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.
    (Genesis 47:19) Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Faraö dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
    (Genesis 47:20) Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Faraö; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Faraö’s eigen.
    (Genesis 47:21) En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het ene uiterste der palen van Egypte, tot het andere uiterste deszelven.
    (Genesis 47:22) Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Faraö, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Faraö gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
    (Genesis 47:23) Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Faraö; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.
    (Genesis 47:24) Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Faraö het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.
    (Genesis 47:25) En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Faraö’s knechten zijn.
    (Genesis 47:26) Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Faraö het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Faraö niet werd.
    (Genesis 47:27) Zo woonde Israël in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.
    (Genesis 47:28) En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren.
    (Genesis 47:29) Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
    (Genesis 47:30) Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord!
    (Genesis 47:31) En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.

    Genesis 48

    (Genesis 48:1) Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank! Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm!
    (Genesis 48:2) En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte zich Israël, en zat op het bed.
    (Genesis 48:3) Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend;
    (Genesis 48:4) En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.
    (Genesis 48:5) Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.
    (Genesis 48:6) Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.
    (Genesis 48:7) Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.
    (Genesis 48:8) En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze?
    (Genesis 48:9) En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene!
    (Genesis 48:10) Doch de ogen van Israël waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
    (Genesis 48:11) En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!
    (Genesis 48:12) Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieën; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.
    (Genesis 48:13) En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand, tegenover Israëls linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israëls rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
    (Genesis 48:14) Maar Israël strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene.
    (Genesis 48:15) En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag;
    (Genesis 48:16) Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands!
    (Genesis 48:17) Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm leide, zo was het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen.
    (Genesis 48:18) En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.
    (Genesis 48:19) Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volkeren worden.
    (Genesis 48:20) Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israël zegenen, zeggende: God zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse.
    (Genesis 48:21) Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.
    (Genesis 48:22) En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.

    Genesis 49

    (Genesis 49:1) Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.
    (Genesis 49:2) Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israël, uw vader.
    (Genesis 49:3) Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!
    (Genesis 49:4) Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!
    (Genesis 49:5) Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!
    (Genesis 49:6) Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.
    (Genesis 49:7) Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israël.
    (Genesis 49:8) Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.
    (Genesis 49:9) Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?
    (Genesis 49:10) De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.
    (Genesis 49:11) Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.
    (Genesis 49:12) Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.
    (Genesis 49:13) Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.
    (Genesis 49:14) Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.
    (Genesis 49:15) Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.
    (Genesis 49:16) Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israëls.
    (Genesis 49:17) Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.
    (Genesis 49:18) Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!
    (Genesis 49:19) Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.
    (Genesis 49:20) Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
    (Genesis 49:21) Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.
    (Genesis 49:22) Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.
    (Genesis 49:23) De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;
    (Genesis 49:24) Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls;
    (Genesis 49:25) Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!
    (Genesis 49:26) De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!
    (Genesis 49:27) Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.
    (Genesis 49:28) Al deze stammen van Israël zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.
    (Genesis 49:29) Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;
    (Genesis 49:30) In de spelonk, welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is, in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.
    (Genesis 49:31) Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
    (Genesis 49:32) De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.
    (Genesis 49:33) Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

    Genesis 50

    (Genesis 50:1) Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem.
    (Genesis 50:2) En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël.
    (Genesis 50:3) En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagen dergenen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen.
    (Genesis 50:4) Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het huis van Faraö, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Faraö, zeggende:
    (Genesis 50:5) Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen.
    (Genesis 50:6) En Faraö zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren.
    (Genesis 50:7) En Jozef toog op, om zijn vader te begraven; en met hem togen op alle Faraö’s knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten des lands van Egypte;
    (Genesis 50:8) Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broeders, en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen.
    (Genesis 50:9) En met hem togen op, zo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir.
    (Genesis 50:10) Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van de Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen.
    (Genesis 50:11) Als de inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-Mizráïm, die aan het veer van de Jordaan is.
    (Genesis 50:12) En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had;
    (Genesis 50:13) Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre.
    (Genesis 50:14) Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders, en allen, die met hem opgetogen waren, om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had.
    (Genesis 50:15) Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben.
    (Genesis 50:16) Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende:
    (Genesis 50:17) Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende, als zij tot hem spraken.
    (Genesis 50:18) Daarna kwamen ook zijn broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten!
    (Genesis 50:19) En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God?
    (Genesis 50:20) Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.
    (Genesis 50:21) Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen, en sprak naar hun hart.
    (Genesis 50:22) Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderd en tien jaren.
    (Genesis 50:23) En Jozef zag van Efraïm kinderen, van het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren.
    (Genesis 50:24) En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft.
    (Genesis 50:25) En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!
    (Genesis 50:26) En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte.