Categorie: Statenvertaling

  • Judith (SV)


    Judith 1

    01 IN het twaalfde jaar van het koninkrijk van Nabuchodonosor, die regeerde in de grote stad Nineve in de dagen van Arfaxad, welke regeerde over de Meden te Ecbatana,

    02 En bouwde rondom Ecbatana muren van gehouwen stenen, die drie ellen waren in de breedte, en zes ellen in de lengte; en maakte de hoogte des muurs zeventig ellen, en zijn breedte vijftig ellen;

    03 En stelde zijn torens op de poorten dezer stad, van honderd ellen in de hoogte.

    04 En legde het fundament van de muren daarvan tot zestig ellen in de breedte.

    05 En maakte haar poorten verheven tot de hoogte van zeventig ellen, en dezer poorten breedte van veertig ellen, tot de uittocht van zijn machtige legers, en tot de ordeningen van zijn voetvolk.

    06 En de koning Nabuchodonosor voerde te dien zelven dage krijg tegen de koning Arfaxad, in dat grote veld, hetwelk gelegen is aan de landpale Ragan; en bij hem voegden zich allen, die aan dat gebergte woonden, en allen die woonden aan de Eufraat, en aan de Tiger, en aan de Hydaspes, en in het platte land van Arioch, de koning der Elymeërs, en zeer vele volken der kinderen van Gilod kwamen tezamen tot die krijg.

    07 En Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, zond tot allen die in Perzië woonden, en tot allen die tegen het westen woonden, en die in Cilicië en Damaskus woonden, en op de berg Libanon en Antilibanon, en allen die woonden langs de vlakte van de zeekant,

    08 Mitsgaders tot de volken van de berg Karmel, en van Gilead, en tot Opper-Galilea, en het grote veld Esdrelon.

    09 En tot allen die in Samaria waren, en tot hun steden, en over de Jordaan tot Jeruzalem toe, en Bethane, en Chellus, en Kades, en de rivier van Egypte, en Tafnesa, en Ramesse, en het gehele land Gesem,

    10 Totdat men komt aan de overzijde van het gebergte Tanis en Memfis, en tot allen, die in Egypte woonden, totdat men komt aan de landpalen van Ethiopië.

    11 Doch al de inwoners dezes lands verachtten het woord van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, en zij kwamen bij hem niet tot deze krijg, want zij vreesden hem niet, maar hij was voor hen als een enig man, en deden zijn boden ledig van zich wederkeren met schande.

    12 En Nabuchodonosor werd zeer verstoord tegen al dat land; en hij zwoer bij zijn troon en zijn koninkrijk, dat hij zich zeker wreken zou over al de landpalen van Cilicië, en Damaskus, en Syrië, en dat hij met het zwaard zou ombrengen al de inwoners van het land Moab, en de kinderen van Ammon, en geheel Judea, en allen die in Egypte waren, totdat men komt aan de landpalen van de twee zeeën.

    13 En hij is met zijn macht in slagorden getrokken tegen de koning Arfaxad in het zeventiende jaar, en hij verkreeg de overhand in deze zijn krijg en versloeg de ganse macht van Arfaxad, en al zijn ruiterij en zijn wagenen, en vermeesterde zijn steden.

    14 En kwam tot Ecbatana toe, en nam de torens in, en verwoestte haar straten, en haar sieraad maakte hij tot schande.

    15 En hij ving Arfaxad in de gebergten Ragan, en doorschoot hem met zijn pijlen, en verdierf hem tot die dag toe.

    16 En hij keerde met hen weder naar Nineve, hij en al zijn leger, uit vele volken bestaande, een zeer grote menigte van krijgslieden; en hij was daar ledig, en hield maaltijden, hij en zijn leger, honderdentwintig dagen lang.

    Judith 2

    01 EN in het achttiende jaar, op de tweeëntwintigste dag der eerste maand, werd er gesproken in het huis van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, van wraak te oefenen over het ganse land, gelijk hij gezegd had.

    02 En hij riep al zijn dienstknechten, en al zijn groten bijeen, en hij stelde hun voor de verborgenheid van zijn raad, en hij verhaalde met zijn eigen mond al het kwaad van dat land.

    03 En deze oordeelden, dat men zou uitroeien al degenen, die het bevel zijns monds niet nagevolgd waren.

    04 En het geschiedde, als hij zijn raadslag geëindigd had, zo riep Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, Holofernes, de veldoverste zijns legers, die de tweede na hem was, en hij zeide tot hem:

    05 Dit zegt de grote koning, de heer der ganse aarde: ziet gij zult van voor mijn aangezicht uitgaan, en gij zult met u nemen mannen die op hun sterkte betrouwen, tot honderd en twintig duizend voetknechten, en een menigte paarden met hun ruiters, tot twaalfduizend; en gij zult uittrekken tegen het gehele land naar het westen, omdat zij het woord mijns monds ongehoorzaam zijn geweest; en zult hen ontbieden, dat zij mij aarde en water zullen toebereiden, daar ik tegen hen zal uittrekken in mijn toorn, en ik zal het ganse aangezicht der aarde bedekken met de voeten van mijn heerleger, en ik zal hen die overgeven tot een roof; en hun gekwetsten zullen hun valleien en waterbeken vullen, en de overvloeiende rivier zal met hun doden vervuld worden, en ik zal hun gevangenen voeren tot de uiterste einden der ganse aarde. Doch gij, uittrekkende zult tevoren al hun landpalen innemen, en zij zullen zich aan u overgeven, en gij zult mij die bewaren tot de dag van hun bestraffing.

    06 Maar de ongehoorzamen zal uw oog niet sparen, gij zult hen overgeven tot de dood, en tot een roof in al uw land; want zo zeker als ik leef, en de macht mijns koninkrijks, al wat ik gesproken heb, dat zal ik ook doen door mijn hand; en gij zult niet een der woorden uws heren overtreden, maar zult het gans volbrengen, gelijk ik u bevolen heb, en gij zult niet vertragen het te doen.

    07 En Holofernes ging uit van voor het aanschijn zijns heren, en riep al de machtigen, en de krijgsoversten, en de hoofdlieden van het leger der Assyriërs, en telde uitgelezen mannen tot de krijg, gelijk hem zijn heer bevolen had, tot honderdentwintigduizend, en twaalfduizend schutters te paard;

    08 En heeft hen in orde gesteld op de wijze als een menigte krijgsvolk geordineerd wordt; en hij nam kemelen en ezelen tot hun bagage, een zeer grote menigte; mitsgaders schapen en ossen en geiten tot hun voorraad, zonder getal.

    09 En een grote menigte koren voor ieder man.

    10 En hij nam goud en zilver uit des konings huis, zeer veel.

    11 En hij begaf zich met zijn ganse leger op de uittocht, en trok heen voor de koning Nabuchodonosor, en bedekte het gehele aangezicht des lands tegen het westen met hun wagenen, en ruiters, en uitgelezen voetvolk; en veel gemengd volk kwam bij hen, als sprinkhanen, en als het zand der aarde, en men kon hen niet tellen vanwege hun menigte.

    12 En zij trokken uit van Nineve drie dagreizen, op de vlakte van het veld Bektileth; en hij sloeg zijn leger van Bektileth af, bij de berg die aan de linkerzijde ligt van Opper-Cilicië, en hij nam zijn geheel heerleger, zijn voetknechten, en zijn ruiters, en zijn wagenen, en trok van daar naar het gebergte.

    13 En hij vernielde Pud en Lud, en beroofde alle kinderen van Gases, en de kinderen Ismaëls, die daar woonden aan de woestijn tegen het zuiden des lands Chellon, en hij trok over de Eufraat, en trok door Mesopotamië,

    14 En vernielde alle hoge steden die gelegen waren aan de beek Albonai, totdat men komt aan de zee.

    15 En hij nam de landpalen van Cilicië in, en versloeg allen, die hem wederstonden, en kwam tot aan de landpalen van Jafet, die tegen het zuiden en tegen Arabië liggen.

    16 En hij omringde al de kinderen van Midian, en verbrandde hun woonhutten, en beroofde hun stallingen,

    17 En hij daalde af in het veld van Damaskus, in de dagen van de tarweoogst, en hij verbrandde al hun akkers, en hun klein en groot vee gaf hij over om te vernielen, en plunderde hun steden, en hun velden wande hij uit, en sloeg al hun jonge mannen met de scherpte des zwaards.

    18 En een vrees en beving voor hem overviel degenen, die aan de zee woonden, die daar waren in Sidon en Tyrus, en die daar woonden te Sur en Okina, en allen die daar woonden tot Jemnaän; en die daar woonden in Azote en Askalon vreesden hem uitermate zeer.

    Judith 3

    01 EN zij zonden gezanten tot hem met woorden van vrede, zeggende:

    02 Ziet, wij zijn knechten des groten konings Nabuchodonosors, en liggen hier open voor u.

    03 Doe met ons, gelijk het u behaagt.

    04 Ziet, al onze landhuizen, en al onze plaatsen, en al onze korenvelden, en al ons klein en groot vee, en al de stallen onzer woningen liggen open voor u, doe daarmee gelijk het u behaagt.

    05 Ziet, ook onze steden, en die daarin wonen, zijn uw knechten; kom en handel met hen, gelijk het goed is in uw ogen.

    06 En die mannen zijn tot Holofernes gekomen, en hebben zulks geboodschapt naar deze woorden.

    07 En hij met zijn heerkracht trok af naar de zeekant,

    08 En bezette de vaste steden, en nam daaruit krijgsvolk aan tot zijn krijg, uitgelezen mannen.

    09 En zij zelf, en het land dat rondom hen lag, ontvingen hem met kransen, reien en trommels.

    10 En hij verstoorde al hun landpalen en hieuw hun bossen af.

    11 En het was bij hem besloten, dat hij al de goden des lands zou vernielen,

    12 Opdat alle volken, hem, Nabuchodonosor, alleen zouden dienen, en alle tongen, en al hun geslachten hem tot een god aanroepen.

    13 En hij kwam in het gezicht van die van Esdrelon bij Dothea, welke ligt tegenover de grote engte van Judea.

    14 En hij sloeg zijn leger tussen Gaba en Scythopolis, en hij was daar een ganse maand stil, opdat hij al de bagage zijns legers bijeenvergaderde.

    Judith 4

    01 EN de kinderen Israëls, die in Judea woonden, hoorden al wat Holofernes, de krijgsoverste des konings van Assyrië, aan die volken gedaan had, en op wat wijze hij al hun tempels beroofd en deze overgegeven had om te vernielen.

    02 En zij werden uitermate bevreesd voor hem, en waren zeer bevreesd voor de stad Jeruzalem, en de tempel des Heren huns Gods, want zij waren onlangs wedergekomen uit de gevangenis, en het ganse volk was kort tevoren vergaderd geweest uit Judea; en de vaten en het altaar en het huis Gods waren van de ontheiliging geheiligd.

    03 En zij zonden in de ganse landpale van Samarië, en in de vlekken, en naar Bethhoron en Belmen, en Jericho, en naar Choba, en Esora, en naar het dal Salem, en zij namen al de spitsen der hoge bergen in.

    04 En zij maakten muren om hun vlekken, die daarop waren, en beschikten koren tot voorraad van de krijg, overmits hun velden kort tevoren afgemaaid waren.

    05 En Joakim, de hogepriester, die in die dagen te Jeruzalem was, schreef aan de inwoners van Bethulië, en Bethemesch, welke tegenover Esdrelon ligt, aan de vlakte des velds dat bij Dothaïm is, en beval dat zij de opgangen van het gebergte zouden inhouden,

    06 Dewijl daardoor de ingang was naar Judea, en het licht was te beletten degenen die opklimmen zouden, daar de toegang eng was, en uiterlijk voor twee mannen naast elkander.

    07 En de kinderen Israëls deden naar dat de hogepriester Joakim, en de raad des gansen volk Israëls, die binnen Jeruzalem woonden, hun bevolen hadden.

    08 En al de mannen Israëls riepen tot God met grote ernst, en verootmoedigden hun zielen met grote ernst, zij en hun vrouwen en hun kleine kinderen, en hun beesten.

    09 En alle inwoners, en huurlingen, en hun lijfeigenen deden zakken aan hun lendenen.

    10 En alle mannen Israëls en vrouwen, ook de kinderen, en die binnen Jeruzalem woonden, vielen neder in het gezicht des tempels,

    11 En bestrooiden hun hoofden met as, en spreidden hun zakken uit voor het aanschijn des Heren.

    12 En zij bekleedden het altaar met een zak.

    13 En zij riepen eendrachtig en met ernst tot de God Israëls, dat hij toch hun jonge kinderen niet overgave tot een roof, en hun vrouwen tot buit, noch de steden hunner erfenis tot verwoesting, noch hun heiligdommen tot ontheiliging en smaad, de heidenen tot vreugde.

    14 En de Here verhoorde hun stem, en zag hun verdrukking aan.

    15 En het volk vastte vele dagen lang in gans Judea en Jeruzalem, in het gezicht van het heiligdom des Heren de almachtige.

    16 En Joakim de hogepriester, en al de priesters, die voor de Here stonden, en die de Here dienden, hun lendenen met zakken omgord hebbende, offerden het brandoffer des gedurigen offers, en de beloften, en de vrijwillige gaven des volks, en as was op hun haar.

    17 En zij riepen tot de Here van ganser kracht, dat hij het gehele huis Israëls ten goede bezoeken wilde.

    Judith 5

    01 EN het werd Holofernes, de krijgsoverste van het heerleger der Assyriërs, geboodschapt dat de kinderen Israëls zich bereiden tot de krijg, en dat zij de doorgangen van het gebergte besloten, en al de spitsen der hoge bergen bemuurd hadden, en dat zij in de vlakke velden beletsels gesteld hadden.

    02 En hij werd zeer toornig, en hij riep al de oversten der Moabieten, en de krijgsoversten der Ammonieten, en al de vorsten van het land aan de zee.

    03 En hij zeide tot hen: Zegt mij toch, gij kinderen Kanaäns, wat volk dit is, dat zich op dit gebergte ophoudt, en wat steden het zijn die zij bewonen, en de menigte van hun heerleger, en waarin hun kracht en hun sterkte bestaat, en wat koning onder hen opgestaan is, die een leidsman is van hun leger.

    04 En waarom zij mij de rug toegekeerd hebben, dat zij mij niet zijn tegemoet gekomen, buiten al degenen die in het westen wonen.

    05 En Achior, de overste van al de kinderen Ammons, zeide tot hem: Mijnheer hoor toch een woord uit de mond uws knechts, en ik zal u de waarheid verhalen van dit volk, dat nabij u woont, en dit gebergte bewoont; en geen leugen zal uit de mond uws knechts gaan.

    06 Dit volk komt af van de Chaldeeën.

    07 En zij hebben eerst als vreemdelingen gewoond in Mesopotamië. Want zij wilden niet volgen de goden hunner vaderen, welke in het land van Chaldea waren;

    08 En zijn afgetreden van de weg hunner vaderen, en hebben de God des hemels aangebeden, de God die zij kenden, en die hebben hen verdreven van het aangezicht hunner goden; en zij zijn naar Mesopotamië gebracht, en hebben daar vele dagen als vreemdelingen gewoond; en hun God heeft geboden, dat zij zouden gaan uit het land van hun vreemdelingschap, en reizen naar het land Kanaän, en zij bleven daar wonen, en zijn vermenigvuldigd aan goud, en zilver, en aan zeer veel vee.

    09 En zijn afgetrokken naar Egypte, (want hongersnood had het land Kanaän bedekt) en woonden daar als vreemdelingen totdat zij wedergekeerd zijn, en zij zijn daar geworden tot een grote menigte, en hun geslacht was ontelbaar.

    10 En de koning van Egypte stond tegen hen op, en gebruikte listigheid tegen hen door arbeid, en door maken van tichelstenen, en vernederde hen, en maakte hen tot slaven.

    11 En zij riepen tot hun God, en hij sloeg gans Egypteland met plagen, die niet te genezen waren en de Egyptenaars dreven hen uit van hun aangezicht.

    12 En God heeft de Rode zee voor hen uitgedroogd.

    13 En heeft hen geleid naar de weg van de berg Sinaï, en Kades-Barneä en zij hebben verdreven allen die de woestijn bewoonden.

    14 En zij hebben zich neergezet in het land der Ammorieten.

    15 En hebben al de Esebonieten uitgeroeid door hun sterkte.

    16 En door de Jordaan getrokken zijnde,

    17 Hebben zij dit gehele gebergte tot een erfenis ontvangen.

    18 En zij verdreven van voor hun aangezicht de Kanaäniet, en de Feresiet, en de Jebusiet, en de Sychemiet, en al de Gergesenen; en zij hebben in het gebergte vele dagen gewoond.

    19 En zo lang zij niet zondigden tegen hun God ging het hun wel; want met hen is een God, die ongerechtigheid haat.

    20 Maar toen zij afgeweken zijn van de weg, die hij hun had voorgesteld, zijn zij door vele oorlogen zeer verwoest geworden.

    21 En zijn gevankelijk weggevoerd in een vreemd land, en de tempel huns Gods is tot de grond toe afgeworpen, en hun steden zijn ingenomen door hun vijanden.

    22 En nu bekeerd zijnde tot hun God, zijn zij wedergekomen uit hun verstrooiing, waarheen zij verstrooid waren, en hebben zich te Jeruzalem nedergezet, waar hun heiligdom is, en hebben het gebergte bewoond, want het was woest.

    23 En nu, heersende heer, zo er misdaad in dit volk is, en zo zij zondigen tegen hun God, en zo wij bemerken dat er onder hen zodanige ergernis is, zo zullen wij opklimmen en hen overweldigen.

    24 Maar zo daar geen ongerechtigheid onder hun volk is, zo ga, mijn heer, hen voorbij, opdat hun Here hen niet mogelijk bescherme, en hun God vóór hen zij, en wij zullen tot een smaad zijn voor het gehele land.

    25 En het geschiedde, als Achior ophield deze woorden te spreken, dat al het volk murmureerde, hetwelk de tent omringde en daar rondom stond.

    26 En de geweldigen van Holofernes, en die het land aan de zee, en der Moabieten bewoonden, zeiden dat men hem in stukken zou houwen, want zeiden zij, wij vrezen niet voor de kinderen Israëls, want ziet het is een volk waarin geen kracht is, noch macht tot een sterk heerleger.

    27 Daarom zo zullen wij optrekken heer Holofernes en zij zullen een aas zijn voor uw ganse leger.

    Judith 6

    01 EN als het gemurmel der mannen, die rondom de vergadering waren, ophield, zo zei Holofernes de overste des heerlegers der Assyriërs tot Achior, voor het ganse volk der uitlanders en tot alle kinderen Moabs:

    02 Wie zijt gij toch Achior, en gij die van Efraïm gehuurd zijt, dat gij heden onder ons zo geprofeteerd en gezegd hebt, dat wij het geslacht Israëls niet zouden beoorlogen, omdat hun God hen zal beschermen, en wie is God dan Nabuchodonosor?

    03 Deze zal zijn macht afzenden en hen verdelgen van het aanschijn des aardbodems, en hun God zal hen niet verlossen, maar wij die zijn knechten zijn zullen hen slaan als één man, en zij zullen de kracht van onze paarden niet wederstaan, maar wij zullen hen daarmee vertreden.

    04 En hun bergen zullen dronken worden in hun bloed, en hun vlakke velden zullen vervuld worden met hun doden, en niet een voetstap hunner voeten zal bestaan voor ons aanschijn, maar zij zullen ganselijk omkomen. Zo zegt Nabuchodonosor, de heer des gehelen aardrijks, want hij heeft het gezegd, en de woorden zijner rede zullen niet ijdel zijn.

    05 En gij Achior, gij huurling der Ammonieten, die deze woorden gesproken hebt, in de dag uwer ongerechtigheid, gij zult mijn aangezicht niet meer zien, van deze dag aan, totdat ik wraak zal gedaan hebben over dat geslacht dergenen, die uit Egypte gekomen zijn, en dan zal het zwaard mijns heerlegers, en het volk mijner dienstknechten tussen uw zijden gaan, en gij zult vallen onder hun gekwetsten, als ik tot u zal wedergekeerd zijn.

    06 En mijn knechten zullen u brengen op het gebergte, en zullen u stellen in een der steden van hun opgangen, en gij zult niet sterven totdat gij met hen verdelgd wordt. Indien gij nu met uw hart vertrouwt dat zij niet zullen gevangen worden, zo laat uw aangezicht niet vervallen, ik het het gesproken, en geen mijner woorden zal ontvallen.

    07 En Holofernes beval zijn knechten, die bij hem in zijn tent stonden, dat zij Achior zouden grijpen, en naar Bethulië heenvoeren, en hem overleveren in de handen der kinderen Israëls.

    08 En zijn knechten grepen hem, en brachten hem buiten het leger in het vlakke veld, en trokken van het midden des vlakken velds naar het gebergte, en kwamen tot aan de fonteinen, die onder Bethulië waren; en als de mannen der stad hen op de spits des bergs zagen, namen zij hun wapenen en trokken buiten de stad naar de spits des bergs toe, en allen die met de slinger wierpen beletten hun opkomst, en wierpen op hen met stenen.

    09 Maar zij, bedekt onder aan de berg komende, bonden Achior, en nadat zij hem aan de voet des bergs geworpen hadden, lieten zij hem daar liggen, en keerden weder tot hun heer.

    10 Maar de kinderen Israëls kwamen nederwaarts tot hem uit hun stad, en maakten hem los, en brachten hem binnen Bethulië.

    11 En stelden hem voor de oversten van hun stad, welke op die tijd waren Ozias, de zoon van Mika, uit de stam Simeon, en Abris, de zoon van Gothoniël, en Charmis, de zoon van Malchiël.

    12 En zij riepen al de oudsten der stad bijeen, en al hun jongelingen, en de vrouwen liepen tezamen tot de vergadering. En zij stelden Achior in het midden van al hun volk, en Ozias vraagde wat hem overkomen was.

    13 En hij, antwoordende, verhaalde hun de woorden van de raad van Holofernes en al de woorden die hij gesproken had in het midden van de oversten der kinderen van Assur; wat hoogmoedige taal Holofernes had gesproken tegen het huis Israëls.

    14 En het volk, nedervallende, bad God aan, en riep zeggende:

    15 Here, gij God des hemels, zie op hun hoogmoed, en ontferm u over de vernedering van ons geslacht, en zie ten dezen dage aan het aanschijn van degenen, die u geheiligd zijn.

    16 En zij vertroostten Achior en prezen hem zeer.

    17 En Ozias nam hem mee uit de vergadering in zijn huis, en bereidde een maaltijd voor de oudsten,

    18 En zij riepen de God Israëls aan om hulp, die gehele nacht.

    Judith 7

    01 EN des anderen daags gebood Holofernes zijn gehele heerleger, en al zijn volk, hetwelk tot zijn hulp in deze krijg gekomen was, dat zij zouden optrekken naar Bethulië, en de toegangen van het gebergte eerst innemen, en dat men de kinderen Israëls de krijg zou aandoen.

    02 Zo trokken alle kloeke mannen onder hen op in die dag. En hun macht van strijdbare mannen was honderdenzeventigduizend man te voet, en twaalfduizend te paard, behalve de krijgsrusting; en daar was een zeer grote menigte van mannen, die onder hen te voet waren.

    03 En zij legerden zich in het dal bij Bethulië aan de fontein, en zij strekten zich uit in de breedte naar Dothaïm tot Belthem toe, en in de lengte van onder Bethulië, tot aan Kyamon, hetwelk ligt tegenover Esdrelon.

    04 De kinderen Israëls nu als zij hun menigte zagen, werden zeer ontroerd, en de een zeide tot de ander: Deze zullen nu het aanschijn van het gehele land opslikken, en noch de hoge bergen, noch de dalen, noch de heuvelen zullen onder deze last kunnen bestaan.

    05 En zij namen al hun wapenen en ontstaken vuren op hun torens, en bleven die gehele nacht op de wacht.

    06 Maar de tweede dag voerde Holofernes al zijn ruiters uit, voor het gezicht der kinderen Israëls, die te Bethulië waren, en bezichtigde de toegangen naar de stad.

    07 En kwam aan de waterfontein, en nam ze in, en bezette die met krijgswachten, en hijzelf trok weder op naar zijn volk.

    08 En tot hen kwamen al de oversten van de kinderen Ezau’s, en al de leidslieden der Moabieten, en de krijgsoversten des lands aan de zee, en zeiden: Mijn heer hore toch een woord, opdat zijn heerleger geen afbreuk lijde,

    09 Want dit volk van de kinderen Israëls verlaat zich niet op hun spiesen, maar op de hoogte van hun bergen, waarin zij wonen, want het is niet licht de spitsen van hun bergen te beklimmen.

    10 En nu, heer, beoorloog hen niet gelijk in een bestorming geschiedt, en niet één man zal uit uw volk vallen; blijf maar in uw leger, en behoud al de mannen van het heer, en laat maar uw dienstknechten de waterfontein bemachtigen, die uit de voet van deze berg voortkomt, want allen, die in Bethulië wonen, halen hun water daaruit, en alzo zal hen de dorst wegnemen en zij zullen hun stad moeten overgeven; en wij en ons volk zullen op de naaste spitsen der bergen klimmen, en zullen ons daarom legeren en wacht houden, dat er niet één man uit de stad zal gaan; en zij zullen versmelten door honger, zij en hun vrouwen en hun kinderen, en eer het zwaard over hen komt, zullen zij nedergeveld worden op de straten hunner woning. En gij zult hun zware vergelding doen, omdat zij tegen u opgestaan zijn, en dat zij u niet in vrede zijn tegemoet gekomen.

    11 En deze hun woorden behaagden Holofernes, en al zijn dienstknechten, en zij bepaalden dat men doen zou gelijk zij gesproken hadden.

    12 En het heer der kinderen Ammons, en vijfduizend uit de kinderen van Assur met hen trokken voort, en sloegen hun leger in het dal, en namen de waterleidingen en fonteinen van de kinderen Israëls eerst in, en de kinderen Ezau’s, en de kinderen Ammons klommen op, en sloegen hun leger op het gebergte tegenover Dothaïm, en zonden enigen uit de hunnen tegen het zuiden en het oosten, tegenover Ekrebel, hetwelk ligt bij Chus, die is omtrent de beek Mochmor; en het overige leger der Assyriërs legde zich neder in het vlakke veld, en bedekte het gehele aangezicht des lands, en hun tenten, en hun andere toerustingen legerden zij in grote hopen, en waren een zeer grote menigte;

    13 En de kinderen Israëls riepen tot de Here hun God, want hun geest werd kleinmoedig, dewijl al hun vijanden hen omsingeld hadden en daar geen middel was om hun te ontvluchten; en het gehele leger der Assyriërs, hun voetknechten, wagenen en ruiters, bleven rondom hen, vier en dertig dagen lang, en de watervaten ontbraken aan al de inwoners van Bethulië en hun bakken werden ledig, en zij hadden geen water om tot verzadiging te drinken, zelfs niet voor een dag. Want men gaf hun te drinken in zekere mate. En hun jonge kinderen versmachtten, en hun vrouwen en jongelingen bezweken van dorst, en zij vielen neder op de stadsstraten, en in de doorgangen der poorten, en daar was geen kracht meer in hen. En het ganse volk kwam tezamen tot Ozias, en tot de oversten der stad, jongelingen en vrouwen en kinderen, en riepen met luider stem en spraken tot al de oversten: God zij rechter tussen ons en tussen u, dat gij zulk een groot onrecht ons hebt aangedaan, en geen woorden van vrede hebt gesproken tot de kinderen Assurs.

    14 En nu is er geen helper voor ons, maar God heeft ons in hun handen gegeven, dat wij voor hun ogen moeten neergeveld worden door dorst en groot verderf.

    15 En nu, roept hen tot u, en geeft de gehele stad over tot buit aan het volk van Holofernes, en aan al zijn heerkracht.

    16 Want het is ons beter, dat wij hun ten roof worden, zo zullen wij hun tot knechten zijn, en onze ziel zal leven, en wij zullen onze jonge kinderen met onze ogen niet zien sterven, en de zielen van onze vrouwen en kinderen versmachten.

    17 Wij nemen tegen u tot getuigen de hemel en de aarde, en onze God en Here onzer vaderen, die ons vergeldt naar onze misdaden, en naar de misdaden onzer vaderen, opdat hij niet doe naar deze woorden op de dag van heden.

    18 En daar rees een groot en eendrachtig geschrei van allen in het midden der vergadering, en zij riepen tot God de Here met luider stem.

    19 En Ozias zeide tot hen: Hebt goede moed, broeders, laat ons nog vijf dagen standvastig blijven, waarin de Here onze God zijn barmhartigheid over ons zal wenden, want hij zal ons tot het einde toe niet verlaten.

    20 Doch zo deze voorbijgaan, en geen hulp over ons komt, zo zal ik naar uw woorden doen. En zo heeft hij het volk doen scheiden elk naar zijn legerplaats, en zij zijn naar de muren en torens van hun stad heengegaan; en hij heeft de vrouwen en kinderen naar hun huizen gezonden en zij waren in grote vernedering in de stad.

    Judith 8

    01 EN in die dagen hoorde zulks Judith, een dochter van Merari, de zoon van Ors, de zoon van Jozef, de zoon van Oziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van Gedeon, de zoon van Rafam, de zoon van Akitho, de zoon van Elia, de zoon van Eliab, de zoon van Nathanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadaï, de zoon van Israël.

    02 En haar man was geweest Manasse van dezelfde stam, en van hetzelfde geslacht, en hij was gestorven in de dagen des gerstenoogstes.

    03 Want hij stond bij degene die de schoven bond in het veld, en de hitte kwam op zijn hoofd, en hij viel te bed, en stierf in zijn stad Bethulië, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld dat tussen Dothaïm en Belamon ligt.

    04 En Judith was in haar huis, in de weduwelijke staat, drie jaren en vier maanden.

    05 En zij maakte zichzelf een tent op het dak van haar huis, en deed een zak om haar lendenen, en zij was bekleed met klederen ener weduwe.

    06 En zij vastte al de dagen van haar weduwschap, behalve alleen de dagen voor de sabbat en de sabbatdagen, en de dagen voor de nieuwe maan en de dagen der nieuwe maan, en de feestdagen en de dagen der vreugde van het huis Israëls.

    07 En zij was schoon van gedaante, en zeer fraai van aanzien, en Manasse haar man had haar nagelaten goud en zilver, en knechten en maagden, en vee en akkers, en zij hield zich daar op.

    08 En daar was niemand die haar enige kwade zaak oplegde, want zij vreesde God zeer.

    09 En Judith hoorde de kwade woorden des volks tegen de oversten, dewijl zij kleinmoedig waren vanwege de schaarsheid des waters; en Judith hoorde ook al de woorden die Ozias tegen hen gesproken had, hoe hij hun gezworen had de stad over te geven aan de Assyriërs, na vijf dagen; en zij zond haar maagd, die over al haar goederen gesteld was, en riep tot zich Ozias, en Chabrin, en Charmin, de oudsten van haar stad.

    10 En zij kwamen tot haar, en zij zeide tot hen: Hoort mij nu, gij oversten der inwoners van Bethulië, want uw rede is niet recht, welke gij op deze dag tegen het volk gesproken hebt, en hebt de eed gesteld, die gij gesproken hebt, tussen God en ons, en hebt beloofd, dat gij de stad zult overgeven aan onze vijanden, indien binnen deze dagen de Here zich niet wendt om ons te helpen.

    11 En nu, wie zijt gijlieden, dat gij God op de huidige dag hebt verzocht, en hebt u in Gods plaats gezet, in het midden van de kinderen der mensen.

    12 En gij onderzoekt nu de Here, de Almachtige, maar zult in der eeuwigheid niets verstaan.

    13 Want de diepte van het hart des mensen kunt gij niet doorgronden, en kunt niet vatten de woorden zijner bedenking, en hoe zult gij de God die al deze dingen geschapen heeft, onderzoeken, en zijn zin vernemen, en zijn gedachten verstaan?

    14 Niet alzo, broeders, verwekt de Here, onze God, niet tot gramschap. Want zo hij in deze vijf dagen ons niet helpen wil, hij heeft de macht om ons te beschutten in welke dagen hij wil, of ook om ons te verdelgen voor het aanschijn onzer vijanden.

    15 Doch stelt gij de raadslagen van de Here, onze God, niet ten pand, want God is niet als een mens, dat hij zou bedreigd worden, noch als een zoon des mensen, dat hij zou geoordeeld worden.

    16 Daarom laat ons op zijn verlossing wachten, en hem aanroepen tot onze hulp, en Hij zal onze stem verhoren, indien het hem behagelijk is.

    17 Dewijl in onze geslachten niemand is opgestaan, en ook op de huidige dag geen stam is, noch geslacht, noch volk, noch stad onder ons, welke de goden dient, die met handen gemaakt zijn.

    18 Gelijk wel in de vorige dagen is geschied, om welke oorzaak onze vaders ten zwaard en ten roof overgegeven zijn, en zijn gevallen voor onze vijanden met een grote val.

    19 Maar wij erkennen geen andere God dan hem, waarom wij hopen dat hij ons niet zal verachten, noch iemand van ons geslacht.

    20 Want als wij ingenomen zijn, zal Judea niet meer zo genoemd worden, en onze heilige plaatsen zullen beroofd worden, en de Here, onze God, zal de ontheiliging derzelve van onze mond eisen, en hij zal de dood onzer broederen, en de gevangenis des lands, en de verwoesting onzer erve op ons hoofd wenden onder de heidenen, waar wij ook zullen dienstbaar zijn. En wij zullen tot een aanstoot en tot een spot zijn voor degenen, die ons bezitten. Want onze dienstbaarheid zal niet gericht worden tot genade, maar de Here, onze God, zal ze tot oneer zetten.

    21 En nu, broeders, laat ons onze broederen een voorbeeld geven, want van ons hangt hun leven af, en het heiligdom, en het huis Gods, en het altaar steunt op ons. Boven dit alles, laat ons de Here, onze God, danken die ons verzoekt, gelijk hij ook onze vaders verzocht heeft.

    22 Gedenkt wat hij met Abraham al gedaan heeft.

    23 En hoe hij Izaäk verzocht heeft, en wat Jakob al is overkomen in Mesopotamië in het land Syrië, als hij de schapen hoedde van Laban, zijns moeders broeder,

    24 Want gelijk hij hen door vuur beproefd heeft tot onderzoeking huns harten, zo wreekt hij zich niet over ons, maar de Here kastijdt degenen, die hem genaken, tot een waarschuwing.

    25 En Ozias zeide tot haar: Alles wat gij gezegd hebt, dat hebt gij van goeder harte gezegd, en daar is niemand die uw woorden kan tegenstaan. Want uw wijsheid is heden niet eerst openbaar, maar van het begin uwer dagen heeft al het volk uw vernuft bekend, gelijkerwijs ook de bedenking uws harten goed is, maar het volk lijdt grote dorst en heeft ons gedwongen dat wij doen zouden volgens hetgeen wij hun beloofd hebben, en dat wij de eed over ons zouden brengen, die wij niet mogen overtreden.

    26 En nu, bid gij voor ons, want gij zijt een godvrezende vrouw, en de Here zal de regen zenden, opdat onze waterbakken vol worden, en wij niet meer gebrek lijden.

    27 En Judith zeide tot hen: Hoort mij en ik zal een werk doen, hetwelk van geslacht tot geslacht zal komen tot onze nakomelingen.

    28 Gijlieden zult deze nacht aan de poort staan, en ik zal met mijn dienstmaagd daaruit gaan, en binnen die dagen, na welke gij gezegd hebt de stad aan onze vijanden over te geven, zal de Here Israël door mijn hand bezoeken.

    29 Doch gijlieden zult niet onderzoeken wat ik doen zal, want ik zal u niet zeggen wat ik doe, totdat het zal volbracht zijn.

    30 En Ozias en de oversten zeiden tot haar: Ga in vrede, en de Here God ga voor u tot wraak over onze vijanden. En zij keerden weder uit haar tent, en gingen heen naar hun bestemde krijgsordeningen.

    Judith 9

    01 EN Judith viel op haar aangezicht, en legde as op haar hoofd, en ontblootte de zak, die zij aan had, en het was nu de tijd dat te Jeruzalem in het huis Gods het reukwerk van die avond geofferd werd, en Judith riep met luider stem tot de Here, en zeide:

    02 Here, gij God mijns vaders Simeon, die het zwaard in zijn hand gegeven hebt tot wraak over de vreemden, die de schoot der maagd geopend hadden tot onreinheid, en de dij ontbloot hadden tot schaamte, en de schoot bevlekt hadden tot schande, (want gij hadt gezegd, het zal zo niet zijn) en die dat gedaan hadden, waarom gij hun oversten hebt gegeven om gedood te worden, en hun leger, hetwelk hun bedrog gekend had, tot bloed, en hebt de knechten geslagen met de geweldigen, en de geweldigen op hun tronen.

    03 En hebt hun vrouwen gegeven tot een roof, en hun dochteren in gevangenis, en al de buit tot verdeling onder uw lieve kinderen, welke ook met uw ijver hebben geijverd, en een gruwel gehad hebben over de bevlekking huns bloeds, en hebben u tot een helper aangeroepen, o God, o mijn God, verhoor mij ook, die een weduwe ben.

    04 Want gij hebt de dingen gedaan, welke voor die waren, en die dingen zelf, en die daarna zijn geschied, en weet de dingen die nu zijn, en die toekomende zijn, en, die dingen, die gij beraadslaagd hebt, zijn daar komen staan, en hebben gezegd: Ziet hier zijn wij.

    05 Want al uw wegen zijn bereid, en uw oordeel is u tevoren bekend.

    06 Want ziet, de Assyriërs zijn vermenigvuldigd in hun heerleger, zij zijn hoogmoedig op hun paarden en ruiters, en roemen op de arm van hun voetvolk. Zij hopen op hun schilden en lansen, en bogen, en slingers, en weten niet, dat gij de Here zijt, die de krijgen verplettert; Here is uw naam.

    07 Breek gij hun geweld met uw kracht, en sla hun sterkte ter neder in uw toorn;

    08 Want zij hebben voorgenomen uw heiligdom te ontheiligen,

    09 En te bevlekken de tabernakel der rust van uw heerlijke naam, en met het breekijzer om te werpen de hoorn van uw altaar.

    10 Zie op hun hoogmoed.

    11 Zend uw toorn over hun hoofden,

    12 En geef mijn hand (ik, die een weduwe ben) de sterkte, die ik bedacht heb.

    13 Sla met mijn bedriegelijke lippen de knecht met de overste, en de overste met zijn dienaar.

    14 Breek hun hoogmoed door de hand ener vrouw.

    15 Want uw sterkte is niet in de menigte, noch uw vermogen in de geweldigen, maar gij zijt een God der nederigen; gij zijt een helper der kleinen, een aannemer der zwakken, een beschutter der vertwijfelenden, en een behouder dergenen, die geen hoop hebben.

    16 Ja, ja, gij God mijns vaders, gij God van het erfdeel Israëls, gij Here des hemels en der aarde, gij schepper der wateren, gij Koning van al uw schepselen,

    17 Verhoor gij toch mijn gebed,

    18 En geef dat mijn rede en mijn bedrog hun tot een wonde en striem worde, die zo harde raadslagen genomen hebben tegen uw verbond, en tegen uw geheiligd thuis, en tegen de spits des bergs Sion, en tegen het huis der bezitting van uw kinderen;

    19 En maak, dat men onder al uw volk en alle stammen wete en bevinde, dat gij de God zijt aller kracht en sterkte, en dat er geen ander beschutter van het geslacht Israëls is dan gij.

    Judith 10

    01 EN het geschiedde toen zij ophield van roepen tot de God Israëls, en al deze woorden geëindigd had.

    02 Dat zij opstond van haar voetval en riep haar dienstmaagd, en kwam beneden in het huis, waar zij zich ophield in de dagen der sabbatten, en in haar feestdagen, en zij legde de zak af, waarmede zij bekleed was, en trok haar weduwklederen uit.

    03 En zij wies haar lichaam geheel met water, en zalfde dat met kostelijke dikke zalf, en zij vlocht het haar van haar hoofd, en zette een hoofdsiersel daarop, en deed haar vreugde-klederen aan, waarmede zij bekleed was in de dagen van het leven haars mans Manasse.

    04 En zij deed pantoffelen aan haar voeten, en deed haar armringen aan, en halsbanden, en ringen, en oorringen, en al haar sieraad, en versierde zich zeer, tot bedrog van de ogen der mannen, zovelen haar aanzien zouden.

    05 En zij gaf haar dienstmaagd een lederen fles met wijn, en een kruik met olie, en vulde een male met meel, en met vijgen, en reine broden, en bond al haar vaten om en om, en legde ze deze op.

    06 En zij gingen uit naar de poort der stad Bethulië, en vonden aan deze staande Ozias, en de oudsten der stad Chabrin en Charmin.

    07 Als zij nu haar zagen, en hoe haar aangezicht hersteld en haar kleding veranderd was, zo verwonderden zij zich uitermate zeer over haar schoonheid.

    08 En zeiden tot haar: God, de God onzer vaderen, make u aangenaam, en volbreng uw aanslagen, tot roem van de kinderen Israëls en verhoging van Jeruzalem. En zij bad God aan,

    09 En zeide tot hen: Beveelt dat mij de poort der stad opengedaan worde en ik zal uitgaan om de dingen te volbrengen, waarvan gij met mij hebt gesproken, en zij bevalen de jongelingen haar open te doen, gelijk zij gesproken had, en zij deden alzo.

    10 En Judith ging uit, en haar maagd met haar, en de mannen der stad zagen haar na, totdat zij de berg afgegaan, en totdat zij het dal doorgegaan was, en zij haar niet meer zagen.

    11 Toen gingen deze in het dal recht heen en de voorwacht der Assyriërs kwam haar tegen, en grepen haar, en vraagden haar: Wiens zijt gij? en vanwaar komt gij? en waar gaat gij heen?

    12 En zij zeide: Ik ben een Hebreeuwse vrouw, en vlucht van hen weg want zij zullen aan u overgegeven worden, om vernield te worden.

    13 En ik kom tot het aangezicht van Holofernes de veldoverste uws legers, om hem waarachtige woorden te boodschappen, en ik zal een weg voor hem wijzen, waardoor hij trekken zal, en het gehele gebergte veroveren, en van zijn mannen zal niemand omkomen, noch iets dat leven heeft.

    14 Als nu de mannen haar woorden hoorden, en haar aangezicht aanmerkten, zo was het voor hen zeer wonderlijk in schoonheid.

    15 En zij zeiden tot haar: Gij hebt uw leven behouden, dewijl gij u gehaast hebt af te komen tot het aangezicht onzes heren. En nu, ga voort tot zijn tent, en enigen van ons zullen u geleiden, totdat zij u in zijn handen zullen leveren.

    16 Wanneer gij nu voor hem staat, zo zijt niet bevreesd in uw hart, maar boodschap hem naar uw woorden, en hij zal u weldoen. En zij verkozen uit zich honderd mannen, en voegden die bij haar en haar maagd, en die brachten haar aan de tent van Holofernes, en daar kwam een oploop door het gehele leger, want haar aankomst werd ruchtbaar door de tenten. En zij kwamen en omringden haar, gelijk zij stond buiten de tent van Holofernes, totdat zij hem de boodschap van haar gedaan hadden. En zij waren verwonderd over haar schoonheid, en zij verwonderden zich over de kinderen Israëls om harentwil, en de een zeide tot de ander: Wie zou dit volk kunnen verachten, dat zodanige vrouwen onder zich heeft; daarom is het niet goed dat één man van hen overblijve, welke overgelaten zijnde het gehele land door listigheid zou kunnen bedriegen.

    17 En de kamerlingen van Holofernes, en al zijn dienaars kwamen uit, en brachten haar in de tent.

    18 En Holofernes rustte op zijn bed onder een behangsel, hetwelk van purper, en goud, en smaragden, en kostelijke stenen was tezamen geweven, en zij boodschapten hem van haar, en hij kwam uit in de voortent, en hem werden zilveren lampen voorgedragen.

    19 En als Judith voor zijn aangezicht en dat zijner dienaren kwam, verwonderden zij zich allen over de schoonheid haars aanschijns, en zij, nedervallende op haar aangezicht, aanbad hem, en zijn dienstknechten richtten haar op.

    Judith 11

    01 EN Holofernes zeide tot haar: Heb goede moed, vrouwe, en uw hart zij niet bevreesd, want ik heb geen mens leed gedaan, die Nabuchodonosor, de koning der ganse aarde, heeft begeerd te dienen.

    02 En nu, indien uw volk, dat op dit gebergte woont, mij niet veracht had, ik zou mijn spies tegen hem niet opgeheven hebben, doch zij zelf hebben zich dit aangedaan.

    03 Maar nu, zeg mij, waarom gij van hen gevloden en tot ons gekomen zijt, want gij komt tot uw behoudenis; heb goede moed, gij zult deze nacht bij het leven blijven, en ook voortaan; want daar is niemand die u zal verongelijken, maar een ieder zal u weldoen, gelijk als geschiedt de knechten mijns heren, van de koning Nabuchodonosor.

    04 En Judith zeide tot hem: Neem de woorden uwer dienstmaagd aan, en laat uw dienstmaagd voor uw aanschijn spreken, en ik zal deze nacht mijn heer geen leugen boodschappen. En indien gij de woorden uwer dienstmaagd zult volgen, zo zal God de zaak met u volkomen uitvoeren, en mijn heer zal niet vervallen van zijn aanslagen.

    05 Want zo waar als Nabuchodonosor, de koning der gehele aarde, leeft, en zo waar als zijn kracht leeft, die u uitgezonden heeft om alle zielen met orde te richten, zo zullen niet alleen de mensen door u hem dienen, maar ook de dieren des velds en de beesten, en de vogelen des hemels zullen door uw geweld onder Nabuchodonosor en zijn ganse huis leven.

    06 Want wij hebben van uw wijsheid gehoord, en van de vernuftige daden uws harten, en het wordt verkondigd in het gehele aardrijk, dat gij alleen kloek zijt in geheel het koninkrijk, en machtig in wetenschap, en wonderlijk in de krijgsordeningen.

    07 En nu wat aangaat de rede, die Achior gesproken heeft in uw raad, wij hebben zijn woorden gehoord, dewijl hem de mannen van Bethulië gekregen hebben, en hij heeft hun aangezegd alles wat hij voor u uitgesproken heeft. Daarom, heersende heer, verwerp zijn rede niet, maar laat ze u ter harte gaan, dewijl zij waarachtig is.

    08 Want over ons geslacht wordt geen wraak genomen, en het zwaard overweldigt het niet, tenzij dat zij tegen hun God gezondigd hebben.

    09 Maar nu, opdat mijn heer niet tevergeefs en zonder iets uit te richten zou zijn, zo is de dood hun over het aanschijn gevallen, en een zonde heeft hen ingenomen, waardoor zij hun God zullen vertoornen, zo wanneer zij deze onbehoorlijkheid zullen hebben begaan.

    10 Want dewijl hun de spijs ontbroken heeft, en al het water zeer weinig is geworden, zo hebben zij beraadslaagd de hand te slaan aan hun lastbeesten, en hebben besloten tot spijs te gebruiken al hetgeen God in zijn wetten hun verboden heeft te eten.

    11 Zij hebben ook voorgenomen tot spijs te gebruiken de eerstelingen van koren, en de tienden van wijn en van olie, welke zij bewaard hebben en geheiligd voor de priesters, die te Jeruzalem voor het aanschijn onzes Gods staan, welke zelfs niemand uit het volk met de handen betaamt aan te raken.

    12 En zij hebben enigen naar Jeruzalem gezonden (omdat ook die daar wonen hetzelfde hebben gedaan), die hun zouden overbrengen de toelating van de raad; en het zal geschieden, als hun dit zal geboodschapt zijn, en zij zullen hebben gedaan, dat zij u zullen overgegeven worden, om vernield te worden op die dag.

    13 Daarom, ik, uw dienstmaagd, dit alles wetende, ben van hun aangezicht gevloden, en God heeft mij gezonden, om met u dingen te doen, waarover zich in het gehele aardrijk zullen ontzetten, zo velen als er van horen zullen.

    14 Want uw dienstmaagd vreest God, dienende nacht en dag de God des hemels. En nu ik zal bij u blijven, mijn heer, en uw dienstmaagd zal des nachts uitgaan in het dal, en ik zal God aanbidden, en Hij zal mij verkondigen wanneer zij hun zonden zullen begaan hebben; en ik zal komen en u zulks aanbrengen, en gij zult met uw gehele macht uittrekken; en daar is geen van hen, die u zal wederstaan.

    15 En ik zal u leiden door het midden van Judea, totdat gij komt voor Jeruzalem.

    16 En ik zal uw stoel in het midden van hen zetten, en gij zult hen drijven gelijk schapen, die geen herder hebben, en daar zal niet een hond zijn, die met zijn tong tegen u zal bassen;

    17 Want deze dingen zijn mij aangezegd naar mijn voorwetenschap, en zijn mij geboodschapt, en ik ben gezonden om die u weder te boodschappen.

    18 Deze haar redenen behaagden Holofernes en al zijn dienstknechten, en zij verwonderden zich over haar wijsheid, en zeiden:

    19 Daar is dergelijke vrouw niet van het ene einde der aarde tot het andere einde, in schoonheid van aangezicht, en wijsheid van spreken.

    20 En Holofernes zeide. tot haar: God heeft welgedaan, dat Hij u voor dit volk heeft afgezonden, opdat in onze handen kracht zij, en degenen die mijn heer verachten, verdorven worden.

    21 En nu, gij zijt schoon van gestalte en kloek zijn uw redenen, indien gij dan zult doen gelijk gij gezegd hebt, zo zal uw God mijn God zijn, en gij zult in het huis des konings Nabuchodonosor wonen, en gij zult vermaard zijn door het gehele land.

    Judith 12

    01 EN hij beval dat men haar brengen zou in de kamer waar zijn zilverwerk bewaard werd, en hij gelastte dat men haar zou opdissen van zijn spijs, en dat zij drinken zou van zijn wijn.

    02 Maar Judith zeide: Ik zal daarvan niet eten, opdat geen aanstoot daaruit ontsta, maar uit hetgeen mij volgt, zal mij toegediend worden.

    03 En Holofernes zeide tot haar: Maar wanneer het op zal zijn, dat bij u is, vanwaar zullen wij dergelijke halen, om u te geven, want daar is niemand van uw geslacht onder ons.

    04 En Judith zeide tot hem: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, uw dienstmaagd zal niet opgeteerd hebben hetgeen ik bij mij heb, of de Here zal door mijn hand gedaan hebben, hetgeen Hij heeft beraadslaagd.

    05 En de dienaars van Holofernes brachten haar in de tent, en zij sliep tot de middernacht; en zij stond op tegen de morgenwake.

    06 En zij zond tot Holofernes, zeggende: Mijn heer beveel toch, dat men toelate dat zijn dienstmaagd tot het gebed uitga; en Holofernes beval zijn lijfwachten, dat zij haar niet verhinderden.

    07 En zij verbleef in het leger drie dagen, en zij ging des nachts uit naar het dal van Bethulië, en zij wies zich in het leger, in de waterfonteinen.

    08 En als zij weder opkwam, bad zij de Here, de God Israëls, dat Hij haar weg richten wilde, tot oprichting van de kinderen haars volks.

    09 En inkomende, bleef zij rein in de tent, totdat men haar haar spijs bracht tegen de avond.

    10 En het geschiedde op de vierde dag, dat Holofernes een maaltijd aanrichtte, alleen voor zijn dienstknechten, en riep niemand daartoe dergenen, die over de gemene zaken waren, en hij zeide tot Bagoas de kamerling, welke over alles gesteld was dat hem toebehoorde: Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat zij bij ons kome, en met ons ete en drinke.

    11 Want zie, het is schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan, zonder gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal ons bespotten.

    12 En Bagoas ging uit van Holofernes, en kwam tot haar en zeide: Dat de schone jonkvrouw zich niet bezware zelf tot mijn heer te komen, om door zijn aanschijn verheerlijkt te worden, en met ons tot vrolijkheid wijn te drinken, en op deze dag te worden als een van de dochteren der Assyriërs, welke in het huis van Nabuchodonosor staan.

    13 En Judith zeide tot hem: Wie ben ik, die mijn heer zou tegenspreken?

    14 Want al wat behagelijk zal zijn in zijn ogen, dat zal ik vlijtig doen; en dit zal mij een verheuging zijn, tot aan de dag mijns doods.

    15 Zo stond zij op en versierde zich met haar kleding, en met al haar vrouwensiersel; en haar dienstmaagd kwam toe, en spreidde voor haar, recht over Holofernes, op de aarde, de vellen, die zij van Baogas ontvangen had tot haar dagelijks gebruik, opdat zij daarop nederzitten, en eten mocht; en Judith kwam in, en zat neder.

    16 En het hart van Holofernes ontzette zich tegen haar, en zijn ziel werd bewogen, en was uitermate begerig om met haar gemeenschap te hebben, en hij zocht de gelegene tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.

    17 En Holofernes zeide tot haar: Drink toch, en zijt met ons vrolijk.

    18 En Judith zeide: Ja, Heer, ik wil drinken, want mijn leven is op deze dag meer verheven dan het geweest is van al de dagen mijner geboorte.

    19 En zij nam, en at, en dronk voor hem, hetgeen haar dienstmaagd bereid had.

    20 En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn, zodat hij nooit zo veel op één dag gedronken had, van dat hij geboren was.

    Judith 13

    01 EN als het laat geworden was, zo haastten zich zijn dienstknechten om te scheiden, Bagoas sloot de tent van buiten toe, en deed van zich gaan allen, die voor zijn heer stonden.

    02 En zij gingen heen naar hun bedden, want zij waren allen vermoeid, omdat de maaltijd zeer lang geduurd had; en Judith werd alleen gelaten in de tent.

    03 En Holofernes was voorover op zijn bed gevallen, want de wijn had hem zeer bevangen.

    04 Judith nu had haar dienstmaagd bevolen, dat zij buiten haar slaapkamer zou staan, en haar uitgang waarnemen, gelijk dagelijks geschied was. Want zij zeide, dat zij uitgaan zou tot haar gebed, en zij had met Bagoas dergelijke woorden gesproken; en zij gingen allen weg van haar aanschijn, en daar werd niemand, noch klein noch groot, in de slaapkamer gelaten.

    05 En Judith staande voor zijn bed, zeide in haar hart:

    06 O Here, gij God aller kracht, zie te dezer ure aan de werken mijner handen, tot verhoging Jeruzalems, want het is nu de rechte tijd, om uw erve te hulp te komen, en mijn aanslag uit te voeren, tot verwondering der vijanden, die tegen ons opgestaan zijn.

    07 En zij ging naar de sponde van het bed, die aan Holofernes’ hoofd was, en zij nam zijn sabel vandaar, en nabij komende aan het bed, greep zij het haar van zijn hoofd aan en zeide:

    08 Sterk mij, o God Israëls, op deze dag.

    09 En zij sloeg tweemaal in zijn hals met al haar kracht: en hieuw hem zijn hoofd af, en zij wentelde het lichaam van het bed.

    10 En nam het behangsel van de pilaren weg.

    11 En een weinig daarna ging zij uit, en gaf haar dienstmaagd het hoofd van Holofernes over, en die stak het in de zak harer spijs.

    12 En zij beiden gingen tezamen uit, naar haar gewoonte, en door het leger gegaan zijnde, gingen zij rondom dat dal heen, en klommen op de berg der stad Bethulië, en kwamen aan haar poorten.

    13 En Judith zeide van verre tot degenen, die de wacht hadden over de poorten: Doet open! doet toch de poort open, God, onze God, is met ons om nog kracht te bewijzen in Israël, en tegen de vijanden, gelijk hij ook heden gedaan heeft.

    14 En het geschiedde als de mannen dier stad haar stem hoorden, dat zij zich haastten om af te komen naar hun stadspoort, en zij riepen de oudsten der stad bijeen.

    15 En zij liepen allen tezamen van de minste tot de meeste, want het dacht hun vreemd, dat zij kwam en zij deden de poort open, en ontvingen haar.

    16 En zij ontstaken vuur om te lichten, en omringden haar.

    17 Maar zij sprak tot hen met luider stem:

    18 Looft God, looft Hem; looft God, die zijn barmhartigheid van het huis Israëls niet afwendt, maar hij heeft onze vijanden verwond door mijn hand, in deze nacht.

    19 En zij trok het hoofd van Holofernes uit de zak, en toonde het, en zeide tot hen: Ziet hier het hoofd van Holofernes, de veldoverste van het leger der Assyriërs, en ziet hier, en ziet het behangsel onder hetwelk hij gelegen heeft in zijn dronkenschap, en de Here heeft hem geslagen door de hand ener vrouw.

    20 En zo waarachtig als de Here leeft, die mij bewaard heeft in mijn weg, die ik heengegaan ben, dat mijn aangezicht hem heeft verleid tot zijn verderf, en hij heeft geen zonde tot bevlekking en schaamte met mij begaan.

    21 En al het volk ontzette zich zeer, en zich nederbuigende, aanbaden zij God.

    22 En zeiden eendrachtiglijk: Geloofd zijt gij, o onze God, die op de huidige dag de vijanden van uw volk teniet hebt gemaakt.

    23 En Ozias zeide tot haar: Gezegend zijt gij, o dochter, voor de hoogste God, boven alle vrouwen, die op de aarde zijn.

    24 En geloofd zij de Here God, die de hemel en de aarde geschapen heeft, die u geleid heeft tot verwonding des hoofds van de overste onzer vijanden.

    25 Want uw hoop zal niet geweerd worden uit het hart der mensen, die de kracht Gods zullen gedenken, tot in der eeuwigheid; en God doe u dit tot een eeuwige verhoging, en bezoeke u met allerlei goed, opdat gij uw leven niet gespaard hebt, om der vernedering wil van ons geslacht, maar zijt onze val tegengegaan, dewijl gij oprecht voor onze God hebt gewandeld.

    26 En al het volk zeide: Het zij alzo! het zij alzo!

    Judith 14

    01 EN Judith zeide tot hen: Hoort mij nu broeders, en neemt dit hoofd, en hangt dat uit, op de tinne van onze stadsmuur.

    02 En wanneer de morgenstond zal aanlichten, en de zon op aarde opgaan, zo zal een iegelijk van u zijn krijgsuitrusting nemen, en gij allen, die kloeke mannen zijt, zult uitgaan buiten de stad, en zult een overste stellen tegen hen, als of gij wildet nederdalen in het veld, tegen de eerste wacht der kinderen van Assur, maar gij zult niet henen afgaan.

    03 En zij zullen hun wapenen nemen, en naar hun legers heentrekken, en zullen de hoofdlieden van het leger der Assyriërs opwekken.

    04 En zij zullen gelijkelijk lopen tot de tent van Holofernes, en zullen hem niet vinden, en een vrees zal op hen vallen, en zij zullen voor uw aangezicht vlieden.

    05 En gijlieden zult hen achtervolgen, mitsgaders allen die in de gehele landpale Israëls wonen, en zult hen nedervellen in hun wegen.

    06 Maar eer gij dat doet, zo roept mij Achior, de Ammoniet, opdat hij zie en kenne degene, die het huis Israëls veracht heeft, en die hem tot ons als tot de dood heeft afgezonden; en zij riepen Achior uit het huis van Ozias. Als hij nu kwam, en het hoofd van Holofernes zag, in de hand van een man onder de vergadering des volks, zo viel hij op zijn aangezicht, en is in onmacht gevallen; maar als zij hem verkwikt hadden viel hij aan de voeten van Judith, en aanbad haar en zeide: Gezegend zijt gij in alle tenten van Juda, en onder alle volken; die van uw naam horen, die zullen zich ontzetten; en nu, verhaal mij al hetgeen gij in deze dagen gedaan hebt. En Judith verhaalde hem in het midden des volks, al hetgeen zij gedaan had, van de dag aan dat zij uitgegaan was, totdat zij met hen sprak; en als zij ophield van spreken, zo juichte het volk met luider stem, en verhief een stem van vreugde in hun stad.

    07 En Achior ziende al hetgeen de God Israëls gedaan had, geloofde zeer aan God, en besneed het vlees zijner voorhuid, en werd tot het huis Israëls toegevoegd tot op deze dag.

    08 Wanneer nu de morgenstond aanbrak, zo hingen zij het hoofd van Holofernes van de muur uit, en alle mannen Israëls namen hun wapenen, en vielen uit met benden tot aan de opgang des bergs, en de Assyriërs, zo haast zij hen zagen, zonden tot hun bevelhebbers,

    09 Deze nu kwamen tot hun krijgsoversten en kolonels, en tot een ieder die over hen te gebieden had, en zij kwamen tot de tent van Holofernes, en zeiden tot degenen die over al zijn zaken gesteld was:

    10 Wek toch onze heer op, want de slaven durven tot ons nederkomen in de krijg, opdat zij geheel verdelgd worden.

    11 En Bagoas ging binnen, en klopte aan de voorzaal der tent:,

    12 Want hij vermoedde, dat hij bij Judith sliep.

    13 En als hij niemand hoorde, deed hij open, en kwam in de slaapkamer.

    14 En vond hem dood op de vloer geworpen, en zijn hoofd was hem afgehouwen; en hij riep met luider stem, met geschrei, en gezucht, en sterk getier, en verscheurde zijn klederen.

    15 En hij ging in de tent waar Judith zich ophield, en vond haar niet, en hij sprong tot het volk uit roepende: Die slaven hebben trouweloos gehandeld: een Hebreeuwse vrouw heeft schaamte gebracht over het huis des konings Nabuchodonosors, want ziet Holofernes ligt ter aarde, en zijn hoofd is niet op hem.

    16 Als nu de oversten van het leger der Assyriërs deze woorden hoorden, zo scheurden zij hun klederen, en hun ziel werd zeer beroerd.

    17 En hun geschrei en geroep werd groot in het midden van het leger.

    Judith 15

    01 EN als die in de tenten waren dat hoorden, ontzetten zij zich over hetgeen geschied was, en vrees en beving viel op hen.

    02 En daar was geen mens die staande bleef voor het aanschijn zijns naasten, maar liepen weg, en vluchtten gezamenlijk op alle wegen van het vlakke veld, en van het gebergte; en die zich gelegerd hadden op het gebergte rondom Bethulië, werden ook op de vlucht gebracht.

    03 En toen vielen tegen hen uit alle strijdbare mannen van de kinderen Israëls.

    04 En Ozias zond naar Bethomasthem en Bebaï, en Chebaï, en Chela, en in alle landpalen van Israël, die boodschappen zonden hetgeen er geschied was, opdat zij allen op de vijanden zouden uitvallen, om hen uit te roeien.

    05 Als nu de kinderen Israëls zulks gehoord hadden, vielen zij allen eendrachtiglijk op hen aan en sloegen hen tot Choba toe; desgelijks ook die van Jeruzalem daar gekomen waren, en uit het ganse gebergte, want zij boodschapten hun wat het leger van hun vijanden overkomen was.

    06 En die van Gileäd en van Galilea sloegen hen met een grote slachting, totdat zij voorbij Damaskus en haar landpalen gekomen zijn,

    07 De anderen nu, die te Bethulië woonden, vielen in het leger der Assyriërs en beroofden hen, en verrijkten zich daarbij zeer.

    08 En de kinderen Israëls wedergekeerd zijnde van de slag, vermeesterden de overigen; en de vlekken en de steden in het gebergte en op het vlakke veld kregen veel buit, want daar was een zeer grote menigte.

    09 En Joachim, de hogepriester, en de raad van de kinderen Israëls, die te Jeruzalem hun woning hadden, kwamen om te aanschouwen het goede dat God Israël gedaan had, en om Judith te zien, en met haar vreedzaam te spreken.

    10 En als zij tot haar inkwamen, zegenden zij haar allen eendrachtig, en zeiden tot haar:

    11 Gij zijt de verhoging Israëls, gij zijt een grote heerlijkheid Israëls. Gij zijt een grote roem van ons geslacht. Gij hebt dit alles gedaan door uw hand. Gij hebt aan Israël goed gedaan, en God hebbe een welgevallen daaraan. Zijt gezegend voor de Almachtige Here, ten eeuwigen tijde, en al het volk zeide: Het zij alzo!

    12 En al het volk plunderde het leger, dertig dagen lang.

    13 En zij gaven aan Judith de tent van Holofernes, en al het zilverwerk, en de bedden, en de bekkens, en al zijn huisraad, en zij nam het aan, en zij legde het op haar muilezel en zij spande haar wagens in, en zij laadde dat op dezelve.

    14 En al de vrouwen Israëls liepen te zamen om haar te zien, en zij zegenden haar, en zij maakten zich een rei uit haar midden.

    15 En nam groene takken in haar handen, en gaf ook de vrouwen die bij haar waren, en zij kroonden zich en degenen, die bij haar waren met olijftakken. En zij ging voor het ganse volk in de rei, leidende al de vrouwen, en alle mannen Israëls volgden gewapend met kransen, en met lofzangen in hun monden.

    Judith 16

    01 EN Judith begon deze dankzegging te zingen onder gans Israël, en het gehele volk zong deze lofzang haar na.

    02 En Judith zeide: Begint de lof mijns Heren met tambourijn; zing mijn Here met cimbalen, en dicht Hem kunstig een nieuwe Psalm; verheft, en roept zijn naam aan.

    03 Want de Here is een God, die de krijgen vermorzelt: want hij heeft in zijn leger, in het midden des volks, mij verlost, uit de hand dergenen, die mij vervolgden.

    04 Assur kwam uit de gebergten van het noorden;

    05 Hij kwam in met vele duizenden zijner macht, welker menigte verstopte de waterbeken, en hun ruiterij bedekte de heuvelen.

    06 Hij zeide, dat hij mijn landpalen zou verbranden, en dat hij mijn jonge mannen zou ombrengen door het zwaard, en mijn zuigelingen tegen de aarde slaan, en mijn jonge kinderen tot buit geven, en mijn maagden wegroven.

    07 De Here, de Almachtige, heeft hen teniet gemaakt, door de hand ener vrouw.

    08 Want hun machtige is niet gevallen door jonge mannen, en de kinderen der Titanen hebben hem niet verslagen, en de grote reuzen hebben hem niet aangegrepen, maar Judith, de dochter van Merari, heeft hem machteloos gemaakt, door de schoonheid van haar aangezicht.

    09 Want zij deed de klederen harer weduwschap uit, tot verhoging dergenen die benauwd waren in Israël.

    10 Zij zalfde haar aangezicht met welriekende zalf, en had haar haar gebonden in een hulsel, en zij nam een linnen kleding, om hem te bedriegen.

    11 Haar schone pantoffelen hebben zijn oog weggerukt, en haar schoonheid heeft zijn ziel gevangen genomen, en de sabel is door zijn hals gegaan.

    12 De Perzen beefden voor haar stoutheid, en de Meden ontzetten zich over haar dapperheid.

    13 Toen juichten mijn nederigen, en riepen mijn zwakken, en zij zijn verbaasd geworden; die verhieven hun stem, en zij zijn teruggekeerd.

    14 De zonen der jonge vrouwen hebben hen doorstoken, en als kinderen der overlopers hebben zij hen gewond, zij zijn vergaan door het heer des Heren, mijns Gods.

    15 Ik zal mijn God een lofzang zingen.

    16 Here, gij zijt groot en heerlijk, wonderlijk in kracht, en onverwinnelijk.

    17 Dat al uw schepsel u diene, want gij hebt het gezegd, en zij zijn geworden. Gij hebt uw geest uitgezonden, en hij heeft ze gebouwd, en daar is niemand die uw stem zal wederstaan.

    18 Want de bergen zullen uit de fundamenten met hun wateren bewogen worden, de steenrotsen zullen van uw aangezicht, gelijk was, versmelten.

    19 Maar gij zult genadig zijn degenen die u vrezen, want alle offerande ten goeden reuk, is een klein ding voor u, en al het vette tot brandoffer is het allerminste, maar die de Here vreest is altijd groot.

    20 Wee de volken, die tegen mijn geslacht opstaan, de Here, de almachtige, zal over hen wraak doen, in de dag des gerichts.

    21 Hij zal vuur en wormen in hun vlees geven, en zij zullen door de pijn tot in eeuwigheid huilen.

    22 En als zij nu te Jeruzalem gekomen waren, aanbaden zij God, en toen het volk gereinigd was, offerden zij hun brandofferen en hun gewillige offeren, en hun gaven.

    23 En Judith hing op in de tempel al de vaten van Holofernes, die het volk haar gegeven had, en het behangsel, dat zij uit zijn slaapkamer genomen had, gaf zij tot een heilige gift voor de Here.

    24 En het volk was vrolijk te Jeruzalem, voor het heiligdom, drie maanden lang, en Judith bleef bij hen.

    25 En na die dagen trok een iegelijk weder naar zijn erve, en Judith kwam weder naar Bethulië, en bleef bij haar goederen.

    26 En zij was in haar tijd zeer geëerd in het gehele land.

    27 En velen begeerden haar te hebben, maar geen man bekende haar al de dagen haars levens, van de dag dat haar man Manasse gestorven, en tot zijn volk vergaderd was.

    28 En zij nam zeer toe, en was zeer groot, en zij werd oud in het huis haars mans, honderdenvijf jaren, en zij stelde haar maagd in vrijheid, en zij stierf te Bethulië, en zij begroeven haar in de spelonk van haar man Manasse, en het huis Israëls droeg zeven dagen lang rouw over haar.

    29 En zij deelde haar goederen, eer zij stierf, aan al de naaste vrienden van haar man Manasse, en aan de naaste vrienden van haar geslacht.

    30 En daar was niemand meer, die de kinderen Israëls enige vrees aandeed, in de dagen van Judith, noch ook in vele dagen, nadat zij gestorven was.

  • 4 Ezra (SV)


    4 Ezra 1

    01 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,

    02 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;

    03 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is in het land der Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen.

    04 En het woord des Heren geschiedde tot mij en sprak:

    05 Ga heen en verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen;

    06 Dewijl de zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben mij vergeten, en hebben andere goden geofferd.

    07 Heb ik hen niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der dienstbaarheid? Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben mijn raad veracht.

    08 Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen, omdat zij mijn wet niet gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet laat tuchtigen.

    09 Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen heb?

    10 Ik heb vele koningen om hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten, en zijn gehele leger geslagen.

    11 Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik de volken van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al hun vijanden heb ik omgebracht.

    12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt de Here;

    13 Ik heb u door de zee geleid, en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.

    14 Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Here.

    15 Dit zegt de almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;

    16 En hebt niet getriumfeerd in mijn naam over de verdelging uwer vijanden, maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.

    17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:

    18 Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht, om ons te doden? het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen, dan in deze woestijn te sterven.

    19 Toen had ik medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; gij hebt der engelen brood gegeten.

    20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.

    21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan. Wat zou ik nog meer doen? spreekt de Here.

    22 Dit zegt de almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan de rivier der Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,

    23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering gegeven, maar ik legde hout in het water, dat u het water zoet maakte.

    24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren, en zal hun mijn naam geven, opdat zij mijn inzettingen houden.

    25 Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.

    26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan.

    27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Here.

    28 Dit zegt de almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader zijn zonen, en als een moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen?

    29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?

    30 Ik heb u zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.

    31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, zo zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.

    32 Ik heb mijn knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de Here.

    33 Dit zegt de almachtige Here: Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de wind de stoppelen.

    34 Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod niet geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan.

    35 Ik zal uw huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond heb, die zullen doen wat ik bevolen heb.

    36 Zij hebben geen profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen.

    37 Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens kleine kinderen zich met blijdschap verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen wel niet zien, maar in de geest geloven hetgeen ik gezegd heb.

    38 En nu, broeder, aanschouw wat heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.

    39 Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,

    40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, en Maleachi, die ook de engel des Heren genaamd is.

    4 Ezra 2

    01 DIT zegt de Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk ik bevelen gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen, maar zij hebben mijn raad teniet gemaakt.

    02 De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene.

    03 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan.

    04 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen! en verzoekt barmhartigheid van de Here.

    05 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die mijn verbond niet hebben willen houden:

    06 Dat gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij niet meer voortgeteeld worden.

    07 Laat hun namen verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden; want zij hebben mijn eed veracht.

    08 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan heb,

    09 Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt de Here, de almachtige.

    10 Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem zal geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben.

    11 En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen geven, die ik genen bereid had.

    12 De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch arbeiden, noch moede worden.

    13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve; het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!

    14 Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede heb ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Here.

    15 Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een duif, bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here.

    16 En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend gemaakt in Israël.

    17 En vrees niet, gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de Here.

    18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen;

    19 En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die rozen en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap zal vervullen.

    20 Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen; bekleed de naakten,

    21 Heel de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.

    22 Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.

    23 Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in mijn verrijzenis:

    24 Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.

    25 Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun voeten.

    26 Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.

    27 En bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.

    28 De heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de Here.

    29 Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.

    30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de Here:

    31 Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben, spreekt de Here, de almachtige.

    32 Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn fonteinen vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken.

    33 Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel des Heren.

    34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde der wereld zal komen.

    35 Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal over u lichten in alle eeuwigheid.

    36 Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig dit openlijk voor mijn Zaligmaker.

    37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk heeft geroepen.

    38 Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren.

    39 Die van de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen.

    40 Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld hebben.

    41 Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des Heren, dat uw volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.

    42 Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij loofden allen de Here met lofzangen;

    43 En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger dan die allen, en hij zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.

    44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?

    45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden; nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken.

    46 En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken in de handen geeft?

    47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig voor de naam des Heren gestaan hadden.

    48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote wonderen Gods gij gezien hebt.

    4 Ezra 3

    01 IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was ik te Babylon, en lag bekommerd op mijn bed, en mijn gedachten kwamen in mijn hart;

    02 Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die te Babylon woonden.

    03 En mijn geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees te spreken, en ik zeide:

    04 O heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven;

    05 En hebt Adam een lichaam gegeven, dat geen leven had doch het was ook een maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen en hij is levend voor u geworden.

    06 En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk uw rechterhand gemaakt had, eer hij uit de aarde was gekomen.

    07 En hebt hem geboden uw weg lief te hebben, maar hij heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem doen komen en over zijn nakomelingen. En daar zijn volken voortgekomen, en stammen, en lieden, en geslachten, welker getal niet is te tellen.

    08 En een ieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke dingen voor u, verachtte uw geboden.

    09 Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed komen over degenen, die de wereld bewoonden, en gij verdierft ze.

    10 En gelijk over Adam de dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.

    11 Doch gij liet één uit hen overblijven, namelijk Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.

    12 En het is geschied, toen degenen, die op aarde woonden begonnen te vermenigvuldigen, en vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën werden, dat zij weder goddelozer werden dan de eersten.

    13 En als zij nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, wiens naam was Abraham.

    14 Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.

    15 En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau.

    16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is geworden tot een grote menigte.

    17 En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de berg Sinaï.

    18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.

    19 En uw heerlijkheid ging door vier poorten, namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls ijver.

    20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht voortbrengen.

    21 Want de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het gebod overtreden, en is overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.

    22 En het werd een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het hart des volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven.

    23 Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.

    24 En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden zou offeren.

    25 En dat is vele jaren geschied, maar die deze stad bewoonden, zondigden tegen u;

    26 En deden in alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten ook een boos hart.

    27 En gij hebt uw stad overgegeven in de handen uwer vijanden.

    28 Handelen nu, die in Babylon wonen beter? en zal zij daarom over Sion heersen?

    29 Ja toen ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien heb, welker geen getal is, (want mijn ziel heeft vele overtreders dit dertigste jaar nu gezien) zo is mijn hart mij ontvallen.

    30 Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, en spaart als zij goddeloosheid bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan gegeven.

    31 Ik kan niet bedenken, hoe deze weg zo moet blijven. Doet dan Babylon beter dan Sion?

    32 Is er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat geslacht heeft uw verbonden geloofd, gelijk Jakob?

    33 Welker loon nochtans nergens voorhanden is, en welker arbeid geen vrucht geeft. Want ik ben door de heidenen heen en weer getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.

    34 Nu dan, weeg onze ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen die in de wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden dan in Israël.

    35 Of wanneer hebben die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk heeft uw geboden zo gehouden?

    36 Deze zult gij wel met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden hebben, maar bij de heidenen zult gij hen niet vinden.

    4 Ezra 4

    01 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam is Uriël,

    02 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten te begrijpen.

    03 En ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te stellen,

    04 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is.

    05 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan is.

    06 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij eist?

    07 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er in het hart der zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel aderen zijn er boven het firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs?

    08 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.

    09 Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.

    10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij niet kennen,

    11 Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar is voor mij?

    12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog levende zouden leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak.

    13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des velds, welke maakten een aanslag,

    14 En spraken: Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij voor ons wijke, en wij nog andere bossen maken.

    15 Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen, opdat wij ook daar een ander landschap voor ons maken.

    16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.

    17 Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en heeft die verhinderd.

    18 Indien gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie veroordelen?

    19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide ijdele aanslagen gehad, want de aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar baren te dragen.

    20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor u zelf?

    21 Want gelijk de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is.

    22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om te verstaan.

    23 Want ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen die onder ons dagelijks omgaan: namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad is overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven is aan de goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens voorhanden zijn,

    24 En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen, en ons leven verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te verkrijgen.

    25 Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is? Van deze dingen dan heb ik gevraagd.

    26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt zeer haastig heen,

    27 En kan niet vatten hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd is, want deze tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid.

    28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn verstoring is nog niet gekomen.

    29 Zo nu hetgeen gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het kwade gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is.

    30 Want het graan des kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen, totdat de oogst komt?

    31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid het graan des kwaden zaads voortgebracht heeft.

    32 Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een oogst zullen ze voortbrengen?

    33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden? waarom zijn onze jaren weinig en kwaad?

    34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.

    35 Hebben niet de zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd, zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van onze beloning komen?

    36 En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in een balans,

    37 En hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is.

    38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Here, maar ook wij allen zijn vol goddeloosheid,

    39 Dat nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld te worden, om der zonden wil dergenen die op aarde wonen.

    40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer zij haar negen maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal kunnen bij zich houden.

    41 En ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren der zielen aan de baarmoeder gelijk.

    42 Want gelijk een die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen te worden, zo haast deze ook, om uit te geven hetgeen haar bevolen is.

    43 Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.

    44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,

    45 Zo toon mij, of er meer staat te komen, dan er voorbijgegaan is, of dat meer voorbijgegaan is dan er toekomende is.

    46 Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is, dat weet ik niet.

    47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door een gelijkenis voorstellen.

    48 En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.

    49 Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven de druppelen daarin over.

    50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de druppelen, en het vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.

    51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat zal het in die dagen zijn?

    52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.

    4 Ezra 5

    01 VAN de tekenen nu. Ziet de dagen zullen komen, dat die op aarde wonen, zullen gegrepen worden, in grote rijkdom, en de weg der waarheid zal verborgen zijn, en het land zal zonder trouw zijn.

    02 En de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd worden boven deze, die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.

    03 En het zal geschieden, wanneer een voet daarop gezet wordt, dat men het land, hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal zien.

    04 Indien nu de Allerhoogste u laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien, dat de zon des nachts haastig zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.

    05 Het bloed zal van het hout druipen, en de steen zal zijn stem geven, en de volken zullen bewogen worden.

    06 En hij zal heersen, die niet verwachten die op de aarde wonen, en het gevogelte zal wegtrekken.

    07 En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen, en zal des nachts een stem van zich geven, die velen niet kennen, allen nochtans zullen zij haar stem horen.

    08 De aarde zal opengaan in vele plaatsen, en het vuur zal menigmaal te voorschijn komen, en het wilde gedierte zal wegtrekken, en de maandstondige vrouwen zullen wangedrochten baren.

    09 En in de zoete wateren zullen zoute gevonden worden, en alle vrienden zullen elkander met krijg overvallen, dan zal de kennis verborgen zijn, en het verstand zal zich verbergen in zijn binnenkameren.

    10 En zal van velen gezocht en niet gevonden worden, en de ongerechtigheid en onmatigheid zal vermenigvuldigd worden op aarde.

    11 En het ene land zal het andere, dat naast gelegen is, vragen, en zeggen: Is ook de gerechtigheid, die rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen: Neen.

    12 Te dier tijd zullen de mensen hopen en niet verkrijgen; zij zullen arbeiden maar hun wegen zullen niet gericht worden.

    13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent gelijk als nu, en zo gij zeven dagen vast, zo zult gij weder grotere horen dan deze.

    14 Toen verschrikte ik, en mijn lichaam beefde zeer, en mijn ziel werd bang, zodat ik bezweek.

    15 Maar de engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.

    16 En het is geschied in de tweede nacht, dat Salathiël, de overste des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:

    17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen is in het land zijner gevangenis?

    18 Sta dan op, en nuttig spijs, en verlaat ons niet, als een herder zijn schapen, in het geweld der kwade wolven.

    19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik gezegd had, en hij week van mij.

    20 En ik vastte zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël bevolen had.

    21 En het geschiedde na zeven dagen, dat de gedachten mijns harten mij weder zeer bekommerden.

    22 En mijn ziel nam weder de geest des verstands, en begon weder te spreken voor de Allerhoogste.

    23 En ik zeide: O heersende Here, uit alle bossen der aarde en uit al hun bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;

    24 En uit al de landen des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit alle bloemen des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;

    25 En uit al die diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.

    26 En uit alle geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit al het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,

    27 En uit alle vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt een wet gegeven, die door allen goed gekend is, aan dit volk waarin gij lust hadt.

    28 En nu Here, waarom hebt gij dit enige volk aan velen over gegeven? en hebt boven die wortel andere bereid, en hebt het enige, dat uw is, onder velen verstrooid?

    29 En zij hebben dat vertreden, die uw beloften tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.

    30 En of gij schoon uw volk haattet, zo moest het door uw handen getuchtigd worden.

    31 En het is geschied, als ik deze woorden gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is, die de vorige nacht tot mij was gekomen.

    32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.

    33 Toen zeide ik: Spreek mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer bekommerd over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene die het gemaakt heeft?

    34 En ik zeide tot hem: Neen Here, maar ik heb zo uit droefheid gesproken; want mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te verstaan de weg des allerhoogsten, en te doorgronden een deel van zijn oordeel.

    35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom Here? Waartoe ben ik dan geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder niet een graf, opdat ik de kommer Jakobs niet zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?

    36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom groen.

    37 Open mij de binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de winden, die daarin besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.

    38 En ik sprak: O heersende Here, wie is er die deze dingen kan zien, dan die bij de mensen zijn woning niet heeft.

    39 Maar ik ben onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?

    40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen, die gezegd zijn, zo zult gij ook mijn oordeel niet vinden, noch de eigenlijke liefde, die ik mijn volk toegezegd heb.

    41 En ik sprak: Maar zie, Here, gij zijt nabij degenen, die tegen het einde zijn; wat zullen nu die doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of die na ons zijn zullen?

    42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met een cirkel vergelijken; gelijk de laatste geen vertraging is, alzo is de eerste geen verhaasting.

    43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen die geweest zijn, en die nu zijn, en die nog zijn zullen, op eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te spoediger vertoondet?

    44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan de Schepper niet voorkomen, noch de wereld op eenmaal dragen, die daarin geschapen zullen worden.

    45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk geschapen is, op eenmaal levend gemaakt heb, en het schepsel verdroeg het, zo kan het ook nu wel op eenmaal de tegenwoordige dragen.

    46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom doet gij dat op verscheiden tijd? Bid haar dan dat zij er tien op eenmaal geve.

    47 En ik zeide: Zij kan toch niet, maar zij moet het door de tijd doen.

    48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder der aarde gegeven, voor degenen die daarop gezaaid zijn tot verscheiden tijden.

    49 Want gelijk een jong kind niet baart, hetgeen der ouden is, zo heb ik ook de geschapen wereld geordineerd.

    50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo zal ik voor u spreken; onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die nog jong; of genaakt zij nu de ouderdom?

    51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart, en zij zal het u zeggen;

    52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu niet gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn minder van grootte?

    53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen zijn die, welke in de sterke jeugd geboren zijn; en anderen, die omtrent de tijd des ouderdoms geboren worden, als de baarmoeder afneemt.

    54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, dan die voor ulieden geweest zijn.

    55 En die na ulieden komen, zullen van minder grootte zijn dan gij, als schepselen die nu beginnen oud te worden, en bij wie de sterkte der jeugd nu voorbij is.

    56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, zo toon uw knecht door wie gij uw schepsel bezoekt.

    4 Ezra 6

    01 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de einden der wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,

    02 En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;

    03 En eer de schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren,

    04 En eer de hoogte der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion heet waren,

    05 En eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd hebben,

    06 Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.

    07 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal het einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?

    08 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;

    09 Want het einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is Jakob.

    10 De hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra.

    11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here, indien ik genade gevonden heb in uw ogen,

    12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht getoond hebt.

    13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem des geluids.

    14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat niet bewogen worden.

    15 Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het einde, en het fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan;

    16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij weet dat haar einde moet veranderd worden.

    17 En als ik het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem sprak, en haar geluid was als het geluid van vele wateren.

    18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken.

    19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid anderen onrechtvaardig zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions zal vervuld zijn.

    20 En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld worden, zo zal ik deze tekenen doen; De boeken zullen opengedaan worden voor het aangezicht des hemels, en alle tezamen zullen zij ze zien;

    21 En kinderen van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen zullen ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen leven en opgewekt worden,

    22 En de bezaaide plaatsen zullen haastig als onbezaaide gezien worden, en de volle kelders zullen haastig ledig gevonden worden,

    23 En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord hebben, zo zullen zij verschrikt worden.

    24 En het zal te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen beoorlogen als vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen zullen stilstaan en zullen in drie uren niet lopen.

    25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden worden, en zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.

    26 En de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd, en in een andere zin gekeerd worden.

    27 Want het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden.

    28 Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen worden, en de waarheid zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest is.

    29 En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor wie ik stond.

    30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.

    31 Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.

    32 Want uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.

    33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed en vrees niet,

    34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald te worden.

    35 En het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.

    36 En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste;

    37 Want mijn geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst.

    38 En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping op de eerste dag gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen werk,

    39 En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog door u niet geschapen.

    40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden.

    41 En op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die bevolen, dat zij onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven.

    42 De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden op het zevende deel der aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door God bezaaid en gebouwd zouden zijn.

    43 Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.

    44 Want van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt.

    45 Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het licht der maan, en de ordening der sterren,

    46 En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou worden.

    47 Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de wateren verzameld waren, dat het zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.

    48 Want dat stomme water zonder ziel, bracht gedierten voort, die God door één wenk bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen.

    49 En toen hebt gij twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.

    50 En gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water verzameld was, kon die beide niet bevatten.

    51 En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn.

    52 De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters gegeven, en hebt hem bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.

    53 Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote en kleine vee, en de kruipende gedierten.

    54 En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt.

    55 Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen hebt.

    56 Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de druppel, die van een vat valt.

    57 En nu Here, ziet die volken, welke als niets geacht zijn, beginnen ons te overheersen en te verslinden.

    58 Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.

    59 Is de wereld nu om onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve met de wereld? hoe lang zal dit zijn?

    4 Ezra 7

    01 EN het is geschied, als ik geëindigd had deze woorden te spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de eerste nachten tot mij gezonden was.

    02 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot u te spreken.

    03 En ik zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe plaats gesteld, opdat zij diep en groot zij,

    04 Maar haar ingang is in een enge plaats gesteld, opdat zij de rivieren gelijk zou zijn.

    05 Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij niet door het enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?

    06 Nog een andere gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen in een vlak veld, en is vol van allerlei goederen;

    07 De ingang is eng en op een steilte gelegen, zodat er ter rechterzijde vuur is, en ter linkerzijde een diep water;

    08 Tussen deze nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk tussen het vuur en het water, zodat op het pad niet meer dan een mens gaan kan.

    09 Indien nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?

    10 En ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls:

    11 Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als Adam mijn inzettingen overtreden heeft, zo is dat geoordeeld, hetgeen geschied is.

    12 En de ingangen dezer wereld zijn eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook weinig in getal, en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid zeer bezet.

    13 Want de grote wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der onsterfelijkheid voort.

    14 Indien dan degenen die leven, niet pogen in te gaan door hetgeen hier eng en ijdel is, zo kunnen zij niet verkrijgen hetgeen weggelegd is.

    15 Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt?

    16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen toekomend is, maar hetgeen tegenwoordig is?

    17 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden vergaan.

    18 Doch de rechtvaardigen dragen het enge, hoewel zij het wijde hopen, want die goddeloos hebben geleefd, die hebben ook het enge gedragen, en zullen het wijde niet zien.

    19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven God, en geen verstandige boven de Allerhoogste.

    20 Want velen gaan tegenwoordig verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld is, verzuimd wordt.

    21 Want God heeft ernstig geboden degenen die komen zouden, als zij kwamen, wat zij zouden doen om te leven, en wat zij zouden onderhouden om niet gestraft te worden.

    22 Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben zichzelf ijdele gedachten verdicht.

    23 En hebben zichzelf bedriegerijen der zonde voorgesteld, en hebben bovendien tot de Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn wegen niet gekend.

    24 En hebben zijn wet veracht, en zijn beloften verloochend, en hebben zijn rechten niet geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht.

    25 Daarom Ezra, het ledige is voor de ledigen, en het volle voor de vollen.

    26 Ziet, de tijd zal komen, en het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij zal openbaar vertoond worden, die nu met aarde overtogen is.

    27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd is, zal mijn wonderen zien.

    28 Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard worden met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren.

    29 En na die jaren zal mijn Zoon Christus sterven, en alle mensen die adem hebben.

    30 En de wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven dagen lang, gelijk in de voorgaande oordelen, zodat niemand zal overgelaten worden.

    31 En het zal na zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is, zal opgewekt worden, en dat verdorven is, zal sterven.

    32 En de aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen die daarin met stilte wonen, en de binnenkameren zullen de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd zijn.

    33 En de Allerhoogste zal geopenbaard worden op de rechterstoel, en de ellende zal voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen verzameld worden.

    34 Het recht nu zal allen overblijven; de waarheid zal bestaan, en het geloof zal sterk worden.

    35 En het werk zal hen navolgen, en het loon zal vertoond worden; de gerechtigheid, zal opwaken en de ongerechtigheid zal niet heersen.

    36 En ik zeide: Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden, en Mozes voor de vaderen, die in de woestijn gezondigd hebben.

    37 En die na hem geweest zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.

    38 David voor die grote slachting, en Salomo voor degenen, die kwamen om geheiligd te worden.

    39 En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor degene, die dood was, dat hij leven mocht;

    40 En Ezechias voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen voor velen.

    41 Indien dan nu, wanneer de verdorvenheid toegenomen is, en de ongerechtigheid vermenigvuldigd is, ook de rechtvaardigen voor de goddelozen bidden, waarom zal het ook nu zo niet zijn?

    42 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is niet het einde, veel heerlijkheid blijft nog in deze; daarom hebben zij voor de zwakken gebeden.

    43 Maar de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn.

    44 De onmatigheid is losgemaakt, en het ongeloof is afgesneden, doch de gerechtigheid is toegenomen en de waarheid is opgestaan.

    45 Want dan zal niemand die kunnen zalig maken die verloren is, noch tenonderbrengen, die overwonnen heeft.

    46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste en laatste reden, dat het beter ware geweest aan Adam het aardrijk niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen.

    47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig te leven in droefheid, en als zij dood zijn de straf te verwachten?

    48 O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is niet alleen de uwe geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.

    49 Want wat baat het ons, indien ons een onsterfelijke tijd toegezegd is, en wij toch dodelijke werken gedaan hebben?

    50 En dat ons een eeuwige hoop is voorzegd, en wij toch boos en ijdel geworden zijn?

    51 En dat ons weggelegd zijn woningen der gezondheid, en der zekerheid, en wij toch kwalijk geleefd hebben?

    52 En dat de eer des Allerhoogsten bewaard wordt, om hen te beschermen, die lijdzaam geleefd hebben, en wij toch in de kwaadste wegen gewandeld hebben?

    53 En dat het paradijs getoond wordt, welks vrucht onverderfelijk blijft, waarin zekerheid en heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?

    54 Want wij hebben in onaangename plaatsen gewandeld.

    55 En dat de aangezichten dergenen, die zich onthouden hebben, blinken zullen boven de sterren, en toch onze aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis?

    56 Want wij hebben, toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid deden, dat wij na de dood zouden beginnen te lijden.

    57 En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die de mens op aarde geboren, moet strijden,

    58 Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij overwonnen wordt, maar indien hij overwint, zo zal hij ontvangen hetgeen ik zeg.

    59 Want dit is dat leven, waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.

    60 Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,

    61 Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap toekomende is over degenen wie de zaligheid verzekerd is.

    62 En ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste daarom barmhartig genoemd is, omdat hij zich hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn gekomen,

    63 En dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.

    64 En dat hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid aan degenen, die gezondigd hebben, als zijn schepselen.

    65 En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig is.

    66 En dat hij van grote barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige barmhartigheid degenen die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn zullen.

    67 Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld niet levend worden gemaakt, met degenen, die daarin erfenis zullen hebben.

    68 En hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid, opdat degenen, die ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden verlicht, zo zou het tienduizendste deel der mensen niet levend gemaakt worden.

    69 En indien de Rechter niet vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste de menigte der twistingen,

    70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet dan zeer weinigen overgelaten worden.

    4 Ezra 8

    01 EN hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze wereld gemaakt voor velen, maar de toekomende voor weinigen.

    02 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden, maar weinig stofs waaruit het goud gemaakt wordt; zo is het ook met de stand der tegenwoordige wereld.

    03 Daar zijn wel velen geschapen, maar weinigen worden behouden.

    04 En ik antwoordde en zeide: Nu dan mijn ziel, verslind de zin, en verzwelg het verstand.

    05 Want gij zijt overeengekomen toe te luisteren, en wilt profeteren, en u is niet meer tijds gegeven, dan alleen dit leven.

    06 O Here, zo gij uw knecht niet toelaat, dat wij voor uw aanschijn bidden, en dat gij ons zaad in het hart geeft, en bouwing aan onze zinnen, waaruit vrucht mag voortkomen, vanwaar zal een ieder die verdorven is kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?

    07 Want gij zijt alleen, en wij zijn maar een schepping uwer handen, gelijk gij gesproken hebt.

    08 En gelijk nu het lichaam in de baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo wordt uw schepsel als in vuur en water bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt, draagt negen maanden uw schepsel, dat daarin geschapen is.

    09 Hetzelve nu dat bewaart, en dat bewaard wordt, zal beide met elkander bewaard worden, en bewaard zijnde, zo geeft de baarmoeder te harer tijd weder hetgeen in haar gewassen is.

    10 Want gij hebt ook de leden zelf, namelijk de borsten, bevolen melk te geven aan de vrucht der borsten;

    11 Opdat hetgeen geschapen is voor een tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer barmhartigheid beveelt.

    12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid, en onderricht hem in uw wet en tuchtigt hem door uw wijsheid.

    13 En gij doodt hem als uw schepsel, en maakt hem levend als uw werk.

    14 Indien gij dan die verderft, die met zo grote moeite is voortgebracht, zo is het door uw bevel gemakkelijk te ordineren, dat behouden worde hetgeen gemaakt is.

    15 En nu, Here, van alle mensen weet gij het best, maar veel meer zal ik spreken van uw volk, om hetwelk ik treurig ben,

    16 En van uw erve, om welke ik leed draag, en van Israël, om welke ik smart lijd, en van Jakob, om wie ik mij bedroef.

    17 Daarom zal ik voor uw aanschijn beginnen te bidden voor mij en voor hen; want ik zie de overtredingen van ons die op aarde wonen;

    18 Maar ik heb de snelheid gehoord des Rechters, die komende is.

    19 Daarom hoor mijn stem, en versta mijn reden, en ik zal voor u spreken.

    20 Het begin der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen. En ik zeide: Here, die de eeuwigheid bewoont, wiens ogen in de hoogte verheven zijn, en in de lucht nederzien;

    21 Wiens troon onmetelijk, en wiens heerlijkheid onbegrijpelijk is; voor wie het heerleger der engelen sidderend staat.

    22 Wier opmerking zich keert met wind en vuur; wiens woord waarachtig, en wiens redenen standvastig zijn;

    23 Wiens bevel sterk, en wiens ordening verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de afgronden uitdroogt; en wiens toom de bergen doet verdwijnen, gelijk de waarheid getuigt.

    24 Verhoor het gebed uws dienaars, en vat met uw oren de smeking van uw maaksel.

    25 Want dewijl ik leef, zo zal ik spreken, en dewijl ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.

    26 En zie niet aan de misdaden uws volks, maar degenen, die u in waarheid dienen.

    27 En let niet op het goddeloze der heidenen, maar op degenen, die uw getuigenissen met smarten onderhouden.

    28 En gedenk niet aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld, maar aan degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.

    29 En wil niet verderven degenen, die als vee geleefd hebben; maar zie die aan, die uw wet heerlijk geleerd hebben.

    30 En vertoorn u niet over degenen, die erger dan beesten geoordeeld zijn: maar heb die lief, welke altijd op uw gerechtigheid en heerlijkheid betrouwen.

    31 Want wij en onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij wordt barmhartig genoemd om onzentwil, die zondaren zijn.

    32 Want zo gij begerig zijt u onzer te ontfermen, dan zult gij barmhartig genoemd worden, over ons namelijk, die geen werken der gerechtigheid hebben.

    33 Want de rechtvaardigen, wie vele werken weggelegd zijn, zullen uit hun werken het loon ontvangen.

    34 Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, of het verderfelijk geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd zoudt zijn?

    35 Want in der waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet goddeloos heeft gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.

    36 Want daarin zal uw gerechtigheid en uw goedheid verkondigd worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen, die het wezen der goede werken niet hebben.

    37 En hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen recht gesproken, en naar uw redenen zal het ook geschieden.

    38 Want ik zal waarlijk niet gedenken aan het werk dergenen, die gezondigd hebben, vóór de dood, vóór het oordeel, en vóór het verderf.

    39 Maar ik zal vreugde hebben over het pogen der rechtvaardigen, en ik zal ook gedenken aan hun vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en aan het ontvangen des loons.

    40 Gelijk ik dan gesproken heb, zo is het ook.

    41 Want gelijk de landman op de aarde veel zaad zaait, en vele planten plant, maar alle die in de tijd gezaaid zijn niet worden behouden, noch alle, die geplant zijn wortelen krijgen, zo ook alle, die in de wereld gezaaid zijn, worden niet behouden.

    42 En ik antwoordde, en zeide: Indien ik genade gevonden heb, zo laat mij spreken.

    43 Gelijk het zaad des landmans verloren gaat indien het niet opkomt, of uw regen intijds niet ontvangt, of indien het door de veelheid des regens verderft,

    44 Zo gaat ook desgelijks verloren de mens, die door uw handen is geschapen, en zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie gij alle dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk gemaakt hebt.

    45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar uw volk, en ontferm u over uw erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.

    46 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen zijn voor de tegenwoordige, maar de toekomstige voor de toekomstige.

    47 Want u ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt liefhebben meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige nooit.

    48 Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;

    49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen zeer zoudt verheerlijkt worden.

    50 Daarom zal vele en jammerlijke ellende hun overkomen, die de wereld in de laatste tijden zullen bewonen, omdat zij in vele hoovaardij gewandeld hebben.

    51 Maar gij, versta dit voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.

    52 Want ulieden is het paradijs geopend, de boom des levens geplant, de toekomende tijd bereid, de overvloed toebereid, de stad gebouwd, de rust beproefd, de goedheid volmaakt, en de wijsheid voltrokken.

    53 De wortel des kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de verderfenis is naar de hel gevlucht in vergetelheid.

    54 De smarten zijn vergaan, en de schat der onsterfelijkheid is aan het einde getoond.

    55 Daarom wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die verloren gaan.

    56 Want zij hebben hun vrijheid aangenomen, en de Allerhoogste veracht, en hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen verlaten.

    57 Daarenboven hebben zij de rechtvaardigen met voeten vertreden.

    58 En hebben in hun hart gezegd, dat er geen God is, daar zij nochtans weten dat zij sterven moeten.

    59 Want gelijk ulieden zal wedervaren hetgeen tevoren gezegd is, zo zal hun dorst en smart wedervaren, welke hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de mens teniet zou worden.

    60 Maar ook zij, die geschapen zijn, hebben de naam bevlekt desgenen die hen gemaakt heeft, en zijn ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid had.

    61 En daarom nadert nu mijn oordeel.

    62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde, en zeide:

    63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen getoond, die gij in de laatste dagen zult beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en op welke tijd.

    4 Ezra 9

    01 TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en het zal geschieden, wanneer een deel der tekenen, die voorzegd zijn, zal voorbij gegaan zijn,

    02 Dat gij dan zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin de Allerhoogste zal beginnen te bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.

    03 En wanneer in de wereld aardbevingen zullen gezien worden, en beroerten der volken,

    04 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan gesproken heeft, van de dagen aan, die voor u van den beginne geweest zijn.

    05 Want gelijkerwijs al hetgeen in de wereld gemaakt is een begin heeft, zo heeft het ook een einde, en dat einde is openbaar.

    06 Zo hebben ook de tijden des Allerhoogsten openbare beginselen in wonderen en tekenen, en hun einden in werkingen, en in tekenen.

    07 En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden, en die door zijn werken zal kunnen ontvlieden, en door het geloof waarmee gij geloofd hebt,

    08 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en hij zal mijn zaligheid zien in mijn land, en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.

    09 Dan zullen niet ontfermd worden, die mijn wegen misbruikt hebben, en die zullen in pijn wonen, die ze verworpen en veracht hebben.

    10 Want die mij niet gekend hebben, toen zij in het leven weldaden ontvingen.

    11 En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen zij nog vrijheid hadden,

    12 En toen hun nog plaats van berouw open was, die het niet verstonden, maar verachtten het, deze moeten het na de dood in de pijn leren kennen.

    13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen zullen gepijnigd worden; maar onderzoek hoe de rechtvaardigen, voor wie en om welke die wereld zal zijn, zullen zalig worden en wanneer.

    14 En ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal het ook hierna zeggen,

    15 Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die behouden worden, gelijk de watergolf meerder is dan de droppel.

    16 En hij antwoordde en sprak tot mij:

    17 Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig de bloemen zijn, zodanig zijn ook de kleuren; en hoedanig de werkman is, zodanig is ook het werk; en hoedanig de landman is, zodanig is ook de landbouw; want het was de tijd der wereld.

    18 Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde die nog niet was geschapen om te bouwen, zo wedersprak mij niemand.

    19 Want een ieder was toen gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die geschapen zijn in deze wereld, nadat zij gemaakt was, verdorven geworden door een oogst, die niet ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.

    20 En ik heb de wereld aangemerkt, en ziet, daar was gevaar om der gedachten wil, die daarin waren voortgekomen.

    21 En ik heb gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een druiftak behouden, en een planting uit vele geslachten.

    22 Dat dan de menigte verloren ga, die zonder oorzaak voortgekomen is; en dat mijn wijnbezie en mijn planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid volmaakt.

    23 Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve niet vasten),

    24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis is gebouwd, en gij zult alleen eten van de bloemen des velds, en zult geen vlees smaken, en geen wijn drinken, maar alleen de bloemen eten.

    25 En bid de Allerhoogste zonder ophouden, zo zal ik komen en met u spreken.

    26 En ik ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld hetwelk Ardath heet, en ik zat aldaar in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.

    27 En het is geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras, en mijn hart werd weder beroerd als tevoren.

    28 En mijn mond werd geopend, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste:

    29 O Here, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar geworden in de woestijn in een onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden, wanneer zij uit Egypte togen, en hebt hun ernstig gezegd:

    30 Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar mijn reden.

    31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en gij zult daarin verheerlijkt worden in eeuwigheid.

    32 Doch onze vaderen, die de wet ontvingen, hebben ze niet gehouden, en zij hebben mijn rechten niet bewaard, en de vrucht der wet is niet openbaar geworden, en zij kon ook niet, want zij was de uwe.

    33 Want die ze ontvangen hebben, zijn verloren gegaan, dewijl zij niet bewaarden hetgeen in hen gezaaid was.

    34 En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen heeft, of de zee een schip, of een vat de spijs en de drank, wanneer hetgeen verbroken wordt waarin gezaaid of gedaan is,

    35 Dat hetgeen gezaaid, of daarin gedaan, of ontvangen is, meteen ook verbroken wordt, en hetgeen daarin ontvangen is blijft nu niet meer bij ons;

    36 Maar ons is het zo niet geschied, want wij die de wet ontvangen hebben, vergaan wel als wij zondigen, en ook ons hart dat ze ontvangen heeft,

    37 Doch de wet is niet vergaan, maar is gebleven in haar werking.

    38 En als ik deze dingen in mijn hart sprak, zo zag ik om met mijn ogen, en ik zag een vrouw aan de rechterzijde, en zie, zij treurde en weende met luide stem, en zij was zeer bedroefd in haar geest, en haar klederen waren gescheurd, en daar was as op haar hoofd.

    39 Toen liet ik mijn gedachten varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:

    40 Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en zij zeide tot mij:

    41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, en in mijn droefheid voortgaan, want, ik ben zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.

    42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.

    43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard, hoewel ik dertig jaren een man gehad had.

    44 En ik heb alle uren, en alle dagen, en alle jaren, deze dertig jaren lang, dag en nacht de Allerhoogste gebeden,

    45 En het is geschied na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord heeft, en hij heeft mijn vernedering gezien, en hij heeft mijn angst aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij hebben grote vreugde over hem gehad, ik en mijn man, en al mijn medeburgers, en wij vereerden de almachtige God zeer.

    46 En ik voedde hem op met grote arbeid.

    47 En toen hij opgewassen was, en, de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou nemen, zo heb ik een maaltijd toebereid.

    4 Ezra 10

    01 EN het is geschied, toen mijn zoon in zijn slaapkamer ging, dat hij neergevallen en gestorven is.

    02 En wij hebben al de lichten omgekeerd, en al mijn medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, tegen de nacht,

    03 En toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou rusten, zo ben ik des nachts opgestaan, en weggevloden, en ben in dit veld gekomen, gelijk gij ziet,

    04 En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te komen, maar hier te blijven, en niet te eten noch te drinken, en zonder ophouden te treuren en te vasten totdat ik sterf.

    05 Toen liet ik mijn redenen, waarin ik bezig was, varen, en sprak met gramschap tot haar, en zeide:

    06 Gij dwaze boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat ons ontmoet?

    07 Want Sion onze moeder is met allerlei droefheid bedroefd, en met nederheid vernederd, en is gans zeer treurig.

    08 En nu, waar wij allen treuren en droevig zijn, daar wij allen bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over een zoon.

    09 Want vraagt het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die de ondergang moet betreuren van zo velen, die op haar wassen.

    10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen geboren, en zullen ook de anderen komen, en zie zij wandelen bijna allen ten verderve, en hun menigte is tot uitroeiing.

    11 Wie zal dan meer moeten treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren heeft, daar gij maar over één zo droevig zijt.

    12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk; want ik heb de vrucht mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en met droefheid voortgebracht heb,

    13 Doch de aarde doet naar de wijze der aarde, en de tegenwoordige menigte keert weder in haar, gelijk zij daaruit gekomen is.

    14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt, zo geeft de aarde ook haar vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd heeft.

    15 Nu dan behoud voor uzelf uw droefheid, en draag kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is.

    16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen worden.

    17 Ga dan weder naar de stad tot uw man.

    18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan, maar hier zal ik sterven.

    19 Toen sprak ik verder met haar en zeide:

    20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat zijn er al ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.

    21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest geworden is, ons altaar verbroken, en onze tempel verstoord,

    22 Ons snarenspel ligt daar neder, en de lofzang zwijgt stil, en onze vreugde is teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen, en onze heilige plaatsen zijn bevlekt, en de naam die over ons aangeroepen wordt is bijna ontheiligd, en onze kinderen hebben smaadheid geleden, en onze priesters zijn verbrand, en onze Levieten zijn in gevangenis gegaan, en onze maagden zijn geschonden, en onze vrouwen hebben geweld geleden, en onze rechtvaardigen zijn weggerukt, en onze kleine kinderen zijn verloren, en onze jongelingen zijn dienstbaar geworden, en onze sterke mannen zijn zwak geworden.

    23 En wat het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost, want zij is ook overgegeven in handen van degenen die haar haten.

    24 Gij dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer smarten af, opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten van uw arbeid.

    25 En het is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante haastig blinkende werd, en haar gezicht werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.

    26 En ziet, zij gaf haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid, zodat de aarde beefde van de stem der vrouw.

    27 En ik zag op, en ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd een stad gebouwd, en een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep met luide stem, en zeide:

    28 Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft gemaakt, dat ik door vele gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn einde is geworden tot verderfenis, en mijn gebed tot smaadheid.

    29 En als ik dit gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.

    30 En ik lag als een dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij:

    31 Wat is u, en waarom is uw verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en waarom wordt gij ontroerd?

    32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan, en ben in het veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog, wat ik niet kan verhalen.

    33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide:

    34 Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak sterve.

    35 Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet.

    36 Of worden mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel?

    37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze verrukking van zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:

    38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard.

    39 Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd over uw volk, en waart zeer treurig over Sion.

    40 Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen is:

    41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten,

    42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd.

    43 En dat zij u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft, is dit de verklaring:

    44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd heeft, nu zult zien als een gebouwde stad.

    45 En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaren onvruchtbaar is geweest, dit is omdat het dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande in dezelve was geofferd.

    46 En het is gebeurd, dat Salomo na dertig jaren de stad heeft gebouwd en offeranden heeft geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare een zoon gebaard heeft.

    47 En dat zij u gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft opgebracht, dit was de woning binnen Jeruzalem.

    48 En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn slaapkamer gestorven is, en nedergevallen; dit is de val, die Jeruzalem is overkomen.

    49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden.

    50 En nu ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond, en de schoonheid van haar versiersel.

    51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, waar geen huis was gebouwd.

    52 Want ik wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen;

    53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, waar geen fundament van enig gebouw was.

    54 Want in die plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen worden, waar de stad des Allerhoogsten zou begonnen vertoond te worden.

    55 Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt, maar ga heen en zie de heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel het gezicht uwer ogen kan vatten om te zien.

    56 En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten om te horen.

    57 Want gij zijt gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste, gelijk er weinigen geroepen zijn.

    58 De nacht nu die morgen wezen zal, zult gij hier blijven.

    59 En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen tonen, welke de Allerhoogste die doen zal, die op aarde in de laatste dagen wonen.

    60 En ik sliep die nacht, en de volgende, gelijk hij mij gezegd had.

    4 Ezra 11

    01 EN ik zag een droom, en zie een arend klom op van de zee, welke twaalf vleugelen van vederen had, en drie hoofden.

    02 En ik zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen uit over de gehele aarde, en al de winden des hemels woeien daarop, en werden vergaderd.

    03 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen daartegen wiessen, en dat zij tot kleine en smalle vederkens werden.

    04 Want zijn hoofden waren in rust, en het middelste hoofd was groter dan de andere hoofden, en hij was met deze ook in rust.

    05 En ik zag, en zie de arend vloog met zijn vleugelen en heerste op aarde, en over allen die daarop wonen.

    06 En ik zag dat alle dingen hem onder de hemel onderdanig waren, en niemand wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die op aarde zijn.

    07 En ik zag, en ziet de arend stond op zijn klauwen, en sprak tot zijn vederen, en zeide:

    08 Gij zult niet allen tegelijk waken, een ieder slape op zijn plaats, en wake te zijner tijd.

    09 De hoofden nu zullen tot het laatste behouden worden.

    10 En ik zag, en ziet, de stem kwam niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.

    11 En ik telde zijn vederen, die tegen de andere gewassen waren, en ziet, die waren acht.

    12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond een veder op, en zij heerste over de gehele aarde.

    13 En het geschiedde, toen zij heerste, dat haar einde kwam, en haar plaats werd niet meer gevonden. En de volgende is opgestaan en heerste, en zij heeft het lange tijd gehouden.

    14 En het is geschied toen zij heerste, gelijk als de voorgaande.

    15 En een stem is tot haar gekomen; zeggende:

    16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk ingehouden hebt, dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;

    17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als de uwe is, houden, ja niet de helft daarvan.

    18 En de derde heeft zich verheven, en heeft de heerschappij gehouden als de vorige, en ook deze is verdwenen.

    19 En zo ging het met al de andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij voerden, en weder verdwenen.

    20 En ik zag, en ziet, de volgende vederen werden mettertijd opgericht van de rechterzijde, opdat zij zelf de heerschappij zouden verkrijgen, en onder haar waren enige die ze verkregen, maar verdwenen nochtans in korte tijd.

    21 Want enige uit hen richtten zich ook op, maar verkregen de heerschappij niet.

    22 En ik zag daarna, en ziet de twaalf vederen werden niet meer gezien, noch de twee vederkens.

    23 En daar was niet meer over aan het lichaam des arends, dan twee hoofden, die in rust waren, en zes vederkens.

    24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn de twee afgescheiden, en zijn onder het hoofd gebleven dat ter rechterzijde was, maar de vier bleven aan haar plaats.

    25 En ik zag, en ziet, die onder de vleugelen waren, meenden zich op te richten en heerschappij te verkrijgen.

    26 En ik zag, en ziet, de ene heeft zich opgericht, maar zij is terstond verdwenen.

    27 En de tweede zijn eer verdwenen dan de eerste.

    28 En ik zag, en ziet, de twee die nog overig waren, dachten ook zelf bij zichzelf heerschappij te verkrijgen.

    29 En toen zij daaraan dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten, dat het middelste was, opgewaakt, want dit was groter dan de twee andere.

    30 En ik zag dat de twee hoofden hiermee samengevoegd waren.

    31 En ziet, dit hoofd keerde zich om, met degenen die bij hem waren, en verslond twee vederen die onder de vleugelen waren, welke heerschappij meenden te verkrijgen.

    32 Dat hoofd nu verschrikte het ganse aardrijk, en heerste daarop, over allen die de aarde met veel arbeid bewonen, en het voerde heerschappij op de aardbodem, over al de vleugelen, die daar geweest waren.

    33 En ik zag daarna, dat het middelste hoofd haastig verdween, en dat ook gelijk de vleugelen.

    34 Doch de twee hoofden waren nog over, welke op gelijke wijze ook heersten over de aarde, en over degenen, die daarin wonen.

    35 En ik zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was, verslond dat van de linkerzijde was.

    36 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u, en merk op hetgeen gij ziet.

    37 En ik zag, en ziet, een leeuw, als een leeuw die brult, van het bos snel lopende, en ik zag dat hij een mensenstem uitgaf tot de arend, en zeide:

    38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste zal tot u zeggen:

    39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven is van de vier dieren, die ik de heerschappij had gegeven in mijn wereld, opdat naar haar het einde der tijden zou komen?

    40 En hetwelk, in de vierde plaats komende, al de dieren heeft overwonnen, die voorbij zijn, en door zijn heerschappij de wereld heeft ingehouden met grote vrees, en het ganse aardrijk met onbehoorlijke arbeid, en de aardbodem met zoveel bedrog heeft bewoond?

    41 En hebt de aarde gericht niet naar waarheid?

    42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt, en die in rust waren beledigd, en gij hebt de leugen liefgehad, en hebt de woningen afgebroken dergenen, die vruchten brachten, en hebt de muren ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.

    43 Daarom is uw versmading gekomen, tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot de sterke.

    44 En de Allerhoogste heeft de hovaardige tijden aangezien, en ziet, zij zijn geëindigd, en hun boze daden zijn vervuld.

    45 Daarom gij arend! verschijn niet meer, noch uw gruwelijke vleugelen, noch uw snode vederkens, noch uw boze hoofden, noch uw kwade klauwen, noch uw geheel onnut lichaam,

    46 Opdat de gehele aarde weder verkwikt worde, en tot zichzelf kome, van uw geweld bevrijd zijnde, en dat zij mag hopen op het oordeel en de barmhartigheid desgenen die haar gemaakt heeft.

    4 Ezra 12

    01 EN het is geschied toen de leeuw deze woorden sprak tot de arend, dat ik zag,

    02 En ziet, het hoofd dat nog over was, doch de vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan waren, en zich opgericht hadden om te heersen, verschenen niet meer, en hun rijk was zeer klein en vol oproer.

    03 En ik zag, en ziet, zij kwamen niet meer te voorschijn, en het gehele lichaam des arends werd brandende, en de aarde verschrikte zeer, en ik ontwaakte vanwege het groot gewoel en de grote vrees uit de verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest:

    04 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten onderzoekt.

    05 Ziet, ik ben nog vermoeid in mijn gemoed, en ik ben zeer zwak in mijn geest, en daar is geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees, waarmee ik deze nacht verschrikt ben geweest.

    06 Nu dan, ik zal de Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.

    07 En ik zeide: O heersende Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, en indien ik gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien mijn gebed waarlijk voor uw aangezicht opgekomen is,

    08 Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring en onderscheiding van dit gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt vertroosten.

    09 Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij zult vertonen.

    10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van dit gezicht:

    11 De arend, die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat in een gezicht gezien is door uw broeder Daniël;

    12 Maar het is hem niet verklaard, doch nu verklaar ik het u.

    13 Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan, en het zal vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn.

    14 In hetzelve nu zullen twaalf koningen heersen, de een na de ander.

    15 Want de tweede zal beginnen te heersen, en zal het meer tijds houden dan de andere twaalf.

    16 Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.

    17 En wat aangaat de stem die gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.

    18 Dit is de verklaring, namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine twisten zullen ontstaan en het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal dan niet vallen, maar zal weder in zijn eerste stand worden gesteld.

    19 En dat gij gezien hebt acht onderste vleugelen, die vast waren aan zijn vleugelen.

    20 Daarvan is de verklaring: Daar zullen in dit rijk acht koningen opstaan, wier tijden kort en jaren snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.

    21 Doch wanneer het midden des tijds zal naderen, zo zullen de vier behouden worden in die tijd, als zijn einde zal beginnen te naderen, maar de twee zullen tot het einde toe behouden worden.

    22 En dat gij hebt gezien drie hoofden die rustten.

    23 Daarvan is dit de verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste drie rijken verwekken, en zal vele dingen daarin wederroepen, en zij zullen over de aarde zelf heersen,

    24 En over degenen, die daarin wonen; en dat met veel moeite boven allen die voor hen geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden des arends genoemd.

    25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid tezamen zullen te voorschijn brengen, en deze tot het uiterste toe zullen volbrengen.

    26 En dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer verscheen, dit is zijn verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, en nochtans met smarten.

    27 Doch de twee, die overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden.

    28 Want het zwaard des enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans zal hij ook ten laatste door het zwaard vallen.

    29 En dat gij gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over het hoofd gingen, dat aan de rechterzijd was,

    30 Daarvan is dit de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden heeft tot op het einde, dit is een klein rijk. en vol oproer.

    31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en brullen, en spreken, tot de arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid, door al zijn redenen die gij gehoord hebt.

    32 Deze is de wind, die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij zal over henzelf hun verscheuring brengen.

    33 Want hij zal hen levend voor het gericht stellen, en het zal geschieden, als hij hen zal overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.

    34 Want hij zal mijn overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die op mijn palen zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het einde en de dag des oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.

    35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn de verklaringen.

    36 Gij dan zijt alleen waardig geacht, om deze verborgenheid des Allerhoogsten te weten.

    37 Daarom schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek, en leg dat in een verborgen plaats.

    38 En gij zult ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden kunnen vatten en behouden.

    39 Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen de Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.

    40 En hij is van mij zo vertrokken. En als al het volk gehoord had, dat de zeven dagen voorbij waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste tot de meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot mij, zeggende:

    41 Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan deze plaats blijft zitten?

    42 Want gij zijt alleen voor ons over uit alle volken als een druiftak van de wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het onweder ontkomen is.

    43 Of zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen?

    44 Indien gij ons dan verlaat, hoe veel beter ware het ons, dat wij ook met de brand Sions verbrand waren?

    45 Want wij zijn niet beter dan degenen, die daar gestorven zijn; en zij weenden met luider stem.

    46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël! en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs!

    47 Want de Allerhoogste gedenkt uwer, en de Almachtige heeft uwer niet vergeten in de verzoeking.

    48 En ik heb ulieden niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben in deze plaats gekomen, opdat ik zou bidden voor de verwoesting Sions, en opdat ik barmhartigheid zocht voor de vernedering uws heiligdoms.

    49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen tot u komen.

    50 En het volk is naar de stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had.

    51 Doch ik zat nog zeven dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at alleen van de bloemen des akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.

    4 Ezra 13

    01 EN het geschiedde na zeven dagen, dat ik des nachts een droom droomde:

    02 En ziet, daar stond een wind op van de zee, die al haar baren bewoog.

    03 En ik zag, en ziet, een man werd gesterkt met de duizenden des hemels, en waar hij zijn aangezicht keerde om op te merken, daar verschrikte alles wat onder hem gezien werd.

    04 En waarheen zijn stem uit zijn mond ging, daar ontbrandden allen die daar hoorden, gelijk de aarde in stilte is, wanneer zij het vuur gevoelt.

    05 En daarna zag ik, en zie, daar vergaderde een menigte van mensen, die men niet tellen kon, van de vier winden des hemels, opdat zij die man zouden beoorlogen, die van de zee was opgekomen.

    06 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf een grote berg uitgesneden, en hij vloog daarop.

    07 En ik zocht de landstreek of plaats te zien, waaruit de berg uitgesneden was, maar ik kon niet.

    08 En daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen vergaderd waren tegen hem, om hem te bestrijden, waren zeer bevreesd, en nochtans bestonden zij te strijden.

    09 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende menigte zag, zo hief hij zijn hand niet op, en hield geen zwaard noch enig krijgsgeweer, maar alleen zag ik dit,

    10 Dat hij uit zijn mond liet gaan als een vurige wind, en uit zijn lippen een vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan vonken en onweder, en deze allen zijn te zamen vermengd geworden, namelijk de vurige wind, en de vlammende adem, en het groot onweder.

    11 En het viel met geweld over de menigte, die bereid was om te strijden, en verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare menigte weldra niets werd gezien, dan alleen stof, en sterk riekende rook; en ik zag het, en werd verschrikt.

    12 En daarna zag ik de mens zelf van de berg afkomen, en een andere menigte van vreedzaam volk tot zich roepen.

    13 En daar kwamen vele mensen tot hem, sommigen met een vrolijk aangezicht, sommigen droevig; doch sommigen gebonden, en sommigen leidende hen uit die zouden geofferd worden, en ik werd ziek van grote verschrikking, en ontwaakte en zeide:

    14 Gij hebt van den beginne uw dienstknecht deze wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,

    15 Zo toon mij dan nu nog de verklaring van deze droom.

    16 Want zo ik acht in mijn gemoed, wee degenen, die overgelaten zijn geweest in die dagen; en veel meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.

    17 Want die niet overgelaten zijn geweest, die waren treurig.

    18 Ik versta nu de dingen die weggelegd zijn tot op de laatste dagen, en hetgeen deze overkomen zal, mitsgaders ook degenen die overgelaten zijn.

    19 Want daarom zijn zij in groot gevaar en veel nood gekomen, gelijk deze dromen uitwijzen.

    20 Maar nochtans, is het verdragelijker dat men hierin kome met gevaar, en nu zie de dingen die in het laatste geschieden zullen, dan dat men door de wereld ga als een wolk. En hij antwoordde en zeide tot mij:

    21 Ik zal u ook de verklaring van dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen waarvan gij gesproken hebt.

    22 Dat gij van deze gezegd hebt, die overgelaten zijn, daarvan is dit de verklaring:

    23 Die het gevaar gedragen zal hebben in die tijd, die zal zichzelf hier bewaard hebben; die in het gevaar gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben, en het geloof in de Almachtige.

    24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn die overgelaten zijn, dan die gestorven zijn.

    25 Dit zijn de verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man opklimmend uit het midden der zee.

    26 Deze is het, die de Allerhoogste nu vele tijden bewaart, die door zichzelf zijn schepsel zal verlossen, en hij zal tot orde brengen degenen, die overgelaten zijn.

    27 En dat gij uit zijn mond hebt zien gaan als een wind, en vuur, en onweder.

    28 En dat hij geen zwaard hield, noch enig krijgsgeweer, en zijn geweld nochtans verdierf de ganse menigte die gekomen was om hem te bestrijden, daarvan is dit de verklaring:

    29 Ziet, de dagen komen, wanneer de Allerhoogste zal beginnen te verlossen degenen, die op aarde zijn.

    30 En hij zal in een verrukking van zinnen komen over degenen, die de aarde bewonen.

    31 En de een zal de ander willen bestrijden, de ene stad de andere, en het ene volk zal tegen het andere zijn, en het ene rijk tegen het andere.

    32 En als deze dingen geschieden, en de tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb, dan zal mijn Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien opkomen.

    33 En wanneer alle volken zijn stem zullen horen, zo zal een ieder in zijn land zijn krijg, die hij tegen de andere had, laten varen.

    34 En een ontelbare menigte zal bijeen vergaderen, alsof zij wilden komen en hem bestrijden.

    35 Doch hij zal staan op de spits van de berg Sion.

    36 Sion nu zal komen, en het zal bereid en opgebouwd aan allen vertoond worden, gelijk gij gezien hebt, dat de berg zonder handen werd uitgehouwen.

    37 Doch deze mijn Zoon zal de dingen bestraffen, die de volken uitgevonden hebben, namelijk deze hun goddeloosheden, welke het onweder nabij komen vanwege hun kwade gedachten, en pijnigingen, waarmee zij zullen beginnen gepijnigd te worden,

    38 Die met de vlam worden vergeleken; en hij zal hen verderven zonder arbeid, door de wet, die met vuur wordt vergeleken.

    39 En dat gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame menigte tot zich vergaderd heeft;

    40 Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser de koning der Assyriërs gevankelijk weggevoerd heeft, en heeft hen over de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander land.

    41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen zouden verlaten, en in een verder land vertrekken, waar geen menselijk geslacht ooit tevoren gewoond had.

    42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden.

    43 Zij zijn dan daarin getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat.

    44 Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de aderen der rivier op, totdat zij daarover gegaan zijn.

    45 Want door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.

    46 Toen hebben zij daarin gewoond tot de laatste tijd; en als zij nu weder zullen beginnen te komen,

    47 Zo zal de Allerhoogste weder de aderen der rivier ophouden, opdat zij daarover gaan mogen; daarom hebt gij deze menigte vreedzaam gezien.

    48 Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die binnen mijn landpalen gevonden worden.

    49 Het zal dan geschieden, wanneer hij zal beginnen te verderven de menigte dergenen, die uit de volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen het volk hetwelk overgebleven is.

    50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.

    51 Toen zeide ik: O heersende Here, toon mij toch dit, waarom ik gezien heb, dat de man van het midden der zee opkwam. En hij zeide tot mij:

    52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden noch weten, die in de diepte der zee zijn, zo zal niemand op de aarde kunnen zien mijn Zoon, of degenen, die bij hem zijn, dan op die dag.

    53 Dit is de verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks wil gij alleen hier verlicht zijt.

    54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten, en hebt u omtrent mijn wet bezig gehouden, en hebt die gezocht.

    55 Gij hebt uw leven gericht door wijsheid, en hebt verstand genoemd uw moeder.

    56 En daarom heb ik u getoond de schatten die bij de Allerhoogste zijn, en na drie andere dagen zal ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke zaken verklaren.

    57 Toen ben ik in het veld heengegaan, de Allerhoogste zeer lovende en prijzende, vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;

    58 En dat hij de tijd, met hetgeen in de tijden teweeggebracht werd, regeert. En ik zat aldaar drie dagen.

    4 Ezra 14

    01 EN het geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.

    02 En zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: Ezra, Ezra! En ik zeide: Zie hier ben ik Here, en ik stond op, op mijn voeten, en hij zeide tot mij:

    03 In het doornbos ben ik Mozes verschenen, en heb met hem gesproken, als mijn volk in Egypte dienstbaar was.

    04 En ik heb hem gezonden, en heb mijn volk uit Egypte geleid, en heb hem gebracht op de berg Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.

    05 En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde hem de verborgenheden en het einde der tijden, en beval hem, zeggende:

    06 Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze zult gij verbergen.

    07 En nu zeg ik u:

    08 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.

    09 Want gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan verkeren met mijn raad, en met uws gelijken totdat de tijden geëindigd zijn.

    10 Want de wereld heeft haar jeugd verloren, en de tijden genaken om oud te worden.

    11 Want de eeuw is in twaalf delen verdeeld, en de tien zijn voorbij, en de helft van een tiende deel.

    12 Maar er is nog overig hetgeen na het tiende deel en een half volgt.

    13 Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden onder hen, en laat alle verderfelijkheid varen.

    14 En doe van u weg de strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, en trek uit de zwakke natuur, en stel aan de ene zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.

    15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen zij nog erger maken dan dit.

    16 Want zoveel als de wereld zal verzwakt worden door ouderdom, zoveel zal ook het kwaad vermenigvuldigd worden, over degenen die haar bewonen.

    17 Want de waarheid is veel verder geweken en de leugen is naderbij gekomen, en nu zal het gezicht haast komen dat gij gezien hebt.

    18 En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.

    19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal het tegenwoordige volk bestraffen. Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen geboren worden?

    20 Daarom ligt de wereld in duisternis, en die daarin wonen zijn zonder licht.

    21 Overmits uw wet verbrand is, en daarom weet niemand de dingen die door u gedaan zijn, noch de werken die geschieden zullen.

    22 Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en ik zal alles schrijven wat van den beginne in de wereld geschied is, aangaande de zaken die in uw wet geschreven waren, opdat de mensen de weg kunnen vinden, en dat degenen, die in de laatste tijden zullen willen leven, ook leven mogen.

    23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen niet zoeken.

    24 Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas, Salemias, Echanus, en Asiël, deze vijf, welke bereid zijn om snel te schrijven;

    25 En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een licht des verstands, dat niet zal uitgeblust worden, totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.

    26 En dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar maken, en sommige zult gij de wijzen heimelijk overgeven; want morgen te dezer ure zult gij beginnen te schrijven.

    27 Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde al het volk, en zeide:

    28 Hoor Israël! deze woorden:

    29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypte, en zijn daaruit verlost geworden.

    30 En hebben de wet des levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden, die ook gijlieden na hen hebt overtreden.

    31 En het land, namelijk het land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en uw vaders en gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt de wegen niet gehouden die de Allerhoogste bevolen had.

    32 En alzo hij een rechtvaardig rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd genomen, hetgeen hij gegeven had.

    33 En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,

    34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten laat, zo zult gij levend behouden worden, en na de dood zult gij barmhartigheid verkrijgen.

    35 Want het oordeel zal na de dood komen, als wij weder levend zullen worden, en dan zullen de namen der rechtvaardigen bekend, en de werken der bozen openbaar worden.

    36 Zo kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.

    37 En ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen naar het veld, en bleven daar.

    38 En mij geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra, doe uw mond open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.

    39 Toen deed ik mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze was vol, als van water, doch zijn kleur was als van vuur.

    40 En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd mijn hart vervuld met wetenschap, en de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest werd versterkt in zijn geheugen.

    41 En mijn mond werd opgedaan, en werd niet meer toegedaan.

    42 De Allerhoogste nu gaf de vijf mannen verstand, dat zij schreven de dingen die in verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij nochtans niet wisten.

    43 Des nachts nu aten zij, doch des daags sprak ik, en des nachts zweeg ik niet.

    44 Zo zijn er in veertig dagen geschreven tweehonderdenvier boeken.

    45 En het is geschied, als de veertig dagen geëindigd waren, dat de Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het openbaar voor, en laat deze de waardigen en onwaardigen lezen.

    46 Maar de laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die de wijzen onder het volk overlevert.

    47 Want in deze is de ader des verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed der wetenschap; en ik deed alzo.

    4 Ezra 15

    01 ZIET, gij zult in de oren mijns volks de woorden der profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen, spreekt de Here,

    02 En maak dat zij op papier geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig.

    03 En vrees niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid der tegensprekers.

    04 Want al de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven.

    05 Ziet, spreekt de Here, ik zal ongelukken over de aardbodem zenden, het zwaard, en de honger, en de dood, en de verderfenis;

    06 Omdat ongerechtigheid de overhand genomen heeft over de ganse aarde, en haar schadelijke werken zijn vervuld geworden.

    07 Daarom spreekt de Here:

    08 Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en zal niet verdragen hetgeen zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen roepen zonder ophouden.

    09 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.

    10 Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting geleid, ik zal nu niet meer dulden dat het in Egypte wone.

    11 Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik zal dat land met plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven.

    12 Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen geslagen worden, en met straffen, die God over hetzelve brengen zal.

    13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden.

    14 Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.

    15 Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn.

    16 Want daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een zal de ander overweldigen, en zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun geweld afmeten.

    17 Want een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen.

    18 Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd worden, de huizen zullen verstoord worden, en de mensen zullen vrezen.

    19 De ene mens zal met de andere geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te doen door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege de honger naar brood, en de velerlei benauwdheid.

    20 Zie ik roep tezamen, spreekt de Here, al de koningen der aarde om mij te vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf te keren, en te vergelden hetgeen zij hun aangedaan hebben.

    21 Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben gedaan, alzo zal ik hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt de Here.

    22 Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden over degenen, die onschuldig bloed vergieten op aarde.

    23 Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd de fundamenten der aarde, en de zondaars als aangestoken stro.

    24 Wee hen die zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Here.

    25 Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn heiligdom niet.

    26 Want de Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij hen overgegeven ter dood en ter slachting.

    27 Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.

    28 Ziet een schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.

    29 Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk als een wind zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat zij allen zullen vrezen en beven, die hen horen;

    30 Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen als wilde zwijnen uit het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen tegen hen in de krijg staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.

    31 En na deze zullen de draken de overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig, en zullen zich omkeren, en tezamen spannen om met grote kracht die te vervolgen.

    32 Deze nu zullen ontsteld worden, en zullen stilstaan voor hun kracht, en zullen zich op de vlucht begeven.

    33 En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal een uit hun Oversten ternederhouwen, en daar zal vrees en schrik in hun leger zijn, en twist tegen hun koningen.

    34 Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn en onweder.

    35 En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen vele sterren ter aarde werpen, en ook hun eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot de buik toe vloeien.

    36 En de mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal grote vrees en beving zijn op aarde.

    37 En die de onstuimigheid zien, zullen verschrikken, en beving zal hen bevangen.

    38 En daarna zullen er grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden, en nog een ander deel van het westen.

    39 En de winden uit het oosten zullen de overhand nemen, en zullen dat openen, met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal schade lijden dat opkwam, om verschrikking te maken aan de oosten wind en westenwind.

    40 En daar zullen grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met het gesternte zich verheffen, opdat zij de gehele aarde verschrikken met degenen, die daarop wonen, en zij zullen over alle hoge en uitstekende plaatsen een gruwzaam gesternte uitgieten;

    41 Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al de velden, en al de beken door de menigte des waters vervuld zullen zijn.

    42 En zullen de steden nederwerpen, en de muren, en de bergen, en de heuvelen, en de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun vruchten.

    43 En zij zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die verstoren.

    44 Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat gesternte en al de onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan tot de hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.

    45 En die in haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die hen verschrikt hebben.

    46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van haar persoon,

    47 Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en hebt uw dochteren versierd tot hoererij, opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te hoereren.

    48 Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen in al haar werken en vonden, daarom spreekt de Here:

    49 Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en pest, opdat uw huizen verwoest worden door het geweld, en de dood,

    50 En de heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden.

    51 Gij zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is door de vrouwen, zodat de machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.

    52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Here.

    53 Indien gij mijn uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen over hen niet hadt verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood,

    54 Versier nu de schoonheid uws aanschijns!

    55 Het loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.

    56 Gelijk gij mijn uitverkorenen zult doen, spreekt de Here, alzo zal de Here u doen, en zal u ten ongeval overgeven.

    57 En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen, en uw steden zullen verdelgd worden, en al de uwen zullen in het veld door het zwaard vallen.

    58 En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen hun eigen vlees eten, en bloed drinken, door honger naar brood, en dorst naar water.

    59 O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval ontmoeten.

    60 In het doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten, en zullen een gedeelte van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.

    61 En als gij ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.

    62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook al uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.

    63 Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot roof maken, en zij zullen de heerlijkheid uws aanschijns teniet maken.

    4 Ezra 16

    01 WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië!

    02 Trekt zakken en harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt, want uw verderf is nabij.

    03 Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die het zal afkeren?

    04 Een vuur is over u aangestoken, en wie is er die het zal blussen?

    05 Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die het zal afweren?

    06 Kan ook iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur in de stoppelen blussen als het begint te branden?

    07 Kan ook iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?

    08 De almachtige Here zendt ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven?

    09 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en wie is er die het zal blussen?

    10 Hij zal bliksemen, en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal niet beven?

    11 De Here zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld worden van zijn aanschijn?

    12 Het aardrijk beeft met zijn fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar baren zullen ontsteld worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren, en van de heerlijkheid zijner kracht.

    13 Want zijn rechterhand, die de boog spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp die door hem geschoten worden. Zij zullen niet ontbreken, wanneer ze zullen geschoten worden tegen de einden der aarde.

    14 Ziet het ongeval wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat het op de aarde komt.

    15 Het vuur wordt aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het de fundamenten der aarde zal verteerd hebben.

    16 Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter is geschoten, zo zullen de ongevallen niet wederkeren, die over de aarde zijn gezonden.

    17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?,

    18 Het begin der smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers, en veel stervens; het begin der krijgen, en de machtigen zullen bevreesd worden; het begin des ongevals, en zij zullen allen beven.

    19 Wat zal ik in deze doen, wanneer de ongevallen zullen komen?

    20 Ziet honger en plagen, verdrukking en benauwdheid zijn gezonden, als geselen ter verbetering.

    21 En in alle deze zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en zullen de geselen niet altijd gedenken.

    22 Ziet de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is, maar dan zullen de ongevallen spruiten op aarde, namelijk zwaard, honger en grote verwarring.

    23 Want velen die op aarde wonen, zullen door hongersnood vergaan, en het zwaard zal de anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven zijn.

    24 En de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten, en de steden zullen ternedergeworpen worden.

    25 Daar zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.

    26 De bomen zullen vruchten geven, en wie zal ze aflezen?

    27 De druif zal rijp worden, en wie zal ze treden? want in alle plaatsen zal grote eenzaamheid zijn.

    28 Want een mens zal begerig zijn om een ander mens te zien of zijn stem te horen.

    29 Ja van een stad zullen er alleen tien overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken zullen hebben in de dichte bossen, en in de kloven der steenrotsen.

    30 Gelijk als in een olijfhof aan elke boom drie of vier olijven overig zijn,

    31 Of gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven alleen worden overgelaten, bij degenen, die de wijngaard naarstig doorzoeken.

    32 Zo zullen er in die dagen drie of vier overgelaten worden, bij degenen, die hun huizen met het zwaard doorzoeken.

    33 En het land zal woest blijven, en zijn velden zullen verouderen, en zijn wegen en al zijn paden zullen met doornen bewassen, omdat er geen mensen door hetzelve zullen gaan.

    34 De maagden zullen treuren, omdat zij geen bruidegoms hebben; de vrouwen zullen treuren, omdat zij geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren, omdat zij geen hulp hebben.

    35 Haar bruidegoms zullen in de krijg omkomen, en haar mannen zullen door honger verdwijnen.

    36 Maar gij dienstknechten des Heren hoort dit, en verstaat dit.

    37 Ziet dit is het woord des Heren, neemt dat aan, en gelooft de goden niet, waarvan de Here spreekt.

    38 Ziet de ongevallen genaken, en zullen niet vertragen.

    39 Gelijk een zwangere vrouw, die na de negen maanden haar zoon baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een uur, twee of drie tevoren, zo gaan de kindsweeën door haar lichaam, en als het kind nu in de geboorte is, zo vertoeven zij niet een ogenblik;

    40 Zo zullen de ongevallen niet vertoeven op aarde te komen, en de wereld zal zuchten, en de smarten zullen haar omvangen.

    41 Hoort het woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het ongeval zo, als de vreemdelingen der aarde.

    42 Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal.

    43 Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die het niet zal bewonen.

    44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als een die de druiven niet zal lezen.

    45 Die zich ten huwelijk begeven, als die geen kinderen zullen krijgen, die zich niet ten huwelijk begeven, als de weduwnaars.

    46 Daarom die daar arbeiden, die arbeiden tevergeefs.

    47 Want hun vruchten zullen de vreemden maaien, en zullen hun goederen roven, en hun huizen verstoren, en zullen hun kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis en tot hongersnood zullen zij hen voortbrengen.

    48 Want die hun handel met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen, en bezittingen, en personen meer versieren,

    49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om hunner zonden wil, spreekt de Here.

    50 Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,

    51 Zo zal ook de gerechtigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, wanneer zij zich versiert, en zal haar in het aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt degenen, die onderzoek doet over alle zonde op aarde.

    52 Daarom wil hun niet gelijk worden, noch hun werken.

    53 Want nog een weinig tijds is het, en de ongerechtigheid zal van de aarde weggenomen worden en de gerechtigheid zal over u heersen.

    54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want vurige kolen zal hij op het hoofd desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor God de Here en voor zijn heerlijkheid.

    55 Ziet de Here kent alle daden en raadslagen der mensen, en hun gedachten, en hun harten.

    56 Want hij heeft gezegd: De aarde worde, en zij is geworden, en de hemel worde, en hij is geworden.

    57 En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd, en hij weet haar getal.

    58 Hij is het die de afgrond doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet, en haar begrip.

    59 Die de zee besloten heeft in het midden der wateren, en de aarde gehangen heeft op de wateren door zijn woord.

    60 Die de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over de wateren bevestigd.

    61 Die in de woestijn waterfonteinen heeft gesteld, en op de spitsen der bergen watermeren, om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen.

    62 Die de mens gemaakt heeft, en zijn hart gesteld heeft in het midden des lichaams, en heeft hem de geest, het leven en het verstand gegeven.

    63 En de adem des almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt heeft, en doorgrondt alle verborgen dingen in de diepten der aarde.

    64 Die weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt bedekken.

    65 Daarom dat God al uw werken ernstig heeft doorgrond, en zal u allen te voorschijn brengen.

    66 En gij zult schaamrood worden, als uw zonden voor de mensen zullen voortkomen, en uw ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn, in die dag.

    67 Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor God en zijn engelen?

    68 Ziet, God is de rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw ongerechtigheden eeuwig te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle ongeval bevrijden.

    69 Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt over u aangestoken, en zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen doden om de afgoden te zijn tot een spijs.

    70 En die met hen eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading, en tot vertreding.

    71 Want van plaats tot plaats, en in de omliggende steden zal grote opstand zijn tegen degenen, die God vrezen.

    72 Zij zullen zijn als woedenden, en zullen niemand sparen, om te beroven, en te verstoren die God nog vrezen.

    73 Want zij zullen hen verstoren, en hun goederen roven, en zullen hen uit hun huizen stoten.

    74 Dan zal de beproeving mijner uitverkorenen openbaar worden, gelijk goud dat door vuur beproefd wordt.

    75 Hoort, mijn geliefden, spreekt de Here: ziet, de dagen der verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen.

    76 En vreest niet, en zijt niet beangst, want God is uw leidsman.

    77 En gij die mijn geboden en bevelen houdt, spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u niet verheffen.

    78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden met doornen zijn bedekt, daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en gelaten om door het vuur verbrand te worden.