Categorie: Statenvertaling

  • Ezra (SV)


    Ezra 1

    (Ezra 1:1) In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
    (Ezra 1:2) Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is.
    (Ezra 1:3) Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israël; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:4) En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:5) Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesteren en de Levieten, benevens een iegelijk, wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des HEEREN, die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:6) Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.
    (Ezra 1:7) Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis zijns gods.
    (Ezra 1:8) En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze aan Sesbazar, den vorst van Juda, toetelde.
    (Ezra 1:9) En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen;
    (Ezra 1:10) Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers; andere vaten, duizend.
    (Ezra 1:11) Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met degenen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

    Ezra 2

    (Ezra 2:1) Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;
    (Ezra 2:2) Dewelken kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehemia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël.
    (Ezra 2:3) De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
    (Ezra 2:4) De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig.
    (Ezra 2:5) De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.
    (Ezra 2:6) De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jésua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.
    (Ezra 2:7) De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:8) De kinderen van Zatthu, negenhonderd vijf en veertig.
    (Ezra 2:9) De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.
    (Ezra 2:10) De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.
    (Ezra 2:11) De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:12) De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.
    (Ezra 2:13) De kinderen van Adónikam, zeshonderd zes en zestig.
    (Ezra 2:14) De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.
    (Ezra 2:15) De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:16) De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig.
    (Ezra 2:17) De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:18) De kinderen van Jora, honderd en twaalf.
    (Ezra 2:19) De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:20) De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.
    (Ezra 2:21) De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
    (Ezra 2:22) De mannen van Netófa, zes en vijftig.
    (Ezra 2:23) De mannen van Anáthoth, honderd acht en twintig.
    (Ezra 2:24) De kinderen van Azmáveth, twee en veertig.
    (Ezra 2:25) De kinderen van Kirjath-Arim, Cefíra en Beërôth, zevenhonderd drie en veertig.
    (Ezra 2:26) De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.
    (Ezra 2:27) De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.
    (Ezra 2:28) De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:29) De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
    (Ezra 2:30) De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.
    (Ezra 2:31) De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:32) De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.
    (Ezra 2:33) De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.
    (Ezra 2:34) De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.
    (Ezra 2:35) De kinderen van Senáä, drie duizend zeshonderd en dertig.
    (Ezra 2:36) De priesters. De kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig.
    (Ezra 2:37) De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
    (Ezra 2:38) De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
    (Ezra 2:39) De kinderen van Harim, duizend en zeventien.
    (Ezra 2:40) De Levieten. De kinderen van Jésua en Kadmiël, van de kinderen van Hodávja, vier en zeventig.
    (Ezra 2:41) De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
    (Ezra 2:42) De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.
    (Ezra 2:43) De Nethínim. De kinderen van Zíha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaôth;
    (Ezra 2:44) De kinderen van Keros, de kinderen van Siáha, de kinderen van Padon;
    (Ezra 2:45) De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Akkub;
    (Ezra 2:46) De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hánan;
    (Ezra 2:47) De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reája;
    (Ezra 2:48) De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda, de kinderen van Gazzam;
    (Ezra 2:49) De kinderen van Uza, de zonen van Paséah, de kinderen van Bezai;
    (Ezra 2:50) De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefúsim;
    (Ezra 2:51) De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur;
    (Ezra 2:52) De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa;
    (Ezra 2:53) De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
    (Ezra 2:54) De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa.
    (Ezra 2:55) De kinderen der knechten van Sálomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda;
    (Ezra 2:56) De kinderen van Jáäla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
    (Ezra 2:57) De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéret-Hazebáïm, de kinderen van Ami.
    (Ezra 2:58) Al de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo, waren driehonderd twee en negentig.
    (Ezra 2:59) Dezen togen ook op van Tel-Mélah, Tel-Harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren.
    (Ezra 2:60) De kinderen van Delája, de kinderen van Tóbia, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en vijftig.
    (Ezra 2:61) En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.
    (Ezra 2:62) Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
    (Ezra 2:63) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en met Thummim.
    (Ezra 2:64) Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.
    (Ezra 2:65) Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
    (Ezra 2:66) Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
    (Ezra 2:67) Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig.
    (Ezra 2:68) En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
    (Ezra 2:69) Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
    (Ezra 2:70) En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden.

    Ezra 3

    (Ezra 3:1) Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem.
    (Ezra 3:2) En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op, en zijn broederen, de priesters en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.
    (Ezra 3:3) En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen den HEERE, brandofferen des morgens en des avonds.
    (Ezra 3:4) En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht, van elk dagelijks op zijn dag.
    (Ezra 3:5) Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren; ook van een ieder, die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde.
    (Ezra 3:6) Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd.
    (Ezra 3:7) Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank, en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederenhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen.
    (Ezra 3:8) In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis.
    (Ezra 3:9) Toen stond Jésua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiël met zijn zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Hénadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
    (Ezra 3:10) Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel leiden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israël.
    (Ezra 3:11) En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
    (Ezra 3:12) Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
    (Ezra 3:13) Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.

    Ezra 4

    (Ezra 4:1) Toen nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden;
    (Ezra 4:2) Zo kwamen zij aan tot Zerubbábel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.
    (Ezra 4:3) Maar Zerubbábel, en Jésua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzië, ons geboden heeft.
    (Ezra 4:4) Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen;
    (Ezra 4:5) En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië.
    (Ezra 4:6) En onder het koninkrijk van Ahasvéros, in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
    (Ezra 4:7) En in de dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tábeël, en de overigen van zijn gezelschap, aan Arthahsasta, koning van Perzië; en de schrift des briefs was in het Syrisch geschreven, en in het Syrisch uitgelegd.
    (Ezra 4:8) Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:
    (Ezra 4:9) Toen Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaïeten, de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, de Archevieten, de Babyloniërs, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten,
    (Ezra 4:10) En de overige volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd, en doen wonen in de stad van Samaria, ook de overigen, aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:11) Dit is een afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:12) Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die rebelle en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken, en de fondamenten samenvoegen.
    (Ezra 4:13) Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost, en tol niet zullen geven, en gij zult aan de inkomsten der koningen schade aanbrengen.
    (Ezra 4:14) Nu, omdat wij salaris uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden, en dit den koning bekend gemaakt;
    (Ezra 4:15) Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen, zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten, dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad verwoest.
    (Ezra 4:16) Wij maken dan de koning bekend, dat, zo dezelve stad zal worden opgebouwd, en haar muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.
    (Ezra 4:17) De koning zond antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overigen van deze zijde der rivier aldus: Vrede, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:18) De brief, dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij gelezen.
    (Ezra 4:19) En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afval daarin gesticht is.
    (Ezra 4:20) Ook zijn er machtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.
    (Ezra 4:21) Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen te beletten, dat diezelve stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.
    (Ezra 4:22) Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?
    (Ezra 4:23) Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld.
    (Ezra 4:24) Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië.

    Ezra 5

    (Ezra 5:1) Haggaï nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren; in den naam Gods van Israël profeteerden zij tot hen.
    (Ezra 5:2) Toen maakten zich op Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden.
    (Ezra 5:3) Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sthar-Boznai, en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
    (Ezra 5:4) Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden.
    (Ezra 5:5) Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat de zaak aan Daríus kwam, en zij alsdan daarover een brief wederbrachten.
    (Ezra 5:6) Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar-Boznai, en zijn gezelschap, de Afarsechaïeten, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Daríus zond.
    (Ezra 5:7) Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Daríus zij alle vrede.
    (Ezra 5:8) Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt geleid in de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.
    (Ezra 5:9) Toen hebben wij denzelven oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
    (Ezra 5:10) Wijders hebben wij hun ook hun namen afgevraagd, dat wij ze u bekend maakten; dat wij mochten overschrijven de namen der mannen, die hoofden onder hen zijn.
    (Ezra 5:11) En zij hebben ons dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen het huis, dat vele jaren vóór dezen is gebouwd geweest; want een groot koning van Israël had het gebouwd en voltrokken.
    (Ezra 5:12) Maar nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnézar, den koning van Babel, den Chaldeër; dewelke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd.
    (Ezra 5:13) Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen.
    (Ezra 5:14) Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnézar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en dezelve gebracht in den tempel van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan een, wiens naam was Sesbazar, dien hij tot een landvoogd had gesteld.
    (Ezra 5:15) En hij zeide tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren in den tempel, die te Jeruzalem is, en laat het huis Gods gebouwd worden op zijn plaats.
    (Ezra 5:16) Toen kwam dezelve Sesbazar; hij leide de fondamenten van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht.
    (Ezra 5:17) Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende.

    Ezra 6

    (Ezra 6:1) Toen gaf de koning Daríus bevel; en zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd, in Babel.
    (Ezra 6:2) En te Achmetha, in de burcht, die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS;
    (Ezra 6:3) In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden, ter plaatse, waar zij offeranden offeren, en de fondamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijn hoogte van zestig ellen, en zijn breedte van zestig ellen;
    (Ezra 6:4) Met drie rijen van groten steen, en een rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.
    (Ezra 6:5) Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnézar uit den tempel, die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd, en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die te Jeruzalem is, aan zijn plaats, en men zal ze afvoeren ten huize Gods.
    (Ezra 6:6) Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten, die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre van daar!
    (Ezra 6:7) Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijn plaats.
    (Ezra 6:8) Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen, van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hen niet belette.
    (Ezra 6:9) En wat nodig is, als jonge runderen, en rammen, en lammeren, tot brandofferen aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesteren, die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij;
    (Ezra 6:10) Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.
    (Ezra 6:11) Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al dengene, die dit woord zal veranderen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden opgehangen; en zijn huis zal om diens wille tot een drekhoop gemaakt worden.
    (Ezra 6:12) De God nu, die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen, werpe ter neder alle koningen en volken, die hun hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Daríus, heb het bevel gegeven, dat het spoediglijk gedaan worde.
    (Ezra 6:13) Toen deden Thathnai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai, en hun gezelschap, spoediglijk alzo, naar hetgeen de koning Daríus gezonden had.
    (Ezra 6:14) En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van Kores, en Daríus, en Arthahsasta, koning van Perzië.
    (Ezra 6:15) En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Daríus.
    (Ezra 6:16) En de kinderen Israëls, de priesteren en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.
    (Ezra 6:17) En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en twaalf geitenbokken, ten zondoffer voor gans Israël, naar het getal der stammen Israëls.
    (Ezra 6:18) En zij stelden de priesteren in hun onderscheidingen, en de Levieten in hun verdelingen, tot den dienst Gods, Die te Jeruzalem is, naar het voorschrift des boeks van Mozes.
    (Ezra 6:19) Ook hielden de kinderen der gevangenis het pascha, op den veertienden der eerste maand.
    (Ezra 6:20) Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voor hun broederen, de priesteren, en voor zichzelven.
    (Ezra 6:21) Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken.
    (Ezra 6:22) En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël.

    Ezra 7

    (Ezra 7:1) Na deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Serája, den zoon van Azárja, den zoon van Hilkía,
    (Ezra 7:2) Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahítub,
    (Ezra 7:3) Den zoon van Amárja, den zoon van Azárja, den zoon van Merajôth,
    (Ezra 7:4) Den zoon van Zeráhja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,
    (Ezra 7:5) Den zoon van Abisúa, den zoon van Pínehas, den zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, den hoofdpriester.
    (Ezra 7:6) Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek.
    (Ezra 7:7) Ook sommigen van de kinderen Israëls, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethínim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta.
    (Ezra 7:8) En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar dezes konings.
    (Ezra 7:9) Want op den eersten der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem.
    (Ezra 7:10) Want Ezra had zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in Israël te leren de inzettingen en de rechten.
    (Ezra 7:11) Dit is nu het afschrift des briefs, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden des HEEREN, en Zijn inzettingen over Israël:
    (Ezra 7:12) Arthahsasta koning der koningen, aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet van den God des hemels, volkomen vrede en op zulken tijd.
    (Ezra 7:13) Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israël, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.
    (Ezra 7:14) Dewijl gij van voor den koning en zijn zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judéa, en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods, die in uw hand is;
    (Ezra 7:15) En om henen te brengen het zilver en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israëls, Wiens woning te Jeruzalem is;
    (Ezra 7:16) Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, ten huize huns Gods, dat te Jeruzalem is;
    (Ezra 7:17) Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar van het huis van ulieder God, dat te Jeruzalem is.
    (Ezra 7:18) Daartoe, wat u en uw broederen goed dunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods.
    (Ezra 7:19) En geef de vaten, die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weder voor den God van Jeruzalem.
    (Ezra 7:20) Het overige nu, dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings.
    (Ezra 7:21) En van mij, mij, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde;
    (Ezra 7:22) Tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift.
    (Ezra 7:23) Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?
    (Ezra 7:24) Ook laten wij ulieden weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers, Nethínim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost en tol hun niet zal vermogen op te leggen.
    (Ezra 7:25) En gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die in uw hand is, stel regeerders en richters, die al het volk richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wetten Gods weten, en die ze niet weet, zult gijlieden die bekend maken.
    (Ezra 7:26) En al wie de wet uws Gods en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht worden gedaan, hetzij ter dood, of tot uitbanning, of tot boete van goederen, of tot de banden.
    (Ezra 7:27) Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, Die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN, dat te Jeruzalem is.
    (Ezra 7:28) En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt, naar de hand des HEEREN, mijns Gods, over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd, om met mij op te trekken.

    Ezra 8

    (Ezra 8:1) Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen, onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta.
    (Ezra 8:2) Van de kinderen van Pínehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus.
    (Ezra 8:3) Van de kinderen van Sechánja, van de kinderen van Paros, Zachárja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig.
    (Ezra 8:4) Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljehóënai, de zoon van Zeráhja; en met hem tweehonderd manspersonen.
    (Ezra 8:5) Van de kinderen van Sechánja, de zoon van Jaháziël; en met hem driehonderd manspersonen.
    (Ezra 8:6) En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jónathan; en met hem vijftig manspersonen.
    (Ezra 8:7) En van de kinderen van Elam, Jesája, de zoon van Athálja; en met hem zeventig manspersonen.
    (Ezra 8:8) En van de kinderen van Sefátja, Zebádja, de zoon van Michaël; en met hem tachtig manspersonen.
    (Ezra 8:9) En van de kinderen van Joab, Obádja, de zoon van Jehíël; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.
    (Ezra 8:10) En van de kinderen van Selómith, de zoon van Josífja; en met hem honderd en zestig manspersonen.
    (Ezra 8:11) En van de kinderen van Babai, Zachárja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen.
    (Ezra 8:12) En van de kinderen van Azgad, Jóhanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen.
    (Ezra 8:13) En van de laatste kinderen van Adónikam, welker namen deze waren: Elifélet, Jehíël, en Semája; en met hen zestig manspersonen.
    (Ezra 8:14) En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen.
    (Ezra 8:15) En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesteren, en vond aldaar geen van de kinderen van Levi.
    (Ezra 8:16) Zo zond ik tot Eliézer, tot Aríël, tot Semája, en tot Elnathan, en tot Jarib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot Zachárja, en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jójarib en tot Elnathan, de leraars;
    (Ezra 8:17) En ik gaf hun bevel aan Iddo, het hoofd in de plaats Chasífja; en ik leide de woorden in hun mond, om te zeggen tot Iddo, zijn broeder, en de Nethínim, in de plaats Chasífja, dat zij ons brachten dienaars voor het huis onzes Gods.
    (Ezra 8:18) En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israël; namelijk Sérebja, met zijn zonen en broederen, achttien;
    (Ezra 8:19) En Hasábja, en met hem Jesája, van de kinderen van Merári, met zijn broederen, en hun zonen, twintig;
    (Ezra 8:20) En van Nethínim, die David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethínim, die allen bij namen genoemd werden.
    (Ezra 8:21) Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens, en voor al onze have.
    (Ezra 8:22) Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen van den vijand, op den weg; omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen, die Hem verlaten.
    (Ezra 8:23) Alzo vastten wij; en verzochten zulks van onzen God; en Hij liet zich van ons verbidden.
    (Ezra 8:24) Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesteren: Sérebja, Hasábja, en tien van hun broederen met hen.
    (Ezra 8:25) En ik woog hun toe het zilver, en het goud, en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods die de koning en zijn raadsheren, en zijn vorsten, en gans Israël, die er gevonden werden, geofferd hadden;
    (Ezra 8:26) Ik woog dan aan hun hand zeshonderd en vijftig talenten zilvers, en honderd zilveren vaten in talenten; aan goud, honderd talenten;
    (Ezra 8:27) En twintig gouden bekers, tot duizend drachmen; en twee vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud.
    (Ezra 8:28) En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave, den HEERE, den God uwer vaderen.
    (Ezra 8:29) Waakt en bewaart het, totdat gij het opweegt, in tegenwoordigheid van de oversten der priesteren en Levieten, en der vorsten der vaderen van Israël, te Jeruzalem, in de kameren van des HEEREN huis.
    (Ezra 8:30) Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht des zilvers en des gouds, en der vaten, om te brengen te Jeruzalem, ten huize onzes Gods.
    (Ezra 8:31) Alzo verreisden wij van de rivier Ahava, op den twaalfden der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons, en redde ons van de hand des vijands, en desgenen, die ons lagen leide op den weg.
    (Ezra 8:32) En wij kwamen te Jeruzalem; en wij bleven aldaar drie dagen.
    (Ezra 8:33) Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver, en het goud, en de vaten, in het huis onzes Gods, aan de hand van Merémoth, den zoon van Uría, den priester, en met hem Eleázar, de zoon van Pínehas; en met hem Józabad, de zoon van Jésua, en Noádja, de zoon van Binnui, de Levieten.
    (Ezra 8:34) Naar het getal en naar het gewicht van dat alles; en het ganse gewicht werd ter zelfder tijd opgeschreven.
    (Ezra 8:35) En de weggevoerden, die uit de gevangenis gekomen waren, offerden den God Israëls brandofferen; twaalf varren voor gans Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den HEERE.
    (Ezra 8:36) Daarna gaven zij de wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der rivier; en zij bevorderden het volk en het huis Gods.

    Ezra 9

    (Ezra 9:1) Als nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk Israëls, en de priesters, en de Levieten, zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten.
    (Ezra 9:2) Want zij hebben van hun dochteren genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding.
    (Ezra 9:3) Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verbaasd neder.
    (Ezra 9:4) Toen verzamelden zich tot mij allen, die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer.
    (Ezra 9:5) En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën, en breidde mijn handen uit tot den HEERE, mijn God;
    (Ezra 9:6) En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel.
    (Ezra 9:7) Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenis, en in roof, en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage.
    (Ezra 9:8) En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons een ontkoming over te laten, en ons een nagel te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid.
    (Ezra 9:9) Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God niet verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig levens gave, om het huis onzes Gods te verhogen, en de woestigheden van hetzelve op te richten, en om ons een tuin te geven in Juda en te Jeruzalem.
    (Ezra 9:10) En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Want wij hebben Uw geboden verlaten,
    (Ezra 9:11) Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende: Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinigheid.
    (Ezra 9:12) Zo zult gij nu uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken, tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt, en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid.
    (Ezra 9:13) En na alles, wat over ons gekomen is, om onze boze werken, en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te onder zijn vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven, als deze is;
    (Ezra 9:14) Zullen wij nu wederkeren, om Uw geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?
    (Ezra 9:15) O HEERE, God van Israël! Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld; want er is niemand, die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, om zulks.

    Ezra 10

    (Ezra 10:1) Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.
    (Ezra 10:2) Toen antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israël, dezen aangaande.
    (Ezra 10:3) Laat ons dan nu een verbond maken met onze God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des HEEREN, en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.
    (Ezra 10:4) Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het.
    (Ezra 10:5) Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesteren, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren.
    (Ezra 10:6) En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Jóhanan, den zoon van Eljásib; als hij daar kwam, at hij geen brood, en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden.
    (Ezra 10:7) En zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen.
    (Ezra 10:8) En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.
    (Ezra 10:9) Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand op den twintigsten in de maand; en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregenen.
    (Ezra 10:10) Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeerderen.
    (Ezra 10:11) Nu dan, doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, en van de vreemde vrouwen.
    (Ezra 10:12) En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw woorden, alzo komt het ons toe te doen.
    (Ezra 10:13) Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan; en het is geen werk van een dag noch van twee; want velen onzer hebben overtreden in deze zaak.
    (Ezra 10:14) Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen, die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zaken wil.
    (Ezra 10:15) Alleenlijk Jónathan, de zoon van Asahel, en Jeházia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam, en Sábbethai, de Leviet, hielpen hen.
    (Ezra 10:16) En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken.
    (Ezra 10:17) En zij voleindden het met alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.
    (Ezra 10:18) En er werden gevonden van de zonen der priesteren, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen; van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen, Maäséja, en Eliézer, en Jarib, en Gedálja.
    (Ezra 10:19) En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld.
    (Ezra 10:20) En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja.
    (Ezra 10:21) En van de kinderen van Harim: Maäséja, en Elía, en Semája, en Jehíël, en Uzia,
    (Ezra 10:22) En van de kinderen van Pashur: Eljoënai, Maäséja, Ismaël, Netháneël, Józabad en Elása.
    (Ezra 10:23) En van de Levieten: Józabad, en Simeï, en Kélaja (deze is Kelíta), Petháhja, Juda en Eliézer.
    (Ezra 10:24) En van de zangers: Eljásib; en van de poortiers: Sallum, en Telem, en Uri.
    (Ezra 10:25) En van Israël: van de kinderen van Paros: Ramja, en Jezía, en Malchía, en Mijámin, en Eleázar, en Malchía, en Benája.
    (Ezra 10:26) En van de kinderen van Elam: Mattánja, Zachárja, en Jehíël, en Abdi, en Jeremôth, en Elía.
    (Ezra 10:27) En van de kinderen van Zatthu: Eljoënai, Eljásib, Mattánja, en Jeremôth, en Zabad, Azíza.
    (Ezra 10:28) En van de kinderen van Bebai: Jóhanan, Hanánja, Sabbai, en Athlai.
    (Ezra 10:29) En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adája, Jasub en Seal, Jeramôth.
    (Ezra 10:30) En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Chelal, Benája, Maäséja, Mattánja, Bezáleël, en Binnui, en Manasse.
    (Ezra 10:31) En van de kinderen van Harim: Eliézer, Jissía, Malchía, Semája, Simeon.
    (Ezra 10:32) Benjamin, Malluch, Semárja.
    (Ezra 10:33) Van de kinderen van Hasum: Mathnai, Máttata, Zabad, Elifélet, Jerémai, Manasse, Simeï.
    (Ezra 10:34) Van de kinderen van Bani: Máädai, Amram, en Uël,
    (Ezra 10:35) Benája, Bédeja, Chelúhu,
    (Ezra 10:36) Vanja, Merémoth, Eljásib,
    (Ezra 10:37) Mattánja, Mathnai, en Jáäsai,
    (Ezra 10:38) En Bani, en Binnui, Simeï,
    (Ezra 10:39) En Selémja, en Nathan, en Adája,
    (Ezra 10:40) Machnádbai, Sasai, Sarai,
    (Ezra 10:41) Azáreël, Selémja, Semárja,
    (Ezra 10:42) Sallum, Amárja, Jozef.
    (Ezra 10:43) Van de kinderen van Nebo: Jeíël, Mattíthja, Zabad, Zebína, Jaddai, en Joël, Benája.
    (Ezra 10:44) Alle dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij zij kinderen gekregen hadden.

  • 2 Kronieken (SV)


    2 Kronieken 1

    (2 Kronieken 1:1) En Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk, want de HEERE, zijn God, was met hem, en maakte hem ten hoogste groot.
    (2 Kronieken 1:2) En Sálomo sprak tot het ganse Israël, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de richteren, en tot alle oversten in gans Israël, de hoofden der vaderen;
    (2 Kronieken 1:3) En zij gingen henen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte, die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had.
    (2 Kronieken 1:4) (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jeárim opgebracht, ter plaatse, die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.)
    (2 Kronieken 1:5) Ook was het koperen altaar, dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve.
    (2 Kronieken 1:6) En Sálomo offerde daar, voor het aangezicht des HEEREN, op het koperen altaar, dat aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizend brandofferen.
    (2 Kronieken 1:7) In dienzelfden nacht verscheen God aan Sálomo; en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik u geven zal.
    (2 Kronieken 1:8) En Sálomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan; en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats;
    (2 Kronieken 1:9) Nu, HEERE God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde;
    (2 Kronieken 1:10) Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten?
    (2 Kronieken 1:11) Toen zeide God tot Sálomo: Daarom, dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt; maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb;
    (2 Kronieken 1:12) De wijsheid, en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom, en goederen, en eer geven, dergelijke geen koningen, die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn.
    (2 Kronieken 1:13) Alzo kwam Sálomo te Jeruzalem, van de hoogte, die te Gíbeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël.
    (2 Kronieken 1:14) En Sálomo vergaderde wagenen en ruiteren, zodat hij duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren had; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 1:15) En de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als wilde vijgebomen, die in de laagten zijn, in menigte.
    (2 Kronieken 1:16) En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.
    (2 Kronieken 1:17) En zij brachten op, en voerden een wagen uit van Egypte voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor eenhonderd en vijftig; en alzo voerden zij die door hun hand uit, voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.

    2 Kronieken 2

    (2 Kronieken 2:1) Sálomo nu dacht voor den Naam des HEEREN een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk.
    (2 Kronieken 2:2) En Sálomo telde zeventig duizend lastdragende mannen, en tachtig duizend mannen, die houwen zouden in het gebergte; mitsgaders drie duizend en zeshonderd opzieners over dezelve.
    (2 Kronieken 2:3) En Sálomo zond tot Huram, den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, en hebt hem cederen gezonden, om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, zo doe ook met mij.
    (2 Kronieken 2:4) Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN, mijns Gods, bouwen, om Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan te steken, en voor de toerichting des gedurigen broods, en voor de brandofferen des morgens en des avonds, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden des HEEREN, onzes Gods; hetwelk voor eeuwig is in Israël.
    (2 Kronieken 2:5) En het huis, dat ik zal bouwen, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden.
    (2 Kronieken 2:6) Doch wie zou de kracht hebben, om voor Hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja, de hemel der hemelen, Hem niet bevatten zouden? En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, ten ware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken?
    (2 Kronieken 2:7) Zo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in ijzer, en in purper, en karmozijn, en hemelsblauw, en die weet graveerselen te graveren, met de wijzen, die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft.
    (2 Kronieken 2:8) Zend mij ook cederen, dennen, en algummimhout uit Libanon; want ik weet, dat uw knechten het hout van Libanon weten te houwen; en zie, mijn knechten zullen met uw knechten zijn.
    (2 Kronieken 2:9) En dat om mij hout in menigte te bereiden; want het huis, dat ik zal bouwen, zal groot en wonderlijk zijn.
    (2 Kronieken 2:10) En zie, ik zal uw knechten, den houwers, die het hout houwen, twintig duizend kor uitgeslagen tarwe, en twintig duizend kor gerst geven; daartoe twintig duizend bath wijn, en twintig duizend bath olie.
    (2 Kronieken 2:11) Huram nu, de koning van Tyrus, antwoordde door schrift, en zond tot Sálomo: Daarom dat de HEERE Zijn volk lief heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld.
    (2 Kronieken 2:12) Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE, en een huis voor zijn koninkrijk bouwe!
    (2 Kronieken 2:13) Zo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Huram Abi;
    (2 Kronieken 2:14) Den zoon ener vrouw uit de dochteren van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud, en in zilver, in koper, in ijzer, in stenen, en in hout, in purper, in hemelsblauw, en in fijn linnen, en in karmozijn, en om alle graveersels te graveren, en om te bedenken allen vernuftigen vond, die hem zal voorgesteld worden, met uw wijzen, en de wijzen van mijn heer, uw vader David.
    (2 Kronieken 2:15) Zo zende nu mijn heer zijn knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, die hij gezegd heeft.
    (2 Kronieken 2:16) En wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uw nooddruft, en zullen het tot u met vlotten, over de zee, naar Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 2:17) En Sálomo telde al de vreemde mannen, die in het land van Israël waren, achtervolgens de telling, met dewelke zijn vader David die geteld had; en er werden gevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd.
    (2 Kronieken 2:18) En hij maakte uit dezelve zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend houwers in het gebergte, mitsgaders drie duizend en zeshonderd opzieners, om het volk te doen arbeiden.

    2 Kronieken 3

    (2 Kronieken 3:1) En Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats, die David toebereid had, op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (2 Kronieken 3:2) Hij begon nu te bouwen in de tweede maand, op den tweeden dag, in het vierde jaar van zijn koninkrijk.
    (2 Kronieken 3:3) En deze zijn de grondleggingen van Sálomo, om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen, naar de eerste mate, was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.
    (2 Kronieken 3:4) En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij van binnen overtrok met louter goud.
    (2 Kronieken 3:5) Het grote huis nu overdekte hij met dennenhout; daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en ketenwerk.
    (2 Kronieken 3:6) Hij overtoog ook het huis met kostelijke stenen tot versiering; het goud nu was goud van Parváïm.
    (2 Kronieken 3:7) Daartoe overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.
    (2 Kronieken 3:8) Verder maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van het huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten.
    (2 Kronieken 3:9) En het gewicht der nagelen was tot vijftig sikkelen gouds; en hij overtoog de opperzalen met goud.
    (2 Kronieken 3:10) Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubim van uittrekkend werk, en hij overtoog die met goud.
    (2 Kronieken 3:11) Aangaande de vleugelen der cherubim, hun lengte was twintig ellen; des enen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs.
    (2 Kronieken 3:12) Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis; en de andere vleugel was van vijf ellen, klevende aan den vleugel des anderen cherubs.
    (2 Kronieken 3:13) De vleugelen dezer cherubim spreidden zich uit twintig ellen; en zij stonden op hun voeten, en hun aangezichten waren huiswaarts.
    (2 Kronieken 3:14) Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw, en purper, en karmozijn, en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.
    (2 Kronieken 3:15) Nog maakte hij voor het huis twee pilaren, van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen.
    (2 Kronieken 3:16) Ook maakte hij ketenen, als in de aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren; daartoe maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tussen de ketenen.
    (2 Kronieken 3:17) En hij richtte de pilaren op voor aan den tempel, een ter rechterhand, en een ter linkerhand; en hij noemde den naam van den rechter Jachin, en den naam van den linker Boaz.

    2 Kronieken 4

    (2 Kronieken 4:1) Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte, en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte.
    (2 Kronieken 4:2) Daartoe maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
    (2 Kronieken 4:3) Onder dezelve nu was de gelijkenis van runderen, rondom henen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren in haar gieting gegoten.
    (2 Kronieken 4:4) Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.
    (2 Kronieken 4:5) Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem, bevattende vele bathen; zij hield drie duizend.
    (2 Kronieken 4:6) En hij maakte tien wasvaten, en stelde vijf ter rechter hand en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen; wat ten brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zee was, opdat de priesters zich daarin zouden wassen.
    (2 Kronieken 4:7) Hij maakte ook tien gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand.
    (2 Kronieken 4:8) Ook maakte hij tien tafelen, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.
    (2 Kronieken 4:9) Verder maakte hij het voorhof der priesteren, en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper.
    (2 Kronieken 4:10) De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.
    (2 Kronieken 4:11) Daartoe maakte Huram de potten, en de schoffelen, en de sprengbekkens; alzo voleindde Huram het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo aan het huis Gods maakte.
    (2 Kronieken 4:12) De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapitelen, op het hoofd der pilaren; en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op der pilaren hoofd waren;
    (2 Kronieken 4:13) En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten: twee rijen van granaatappelen tot elk net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren.
    (2 Kronieken 4:14) Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen;
    (2 Kronieken 4:15) Een zee, en de twaalf runderen daaronder.
    (2 Kronieken 4:16) Insgelijks de potten, en de schoffelen, en de krauwelen, en al hun vaten maakte Huram Abi voor den koning Sálomo, voor het huis des HEEREN, van gepolijst koper.
    (2 Kronieken 4:17) In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth, en tussen Zeredátha.
    (2 Kronieken 4:18) En Sálomo maakte al deze vaten, in grote menigte; want het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
    (2 Kronieken 4:19) Ook maakte Sálomo alle vaten, die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafelen, waarop de toonbroden zijn;
    (2 Kronieken 4:20) En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud, om die naar de wijze aan te steken, vóór de aanspraakplaats;
    (2 Kronieken 4:21) En de bloemen, en de lampen, en de snuiters, van goud; het was het volmaaktste goud;
    (2 Kronieken 4:22) Mitsgaders de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels waren van goud.

    2 Kronieken 5

    (2 Kronieken 5:1) Alzo werd al het werk volbracht, dat Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Sálomo de geheiligde dingen van zijn vader David; en het zilver, en het goud, en al de vaten leide hij onder de schatten van het huis Gods.
    (2 Kronieken 5:2) Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
    (2 Kronieken 5:3) En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand.
    (2 Kronieken 5:4) En al de oudsten van Israël kwamen, en de Levieten namen de ark op.
    (2 Kronieken 5:5) En zij brachten de ark, en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; deze brachten de priesters en Levieten opwaarts.
    (2 Kronieken 5:6) De koning Sálomo nu, en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren voor de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.
    (2 Kronieken 5:7) Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
    (2 Kronieken 5:8) Want de cherubim spreidden de beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
    (2 Kronieken 5:9) Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit de ark, voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 5:10) Er was niets in de ark, dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gedaan had als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte uitgetogen waren.
    (2 Kronieken 5:11) En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen; (want al de priesters, die gevonden werden, hadden zich geheiligd, zonder de verdelingen te houden;
    (2 Kronieken 5:12) En de Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jedúthun, en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, en met luiten, en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren toe, trompettende met trompetten.)
    (2 Kronieken 5:13) Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE; en als zij de stem verhieven met trompetten, en met cimbalen, en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat het huis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 5:14) En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan, om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld.

    2 Kronieken 6

    (2 Kronieken 6:1) Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen.
    (2 Kronieken 6:2) En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
    (2 Kronieken 6:3) Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
    (2 Kronieken 6:4) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende:
    (2 Kronieken 6:5) Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.
    (2 Kronieken 6:6) Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
    (2 Kronieken 6:7) Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (2 Kronieken 6:8) Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
    (2 Kronieken 6:9) Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (2 Kronieken 6:10) Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (2 Kronieken 6:11) En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.
    (2 Kronieken 6:12) En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit;
    (2 Kronieken 6:13) (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel).
    (2 Kronieken 6:14) En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
    (2 Kronieken 6:15) Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
    (2 Kronieken 6:16) En nu, HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
    (2 Kronieken 6:17) Nu dan, o HEERE, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.
    (2 Kronieken 6:18) Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb?
    (2 Kronieken 6:19) Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.
    (2 Kronieken 6:20) Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
    (2 Kronieken 6:21) Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef.
    (2 Kronieken 6:22) Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
    (2 Kronieken 6:23) Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
    (2 Kronieken 6:24) Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,
    (2 Kronieken 6:25) Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:26) Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
    (2 Kronieken 6:27) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:28) Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
    (2 Kronieken 6:29) Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
    (2 Kronieken 6:30) Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen.
    (2 Kronieken 6:31) Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:32) Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis;
    (2 Kronieken 6:33) Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
    (2 Kronieken 6:34) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
    (2 Kronieken 6:35) Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
    (2 Kronieken 6:36) Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is;
    (2 Kronieken 6:37) En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld;
    (2 Kronieken 6:38) En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
    (2 Kronieken 6:39) Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.
    (2 Kronieken 6:40) Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats.
    (2 Kronieken 6:41) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn.
    (2 Kronieken 6:42) O HEERE God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht.

    2 Kronieken 7

    (2 Kronieken 7:1) Als nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis.
    (2 Kronieken 7:2) En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
    (2 Kronieken 7:3) En als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 7:4) De koning nu en al het volk offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Kronieken 7:5) En de koning Sálomo offerde slachtofferen van runderen, twee en twintig duizend, en van schapen, honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het ganse volk het huis Gods ingewijd.
    (2 Kronieken 7:6) Ook stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten des HEEREN, die de koning David gemaakt had, om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hun dienst Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israël stond.
    (2 Kronieken 7:7) En Sálomo heiligde het middelste des voorhofs, hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandofferen en het vette der dankofferen bereid had; want het koperen altaar, dat Sálomo gemaakt had, kon het brandoffer, en het spijsoffer, en het vette niet vatten.
    (2 Kronieken 7:8) Sálomo hield ook ter zelfder tijd het feest zeven dagen, en gans Israël met hem, een zeer grote gemeente, van den ingang af van Hamath, tot de rivier van Egypte.
    (2 Kronieken 7:9) En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen.
    (2 Kronieken 7:10) Doch op den drie en twintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds over het goede, dat de HEERE aan David en Sálomo, en Zijn volk Israël gedaan had.
    (2 Kronieken 7:11) Alzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN, en het huis des konings; en al wat in Sálomo’s hart gekomen was, om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoedig uit.
    (2 Kronieken 7:12) En de HEERE verscheen Sálomo des nachts, en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.
    (2 Kronieken 7:13) Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhaan gebiede, het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende;
    (2 Kronieken 7:14) En Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.
    (2 Kronieken 7:15) Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkende op het gebed dezer plaats.
    (2 Kronieken 7:16) Want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te allen dage zijn.
    (2 Kronieken 7:17) En u aangaande, zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles, wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
    (2 Kronieken 7:18) Zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, gelijk als Ik een verbond met uw vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden, die in Israël heerse.
    (2 Kronieken 7:19) Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en henengaan, en andere goden dienen, en u voor die nederbuigen zult;
    (2 Kronieken 7:20) Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.
    (2 Kronieken 7:21) En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan?
    (2 Kronieken 7:22) En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht.

    2 Kronieken 8

    (2 Kronieken 8:1) Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo het huis des HEEREN en zijn huis gebouwd had,
    (2 Kronieken 8:2) Dat Sálomo de steden, welke Huram hem gegeven had, bouwde, en de kinderen Israëls aldaar deed wonen.
    (2 Kronieken 8:3) Daarna toog Sálomo naar Hamath-Zoba, en hij overweldigde het.
    (2 Kronieken 8:4) Hij bouwde ook Thadmor in de woestijn, en al de schatsteden, die hij bouwde in Hamath.
    (2 Kronieken 8:5) Ook bouwde hij het hoge Beth-Hóron en het neder Beth-Hóron, vaste steden met muren, deuren en grendelen;
    (2 Kronieken 8:6) Mitsgaders Baälath, en al de schatsteden, die Sálomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Sálomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
    (2 Kronieken 8:7) Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israël waren;
    (2 Kronieken 8:8) Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israëls niet verdaan hadden, die bracht Sálomo op uitschot tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 8:9) Doch uit de kinderen Israëls, die Sálomo niet maakte tot slaven in zijn werk; (want zij waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagenen en zijner ruiteren;)
    (2 Kronieken 8:10) Uit dezen dan waren oversten der bestelden, die de koning Sálomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.
    (2 Kronieken 8:11) Sálomo nu deed de dochter van Faraö opkomen uit de stad Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning van Israël, niet wonen, omdat de plaatsen heilig zijn, tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is.
    (2 Kronieken 8:12) Toen offerde Sálomo den HEERE brandofferen op het altaar des HEEREN, hetwelk hij vóór het voorhuis gebouwd had;
    (2 Kronieken 8:13) Zelfs naar den eis van elken dag, offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, drie malen in het jaar; op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.
    (2 Kronieken 8:14) Hij stelde ook, naar de wijze zijns vaders Davids, de verdelingen der priesteren over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen, en voor de priesteren te dienen, naar den eis van elken dag; en de poortiers in hun verdelingen, aan elke poort; want alzo was het gebod van David, den man Gods.
    (2 Kronieken 8:15) En men week niet van des konings gebod aan de priesteren en de Levieten, aangaande alle zaken, en aangaande de schatten.
    (2 Kronieken 8:16) Alzo werd al het werk van Sálomo bereid tot den dag der grondlegging van het huis des HEEREN, en tot het volbrengen van hetzelve, dat het huis des HEEREN volmaakt werd.
    (2 Kronieken 8:17) Toen toog Sálomo naar Ezeon-Geber, en naar Eloth, aan den oever der zee, in het land Edom.
    (2 Kronieken 8:18) En Huram zond hem, door de hand zijner knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Sálomo’s knechten naar Ofir, en zij haalden van daar vierhonderd en vijftig talenten gouds, dewelke zij brachten tot den koning Sálomo.

    2 Kronieken 9

    (2 Kronieken 9:1) En toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, kwam zij, om Sálomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, en kemelen, dragende specerijen en goud in menigte, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo, en sprak met hem al wat in haar hart was.
    (2 Kronieken 9:2) En Sálomo verklaarde haar al haar woorden; en geen ding was er verborgen voor Sálomo, dat hij haar niet verklaarde.
    (2 Kronieken 9:3) Als nu de koningin van Scheba zag de wijsheid van Sálomo, en het huis, dat hij gebouwd had,
    (2 Kronieken 9:4) En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang, waardoor hij opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer.
    (2 Kronieken 9:5) En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid.
    (2 Kronieken 9:6) En ik heb hun woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd; gij hebt overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb.
    (2 Kronieken 9:7) Welgelukzalig zijn uw mannen, en welgelukzalig deze uw knechten, die geduriglijk voor uw aangezicht staan, en uw wijsheid horen.
    (2 Kronieken 9:8) Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u gehad heeft, om u op Zijn troon, den HEERE, uw God, tot een koning te zetten; overmits uw God Israël bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid op te richten, zo heeft Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
    (2 Kronieken 9:9) En zij gaf den koning honderd en twintig talenten gouds, en specerijen in grote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, geen geweest.
    (2 Kronieken 9:10) Verder ook Hurams knechten, en Sálomo’s knechten, die goud brachten uit Ofir, brachten algummimhout en edelgesteente.
    (2 Kronieken 9:11) En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; desgelijks ook was te voren in het land van Juda niet geweest.
    (2 Kronieken 9:12) En de koning Sálomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gebracht had; zo keerde zij, en toog naar haar land, zij en haar knechten.
    (2 Kronieken 9:13) Het gewicht nu van het goud, dat voor Sálomo op een jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig talenten gouds;
    (2 Kronieken 9:14) Behalve dat zij van de kramers en de kooplieden inbrachten; ook brachten alle koningen van Arabië, en de vorsten deszelven lands, goud en zilver aan Sálomo.
    (2 Kronieken 9:15) Daartoe maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas.
    (2 Kronieken 9:16) Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; driehonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het huis des wouds van den Libanon.
    (2 Kronieken 9:17) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud.
    (2 Kronieken 9:18) En de troon had zes trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen.
    (2 Kronieken 9:19) En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest.
    (2 Kronieken 9:20) Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van den Libanon waren van gesloten goud; het zilver was in de dagen van Sálomo niet voor iets geacht.
    (2 Kronieken 9:21) Want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram; eens in drie jaren kwamen de schepen van Tharsis in, brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen.
    (2 Kronieken 9:22) Alzo werd de koning Sálomo groter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid.
    (2 Kronieken 9:23) En alle koningen der aarde zochten Sálomo’s aangezicht, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.
    (2 Kronieken 9:24) En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, harnas, en specerijen, paarden, en muilezelen, van elk van jaar tot jaar.
    (2 Kronieken 9:25) Ook had Sálomo vier duizend paardenstallen, en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 9:26) En hij heerste over alle koningen, van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte.
    (2 Kronieken 9:27) Ook maakte de koning het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte.
    (2 Kronieken 9:28) En zij brachten voor Sálomo paarden uit Egypte, en uit al die landen.
    (2 Kronieken 9:29) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, der eerste en der laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat?
    (2 Kronieken 9:30) En Sálomo regeerde te Jeruzalem over gans Israël, veertig jaren.
    (2 Kronieken 9:31) En Sálomo ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad zijns vaders Davids; en zijn zoon Rehábeam werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 10

    (2 Kronieken 10:1) En Rehábeam toog naar Sichem; want het ganse Israël was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
    (2 Kronieken 10:2) Het geschiedde nu, als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dat hoorde (dezelve nu was in Egypte, alwaar hij van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden was), dat Jeróbeam uit Egypte wederkeerde;
    (2 Kronieken 10:3) Want zij zonden henen, en lieten hem roepen; zo kwam Jeróbeam met het ganse Israël, en zij spraken tot Rehábeam, zeggende:
    (2 Kronieken 10:4) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt, nu dan, maak gij uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
    (2 Kronieken 10:5) En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging heen.
    (2 Kronieken 10:6) En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
    (2 Kronieken 10:7) En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
    (2 Kronieken 10:8) Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
    (2 Kronieken 10:9) En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
    (2 Kronieken 10:10) En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, dat tot u gesproken heeft, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
    (2 Kronieken 10:11) Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (2 Kronieken 10:12) Zo kwam Jeróbeam en al het volk tot Rehábeam, op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
    (2 Kronieken 10:13) En de koning antwoordde hun hardelijk; want de koning Rehábeam verliet den raad der oudsten.
    (2 Kronieken 10:14) En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daarboven toedoen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (2 Kronieken 10:15) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de HEERE Zijn woord bevestigde, hetwelk Hij door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (2 Kronieken 10:16) Toen het ganse volk Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; een ieder naar uw tenten, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging het ganse Israël naar zijn tenten.
    (2 Kronieken 10:17) Doch aangaande de kinderen van Israël, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.
    (2 Kronieken 10:18) Toen zond de koning Rehábeam Hadóram, die over de schatting was; en de kinderen Israëls stenigden hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich, om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
    (2 Kronieken 10:19) Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag.

    2 Kronieken 11

    (2 Kronieken 11:1) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht.
    (2 Kronieken 11:2) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende:
    (2 Kronieken 11:3) Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël in Juda en Benjamin, zeggende:
    (2 Kronieken 11:4) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN, en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken.
    (2 Kronieken 11:5) Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda.
    (2 Kronieken 11:6) Hij bouwde nu Bethlehem, en Etham, en Thekóa,
    (2 Kronieken 11:7) En Beth-Zur, en Socho, en Adullam,
    (2 Kronieken 11:8) En Gath, en Marésa, en Zif,
    (2 Kronieken 11:9) En Adoráïm, en Lachis, en Azéka,
    (2 Kronieken 11:10) En Zora, en Ajálon, en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren.
    (2 Kronieken 11:11) En hij sterkte deze vastigheden, en leide oversten daarin, en schatten van spijs, en olie, en wijn;
    (2 Kronieken 11:12) En in elke stad rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda, en Benjamin zijne.
    (2 Kronieken 11:13) Daartoe de priesteren en de Levieten, die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen.
    (2 Kronieken 11:14) Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jeróbeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van het priesterdom des HEEREN te mogen bedienen.
    (2 Kronieken 11:15) En hij had zich priesteren gesteld voor de hoogte, en voor de duivelen, en voor de kalveren, die hij gemaakt had.
    (2 Kronieken 11:16) Na die kwamen ook uit alle stammen van Israël te Jeruzalem, die hun hart begaven, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden.
    (2 Kronieken 11:17) Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda, en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David, en Sálomo.
    (2 Kronieken 11:18) En Rehábeam nam zich, benevens Máhalath, de dochter van Jerimôth, den zoon van David, ter vrouwe Abiháïl, de dochter van Elíab, den zoon van Isaï,
    (2 Kronieken 11:19) Dewelke hem zonen baarde, Jeüs, en Semária, en Zaham.
    (2 Kronieken 11:20) En na haar nam hij Máächa, de dochter van Absalom; deze baarde hem Abía, en Attai, en Ziza, en Selómith.
    (2 Kronieken 11:21) En Rehábeam had Máächa, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen, en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochteren.
    (2 Kronieken 11:22) En Rehábeam stelde Abía, den zoon van Máächa, tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken.
    (2 Kronieken 11:23) En hij handelde verstandelijk, dat hij van al zijn zonen, door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij begeerde de veelheid van vrouwen.

    2 Kronieken 12

    (2 Kronieken 12:1) Het geschiedde nu, als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had, en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem.
    (2 Kronieken 12:2) Daarom geschiedde het, in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den HEERE),
    (2 Kronieken 12:3) Met duizend en tweehonderd wagenen, en met zestig duizend ruiteren; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, Libyërs, Suchieten en Moren;
    (2 Kronieken 12:4) En hij nam de vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe.
    (2 Kronieken 12:5) Toen kwam Semája, de profeet, tot Rehábeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren, uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak.
    (2 Kronieken 12:6) Toen verootmoedigden zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig.
    (2 Kronieken 12:7) Als nu de HEERE zag, dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semája, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal hun in kort ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden.
    (2 Kronieken 12:8) Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den dienst van de koninkrijken der landen.
    (2 Kronieken 12:9) Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen Jeruzalem; en hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg; hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Sálomo gemaakt had.
    (2 Kronieken 12:10) En de koning Rehábeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
    (2 Kronieken 12:11) En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten kwamen, en die droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
    (2 Kronieken 12:12) En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog goede dingen.
    (2 Kronieken 12:13) Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem, en regeerde; want Rehábeam was een en veertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaren in Jeruzalem, de stad, die de HEERE uit alle stammen van Israël verkoren had, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, een Ammonietische.
    (2 Kronieken 12:14) En hij deed dat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet richtte, om den HEERE te zoeken.
    (2 Kronieken 12:15) De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semája, den profeet, en Iddo, den ziener, verhalende de geslachtsregisteren; daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam in al hun dagen?
    (2 Kronieken 12:16) En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abía werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 13

    (2 Kronieken 13:1) In het achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda.
    (2 Kronieken 13:2) Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uríël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam.
    (2 Kronieken 13:3) En Abía bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderd duizend uitgelezen mannen; en Jeróbeam stelde tegen hem de slagorde, met achthonderd duizend uitgelezen mannen, kloeke helden.
    (2 Kronieken 13:4) En Abía maakte zich op van boven den berg Zemaráïm, dewelke is in het gebergte van Efraïm; en hij zeide: Hoort mij toe, Jeróbeam, en gans Israël!
    (2 Kronieken 13:5) Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, met een zoutverbond?
    (2 Kronieken 13:6) Evenwel is Jeróbeam, de zoon van Nebat, de knecht van Sálomo, den zoon van David, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijn heer.
    (2 Kronieken 13:7) Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken.
    (2 Kronieken 13:8) En nu, gij denkt u te versterken tegen het koninkrijk des HEEREN, hetwelk in de hand is der zonen van David; gij zijt wel een grote menigte, maar gij hebt gouden kalveren bij u, die u Jeróbeam tot goden gemaakt heeft.
    (2 Kronieken 13:9) Hebt gij niet de priesteren des HEEREN, de zonen van Aäron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesteren gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk, die komt om zijn hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen, die geen goden zijn.
    (2 Kronieken 13:10) Maar ons aangaande, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten; en de priesters, die den HEERE dienen, zijn de zonen van Aäron, en de Levieten zijn in het werk.
    (2 Kronieken 13:11) En zij steken aan voor den HEERE brandofferen, op elken morgen en op elken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerichting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijn lampen, om die op elken avond te doen branden; want wij nemen waar de wacht des HEEREN, onzes Gods; maar gij hebt Hem verlaten.
    (2 Kronieken 13:12) Daarom ziet, God is met ons aan de spitse, en Zijn priesteren met de trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken; o kinderen Israëls, strijdt niet tegen den HEERE, den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.
    (2 Kronieken 13:13) Maar Jeróbeam deed een achterlage omwenden, om van achter hen te komen; zo waren zij voor het aangezicht van Juda, en de achterlage was achter hen.
    (2 Kronieken 13:14) Toen nu Juda omzag, ziet, zo hadden zij den strijd voor en achter; en zij riepen tot den HEERE, en de priesters trompetten met de trompetten.
    (2 Kronieken 13:15) En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei; en het geschiedde, als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jeróbeam en het ganse Israël sloeg voor Abía en Juda.
    (2 Kronieken 13:16) En de kinderen Israëls vloden voor het aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand.
    (2 Kronieken 13:17) Abía dan, en zijn volk, sloeg hen met een groten slag; want uit Israël vielen verslagen vijfhonderd duizend uitgelezen mannen.
    (2 Kronieken 13:18) Alzo werden de kinderen Israëls vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden machtig, dewijl zij op den HEERE, hunner vaderen God, gesteund hadden.
    (2 Kronieken 13:19) En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden, Beth-El met haar onderhorige plaatsen, en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen.
    (2 Kronieken 13:20) En Jeróbeam behield geen kracht meer in de dagen van Abía; maar de HEERE sloeg hem, dat hij stierf.
    (2 Kronieken 13:21) Zo versterkte zich Abía; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon twee en twintig zonen en zestien dochteren.
    (2 Kronieken 13:22) Het overige nu der geschiedenissen van Abía, zo zijn wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo.

    2 Kronieken 14

    (2 Kronieken 14:1) Zo ontsliep Abía met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids, en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil.
    (2 Kronieken 14:2) En Asa deed dat goed en dat recht was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 14:3) Want hij nam de altaren der vreemden, en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af.
    (2 Kronieken 14:4) En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.
    (2 Kronieken 14:5) Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil.
    (2 Kronieken 14:6) Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf.
    (2 Kronieken 14:7) Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendelen, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben den HEERE, onzen God, gezocht, wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rondom henen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed.
    (2 Kronieken 14:8) Asa nu had een heir van driehonderd duizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd en tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende; al dezen waren kloeke helden.
    (2 Kronieken 14:9) En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagenen; en hij kwam tot Marésa toe.
    (2 Kronieken 14:10) Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefátha bij Marésa.
    (2 Kronieken 14:11) En Asa riep tot den HEERE, zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij U, te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE, onze God! Want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o HEERE! Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens tegen U niets vermogen.
    (2 Kronieken 14:12) En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden.
    (2 Kronieken 14:13) Asa nu en het volk, dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo velen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roofs daarvan.
    (2 Kronieken 14:14) En zij sloegen alle steden rondom Gerar; want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roofs in dezelve was.
    (2 Kronieken 14:15) En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg schapen in menigte, en kemelen; en kwamen weder te Jeruzalem.

    2 Kronieken 15

    (2 Kronieken 15:1) Toen kwam de Geest Gods op Azária, den zoon van Oded.
    (2 Kronieken 15:2) En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten.
    (2 Kronieken 15:3) Israël nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder een lerenden priester, en zonder de wet.
    (2 Kronieken 15:4) Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden.
    (2 Kronieken 15:5) En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen;
    (2 Kronieken 15:6) Dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt.
    (2 Kronieken 15:7) Daarom weest gij sterk, en laat uw handen niet verslappen; want er is loon naar uw werk.
    (2 Kronieken 15:8) Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden, die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was.
    (2 Kronieken 15:9) En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was.
    (2 Kronieken 15:10) En zij vergaderden zich te Jeruzalem, in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa.
    (2 Kronieken 15:11) En zij offerden den HEERE ten zelfden dage van den roof, dien zij gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zeven duizend schapen.
    (2 Kronieken 15:12) En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel.
    (2 Kronieken 15:13) En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe.
    (2 Kronieken 15:14) En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.
    (2 Kronieken 15:15) En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom henen.
    (2 Kronieken 15:16) Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.
    (2 Kronieken 15:17) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen.
    (2 Kronieken 15:18) En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver en goud, en vaten.
    (2 Kronieken 15:19) En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.

    2 Kronieken 16

    (2 Kronieken 16:1) In het zes en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa, toog Báësa, de koning van Israël, op tegen Juda, en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda.
    (2 Kronieken 16:2) Toen bracht Asa het zilver en het goud voort, uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, zeggende:
    (2 Kronieken 16:3) Er is een verbond tussen mij en tussen u, en tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u zilver en goud, ga heen, maak uw verbond te niet met Báësa, den koning van Israël, dat hij van tegen mij aftrekke.
    (2 Kronieken 16:4) En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Nafthali.
    (2 Kronieken 16:5) En het geschiedde, als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte.
    (2 Kronieken 16:6) Toen nam de koning Asa gans Juda, en zij droegen weg de stenen van Rama, en het hout daarvan, waarmede Báësa gebouwd had; en hij bouwde daarmede Geba en Mizpa.
    (2 Kronieken 16:7) En in denzelfden tijd kwam de ziener Hanáni tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet gesteund hebt op den HEERE, uw God, daarom is het heir des konings van Syrië uit uw hand ontkomen.
    (2 Kronieken 16:8) Waren niet de Moren en de Libyërs een groot heir met zeer veel wagenen en ruiteren? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven.
    (2 Kronieken 16:9) Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn.
    (2 Kronieken 16:10) Doch Asa werd toornig tegen den ziener, en leidde hem in het gevangenhuis; want hij was hierover tegen hem ontsteld; daartoe onderdrukte Asa enigen uit het volk ter zelfder tijd.
    (2 Kronieken 16:11) En ziet, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, ziet, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 16:12) Asa nu werd, in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk, krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters.
    (2 Kronieken 16:13) Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering.
    (2 Kronieken 16:14) En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding.

    2 Kronieken 17

    (2 Kronieken 17:1) En zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats, en hij sterkte zich tegen Israël.
    (2 Kronieken 17:2) En hij leide krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en leide bezettingen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa ingenomen had.
    (2 Kronieken 17:3) En de HEERE was met Jósafat; want hij wandelde in de vorige wegen zijns vaders Davids, en zocht de Baäls niet.
    (2 Kronieken 17:4) Maar hij zocht den God zijns vaders, en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël.
    (2 Kronieken 17:5) En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte.
    (2 Kronieken 17:6) En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg.
    (2 Kronieken 17:7) In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijn vorsten, tot Ben-Chaïl, en tot Obádja, en tot Zechárja, en tot Natháneël, en tot Michája, opdat men zou leren in de steden van Juda.
    (2 Kronieken 17:8) En met hen de Levieten, Semája en Nethánja, en Zebádja, en Asaël, en Semíramoth, en Jónathan, en Adónia, en Tóbia, en Tob-Adónia, de Levieten, en met hen de priesters Elisáma en Joram.
    (2 Kronieken 17:9) En zij leerden in Juda, en het wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda, en leerden onder het volk.
    (2 Kronieken 17:10) En een verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen, die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Jósafat.
    (2 Kronieken 17:11) En van de Filistijnen brachten zij Jósafat geschenken met het opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren klein vee, zeven duizend en zevenhonderd rammen, en zeven duizend en zevenhonderd bokken.
    (2 Kronieken 17:12) Alzo nam Jósafat toe, en werd ten hoogste groot; daartoe bouwde hij in Juda burchten en schatsteden.
    (2 Kronieken 17:13) En hij had veel werks in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden in Jeruzalem.
    (2 Kronieken 17:14) Dit nu is hun telling, naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderd duizend kloeke helden.
    (2 Kronieken 17:15) Naast hem nu was de overste Jóhanan; en met hem waren tweehonderd en tachtig duizend;
    (2 Kronieken 17:16) Naast hem was Amásia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den HEERE overgegeven had; en met hem waren tweehonderd duizend kloeke helden.
    (2 Kronieken 17:17) En uit Benjamin was Eljáda, een kloek held; en met hem tweehonderd duizend, die met boog en schild gewapend waren.
    (2 Kronieken 17:18) En naast hem was Józabad; en met hem waren honderd en tachtig duizend, ten krijge toegerust.
    (2 Kronieken 17:19) Dezen waren in den dienst des konings; behalve degenen, die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had.

    2 Kronieken 18

    (2 Kronieken 18:1) Jósafat nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab.
    (2 Kronieken 18:2) En ten einde van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was; en hij porde hem aan, om op te trekken naar Ramoth in Gílead.
    (2 Kronieken 18:3) Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gílead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.
    (2 Kronieken 18:4) Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
    (2 Kronieken 18:5) Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven.
    (2 Kronieken 18:6) Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten?
    (2 Kronieken 18:7) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: de koning zegge niet alzo.
    (2 Kronieken 18:8) Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
    (2 Kronieken 18:9) De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
    (2 Kronieken 18:10) En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
    (2 Kronieken 18:11) En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gílead, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
    (2 Kronieken 18:12) De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn, uit één mond, goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij, gelijk als van een uit hen, en spreek het goede.
    (2 Kronieken 18:13) Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken!
    (2 Kronieken 18:14) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op, en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
    (2 Kronieken 18:15) En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan de waarheid, in den Naam des HEEREN?
    (2 Kronieken 18:16) En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
    (2 Kronieken 18:17) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren?
    (2 Kronieken 18:18) Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir, staande aan Zijn rechter hand en Zijn linkerhand.
    (2 Kronieken 18:19) En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke, en valle te Ramoth in Gílead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en die zegt alzo.
    (2 Kronieken 18:20) Toen kwam een geest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?
    (2 Kronieken 18:21) En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult ook vermogen; ga uit, en doe alzo.
    (2 Kronieken 18:22) Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
    (2 Kronieken 18:23) Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
    (2 Kronieken 18:24) En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
    (2 Kronieken 18:25) De koning van Israël nu zeide: Neemt Micha, en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
    (2 Kronieken 18:26) En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.
    (2 Kronieken 18:27) En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
    (2 Kronieken 18:28) Alzo toog de koning van Israël, en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gílead.
    (2 Kronieken 18:29) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en zij kwamen in den strijd.
    (2 Kronieken 18:30) De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagenen, die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israël alleen.
    (2 Kronieken 18:31) Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël; en zij togen rondom hem, om te strijden; maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem, en God wendde hen van hem af.
    (2 Kronieken 18:32) Want het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat het de koning van Israël niet was, dat zij van achter hem afkeerden.
    (2 Kronieken 18:33) Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond.
    (2 Kronieken 18:34) En de strijd nam op dien dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd, als de zon onderging.

    2 Kronieken 19

    (2 Kronieken 19:1) En Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 19:2) En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid.
    (2 Kronieken 19:3) Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan, en uw hart gericht om God te zoeken.
    (2 Kronieken 19:4) Jósafat nu woonde in Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Séba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God.
    (2 Kronieken 19:5) En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad.
    (2 Kronieken 19:6) En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht.
    (2 Kronieken 19:7) Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar, en doet het; want bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken.
    (2 Kronieken 19:8) Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesteren, en van de hoofden der vaderen van Israël, over het gericht des HEEREN, en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren.
    (2 Kronieken 19:9) En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN, met getrouwheid en met een volkomen hart.
    (2 Kronieken 19:10) En in alle geschil, hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE, en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden.
    (2 Kronieken 19:11) En ziet, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN; en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn.

    2 Kronieken 20

    (2 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde.
    (2 Kronieken 20:2) Toen kwamen er, die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Thamar, hetwelk is Engedi.
    (2 Kronieken 20:3) Jósafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda.
    (2 Kronieken 20:4) En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken.
    (2 Kronieken 20:5) En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof.
    (2 Kronieken 20:6) En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
    (2 Kronieken 20:7) Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?
    (2 Kronieken 20:8) Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende:
    (2 Kronieken 20:9) Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.
    (2 Kronieken 20:10) En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seïr, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet;
    (2 Kronieken 20:11) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
    (2 Kronieken 20:12) O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U.
    (2 Kronieken 20:13) En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.
    (2 Kronieken 20:14) Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jehíël, den zoon van Matthánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf;
    (2 Kronieken 20:15) En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Jósafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods.
    (2 Kronieken 20:16) Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jerúël.
    (2 Kronieken 20:17) Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen.
    (2 Kronieken 20:18) Toen neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE.
    (2 Kronieken 20:19) En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen.
    (2 Kronieken 20:20) En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekóa; en als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.
    (2 Kronieken 20:21) Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!
    (2 Kronieken 20:22) Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen.
    (2 Kronieken 20:23) Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve.
    (2 Kronieken 20:24) Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.
    (2 Kronieken 20:25) Jósafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel.
    (2 Kronieken 20:26) En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 20:27) Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
    (2 Kronieken 20:28) En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 20:29) En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had.
    (2 Kronieken 20:30) Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen.
    (2 Kronieken 20:31) Zo regeerde Jósafat over Juda; hij was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silhi.
    (2 Kronieken 20:32) En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 20:33) Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God zijner vaderen.
    (2 Kronieken 20:34) Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanáni, die men hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël.
    (2 Kronieken 20:35) Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen.
    (2 Kronieken 20:36) En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber.
    (2 Kronieken 20:37) Maar Eliézer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan.

    2 Kronieken 21

    (2 Kronieken 21:1) Daarna ontsliep Jósafat met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 21:2) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja, en Jehíël, en Zechárja, en Azarjáhu, en Michaël, en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning van Israël.
    (2 Kronieken 21:3) En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.
    (2 Kronieken 21:4) Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van de vorsten van Israël.
    (2 Kronieken 21:5) Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 21:6) En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 21:7) Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allen dage een lamp te zullen geven.
    (2 Kronieken 21:8) In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning.
    (2 Kronieken 21:9) Daarom toog Joram voort met zijn oversten, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en de oversten der wagenen.
    (2 Kronieken 21:10) Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen ter zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten.
    (2 Kronieken 21:11) Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe.
    (2 Kronieken 21:12) Zo kwam een schrift tot hem van den profeet Elía, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Jósafat, en in de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt;
    (2 Kronieken 21:13) Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij;
    (2 Kronieken 21:14) Zie, de HEERE zal u plagen met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have.
    (2 Kronieken 21:15) Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.
    (2 Kronieken 21:16) Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn.
    (2 Kronieken 21:17) Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd, dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen.
    (2 Kronieken 21:18) En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was.
    (2 Kronieken 21:19) Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen.
    (2 Kronieken 21:20) Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

    2 Kronieken 22

    (2 Kronieken 22:1) En de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende, die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, de koning van Juda, regeerde.
    (2 Kronieken 22:2) Twee en veertig jaar was Aházia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri.
    (2 Kronieken 22:3) Hij wandelde ook in de wegen van het huis van Achab; want zijn moeder was zijn raadgeefster, om goddelooslijk te handelen.
    (2 Kronieken 22:4) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want zij waren zijn raadgevers, na den dood zijns vaders, hem ten verderve.
    (2 Kronieken 22:5) Hij wandelde ook in hun raad, en toog henen met Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, tot den strijd tegen Házaël, den koning van Syrië, bij Ramoth in Gílead; en de Syriërs sloegen Joram.
    (2 Kronieken 22:6) En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël; want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Azárja, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.
    (2 Kronieken 22:7) De vertreding nu van Aházia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE gezalfd had, om het huis van Achab uit te roeien.
    (2 Kronieken 22:8) Zo geschiedde het, als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond, en die doodde.
    (2 Kronieken 22:9) Daarna zocht hij Aházia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaria), en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem, en begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Jósafat, die den HEERE met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Aházia niemand, die kracht behield tot het koninkrijk.
    (2 Kronieken 22:10) Toen Athália, de moeder van Aházia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad van het huis van Juda om.
    (2 Kronieken 22:11) Maar Józabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, en zette hem en zijn voedster in een slaapkamer; zo verborg hem Józabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde.
    (2 Kronieken 22:12) En hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athália regeerde over het land.

    2 Kronieken 23

    (2 Kronieken 23:1) Doch in het zevende jaar versterkte zich Jójada, en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond.
    (2 Kronieken 23:2) Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israël, en zij kwamen naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 23:3) En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods, met den koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk als de HEERE van de zonen van David gesproken heeft.
    (2 Kronieken 23:4) Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesteren en van de Levieten, zullen tot poortiers der dorpelen zijn;
    (2 Kronieken 23:5) En een derde deel zal zijn aan het huis des konings; en een derde deel aan de Fondamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 23:6) Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN, dan de priesteren en de Levieten, die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des HEEREN waarnemen.
    (2 Kronieken 23:7) De Levieten nu zullen de koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand; en die tot het huis inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning, als hij inkomt en uitgaat.
    (2 Kronieken 23:8) En de Levieten en gans Juda deden naar alles, wat de priester Jójada geboden had; en zij namen een ieder zijn mannen, die op den sabbat inkwamen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; want de priester Jójada had aan de verdelingen geen verlof gegeven.
    (2 Kronieken 23:9) Verder gaf de priester Jójada aan de oversten der honderden de spiesen, en de rondassen, en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren.
    (2 Kronieken 23:10) En hij stelde al het volk, en een ieder met zijn geweer in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar, en naar het huis, bij den koning rondom.
    (2 Kronieken 23:11) Toen brachten zij des konings zoon voor, en zetten hem de kroon op, en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve!
    (2 Kronieken 23:12) Toen nu Athália hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 23:13) En zij zag toe; en ziet, de koning stond bij zijn pilaar, aan den ingang; en de oversten en de trompetten waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies met de trompetten; en de zangers waren er met muzikale instrumenten, en gaven te kennen, dat men lofzingen zou; toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
    (2 Kronieken 23:14) Maar de priester Jójada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten de ordeningen, en die haar volgt, zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult ze in het huis des HEEREN niet doden.
    (2 Kronieken 23:15) En zij leiden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden ze daar.
    (2 Kronieken 23:16) En Jójada maakte een verbond tussen zich, en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn.
    (2 Kronieken 23:17) Daarna ging al het volk in het huis van Baäl, en braken dat af; en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij, en Matthan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren.
    (2 Kronieken 23:18) Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David.
    (2 Kronieken 23:19) En hij stelde de poortiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand, in enig ding onrein zijnde, inkwame.
    (2 Kronieken 23:20) En hij nam de oversten der honderden, en de machtigen, en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks.
    (2 Kronieken 23:21) En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden.

    2 Kronieken 24

    (2 Kronieken 24:1) Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Ber-Séba.
    (2 Kronieken 24:2) En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al de dagen van den priester Jójada.
    (2 Kronieken 24:3) En Jójada nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochteren.
    (2 Kronieken 24:4) Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was, het huis des HEEREN te vernieuwen.
    (2 Kronieken 24:5) Zo vergaderde hij de priesteren en de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het ganse Israël, om het huis uws Gods te beteren van jaar tot jaar; en gijlieden, haast tot deze zaak; maar de Levieten haastten niet.
    (2 Kronieken 24:6) En de koning riep Jójada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente van Israël, voor de tent der getuigenis?
    (2 Kronieken 24:7) Want als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baäls.
    (2 Kronieken 24:8) En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 24:9) En men deed uitroeping in Juda en in Jeruzalem, dat men den HEERE inbrengen zou de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israël in de woestijn.
    (2 Kronieken 24:10) Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij brachten in, en wierpen in de kist, totdat men voleind had.
    (2 Kronieken 24:11) Het geschiedde nu ter tijd, als hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten, inbracht, en als zij zagen, dat er veel gelds was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde van den hoofdpriester, en de kist ledig maakten, en die opnamen, en die wederbrachten aan haar plaats; alzo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;
    (2 Kronieken 24:12) Hetwelk de koning en Jójada gaven aan degenen, die het werk van den dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden, om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper, om het huis des HEEREN te beteren.
    (2 Kronieken 24:13) Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis, en maakten het vast.
    (2 Kronieken 24:14) Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen, en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandofferen in het huis des HEEREN al de dagen van Jójada.
    (2 Kronieken 24:15) En Jójada werd oud en zat van dagen, en stierf; hij was honderd en dertig jaren oud, toen hij stierf.
    (2 Kronieken 24:16) En zij begroeven hem in de stad Davids, bij de koningen; want hij had goed gedaan in Israël, beide aan God en zijn huize.
    (2 Kronieken 24:17) Maar na den dood van Jójada kwamen de vorsten van Juda, en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen.
    (2 Kronieken 24:18) Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.
    (2 Kronieken 24:19) Doch Hij zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te doen wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren niet.
    (2 Kronieken 24:20) En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten.
    (2 Kronieken 24:21) En zij maakten een verbintenis tegen hem, en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 24:22) Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid, die zijn vader Jójada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en zoeken!
    (2 Kronieken 24:23) Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van Damaskus.
    (2 Kronieken 24:24) Hoewel de heirkracht van Syrië met weinig mannen kwam, evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van grote menigte, dewijl zij den HEERE, den God hunner vaderen, verlaten hadden; alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas.
    (2 Kronieken 24:25) En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jójada, een verbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.
    (2 Kronieken 24:26) Dezen nu zijn, die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonietische, en Józabad, de zoon van Simrith, de Moabietische.
    (2 Kronieken 24:27) Aangaande nu zijn zonen, en de grootheid van den last, hem opgelegd, en het gebouw van het huis Gods, ziet, zij zijn geschreven in de historie van het boek der koningen; en zijn zoon Amázia werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 25

    (2 Kronieken 25:1) Amázia, vijf en twintig jaren oud zijnde, werd koning, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan, van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 25:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart.
    (2 Kronieken 25:3) Het geschiedde nu, als het koninkrijk aan hem gesterkt was, dat hij zijn knechten, die den koning, zijn vader, geslagen hadden, doodde.
    (2 Kronieken 25:4) Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed, gelijk in de wet, in het boek van Mozes, geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders; maar een ieder zal om zijn zonde sterven.
    (2 Kronieken 25:5) En Amázia vergaderde Juda, en stelde hen, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizenden en tot oversten van honderden, door gans Juda en Benjamin; en hij monsterde hen, van twintig jaren oud en daarboven, en vond hen driehonderd duizend uitgelezenen, uittrekkende ten heire, handelende spies en rondas.
    (2 Kronieken 25:6) Daartoe huurde hij uit Israël honderd duizend kloeke helden, voor honderd talenten zilvers.
    (2 Kronieken 25:7) Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O, koning! laat het heir van Israël met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israël, met alle kinderen van Efraïm.
    (2 Kronieken 25:8) Maar zo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde; God zal u doen vallen voor den vijand; want in God is kracht, om te helpen en om te doen vallen.
    (2 Kronieken 25:9) En Amázia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten, die ik aan de benden van Israël gegeven heb? En de man Gods zeide: De HEERE heeft meer dan dit, om u te geven.
    (2 Kronieken 25:10) Toen scheidde Amázia die af, te weten de benden, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en zij keerden weder tot hun plaats in hittigheid des toorns.
    (2 Kronieken 25:11) Amázia nu sterkte zich, en leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en sloeg van de kinderen van Seïr tien duizend.
    (2 Kronieken 25:12) Daartoe vingen de kinderen van Juda tien duizend levend, en brachten ze op de hoogte der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots af, dat zij allen barstten.
    (2 Kronieken 25:13) Maar de mannen der benden, die Amázia had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Samaria af tot Beth-Hóron toe, en sloegen van hen drie duizend, en roofden veel roofs.
    (2 Kronieken 25:14) Het geschiedde nu, nadat Amázia van het slaan der Edomieten gekomen was, en dat hij de goden der kinderen van Seïr medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde, en zich voor dezelve neder boog en dien rookte.
    (2 Kronieken 25:15) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Amázia; en Hij zond tot hem een profeet, die zeide tot hem: Waarom hebt gij de goden van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uw hand?
    (2 Kronieken 25:16) En het geschiedde, als hij tot hem sprak, dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings raadgever gesteld? Houd gij op; waarom zouden zij u slaan? Toen hield de profeet op, en zeide: Ik merk, dat God besloten heeft u te verderven, dewijl gij dit gedaan, en naar mijn raad niet gehoord hebt.
    (2 Kronieken 25:17) En Amázia, de koning van Juda, werd te rade, dat hij zond tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, om te zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien.
    (2 Kronieken 25:18) Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, om te zeggen: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, om te zeggen: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad de distel.
    (2 Kronieken 25:19) Gij zegt: Zie, gij hebt de Edomieten geslagen; daarom heeft uw hart u verheven, om te roemen; nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwaad mengen, dat gij vallen zoudt; gij en Juda met u?
    (2 Kronieken 25:20) Doch Amázia hoorde niet, want het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht hadden.
    (2 Kronieken 25:21) Zo toog Joas, de koning van Israël, op, en hij en Amázia, de koning van Juda, zagen elkanders aangezichten te Beth-Sémes, dat in Juda is.
    (2 Kronieken 25:22) En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël; en zij vloden een iegelijk in zijn tenten.
    (2 Kronieken 25:23) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem, en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen.
    (2 Kronieken 25:24) Daartoe nam hij al het goud, en het zilver, en al de vaten, die in het huis Gods gevonden werden, bij Obed-Edom, en de schatten van het huis des konings, mitsgaders gijzelaars, en hij keerde weder naar Samaria.
    (2 Kronieken 25:25) Amázia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
    (2 Kronieken 25:26) Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, de eerste en de laatste, ziet, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël?
    (2 Kronieken 25:27) Van den tijd nu af, dat Amázia afgeweken was van achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.
    (2 Kronieken 25:28) En zij brachten hem op paarden, en begroeven hem bij zijn vaderen in de stad van Juda.

    2 Kronieken 26

    (2 Kronieken 26:1) Toen nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaren oud was), en maakte hem koning in de plaats van zijn vader Amázia.
    (2 Kronieken 26:2) Dezelve bouwde Eloth, en bracht ze weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was.
    (2 Kronieken 26:3) Zestien jaren was Uzzia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 26:4) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Amázia gedaan had.
    (2 Kronieken 26:5) Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharía, die verstandig was in de gezichten Gods; in de dagen nu, dat hij den HEERE zocht, maakte hem God voorspoedig.
    (2 Kronieken 26:6) Want hij toog uit, en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van Gath, en den muur van Jabne, en den muur van Asdod; daartoe bouwde hij steden in Asdod, en onder de Filistijnen.
    (2 Kronieken 26:7) En God hielp hem tegen de Filistijnen, en tegen de Arabieren, die te Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten.
    (2 Kronieken 26:8) En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich ten hoogste.
    (2 Kronieken 26:9) Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort, en aan de hoeken; en hij sterkte ze.
    (2 Kronieken 26:10) Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hieuw vele putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de effene velden; akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van den land bouw.
    (2 Kronieken 26:11) Verder had Uzzia een heirkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, daar de hand van Jeíël, den schrijver, en Mahaséja, den ambtman; onder de hand van Hanánja, een van de vorsten des konings.
    (2 Kronieken 26:12) Het gehele getal van de hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was twee duizend en zeshonderd.
    (2 Kronieken 26:13) En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen.
    (2 Kronieken 26:14) En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden, en spiesen, en helmen, en pantsieren, en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe.
    (2 Kronieken 26:15) Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grote stenen, te schieten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk was.
    (2 Kronieken 26:16) Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE, zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN, om te roken op het reukaltaar.
    (2 Kronieken 26:17) Doch Azária, de priester, ging hem na, en met hem des HEEREN priesters, tachtig kloeke mannen.
    (2 Kronieken 26:18) En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesteren, Aärons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God.
    (2 Kronieken 26:19) Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesteren in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar.
    (2 Kronieken 26:20) Alstoen zag de hoofdpriester Azária op hem, en al de priesteren en ziet, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem met der haast van daar, ja hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had.
    (2 Kronieken 26:21) Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN afgesneden; Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, richtende het volk des lands.
    (2 Kronieken 26:22) Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesája, de zoon van Amos, beschreven.
    (2 Kronieken 26:23) En Uzzia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld van de begrafenis, die van de koningen was; want zij zeiden: hij is melaats; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 27

    (2 Kronieken 27:1) Jotham was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, een dochter van Zadok.
    (2 Kronieken 27:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den tempel des HEEREN niet ging; en het volk verdierf zich nog.
    (2 Kronieken 27:3) Dezelve bouwde de hoge poorten aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel.
    (2 Kronieken 27:4) Daartoe bouwde hij steden op het gebergte van Juda; en in de wouden bouwde hij burchten en torens.
    (2 Kronieken 27:5) Hij krijgde ook tegen den koning der kinderen Ammons, en had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons in datzelfde jaar hem gaven honderd talenten zilvers, en tien duizend kor tarwe, en tien duizend gerst; dit brachten hem de kinderen Ammons wederom, ook in het tweede en in het derde jaar.
    (2 Kronieken 27:6) Alzo versterkte zich Jotham; want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 27:7) Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al zijn krijgen, en zijn wegen, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.
    (2 Kronieken 27:8) Hij was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd; en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 27:9) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 28

    (2 Kronieken 28:1) Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David;
    (2 Kronieken 28:2) Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegotene beelden voor de Baäls.
    (2 Kronieken 28:3) Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Kronieken 28:4) Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.
    (2 Kronieken 28:5) Daarom gaf hem de HEERE, zijn God, in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damaskus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag.
    (2 Kronieken 28:6) Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, den God hunner vaderen, verlaten hadden.
    (2 Kronieken 28:7) En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maäséja, den zoon des konings, dood, en Azríkam, den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.
    (2 Kronieken 28:8) En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderd duizend, vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof te Samaria.
    (2 Kronieken 28:9) Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakt.
    (2 Kronieken 28:10) Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE, uw God.
    (2 Kronieken 28:11) Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
    (2 Kronieken 28:12) Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen, die uit het heir kwamen.
    (2 Kronieken 28:13) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot een schuld over ons tegen den HEERE; denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewel wij vele schulden hebben, en de hitte des toorns over Israël is?
    (2 Kronieken 28:14) Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.
    (2 Kronieken 28:15) De mannen nu, die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, bij hun broederen; daarna keerden zij weder naar Samaria.
    (2 Kronieken 28:16) Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
    (2 Kronieken 28:17) Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd.
    (2 Kronieken 28:18) Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes, en Ajálon, en Gedérôth, en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.
    (2 Kronieken 28:19) Want de HEERE vernederde Juda, om der wille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den HEERE.
    (2 Kronieken 28:20) En Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte hem niet.
    (2 Kronieken 28:21) Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
    (2 Kronieken 28:22) Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
    (2 Kronieken 28:23) Want hij offerde den goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël.
    (2 Kronieken 28:24) En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 28:25) Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, om anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn.
    (2 Kronieken 28:26) Het overige nu der geschiedenissen, en al zijn wegen, de eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 28:27) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 29

    (2 Kronieken 29:1) Jehizkía werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía.
    (2 Kronieken 29:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
    (2 Kronieken 29:3) Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze.
    (2 Kronieken 29:4) En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.
    (2 Kronieken 29:5) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom.
    (2 Kronieken 29:6) Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek toegekeerd.
    (2 Kronieken 29:7) Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd.
    (2 Kronieken 29:8) Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen.
    (2 Kronieken 29:9) Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest.
    (2 Kronieken 29:10) Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.
    (2 Kronieken 29:11) Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.
    (2 Kronieken 29:12) Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amásai, en Joël, de zoon van Azárja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merári, Kis, de zoon van Abdi, en Azárja, de zoon van Jeháleël; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
    (2 Kronieken 29:13) En van de kinderen van Elízafan, Simri en Jeíël; en van de kinderen van Asaf, Zechárja en Mattánja;
    (2 Kronieken 29:14) En van de kinderen van Heman, Jehíël en Simeï; en van de kinderen van Jedúthun, Semája en Uzziël.
    (2 Kronieken 29:15) En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.
    (2 Kronieken 29:16) Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.
    (2 Kronieken 29:17) Zij begonnen nu te heiligen op den eersten der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.
    (2 Kronieken 29:18) Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap.
    (2 Kronieken 29:19) Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.
    (2 Kronieken 29:20) Toen maakte zich de koning Jehizkía vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 29:21) En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.
    (2 Kronieken 29:22) Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
    (2 Kronieken 29:23) Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij leiden hun handen op dezelve.
    (2 Kronieken 29:24) En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen.
    (2 Kronieken 29:25) En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.
    (2 Kronieken 29:26) De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
    (2 Kronieken 29:27) En Hizkía beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël.
    (2 Kronieken 29:28) De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.
    (2 Kronieken 29:29) Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder.
    (2 Kronieken 29:30) Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder.
    (2 Kronieken 29:31) En Jehizkía antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen.
    (2 Kronieken 29:32) En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer.
    (2 Kronieken 29:33) Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
    (2 Kronieken 29:34) Doch van de priesteren waren er te weinig, en zij konden al den brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren rechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesteren.
    (2 Kronieken 29:35) En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen, en met de drankofferen, voor de brandofferen; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.
    (2 Kronieken 29:36) Jehizkía nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.

    2 Kronieken 30

    (2 Kronieken 30:1) Daarna zond Jehizkía tot het ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israëls, pascha te houden.
    (2 Kronieken 30:2) Want de koning had raad gehouden met zijn oversten en de ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden, in de tweede maand.
    (2 Kronieken 30:3) Want zij hadden het niet kunnen houden te dierzelfder tijd, omdat de priesteren zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 30:4) En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente.
    (2 Kronieken 30:5) Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israël, van Ber-Séba tot Dan, zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden, gelijk het geschreven was.
    (2 Kronieken 30:6) De lopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij, kinderen Israëls, bekeert u tot den HEERE, den God van Abraham, Izak en Israël, zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen, die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyrië.
    (2 Kronieken 30:7) En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk als gij ziet.
    (2 Kronieken 30:8) Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den HEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.
    (2 Kronieken 30:9) Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uw broederen en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.
    (2 Kronieken 30:10) Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen.
    (2 Kronieken 30:11) Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser, en Manasse, en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 30:12) Ook was de hand Gods in Juda, hun enerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:13) En te Jeruzalem verzamelde zich veel volks, om het feest der ongezuurde broden te houden, in de tweede maand, een zeer grote gemeente.
    (2 Kronieken 30:14) En zij maakten zich op, en namen de altaren weg, die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.
    (2 Kronieken 30:15) Toen slachtten zij het pascha, op den veertienden der tweede maand; en de priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, en hadden zich geheiligd, en hadden brandofferen gebracht in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:16) En zij stonden in hun stand, naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten.
    (2 Kronieken 30:17) Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom waren de Levieten over de slachting der paaslammeren, voor iedereen, die niet rein was, om die den HEERE te heiligen.
    (2 Kronieken 30:18) Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make verzoening voor dien.
    (2 Kronieken 30:19) Die zijn ganse hart gericht heeft, om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms.
    (2 Kronieken 30:20) En de HEERE verhoorde Jehizkía, en heelde het volk.
    (2 Kronieken 30:21) Zo hielden de kinderen Israëls, die te Jeruzalem gevonden werden, het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesteren prezen den HEERE, dag op dag, met sterk luidende instrumenten des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:22) En Jehizkía sprak naar het hart van alle Levieten, die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankofferen, en lovende den HEERE, den God hunner vaderen.
    (2 Kronieken 30:23) Als nu de ganse gemeente raad gehouden had, om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.
    (2 Kronieken 30:24) Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zeven duizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tien duizend schapen; de priesteren nu hadden zich in menigte geheiligd.
    (2 Kronieken 30:25) En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesteren en de Levieten, en de gehele gemeente dergenen, die uit Israël gekomen waren; ook de vreemdelingen, die uit het land van Israël gekomen waren, en die in Juda woonden.
    (2 Kronieken 30:26) Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Sálomo, den zoon van David, den koning van Israël, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.
    (2 Kronieken 30:27) Toen stonden de Levietische priesteren op, en zegenden het volk; en hun stem werd gehoord; want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning in den hemel.

    2 Kronieken 31

    (2 Kronieken 31:1) Als zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten, die er gevonden werden, uit, tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden, en hieuwen de bossen af, en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles te niet gemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, een ieder tot zijn bezitting in hun steden.
    (2 Kronieken 31:2) En Hizkía bestelde de verdelingen der priesteren en der Levieten, naar hun verdelingen, een ieder naar zijn dienst, de priesteren en de Levieten tot het brandoffer en tot de dankofferen, om te dienen, en om te loven, en om te prijzen in de poort van de legers des HEEREN;
    (2 Kronieken 31:3) Ook het deel des konings van zijn have tot de brandofferen, tot de brandofferen des morgens en des avonds, en de brandofferen der sabbatten, en der nieuwe maanden, en der gezette hoogtijden; gelijk geschreven is in de wet des HEEREN.
    (2 Kronieken 31:4) En hij zeide tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesteren en Levieten geven zouden, opdat zij versterkt mochten worden in de wet des HEEREN.
    (2 Kronieken 31:5) Toen nu dat woord uitbrak, brachten de kinderen Israëls vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de inkomsten des velds; ook brachten zij de tienden van alles in met menigte.
    (2 Kronieken 31:6) En de kinderen van Israël en Juda, die in de steden van Juda woonden, brachten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen, die den HEERE, hun God, geheiligd waren, en maakten vele hopen.
    (2 Kronieken 31:7) In de derde maand begonnen zij den grond van die hopen te leggen, en in de zevende maand voleindden zij.
    (2 Kronieken 31:8) Toen nu Jehizkía en de vorsten kwamen en die hopen zagen, zegenden zij den HEERE en Zijn volk Israël.
    (2 Kronieken 31:9) En Jehizkía ondervraagde de priesteren en de Levieten aangaande die hopen.
    (2 Kronieken 31:10) En Azária, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe; want de HEERE heeft Zijn volk gezegend, zodat deze veelheid overgebleven is.
    (2 Kronieken 31:11) Toen zeide Jehizkía, dat men kameren aan het huis des HEEREN bereiden zou; en zij bereidden ze.
    (2 Kronieken 31:12) Daarin brachten zij die heffing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwigheid; en daarover was Chonánja, de Leviet, overste, en Simeï, zijn broeder, de tweede.
    (2 Kronieken 31:13) Maar Jehíël, en Azázja, en Nahath, en Asahel, en Jerimôth, en Józabad, en Elíël, en Jismachja, en Mahath, en Benája, waren opzieners, onder de hand van Chonánja en Simeï, zijn broeder; door het bevel van den koning Jehizkía en van Azária, den overste van het huis Gods.
    (2 Kronieken 31:14) En Koré, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des HEEREN en het allerheiligste uit te delen.
    (2 Kronieken 31:15) En aan zijn hand waren Eden, en Minjámin, en Jésua, en Semája, Amárja en Sechánja, in de steden der priesteren, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen:
    (2 Kronieken 31:16) (Benevens die gesteld waren in het geslachtsregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) allen, die in het huis des HEEREN gingen, tot het dagelijkse werk op elken dag, voor hun dienst, in hun wachten, naar hun verdelingen.
    (2 Kronieken 31:17) En met die gesteld waren in het geslachtsregister der priesteren naar het huis hunner vaderen, ook de Levieten van twintig jaren oud en daarboven, in hun wachten, naar hun verdelingen;
    (2 Kronieken 31:18) Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt in heiligheid geheiligd.
    (2 Kronieken 31:19) Ook waren onder de kinderen van Aäron, de priesteren, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen, die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesteren en aan allen, die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven.
    (2 Kronieken 31:20) En alzo deed Jehizkía in geheel Juda; en hij deed dat goed, en recht, en waarachtig was, voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 31:21) En in alle werk, dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart, en had voorspoed.

    2 Kronieken 32

    (2 Kronieken 32:1) Na deze geschiedenissen en derzelver bevestiging, kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren.
    (2 Kronieken 32:2) Jehizkía nu ziende, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht was tot den krijg tegen Jeruzalem;
    (2 Kronieken 32:3) Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden, om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem.
    (2 Kronieken 32:4) Want veel volks werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek, die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen, en veel waters vinden?
    (2 Kronieken 32:5) Zo versterkte hij zich, en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte.
    (2 Kronieken 32:6) En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende:
    (2 Kronieken 32:7) Zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrië, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die met hem is; want met ons is er meer, dan met hem.
    (2 Kronieken 32:8) Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda.
    (2 Kronieken 32:9) Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijn knechten naar Jeruzalem, (doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij met hem) tot Jehizkía, den koning van Juda, en tot het ganse Juda, dat te Jeruzalem was, zeggende:
    (2 Kronieken 32:10) Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarom vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?
    (2 Kronieken 32:11) Ruit u Jehizkía niet op, dat hij u overgeve, om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?
    (2 Kronieken 32:12) Heeft niet dezelfde Jehizkía Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enige altaar zult gij u nederbuigen, en daarop roken?
    (2 Kronieken 32:13) Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natiën dier landen hun land enigszins kunnen redden uit mijn hand?
    (2 Kronieken 32:14) Wie is er onder alle goden derzelver natiën, dewelke mijn vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden?
    (2 Kronieken 32:15) Nu dan, dat Jehizkía ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn hand kunnen redden?
    (2 Kronieken 32:16) Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, den HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkía.
    (2 Kronieken 32:17) Ook schreef hij brieven, om den HEERE den God Israëls, te honen en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natiën der landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkía Zijn volk uit mijn hand niet redden.
    (2 Kronieken 32:18) En zij riepen met luider stem, in het Joods, tegen het volk van Jeruzalem, dat op den muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen.
    (2 Kronieken 32:19) En zij spraken van den God van Jeruzalem, als van de goden der volkeren der aarde, een werk van mensenhanden.
    (2 Kronieken 32:20) Maar de koning Jehizkía en de profeet Jesája, de zoon van Amoz, baden daartegen, en zij riepen naar den hemel.
    (2 Kronieken 32:21) En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren.
    (2 Kronieken 32:22) Alzo verloste de HEERE Jehizkía en de inwoners van Jeruzalem, uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrië, en uit de hand van allen; en Hij geleidde hen rondom heen.
    (2 Kronieken 32:23) En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd.
    (2 Kronieken 32:24) In die dagen werd Jehizkía krank tot stervens toe, en hij bad tot den HEERE, Die sprak tot hem, en Hij gaf hem een wonderteken.
    (2 Kronieken 32:25) Maar Jehizkía deed gene vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem, een grote toornigheid.
    (2 Kronieken 32:26) Doch Jehizkía verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van Jehizkía.
    (2 Kronieken 32:27) Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkameren voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle begeerlijk gereedschap;
    (2 Kronieken 32:28) Ook schathuizen voor de inkomsten van koren, en most, en olie; en stallen voor allerlei beesten, en kooien voor de kudden.
    (2 Kronieken 32:29) Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have.
    (2 Kronieken 32:30) Doch Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk.
    (2 Kronieken 32:31) Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden, om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken, om te weten al wat in zijn hart was.
    (2 Kronieken 32:32) Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkía, en zijn goeddadigheden, ziet, die zijn geschreven in het gezicht van den profeet Jesája, den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 32:33) En Jehizkía ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 33

    (2 Kronieken 33:1) Manasse was twaalf jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 33:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Kronieken 33:3) Want hij bouwde de hoogten weder op, die zijn vader Jehizkía afgebroken had, en richtte den Baäls altaren op, en maakte bossen, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze;
    (2 Kronieken 33:4) En bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 33:5) Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 33:6) En hij deed zijn zonen door het vuur gaan, in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij, en gaf op vogelgeschrei acht, en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; en hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Kronieken 33:7) Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 33:8) En Ik zal den voet van Israël niet meer doen wijken van het land, dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen, al hetgeen Ik hun geboden heb, naar de ganse wet, en inzettingen, en rechten, door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 33:9) Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
    (2 Kronieken 33:10) De HEERE sprak wel tot Manasse en tot zijn volk; maar zij merkten daar niet op.
    (2 Kronieken 33:11) Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangen namen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
    (2 Kronieken 33:12) En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN, zijns Gods, ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen,
    (2 Kronieken 33:13) En bad Hem; en Hij liet Zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat de HEERE God is.
    (2 Kronieken 33:14) En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal, en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel, en verhief dien zeer; hij leide ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda.
    (2 Kronieken 33:15) En hij nam de vreemde goden en die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren, die hij gebouwd had op den berg van het huis des HEEREN, en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad.
    (2 Kronieken 33:16) En hij richtte het altaar des HEEREN toe, en offerde daarop dankofferen en lofofferen, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israëls, dienen zouden.
    (2 Kronieken 33:17) Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel aan den HEERE, hun God.
    (2 Kronieken 33:18) Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den Naam van den HEERE, den God Israëls, ziet, die zijn in de geschiedenissen der koningen van Israël;
    (2 Kronieken 33:19) En zijn gebed, en hoe God Zich van hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonde, en zijn overtreding, en de plaatsen, waarop hij hoogten gebouwd, en bossen en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, ziet, dat is beschreven in de woorden der zieners.
    (2 Kronieken 33:20) En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 33:21) Amon was twee en twintig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 33:22) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde al den gesneden beelden, die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze.
    (2 Kronieken 33:23) Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse, zijn vader, zich vernederd had; maar deze Amon vermenigvuldigde de schuld.
    (2 Kronieken 33:24) En zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis.
    (2 Kronieken 33:25) Maar het volk des lands sloeg hen allen, die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 34

    (2 Kronieken 34:1) Josía was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de wegen van zijn vader David, en week niet af ter rechter hand, noch ter linkerhand.
    (2 Kronieken 34:3) Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God zijns vaders Davids te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
    (2 Kronieken 34:4) En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls; en de zonnebeelden, die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook, en de gesneden en gegoten beelden verbrak, en vergruisde, en strooide hij op de graven dergenen, die hun geofferd hadden.
    (2 Kronieken 34:5) En de beenderen der priesteren verbrandde hij op hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:6) Daartoe in de steden van Manasse, en Efraïm, en Simeon, ja, tot Nafthali toe, in haar woeste plaatsen rondom,
    (2 Kronieken 34:7) Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israël; daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:8) In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den overste der stad, en Joha, den zoon van Jóahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN, zijns Gods, te verbeteren.
    (2 Kronieken 34:9) En zij kwamen tot Hilkía, den hogepriester, en zij gaven het geld, dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten, die den dorpel bewaarden, vergaderd hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, en uit het ganse overblijfsel van Israël, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen waren;
    (2 Kronieken 34:10) Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN, en deze gaven dat dengenen, die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken en te verbeteren.
    (2 Kronieken 34:11) Want zij gaven het den werkmeesters en den bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen, en hout tot de samenvoegingen, en om de huizen te zolderen, die de koningen van Juda verdorven hadden.
    (2 Kronieken 34:12) En die mannen handelden trouwelijk in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obádja, Levieten van de kinderen van Merári, mitsgaders Zacharía en Mesullam, van de kinderen der Kahathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek.
    (2 Kronieken 34:13) Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen, die in enig werk arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers, en ambtlieden, en poortiers.
    (2 Kronieken 34:14) En als zij het geld uitnamen, dat in het huis des HEEREN gebracht was, vond de priester Hilkía het wetboek des HEEREN, gegeven door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 34:15) En Hilkía antwoordde en zeide tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEEREN. En Hilkía gaf Safan dat boek.
    (2 Kronieken 34:16) En Safan droeg dat boek tot den koning; daarbenevens bracht hij nog den koning bescheid weder, zeggende: Al wat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij;
    (2 Kronieken 34:17) En zij hebben het geld samengestort, dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden, en in de hand dergenen, die het werk maakten.
    (2 Kronieken 34:18) Voorts gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: Hilkía, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezicht des konings.
    (2 Kronieken 34:19) Het geschiedde nu, als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijn klederen scheurde.
    (2 Kronieken 34:20) En de koning gebood Hilkía, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende:
    (2 Kronieken 34:21) Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het overgeblevene in Israël en in Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, die over ons uitgegoten is, omdat onze vaders niet hebben gehouden het woord des HEEREN, om te doen naar al hetgeen in dat boek geschreven is.
    (2 Kronieken 34:22) Toen ging Hilkía henen, en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath, den zoon van Hasra, den klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar.
    (2 Kronieken 34:23) En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt den man, die ulieden tot mij gezonden heeft:
    (2 Kronieken 34:24) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats en over haar inwoners brengen; al de vloeken, die geschreven zijn in het boek, dat men voor het aangezicht des konings van Juda gelezen heeft.
    (2 Kronieken 34:25) Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met alle werken hunner handen; zo zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
    (2 Kronieken 34:26) Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden, die gij hebt gehoord;
    (2 Kronieken 34:27) Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht Gods vernederd hebt, als gij Zijn woorden hoordet tegen deze plaats en tegen haar inwoners, en hebt u vernederd voor Mijn aangezicht, en uw klederen gescheurd, en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
    (2 Kronieken 34:28) Zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over haar inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit antwoord weder.
    (2 Kronieken 34:29) Toen zond de koning henen, en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:30) En de koning ging op in het huis des HEEREN, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Levieten, en al het volk, van den grote tot den kleine toe; en men las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
    (2 Kronieken 34:31) En de koning stond in zijn standplaats, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en om Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen, met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel, te onderhouden, doende de woorden des verbonds, die in datzelve boek geschreven zijn.
    (2 Kronieken 34:32) En hij deed allen, die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.
    (2 Kronieken 34:33) Josía dan deed alle gruwelen weg uit alle landen, die der kinderen Israëls waren, en maakte allen, die in Israël gevonden werden, te dienen; te dienen den HEERE, hun God; al zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den God hunner vaderen, na te volgen.

    2 Kronieken 35

    (2 Kronieken 35:1) Daarna hield Josía het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand.
    (2 Kronieken 35:2) En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 35:3) En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Sálomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israël;
    (2 Kronieken 35:4) En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Sálomo;
    (2 Kronieken 35:5) En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;
    (2 Kronieken 35:6) En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 35:7) En Josía gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maar van runderen drie duizend; dit was van des konings have.
    (2 Kronieken 35:8) Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkía, en Zacharía, en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee, en driehonderd runderen.
    (2 Kronieken 35:9) Daartoe Chonánja, en Semája, en Netháneël, zijn broeders, mitsgaders Hasábja, en Jeíël, en Józabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen.
    (2 Kronieken 35:10) Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings.
    (2 Kronieken 35:11) Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af.
    (2 Kronieken 35:12) En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen.
    (2 Kronieken 35:13) En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk.
    (2 Kronieken 35:14) Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aäron.
    (2 Kronieken 35:15) En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jedúthun, den ziener des konings, mitsgaders de poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.
    (2 Kronieken 35:16) Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josía.
    (2 Kronieken 35:17) En de kinderen Israëls, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen.
    (2 Kronieken 35:18) Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, den profeet, af; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 35:19) In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josía, werd dit pascha gehouden.
    (2 Kronieken 35:20) Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Kárchemis, aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet.
    (2 Kronieken 35:21) Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
    (2 Kronieken 35:22) Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.
    (2 Kronieken 35:23) En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.
    (2 Kronieken 35:24) En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía.
    (2 Kronieken 35:25) En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
    (2 Kronieken 35:26) Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN;
    (2 Kronieken 35:27) Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda.

    2 Kronieken 36

    (2 Kronieken 36:1) Toen nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:2) Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:3) Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
    (2 Kronieken 36:4) En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljákim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte.
    (2 Kronieken 36:5) Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 36:6) Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.
    (2 Kronieken 36:7) Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
    (2 Kronieken 36:8) Het overige nu van de geschiedenissen van Jójakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en Jójachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 36:9) Acht jaren was Jójachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 36:10) En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:11) Een en twintig jaren was Zedekía oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:12) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremía, sprekende uit den mond des HEEREN.
    (2 Kronieken 36:13) Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls.
    (2 Kronieken 36:14) Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:15) En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.
    (2 Kronieken 36:16) Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
    (2 Kronieken 36:17) Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
    (2 Kronieken 36:18) En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
    (2 Kronieken 36:19) En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve.
    (2 Kronieken 36:20) En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
    (2 Kronieken 36:21) Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
    (2 Kronieken 36:22) Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
    (2 Kronieken 36:23) Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.

  • 1 Kronieken (SV)


    1 Kronieken 1

    (1 Kronieken 1:1) Adam, Seth, Enos,
    (1 Kronieken 1:2) Kenan, Mahalal-El, Jered,
    (1 Kronieken 1:3) Henoch, Methúsalah, Lamech,
    (1 Kronieken 1:4) Noach, Sem, Cham en Jafeth.
    (1 Kronieken 1:5) De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
    (1 Kronieken 1:6) En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogárma.
    (1 Kronieken 1:7) En de kinderen van Javan waren Elísa en Tharsísa, de Chittieten en Dodanieten.
    (1 Kronieken 1:8) De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraïm, Put, en Kanaän.
    (1 Kronieken 1:9) En de kinderen van Cusch waren Séba, en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha; en de kinderen van Raëma waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:10) Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
    (1 Kronieken 1:11) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
    (1 Kronieken 1:12) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
    (1 Kronieken 1:13) Kanaän nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
    (1 Kronieken 1:14) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
    (1 Kronieken 1:15) En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
    (1 Kronieken 1:16) En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
    (1 Kronieken 1:17) De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
    (1 Kronieken 1:18) Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
    (1 Kronieken 1:19) Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
    (1 Kronieken 1:20) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmáveth, en Jerah,
    (1 Kronieken 1:21) En Hadóram, en Uzal, en Dikla,
    (1 Kronieken 1:22) En Ebal, en Abímaël, en Scheba,
    (1 Kronieken 1:23) En Ofir, en Havíla, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
    (1 Kronieken 1:24) Sem, Arfachsad, Selah,
    (1 Kronieken 1:25) Heber, Peleg, Rehu,
    (1 Kronieken 1:26) Serug, Nahor, Terah,
    (1 Kronieken 1:27) Abram; die is Abraham.
    (1 Kronieken 1:28) De kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël.
    (1 Kronieken 1:29) Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël was Nebájoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
    (1 Kronieken 1:30) Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
    (1 Kronieken 1:31) Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismaël.
    (1 Kronieken 1:32) De kinderen nu van Ketûra, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:33) De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abída, en Eldaä. Die allen waren zonen van Ketûra.
    (1 Kronieken 1:34) Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israël.
    (1 Kronieken 1:35) En de kinderen van Ezau: Elífaz, Rehuël, en Jehus, en Jáëlam, en Korah.
    (1 Kronieken 1:36) De kinderen van Elífaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gáëtham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
    (1 Kronieken 1:37) De kinderen van Rehuël waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
    (1 Kronieken 1:38) De kinderen van Seïr nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ézer, en Disan.
    (1 Kronieken 1:39) De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
    (1 Kronieken 1:40) De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manáhath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
    (1 Kronieken 1:41) De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
    (1 Kronieken 1:42) De kinderen van Ézer waren Bilhan, en Záävan, en Jáäkan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
    (1 Kronieken 1:43) Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába.
    (1 Kronieken 1:44) En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
    (1 Kronieken 1:45) En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:46) En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en de naam zijner stad was Avith.
    (1 Kronieken 1:47) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:48) En Samla stierf, en Saul, van Rehobôth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:49) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:50) Als Baäl-Hánan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab.
    (1 Kronieken 1:51) Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
    (1 Kronieken 1:52) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
    (1 Kronieken 1:53) De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,
    (1 Kronieken 1:54) De vorst Magdiël, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom.

    1 Kronieken 2

    (1 Kronieken 2:1) Dezen zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
    (1 Kronieken 2:2) Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
    (1 Kronieken 2:3) De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
    (1 Kronieken 2:4) Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
    (1 Kronieken 2:5) De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
    (1 Kronieken 2:6) En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
    (1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
    (1 Kronieken 2:8) De kinderen van Ethan nu waren Azária.
    (1 Kronieken 2:9) En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.
    (1 Kronieken 2:10) Ram nu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;
    (1 Kronieken 2:11) En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,
    (1 Kronieken 2:12) En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,
    (1 Kronieken 2:13) En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde,
    (1 Kronieken 2:14) Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde,
    (1 Kronieken 2:15) Ozem, den zesde, David, den zevende.
    (1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.
    (1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.
    (1 Kronieken 2:18) Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
    (1 Kronieken 2:19) Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
    (1 Kronieken 2:20) En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.
    (1 Kronieken 2:21) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gílead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
    (1 Kronieken 2:22) Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 2:23) En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 2:24) En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekóa.
    (1 Kronieken 2:25) De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.
    (1 Kronieken 2:26) Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.
    (1 Kronieken 2:27) En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.
    (1 Kronieken 2:28) En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.
    (1 Kronieken 2:29) De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl: die baarde hem Achban en Molid.
    (1 Kronieken 2:30) En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:31) En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
    (1 Kronieken 2:32) En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:33) De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 2:34) En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
    (1 Kronieken 2:35) Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
    (1 Kronieken 2:36) Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
    (1 Kronieken 2:37) En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
    (1 Kronieken 2:38) En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,
    (1 Kronieken 2:39) En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,
    (1 Kronieken 2:40) En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
    (1 Kronieken 2:41) En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma.
    (1 Kronieken 2:42) De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.
    (1 Kronieken 2:43) De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappûah, en Rekem, en Sema.
    (1 Kronieken 2:44) Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.
    (1 Kronieken 2:45) De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.
    (1 Kronieken 2:46) En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
    (1 Kronieken 2:47) De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.
    (1 Kronieken 2:48) Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
    (1 Kronieken 2:49) En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
    (1 Kronieken 2:50) Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;
    (1 Kronieken 2:51) Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.
    (1 Kronieken 2:52) De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.
    (1 Kronieken 2:53) En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.
    (1 Kronieken 2:54) De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atrôth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
    (1 Kronieken 2:55) En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hámmath, den vader van het huis van Rechab.

    1 Kronieken 3

    (1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;
    (1 Kronieken 3:2) De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith;
    (1 Kronieken 3:3) De vijfde Sefátja, van Abítal; de zesde Jíthream, van zijn huisvrouw Egla.
    (1 Kronieken 3:4) Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 3:5) Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea, en Sobab, en Nathan, en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël;
    (1 Kronieken 3:6) Daartoe Jibchar, en Elisáma, en Elifélet,
    (1 Kronieken 3:7) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 3:8) En Elisáma, en Eljáda, en Elifélet, negen.
    (1 Kronieken 3:9) Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
    (1 Kronieken 3:10) Sálomo’s zoon nu was Rehábeam; zijn zoon was Abía; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Jósafat;
    (1 Kronieken 3:11) Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Aházia; zijn zoon was Joas;
    (1 Kronieken 3:12) Zijn zoon was Amázia; zijn zoon was Azária; zijn zoon was Jotham;
    (1 Kronieken 3:13) Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkía; zijn zoon was Manasse;
    (1 Kronieken 3:14) Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josía.
    (1 Kronieken 3:15) De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum.
    (1 Kronieken 3:16) De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon.
    (1 Kronieken 3:17) En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël;
    (1 Kronieken 3:18) Dezes zonen waren Malchíram, en Pedája, en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja.
    (1 Kronieken 3:19) De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja; en Selómith was hunlieder zuster;
    (1 Kronieken 3:20) En Hasúba, en Ohel, en Beréchja, en Hasadja, Jusabhésed; vijf.
    (1 Kronieken 3:21) De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesája. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obádja, de kinderen van Sechánja.
    (1 Kronieken 3:22) De kinderen nu van Sechánja waren Semája; en de kinderen van Semája waren Hattus, en Jígeal, en Baríah, en Neárja, en Safat; zes.
    (1 Kronieken 3:23) En de kinderen van Neárja waren Eljoënai, en Hizkía, en Azríkam; drie.
    (1 Kronieken 3:24) En de kinderen van Eljoënai waren Hodájeva, en Eljásib, en Pelája, en Akkub, en Jóhanan, en Delája, en Anáni; zeven.

    1 Kronieken 4

    (1 Kronieken 4:1) De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.
    (1 Kronieken 4:2) En Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;
    (1 Kronieken 4:3) En dezen zijn van den vader Etam: Jizreël, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.
    (1 Kronieken 4:4) En Pnuël was de vader van Gedor, en Ézer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.
    (1 Kronieken 4:5) Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.
    (1 Kronieken 4:6) En Náära baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Témeni, en Haähástari. Dit zijn de kinderen van Náära.
    (1 Kronieken 4:7) En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar, en Ethnan.
    (1 Kronieken 4:8) En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.
    (1 Kronieken 4:9) Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard.
    (1 Kronieken 4:10) Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde.
    (1 Kronieken 4:11) En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.
    (1 Kronieken 4:12) Eston nu gewon Beth-Rafa, en Paséa, en Tehínna, den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha.
    (1 Kronieken 4:13) En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath.
    (1 Kronieken 4:14) En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.
    (1 Kronieken 4:15) De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.
    (1 Kronieken 4:16) En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.
    (1 Kronieken 4:17) En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemóa.
    (1 Kronieken 4:18) En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Faraö, die Mered genomen had.
    (1 Kronieken 4:19) En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Esthemóa, de Máächathiet.
    (1 Kronieken 4:20) En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hánan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
    (1 Kronieken 4:21) De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.
    (1 Kronieken 4:22) Daartoe Jokim, en de mannen van Chozéba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasúbiléhem; doch deze dingen zijn oud.
    (1 Kronieken 4:23) Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
    (1 Kronieken 4:24) De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
    (1 Kronieken 4:25) Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:26) De kinderen van Misma waren dezen: Hammúël zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simeï zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:27) Simeï nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
    (1 Kronieken 4:28) En zij woonden te Ber-Séba, en te Mólada, en te Hazar-Sual,
    (1 Kronieken 4:29) En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
    (1 Kronieken 4:30) En te Bethuël, en te Horma, en te Ziklag,
    (1 Kronieken 4:31) En te Beth-Markabôth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Bíri, en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
    (1 Kronieken 4:32) En hun dorpen waren Etam en Aïn, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.
    (1 Kronieken 4:33) En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.
    (1 Kronieken 4:34) Doch Mesóbab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amázia,
    (1 Kronieken 4:35) En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël,
    (1 Kronieken 4:36) En Eljoënai, en Jaäkóba, en Jesóhaja, en Asája, en Adíël, en Jesiméël, en Benája,
    (1 Kronieken 4:37) En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;
    (1 Kronieken 4:38) Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.
    (1 Kronieken 4:39) En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:40) En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren.
    (1 Kronieken 4:41) Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:42) Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seïr; en Pelátja, en Neárja, en Refája, en Uzziël, de zonen van Iseï, waren hun tot hoofden.
    (1 Kronieken 4:43) En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

    1 Kronieken 5

    (1 Kronieken 5:1) De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;
    (1 Kronieken 5:2) Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.)
    (1 Kronieken 5:3) De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi.
    (1 Kronieken 5:4) De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï;
    (1 Kronieken 5:5) Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl;
    (1 Kronieken 5:6) Zijn zoon Beëra, welken Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.
    (1 Kronieken 5:7) Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehíël en Zechárja,
    (1 Kronieken 5:8) En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo, en Baäl-Meon,
    (1 Kronieken 5:9) En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 5:10) En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gílead.
    (1 Kronieken 5:11) De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe.
    (1 Kronieken 5:12) Joël was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat bleven in Basan.
    (1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.
    (1 Kronieken 5:14) Dezen zijn de kinderen van Abiháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gílead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.
    (1 Kronieken 5:15) Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:16) En zij woonden in Gílead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen.
    (1 Kronieken 5:17) Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, den koning van Israël.
    (1 Kronieken 5:18) Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.
    (1 Kronieken 5:19) En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab.
    (1 Kronieken 5:20) Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.
    (1 Kronieken 5:21) En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend, en tweehonderd en vijftig duizend schapen, en twee duizend ezelen, en honderd duizend zielen der mensen.
    (1 Kronieken 5:22) Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.
    (1 Kronieken 5:23) De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.
    (1 Kronieken 5:24) Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jiseï, en Elíël, en Azriël, en Jeremía, en Hodávja, en Jahdíël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:25) Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.
    (1 Kronieken 5:26) Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

    1 Kronieken 6

    (1 Kronieken 6:1) De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:2) De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:3) En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 6:4) En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;
    (1 Kronieken 6:5) En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
    (1 Kronieken 6:6) En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;
    (1 Kronieken 6:7) En Merajôth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:8) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;
    (1 Kronieken 6:9) En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan;
    (1 Kronieken 6:10) En Jóhanan gewon Azárja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.
    (1 Kronieken 6:11) En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:12) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
    (1 Kronieken 6:13) En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azárja;
    (1 Kronieken 6:14) En Azárja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;
    (1 Kronieken 6:15) En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.
    (1 Kronieken 6:16) Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:17) En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.
    (1 Kronieken 6:18) En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:19) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
    (1 Kronieken 6:20) Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
    (1 Kronieken 6:21) Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.
    (1 Kronieken 6:22) De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:23) Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:24) Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
    (1 Kronieken 6:25) De kinderen van Elkana nu waren Amásai en Ahimôth.
    (1 Kronieken 6:26) Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
    (1 Kronieken 6:27) Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.
    (1 Kronieken 6:28) De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
    (1 Kronieken 6:29) De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;
    (1 Kronieken 6:30) Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.
    (1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
    (1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
    (1 Kronieken 6:33) Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
    (1 Kronieken 6:34) Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,
    (1 Kronieken 6:35) Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,
    (1 Kronieken 6:36) Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja,
    (1 Kronieken 6:37) Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,
    (1 Kronieken 6:38) Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
    (1 Kronieken 6:39) En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Beréchja, den zoon van Símea,
    (1 Kronieken 6:40) Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,
    (1 Kronieken 6:41) Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,
    (1 Kronieken 6:42) Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
    (1 Kronieken 6:43) Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:44) Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
    (1 Kronieken 6:45) Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,
    (1 Kronieken 6:46) Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
    (1 Kronieken 6:47) Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:48) Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
    (1 Kronieken 6:49) Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
    (1 Kronieken 6:50) Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:51) Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Seráhja zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:52) Merajôth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:53) Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.
    (1 Kronieken 6:54) En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
    (1 Kronieken 6:55) En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
    (1 Kronieken 6:56) Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
    (1 Kronieken 6:57) En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:58) En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:59) En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:60) Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
    (1 Kronieken 6:61) Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
    (1 Kronieken 6:62) En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
    (1 Kronieken 6:63) De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
    (1 Kronieken 6:64) Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:65) En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
    (1 Kronieken 6:66) Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.
    (1 Kronieken 6:67) Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gézer en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:68) En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:69) En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:70) En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
    (1 Kronieken 6:71) De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:72) En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:73) En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:74) En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:75) En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:76) En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:77) De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:78) En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:79) En Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:80) En van den stam van Gad: Ramoth in Gílead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:81) En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.

    1 Kronieken 7

    (1 Kronieken 7:1) De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
    (1 Kronieken 7:2) De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refája, en Jeriël, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
    (1 Kronieken 7:3) En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël, en Obádja, en Joël, en Jisía; deze vijf waren al te zamen hoofden.
    (1 Kronieken 7:4) En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
    (1 Kronieken 7:5) En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
    (1 Kronieken 7:6) De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jedíaël; drie.
    (1 Kronieken 7:7) En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimôth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
    (1 Kronieken 7:8) De kinderen van Becher nu waren Zemíra, en Joas, en Eliézer, en Eljoënai, en Omri, en Jerémôth, en Abíja, en Anáthoth, en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.
    (1 Kronieken 7:9) Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
    (1 Kronieken 7:10) De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin, en Ehud, en Chenáäna, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-Sahar.
    (1 Kronieken 7:11) Alle dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
    (1 Kronieken 7:12) Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
    (1 Kronieken 7:13) De kinderen van Nafthali waren Jahzíël, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
    (1 Kronieken 7:14) De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gílead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 7:15) Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had dochters.
    (1 Kronieken 7:16) En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
    (1 Kronieken 7:17) De kinderen van Ulam nu waren Bedan; deze zijn de kinderen van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
    (1 Kronieken 7:18) Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod, en Abiézer, en Máhela.
    (1 Kronieken 7:19) De kinderen van Semída nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aníam.
    (1 Kronieken 7:20) En de kinderen van Efraïm waren Suthélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;
    (1 Kronieken 7:21) En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthélah, en Ézer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
    (1 Kronieken 7:22) Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
    (1 Kronieken 7:23) Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Bería, omdat zij in ellende was in zijn huis.
    (1 Kronieken 7:24) Zijn dochter nu was Séëra, die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra.
    (1 Kronieken 7:25) En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
    (1 Kronieken 7:26) Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisáma;
    (1 Kronieken 7:27) Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
    (1 Kronieken 7:28) En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Náäran, en tegen het westen Gézer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
    (1 Kronieken 7:29) En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dôr en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
    (1 Kronieken 7:30) De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Sera, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:31) De kinderen van Bería nu waren Heber en Malchiël; hij is de vader van Birzávith.
    (1 Kronieken 7:32) En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:33) De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
    (1 Kronieken 7:34) En de zonen van Semer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.
    (1 Kronieken 7:35) En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
    (1 Kronieken 7:36) De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,
    (1 Kronieken 7:37) Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.
    (1 Kronieken 7:38) De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
    (1 Kronieken 7:39) En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanníël, en Rizja.
    (1 Kronieken 7:40) Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.

    1 Kronieken 8

    (1 Kronieken 8:1) Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde,
    (1 Kronieken 8:2) Naho, den vierde, en Rafa, den vijfde,
    (1 Kronieken 8:3) Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abíhud,
    (1 Kronieken 8:4) En Abisúa, en Náäman, en Ahóah,
    (1 Kronieken 8:5) En Gera, en Sefúfan, en Huram.
    (1 Kronieken 8:6) Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manáhath;
    (1 Kronieken 8:7) En Náäman, en Ahía, en Gera; dezen voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahíhud.
    (1 Kronieken 8:8) En Saharáïm gewon kinderen in het land van Moab (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Báära, zijn vrouwen;
    (1 Kronieken 8:9) En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham,
    (1 Kronieken 8:10) En Jeüz, en Sochja, en Mirma; dezen zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.
    (1 Kronieken 8:11) En uit Husim gewon hij Abítub en Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:12) De kinderen van Elpáäl nu waren Eber, en Misam, en Semed; deze heeft Ono gebouwd, en Lod en haar onderhorige plaatsen;
    (1 Kronieken 8:13) En Bería, en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven.
    (1 Kronieken 8:14) En Ahjo, Sasak en Jerémôth,
    (1 Kronieken 8:15) En Zebádja, en Arad, en Eder,
    (1 Kronieken 8:16) En Michaël, en Jispa, en Joha waren kinderen van Bería.
    (1 Kronieken 8:17) En Zebádja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,
    (1 Kronieken 8:18) En Jismerai, en Jizlía en Jobab, de kinderen van Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:19) En Jakim, en Zichri, en Zabdi,
    (1 Kronieken 8:20) En Eljoënai, en Zillethai, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:21) En Adája, en Berája, en Simrath waren kinderen van Simeï.
    (1 Kronieken 8:22) En Jispan, en Eber, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:23) En Abdon, en Zichri, en Hánan,
    (1 Kronieken 8:24) En Hanánja, en Elam, en Antothija,
    (1 Kronieken 8:25) En Jífdeja, en Pnuël waren zonen van Sasak.
    (1 Kronieken 8:26) En Sámserai, en Seharja, en Athálja,
    (1 Kronieken 8:27) En Jaäresja, en Elía, en Zichri waren zonen van Jeróham.
    (1 Kronieken 8:28) Dezen waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 8:29) En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa.
    (1 Kronieken 8:30) En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Nadab,
    (1 Kronieken 8:31) En Gedor, en Ahío, en Zecher.
    (1 Kronieken 8:32) En Mikloth gewon Símea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen.
    (1 Kronieken 8:33) Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 8:34) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 8:35) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaäréa, en Achaz.
    (1 Kronieken 8:36) En Achaz gewon Jehóadda, en Jehóadda gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza;
    (1 Kronieken 8:37) En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elása; zijn zoon was Azel.
    (1 Kronieken 8:38) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan. Al dezen waren zonen van Azel.
    (1 Kronieken 8:39) En de zonen van Esek, zijn broeder, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, de tweede, en Elifélet, de derde.
    (1 Kronieken 8:40) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen, en zoons zonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin.

    1 Kronieken 9

    (1 Kronieken 9:1) En gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, om hunner overtredingen wil.
    (1 Kronieken 9:2) De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de Nethínim.
    (1 Kronieken 9:3) Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse;
    (1 Kronieken 9:4) Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
    (1 Kronieken 9:5) En van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen.
    (1 Kronieken 9:6) En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig.
    (1 Kronieken 9:7) En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávia, den zoon van Hassenúa;
    (1 Kronieken 9:8) En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Reúël, den zoon van Jibnija;
    (1 Kronieken 9:9) En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 9:10) Van de priesteren nu, Jedája, en Jójarib, en Jachin,
    (1 Kronieken 9:11) En Azárja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods;
    (1 Kronieken 9:12) En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillémith, den zoon van Immer.
    (1 Kronieken 9:13) Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:14) Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hasub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári;
    (1 Kronieken 9:15) En Bakbakkar, Héres, en Galal, en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
    (1 Kronieken 9:16) En Obádja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten.
    (1 Kronieken 9:17) De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd.
    (1 Kronieken 9:18) Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi.
    (1 Kronieken 9:19) En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korahieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang;
    (1 Kronieken 9:20) Als Pínehas, de zoon van Eleázar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.
    (1 Kronieken 9:21) Zachárja, de zoon van Meselémja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst.
    (1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.
    (1 Kronieken 9:23) Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten.
    (1 Kronieken 9:24) Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.
    (1 Kronieken 9:25) En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen;
    (1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:27) En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen.
    (1 Kronieken 9:28) En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit.
    (1 Kronieken 9:29) Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij.
    (1 Kronieken 9:30) En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.
    (1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.
    (1 Kronieken 9:32) En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden.
    (1 Kronieken 9:33) Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.
    (1 Kronieken 9:34) Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 9:35) Maar te Gíbeon hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon; de naam zijner zuster nu was Máächa.
    (1 Kronieken 9:36) En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Ner, en Nadab.
    (1 Kronieken 9:37) En Gedor, en Ahío, en Zachárja, en Mikloth.
    (1 Kronieken 9:38) Mikloth nu gewon Símeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen.
    (1 Kronieken 9:39) En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, en Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 9:40) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 9:41) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaëréa.
    (1 Kronieken 9:42) En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza;
    (1 Kronieken 9:43) En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel.
    (1 Kronieken 9:44) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan; dezen zijn Azels zonen.

    1 Kronieken 10

    (1 Kronieken 10:1) En de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen van Israël vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:2) En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malchi-Sua, de zonen van Saul.
    (1 Kronieken 10:3) En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters.
    (1 Kronieken 10:4) Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
    (1 Kronieken 10:5) Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf.
    (1 Kronieken 10:6) Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven.
    (1 Kronieken 10:7) Als al de mannen van Israël, die in het dal waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
    (1 Kronieken 10:8) Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.
    (1 Kronieken 10:10) En zij leiden zijn wapenen in het huis huns gods; en zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon.
    (1 Kronieken 10:11) Als geheel Jabes in Gílead hoorde alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,
    (1 Kronieken 10:12) Zo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.
    (1 Kronieken 10:13) Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende,
    (1 Kronieken 10:14) En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.

    1 Kronieken 11

    (1 Kronieken 11:1) Toen vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.
    (1 Kronieken 11:2) Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.
    (1 Kronieken 11:3) Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuël.
    (1 Kronieken 11:4) En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.
    (1 Kronieken 11:5) En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:6) Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
    (1 Kronieken 11:7) David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:8) En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
    (1 Kronieken 11:9) En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.
    (1 Kronieken 11:10) Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, naar het woord des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 11:11) Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.
    (1 Kronieken 11:12) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:13) Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;
    (1 Kronieken 11:14) En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.
    (1 Kronieken 11:15) En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.
    (1 Kronieken 11:16) En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
    (1 Kronieken 11:17) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
    (1 Kronieken 11:18) Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE;
    (1 Kronieken 11:19) En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.
    (1 Kronieken 11:20) Abísai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
    (1 Kronieken 11:21) Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.
    (1 Kronieken 11:22) Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans van Kábzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.
    (1 Kronieken 11:23) Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.
    (1 Kronieken 11:24) Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:25) Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.
    (1 Kronieken 11:26) De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
    (1 Kronieken 11:27) Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:28) Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; Abiézer, de Anathothiet;
    (1 Kronieken 11:29) Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;
    (1 Kronieken 11:30) Máherai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Báäna, de Netofathiet;
    (1 Kronieken 11:31) Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirháthoniet;
    (1 Kronieken 11:32) Hurai, van de beken van Gaäs; Abíël; de Arbathiet;
    (1 Kronieken 11:33) Azmáveth, de Baharumiet; Eljáhba, de Saälboniet;
    (1 Kronieken 11:34) Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;
    (1 Kronieken 11:35) Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elífal, de zoon van Ur;
    (1 Kronieken 11:36) Hefer, de Mecherathiet; Ahía, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:37) Hezro, de Karmeliet; Náäri, de zoon van Ezbai;
    (1 Kronieken 11:38) Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;
    (1 Kronieken 11:39) Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
    (1 Kronieken 11:40) Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;
    (1 Kronieken 11:41) Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;
    (1 Kronieken 11:42) Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;
    (1 Kronieken 11:43) Hánan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;
    (1 Kronieken 11:44) Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeíël, de zoon van Hotham, den Aroëriet;
    (1 Kronieken 11:45) Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;
    (1 Kronieken 11:46) Elíël, Hammáhavim en Jeríbai, en Jósávia, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;
    (1 Kronieken 11:47) Elíël en Obed, en Jaäzíël van Mezóbaja.

    1 Kronieken 12

    (1 Kronieken 12:1) Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.
    (1 Kronieken 12:2) Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin.
    (1 Kronieken 12:3) Het hoofd was Ahiézer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth, en Berácha, en Jehu, de Anathothiet.
    (1 Kronieken 12:4) En Jísmaja, de Gíbeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirméja, en Jaháziël, en Jóhanan, en Józabad, de Géderathiet;
    (1 Kronieken 12:5) Elúzai, en Jerimôth, en Beálja, en Semárja, en Sefátja, de Harufiet;
    (1 Kronieken 12:6) Elkana, en Jissía, en Azáreël, en Joëzer, en Jasóbam, de Korahieten;
    (1 Kronieken 12:7) En Joëla en Zebádja, de zonen van Jeróham, van Gedor.
    (1 Kronieken 12:8) Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.
    (1 Kronieken 12:9) Ézer was het hoofd; Obádja de tweede; Elíab de derde;
    (1 Kronieken 12:10) Mismánna de vierde; Jirméja de vijfde;
    (1 Kronieken 12:11) Attai de zesde; Elíël de zevende;
    (1 Kronieken 12:12) Jóhanan de achtste; Elzábad de negende;
    (1 Kronieken 12:13) Jorméja de tiende; Machbánnai de elfde.
    (1 Kronieken 12:14) Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
    (1 Kronieken 12:15) Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen.
    (1 Kronieken 12:16) Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
    (1 Kronieken 12:17) En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!
    (1 Kronieken 12:18) En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
    (1 Kronieken 12:19) Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
    (1 Kronieken 12:20) Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Józabad, en Jedíaël, en Michaël, en Józabad, en Elíhu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die in Manasse waren.
    (1 Kronieken 12:21) En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.
    (1 Kronieken 12:22) Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.
    (1 Kronieken 12:23) En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN:
    (1 Kronieken 12:24) Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire;
    (1 Kronieken 12:25) Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd;
    (1 Kronieken 12:26) Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:27) En Jehójada was overste der Aäronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
    (1 Kronieken 12:28) En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
    (1 Kronieken 12:29) En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
    (1 Kronieken 12:30) En van de kinderen van Efraïm, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
    (1 Kronieken 12:31) En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
    (1 Kronieken 12:32) En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
    (1 Kronieken 12:33) Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
    (1 Kronieken 12:34) En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
    (1 Kronieken 12:35) En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:36) En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
    (1 Kronieken 12:37) En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.
    (1 Kronieken 12:38) Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken.
    (1 Kronieken 12:39) En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
    (1 Kronieken 12:40) En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël.

    1 Kronieken 13

    (1 Kronieken 13:1) En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten.
    (1 Kronieken 13:2) En David zeide tot de ganse gemeente van Israël: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.
    (1 Kronieken 13:3) En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht.
    (1 Kronieken 13:4) Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks.
    (1 Kronieken 13:5) David dan vergaderde gans Israël van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim.
    (1 Kronieken 13:6) Toen toog David op met het ganse Israël naar Báäla, dat is, Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
    (1 Kronieken 13:7) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen.
    (1 Kronieken 13:8) En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
    (1 Kronieken 13:9) Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden.
    (1 Kronieken 13:10) Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 13:11) En David ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
    (1 Kronieken 13:12) En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
    (1 Kronieken 13:13) Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
    (1 Kronieken 13:14) Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.

    1 Kronieken 14

    (1 Kronieken 14:1) Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.
    (1 Kronieken 14:2) En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israëls wil.
    (1 Kronieken 14:3) En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren.
    (1 Kronieken 14:4) Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammúa, en Sobab, Nathan en Sálomo,
    (1 Kronieken 14:5) En Jibchar, en Elisúa, en Elpélet,
    (1 Kronieken 14:6) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 14:7) En Elisáma, en Beëljada, en Elifélet.
    (1 Kronieken 14:8) Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen.
    (1 Kronieken 14:9) Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaïm.
    (1 Kronieken 14:10) Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.
    (1 Kronieken 14:11) Toen zij nu optogen naar Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim.
    (1 Kronieken 14:12) En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.
    (1 Kronieken 14:13) Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.
    (1 Kronieken 14:14) En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen.
    (1 Kronieken 14:15) En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan.
    (1 Kronieken 14:16) David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gézer.
    (1 Kronieken 14:17) Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.

    1 Kronieken 15

    (1 Kronieken 15:1) En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar.
    (1 Kronieken 15:2) Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 15:3) Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had.
    (1 Kronieken 15:4) En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten.
    (1 Kronieken 15:5) Van de kinderen van Kehath was Uríël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:6) Van de kinderen van Merári was Asája overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:7) Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig.
    (1 Kronieken 15:8) Uit de kinderen van Elízafan was overste Semája, en van zijn broederen waren tweehonderd.
    (1 Kronieken 15:9) Uit de kinderen van Hebron was Elíël overste, en zijn broederen waren tachtig.
    (1 Kronieken 15:10) Uit de kinderen van Uzziël was Amminádab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf.
    (1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.
    (1 Kronieken 15:12) En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb.
    (1 Kronieken 15:13) Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht.
    (1 Kronieken 15:14) Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen.
    (1 Kronieken 15:15) En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN.
    (1 Kronieken 15:16) En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap.
    (1 Kronieken 15:17) Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Beréchja; en uit de zonen van Merári, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusája;
    (1 Kronieken 15:18) En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäzíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, Elíab, en Benája, en Maäséja, en Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, de poortiers.
    (1 Kronieken 15:19) De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen;
    (1 Kronieken 15:20) En Zechárja, en Aziël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, en Elíab, en Maäséja, en Benája, met luiten op Alámoth.
    (1 Kronieken 15:21) En Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken.
    (1 Kronieken 15:22) En Chenánja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig.
    (1 Kronieken 15:23) En Beréchja en Elkana waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:24) En Sebánja, en Jósafat, en Netháneël, en Amásai, en Zechárja, en Benája, en Eliézer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:25) Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israël, en de oversten der duizenden, henengingen, om de ark des verbonds des HEEREN op te halen, uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;
    (1 Kronieken 15:26) Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.
    (1 Kronieken 15:27) David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.
    (1 Kronieken 15:28) Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen.
    (1 Kronieken 15:29) Het geschiedde nu, toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en den koning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart.

    1 Kronieken 16

    (1 Kronieken 16:1) Toen zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 16:2) Als David het brandoffer en de dankofferen geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN.
    (1 Kronieken 16:3) En hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn.
    (1 Kronieken 16:4) En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen.
    (1 Kronieken 16:5) Asaf was het hoofd, en Zechárja de tweede na hem; Jeíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Mattíthja, en Elíab, en Benája, en Obed-Edom, en Jeíël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen;
    (1 Kronieken 16:6) Maar Benája en Jaháziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God.
    (1 Kronieken 16:7) Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm, om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen.
    (1 Kronieken 16:8) Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
    (1 Kronieken 16:9) Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken.
    (1 Kronieken 16:10) Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde.
    (1 Kronieken 16:11) Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
    (1 Kronieken 16:12) Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds;
    (1 Kronieken 16:13) Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen!
    (1 Kronieken 16:14) Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
    (1 Kronieken 16:15) Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
    (1 Kronieken 16:16) Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
    (1 Kronieken 16:17) Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
    (1 Kronieken 16:18) Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, een snoer van ulieder erfdeel;
    (1 Kronieken 16:19) Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
    (1 Kronieken 16:20) En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
    (1 Kronieken 16:21) Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
    (1 Kronieken 16:22) Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
    (1 Kronieken 16:23) Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
    (1 Kronieken 16:24) Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
    (1 Kronieken 16:25) Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
    (1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
    (1 Kronieken 16:27) Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.
    (1 Kronieken 16:28) Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte.
    (1 Kronieken 16:29) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
    (1 Kronieken 16:30) Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde! Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde.
    (1 Kronieken 16:31) Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert.
    (1 Kronieken 16:32) Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is.
    (1 Kronieken 16:33) Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten.
    (1 Kronieken 16:34) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:35) En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen.
    (1 Kronieken 16:36) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den HEERE.
    (1 Kronieken 16:37) Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was.
    (1 Kronieken 16:38) Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedúthun, en Hosa, tot poortiers;
    (1 Kronieken 16:39) En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gíbeon is;
    (1 Kronieken 16:40) Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had.
    (1 Kronieken 16:41) En met hen Heman en Jedúthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:42) Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort.
    (1 Kronieken 16:43) Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.

    1 Kronieken 17

    (1 Kronieken 17:1) Het geschiedde nu, als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
    (1 Kronieken 17:2) Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u.
    (1 Kronieken 17:3) Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
    (1 Kronieken 17:4) Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen.
    (1 Kronieken 17:5) Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israël heb opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot tent, en van tabernakel tot tabernakel.
    (1 Kronieken 17:6) Overal, waar Ik gewandeld heb met geheel Israël, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israël, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
    (1 Kronieken 17:7) Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israël zoudt zijn;
    (1 Kronieken 17:8) En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de aarde zijn.
    (1 Kronieken 17:9) En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst.
    (1 Kronieken 17:10) En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël; en heb al uw vijanden vernederd; ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u de HEERE een huis bouwen zal.
    (1 Kronieken 17:11) En het zal geschieden, als uw dagen zullen vervuld zijn, dat gij heengaat tot uw vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
    (1 Kronieken 17:12) Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:13) Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die vóór u geweest is;
    (1 Kronieken 17:14) Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:15) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
    (1 Kronieken 17:16) Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
    (1 Kronieken 17:17) En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre heen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging, o HEERE God!
    (1 Kronieken 17:18) Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
    (1 Kronieken 17:19) HEERE, om Uws knechts wil, en naar Uw hart, hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
    (1 Kronieken 17:20) HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
    (1 Kronieken 17:21) En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
    (1 Kronieken 17:22) En Gij hebt Uw volk Israël U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
    (1 Kronieken 17:23) Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (1 Kronieken 17:24) Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israël, is Israëls God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
    (1 Kronieken 17:25) Want Gij, mijn God, hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, om voor Uw aangezicht te bidden.
    (1 Kronieken 17:26) Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
    (1 Kronieken 17:27) Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

    1 Kronieken 18

    (1 Kronieken 18:1) Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onder bracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand.
    (1 Kronieken 18:2) Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken.
    (1 Kronieken 18:3) David sloeg ook Hadar-Ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath.
    (1 Kronieken 18:4) En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens daarvan over.
    (1 Kronieken 18:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen, om Hadar-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
    (1 Kronieken 18:6) En David leide bezetting in Syrië van Damaskus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:7) En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-Ézers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 18:8) Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-Ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vaten gemaakt.
    (1 Kronieken 18:9) Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-Ézer, den koning van Zoba, geslagen had;
    (1 Kronieken 18:10) Zo zond hij zijn zoon Hadóram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-Ézer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-Ézer voerde oorlog tegen Thoü), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten;
    (1 Kronieken 18:11) Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten.
    (1 Kronieken 18:12) Ook sloeg Abísai, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend.
    (1 Kronieken 18:13) En hij leide bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:14) Alzo regeerde David over gans Israël, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid.
    (1 Kronieken 18:15) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
    (1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;
    (1 Kronieken 18:17) En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.

    1 Kronieken 19

    (1 Kronieken 19:1) En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats.
    (1 Kronieken 19:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas; want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden, om hem te troosten over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen, om hem te troosten,
    (1 Kronieken 19:3) Zo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot u gekomen, om te doorzoeken, en om om te keren, en om het land te verspieden?
    (1 Kronieken 19:4) Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet hen henengaan.
    (1 Kronieken 19:5) Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom.
    (1 Kronieken 19:6) Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotámië, en uit Syrië-Máächa, en uit Zoba;
    (1 Kronieken 19:7) Zodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagenen; en de koning van Máächa en zijn volk kwamen en legerden zich voor Médeba; ook vergaderden de kinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten strijde.
    (1 Kronieken 19:8) Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden.
    (1 Kronieken 19:9) Als de kinderen Ammons uitgetogen waren, zo stelden zij de slagorde voor de poort der stad; maar de koningen, die gekomen waren, die waren bijzonder in het veld.
    (1 Kronieken 19:10) Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij enigen uit alle uitgelezenen in Israël, en hij stelde hen in orde tegen de Syriërs aan.
    (1 Kronieken 19:11) En het overige des volks gaf hij in de hand van zijn broeder Abísai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen Ammons aan.
    (1 Kronieken 19:12) En hij zeide: Indien mij de Syriërs te sterk worden, zo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u verlossen.
    (1 Kronieken 19:13) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
    (1 Kronieken 19:14) Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (1 Kronieken 19:15) Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 19:16) Als de Syriërs zagen, dat zij voor het aangezicht van Israël geslagen waren, zo zonden zij boden, en brachten de Syriërs uit, die aan gene zijde der rivier woonden; en Sofach, de krijgsoverste van Hadar-Ézer, toog voor hun aangezicht heen.
    (1 Kronieken 19:17) Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem.
    (1 Kronieken 19:18) Doch de Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste.
    (1 Kronieken 19:19) Toen de knechten van Hadar-Ézer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.

    1 Kronieken 20

    (1 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
    (1 Kronieken 20:2) En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad.
    (1 Kronieken 20:3) Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem.
    (1 Kronieken 20:4) En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gézer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden ten ondergebracht.
    (1 Kronieken 20:5) Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
    (1 Kronieken 20:6) Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren;
    (1 Kronieken 20:7) En hij hoonde Israël, maar Jónathan, de zoon van Símea, den broeder van David, versloeg hem.
    (1 Kronieken 20:8) Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

    1 Kronieken 21

    (1 Kronieken 21:1) Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.
    (1 Kronieken 21:2) En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.
    (1 Kronieken 21:3) Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden?
    (1 Kronieken 21:4) Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israël; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 21:5) En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
    (1 Kronieken 21:6) Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.
    (1 Kronieken 21:7) En deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom sloeg Hij Israël.
    (1 Kronieken 21:8) Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.
    (1 Kronieken 21:9) De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende:
    (1 Kronieken 21:10) Ga heen, en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe.
    (1 Kronieken 21:11) En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit:
    (1 Kronieken 21:12) Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wedergeven, Die mij gezonden heeft.
    (1 Kronieken 21:13) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.
    (1 Kronieken 21:14) De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man.
    (1 Kronieken 21:15) En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:16) Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten.
    (1 Kronieken 21:17) En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage.
    (1 Kronieken 21:18) Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:19) Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had.
    (1 Kronieken 21:20) Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.
    (1 Kronieken 21:21) En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde.
    (1 Kronieken 21:22) En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
    (1 Kronieken 21:23) Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al.
    (1 Kronieken 21:24) En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer om niet offere.
    (1 Kronieken 21:25) En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht.
    (1 Kronieken 21:26) Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar.
    (1 Kronieken 21:27) En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou.
    (1 Kronieken 21:28) Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar;
    (1 Kronieken 21:29) Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gíbeon.
    (1 Kronieken 21:30) David nu kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.

    1 Kronieken 22

    (1 Kronieken 22:1) En David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn.
    (1 Kronieken 22:2) En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen, die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers, om uit te houwen stenen, welke men behouwen zou, om het huis Gods te bouwen.
    (1 Kronieken 22:3) En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht;
    (1 Kronieken 22:4) En cederenhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederenhout in menigte.
    (1 Kronieken 22:5) Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is een jongeling en teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een Naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood.
    (1 Kronieken 22:6) Toen riep hij zijn zoon Sálomo, en gebood hem den HEERE, den God Israëls, een huis te bouwen.
    (1 Kronieken 22:7) En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen;
    (1 Kronieken 22:8) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt.
    (1 Kronieken 22:9) Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen.
    (1 Kronieken 22:10) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 22:11) Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft.
    (1 Kronieken 22:12) Alleenlijk de HEERE geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israël, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN, uws Gods.
    (1 Kronieken 22:13) Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE aan Mozes geboden heeft over Israël. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet, en wees niet verslagen!
    (1 Kronieken 22:14) Zie daar, ik heb in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderd duizend talenten gouds, en duizend maal duizend talenten zilvers; en des kopers en des ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte; ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij.
    (1 Kronieken 22:15) Ook zijn er bij u in menigte, die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.
    (1 Kronieken 22:16) Des gouds, des zilvers, en des kopers, en des ijzers is geen getal; maak u op, en doe het, en de HEERE zal met u zijn.
    (1 Kronieken 22:17) Ook gebood David aan alle vorsten van Israël, dat zij zijn zoon Sálomo helpen zouden, zeggende:
    (1 Kronieken 22:18) Is niet de HEERE, uw God, met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden voor het aangezicht des HEEREN, en voor het aangezicht Zijns volks.
    (1 Kronieken 22:19) Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel, om te zoeken den HEERE, uw God, en maakt u op, en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark des verbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden.

    1 Kronieken 23

    (1 Kronieken 23:1) Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo tot koning over Israël.
    (1 Kronieken 23:2) En hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten.
    (1 Kronieken 23:3) En de Levieten werden geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht en dertig duizend.
    (1 Kronieken 23:4) Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zes duizend ambtlieden en rechters;
    (1 Kronieken 23:5) En vier duizend poortiers, en vier duizend lofzangers des HEEREN, met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen.
    (1 Kronieken 23:6) En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi, Gerson, Kehath en Merári.
    (1 Kronieken 23:7) Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï.
    (1 Kronieken 23:8) De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het hoofd, en Zetham, en Joël; drie.
    (1 Kronieken 23:9) De kinderen van Simeï waren Selómith, en Hazíël, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan.
    (1 Kronieken 23:10) De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï; vier.
    (1 Kronieken 23:11) En Jahath was het hoofd, en Zizza de tweede; maar Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van een telling.
    (1 Kronieken 23:12) De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; vier.
    (1 Kronieken 23:13) De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.
    (1 Kronieken 23:14) Aangaande nu Mozes, den man Gods, zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.
    (1 Kronieken 23:15) De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliézer.
    (1 Kronieken 23:16) Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd.
    (1 Kronieken 23:17) De kinderen van Eliézer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliézer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste.
    (1 Kronieken 23:18) Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd.
    (1 Kronieken 23:19) Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, en Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 23:20) Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede.
    (1 Kronieken 23:21) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis.
    (1 Kronieken 23:22) En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar broeders, namen ze.
    (1 Kronieken 23:23) De kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth; drie.
    (1 Kronieken 23:24) Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN van twintig jaren oud en daarboven.
    (1 Kronieken 23:25) Want David had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 23:26) En ook aangaande de Levieten, dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen.
    (1 Kronieken 23:27) Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaren oud en daarboven;
    (1 Kronieken 23:28) Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven, en over de kameren, en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods;
    (1 Kronieken 23:29) Te weten tot het brood der toerichting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle mate en afmeting;
    (1 Kronieken 23:30) En om alle morgens te staan, om den HEERE te loven en te prijzen; en desgelijks des avonds;
    (1 Kronieken 23:31) En tot al het offeren der brandofferen des HEEREN, op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht des HEEREN;
    (1 Kronieken 23:32) En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en de wacht der zonen van Aäron, hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN.

    1 Kronieken 24

    (1 Kronieken 24:1) Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 24:2) Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt.
    (1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
    (1 Kronieken 24:4) En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht.
    (1 Kronieken 24:5) En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar.
    (1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.
    (1 Kronieken 24:7) Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája,
    (1 Kronieken 24:8) Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim,
    (1 Kronieken 24:9) Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin,
    (1 Kronieken 24:10) Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía,
    (1 Kronieken 24:11) Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja,
    (1 Kronieken 24:12) Het elfde voor Eljásib, het twaalfde voor Jakim,
    (1 Kronieken 24:13) Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab,
    (1 Kronieken 24:14) Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,
    (1 Kronieken 24:15) Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happízzes,
    (1 Kronieken 24:16) Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel,
    (1 Kronieken 24:17) Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul,
    (1 Kronieken 24:18) Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja.
    (1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.
    (1 Kronieken 24:20) Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Súbaël, van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja.
    (1 Kronieken 24:21) Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd.
    (1 Kronieken 24:22) Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath.
    (1 Kronieken 24:23) En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 24:24) Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir;
    (1 Kronieken 24:25) De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja.
    (1 Kronieken 24:26) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. De kinderen van Jaäzía waren Beno.
    (1 Kronieken 24:27) De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.
    (1 Kronieken 24:28) Van Máheli was Eleázar; en die had geen kinderen.
    (1 Kronieken 24:29) Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 24:30) En de kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen.
    (1 Kronieken 24:31) En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.

    1 Kronieken 25

    (1 Kronieken 25:1) En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.
    (1 Kronieken 25:2) Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethánja, en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde.
    (1 Kronieken 25:3) Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja, en Zeri, en Jesája, Hasábja en Mattíthja, zes; aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.
    (1 Kronieken 25:4) Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkía, Mattánja, Uzziël, Sebúël, en Jerimôth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti, en Romámthi-Ézer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth.
    (1 Kronieken 25:5) Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener des konings, in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven, en drie dochters.
    (1 Kronieken 25:6) Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jedúthun, en van Heman.
    (1 Kronieken 25:7) En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
    (1 Kronieken 25:8) En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling.
    (1 Kronieken 25:9) Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
    (1 Kronieken 25:10) Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:11) Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:12) Het vijfde voor Nethánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:13) Het zesde voor Bukkía; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:14) Het zevende voor Jesaréla; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:15) Het achtste voor Jesája; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:16) Het negende voor Mattánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:17) Het tiende voor Simeï; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:18) Het elfde voor Azáreël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:19) Het twaalfde voor Hasábja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:20) Het dertiende voor Súbaël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:21) Het veertiende voor Mattíthja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:22) Het vijftiende voor Jerémôth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:23) Het zestiende voor Hanánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:24) Het zeventiende voor Josbekása; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:25) Het achttiende voor Hanáni; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:26) Het negentiende voor Mallóthi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:27) Het twintigste voor Eliátha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:28) Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:29) Het twee en twintigste voor Giddálti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:30) Het drie en twintigste voor Maházioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:31) Het vier en twintigste voor Romámthi-Ézer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

    1 Kronieken 26

    (1 Kronieken 26:1) Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf.
    (1 Kronieken 26:2) Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,
    (1 Kronieken 26:3) Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljeóënai de zevende.
    (1 Kronieken 26:4) Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde.
    (1 Kronieken 26:5) Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend.
    (1 Kronieken 26:6) Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
    (1 Kronieken 26:7) De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzábad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja.
    (1 Kronieken 26:8) Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
    (1 Kronieken 26:9) Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
    (1 Kronieken 26:10) En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
    (1 Kronieken 26:11) Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.
    (1 Kronieken 26:12) Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:13) En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
    (1 Kronieken 26:14) Het lot nu tegen het oosten viel op Salémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
    (1 Kronieken 26:15) Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
    (1 Kronieken 26:16) Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
    (1 Kronieken 26:17) Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
    (1 Kronieken 26:18) Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
    (1 Kronieken 26:19) Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merári.
    (1 Kronieken 26:20) Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
    (1 Kronieken 26:21) Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehíëli.
    (1 Kronieken 26:22) De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:23) Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,
    (1 Kronieken 26:24) En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
    (1 Kronieken 26:25) Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen: Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon.
    (1 Kronieken 26:26) Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
    (1 Kronieken 26:27) Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden.
    (1 Kronieken 26:28) Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen.
    (1 Kronieken 26:29) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
    (1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.
    (1 Kronieken 26:31) Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jáëzer in Gílead.
    (1 Kronieken 26:32) En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.

    1 Kronieken 27

    (1 Kronieken 27:1) Dit nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:2) Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasóbam, de zoon van Zabdíël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:3) Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
    (1 Kronieken 27:4) En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:5) De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:6) Deze Benája was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.
    (1 Kronieken 27:7) De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:8) De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:9) De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:10) De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:11) De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:12) De negende, in de negende maand, was Abiézer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:13) De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:14) De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirháthoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:15) De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:16) Doch over de stammen van Israël waren dezen: over de Rubenieten was Eliézer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;
    (1 Kronieken 27:17) Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemuël; over de Aäronieten was Zadok;
    (1 Kronieken 27:18) Over Juda was Elíhu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
    (1 Kronieken 27:19) Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obádja; over Nafthali was Jerimôth, de zoon van Azriël;
    (1 Kronieken 27:20) Over de kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;
    (1 Kronieken 27:21) Over half Manasse, in Gílead, was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
    (1 Kronieken 27:22) Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. Dezen waren de oversten der stammen van Israël.
    (1 Kronieken 27:23) Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
    (1 Kronieken 27:24) Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
    (1 Kronieken 27:25) En over de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.
    (1 Kronieken 27:26) En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Ezri, de zoon van Chelub.
    (1 Kronieken 27:27) En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
    (1 Kronieken 27:28) En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
    (1 Kronieken 27:29) En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
    (1 Kronieken 27:30) En over de kemelen was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.
    (1 Kronieken 27:31) En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
    (1 Kronieken 27:32) En Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was bij de zonen des konings.
    (1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
    (1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

    1 Kronieken 28

    (1 Kronieken 28:1) Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël, de oversten der stammen, en de oversten der verdelingen, den koning dienende, en de oversten der duizenden, en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee des konings en zijner zonen, met de kamerlingen, en de helden, ja, allen kloeken held.
    (1 Kronieken 28:2) En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen.
    (1 Kronieken 28:3) Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veel bloeds vergoten.
    (1 Kronieken 28:4) Nu heeft mij de HEERE, de God Israëls, verkoren uit mijns vaders ganse huis, dat ik tot koning over Israël wezen zou in eeuwigheid; want Hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen aan mij gehad, dat Hij mij ten koning maakte over gans Israël.
    (1 Kronieken 28:5) En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 28:6) En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon, en Ik zal hem tot een Vader zijn.
    (1 Kronieken 28:7) En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal, om Mijn geboden en Mijn rechten te doen, gelijk te dezen dage.
    (1 Kronieken 28:8) Nu dan, voor de ogen van het ganse Israël, de gemeente des HEEREN, en voor de oren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des HEEREN, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uw kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.
    (1 Kronieken 28:9) En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
    (1 Kronieken 28:10) Zie nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk, en doe het.
    (1 Kronieken 28:11) En David gaf zijn zoon Sálomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijn behuizingen, en zijn schatkameren, en zijn opperzalen, en zijn binnenkameren, en van het huis des verzoendeksels;
    (1 Kronieken 28:12) En een voorbeeld van alles, wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des HEEREN, en van alle kameren rondom; tot de schatten van het huis Gods, en tot de schatten der heilige dingen;
    (1 Kronieken 28:13) En van de verdelingen der priesteren en der Levieten, en van alle werk van den dienst van het huis des HEEREN, en van alle vaten van den dienst van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 28:14) Het goud gaf hij naar het goudgewicht, tot alle vaten van elken dienst; ook zilver tot alle zilveren vaten bij gewicht, tot al de vaten van elken dienst;
    (1 Kronieken 28:15) En het gewicht tot de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het gewicht van elken kandelaar en zijn lampen; ook tot de zilveren kandelaars, naar het gewicht van een kandelaar en zijn lampen, naar den dienst van elken kandelaar.
    (1 Kronieken 28:16) Ook gaf hij het goud naar het gewicht tot de tafelen der toerichting, tot elke tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen;
    (1 Kronieken 28:17) En louter goud tot de krauwelen, en tot de sprengbekkens, en tot de schotelen, en tot gouden bekers, het gewicht tot elken beker, desgelijks tot zilveren bekers, tot elken beker het gewicht;
    (1 Kronieken 28:18) En tot het reukaltaar gelouterd goud in gewicht; en goud tot het voorbeeld des wagens, te weten der cherubim, die de vleugels zouden uitbreiden, en de ark des verbonds des HEEREN overdekken.
    (1 Kronieken 28:19) Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te verstaan gegeven van de hand des HEEREN, te weten al de werken dezes voorbeelds.
    (1 Kronieken 28:20) En David zeide tot zijn zoon Sálomo: Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het huis des HEEREN zult volbracht hebben.
    (1 Kronieken 28:21) En zie, daar zijn de verdelingen der priesteren en der Levieten, tot allen dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot allen dienst, ook de vorsten, en het ganse volk, bereid tot al uw bevelen.

    1 Kronieken 29

    (1 Kronieken 29:1) Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE.
    (1 Kronieken 29:2) Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardónixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte.
    (1 Kronieken 29:3) En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb;
    (1 Kronieken 29:4) Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken;
    (1 Kronieken 29:5) Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE te vullen?
    (1 Kronieken 29:6) Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;
    (1 Kronieken 29:7) En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers.
    (1 Kronieken 29:8) En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehíël, den Gersoniet.
    (1 Kronieken 29:9) En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.
    (1 Kronieken 29:10) Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid!
    (1 Kronieken 29:11) Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
    (1 Kronieken 29:12) En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.
    (1 Kronieken 29:13) Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid.
    (1 Kronieken 29:14) Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand.
    (1 Kronieken 29:15) Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting.
    (1 Kronieken 29:16) HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
    (1 Kronieken 29:17) En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.
    (1 Kronieken 29:18) O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.
    (1 Kronieken 29:19) En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb.
    (1 Kronieken 29:20) Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning.
    (1 Kronieken 29:21) En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël.
    (1 Kronieken 29:22) En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester.
    (1 Kronieken 29:23) Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem.
    (1 Kronieken 29:24) En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden.
    (1 Kronieken 29:25) En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is.
    (1 Kronieken 29:26) Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël.
    (1 Kronieken 29:27) De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.
    (1 Kronieken 29:28) En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 29:29) De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener;
    (1 Kronieken 29:30) Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen.

  • 2 Koningen (SV)


    2 Koningen 1

    (2 Koningen 1:1) En Moab viel van Israël af, na Achabs dood.
    (2 Koningen 1:2) En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.
    (2 Koningen 1:3) Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elía, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen?
    (2 Koningen 1:4) Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elía ging weg.
    (2 Koningen 1:5) Zo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt?
    (2 Koningen 1:6) En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:7) En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte des mans, die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft?
    (2 Koningen 1:8) En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed, en met een lederen gordel gegord om zijn lenden. Toen zeide hij: Het is Elía, de Thisbiet.
    (2 Koningen 1:9) En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. En als hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat op de hoogte eens bergs), zo sprak hij tot hem: Gij, man Gods! de koning zegt: Kom af.
    (2 Koningen 1:10) Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftigen: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:11) En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt de koning: Kom haastelijk af.
    (2 Koningen 1:12) En Elía antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:13) En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftigen met zijn vijftigen. Zo ging de derde hoofdman van vijftigen op, en kwam en boog zich op zijn knieën, voor Elía, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftigen, dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:14) Zie, het vuur is van den hemel gedaald, en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftigen met hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:15) Toen sprak de Engel des HEEREN tot Elía: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op, en ging met hem af tot den koning.
    (2 Koningen 1:16) En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom, dat gij boden gezonden hebt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het, omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:17) Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN, dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.
    (2 Koningen 1:18) Het overige nu der zaken van Aházia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

    2 Koningen 2

    (2 Koningen 2:1) Het geschiedde nu, als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal.
    (2 Koningen 2:2) En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
    (2 Koningen 2:3) Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-El waren, tot Elísa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:4) En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho.
    (2 Koningen 2:5) Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:6) En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen.
    (2 Koningen 2:7) En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen, en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan.
    (2 Koningen 2:8) Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge.
    (2 Koningen 2:9) Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elísa zeide: Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn!
    (2 Koningen 2:10) En hij zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden.
    (2 Koningen 2:11) En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel.
    (2 Koningen 2:12) En Elísa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken.
    (2 Koningen 2:13) Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan.
    (2 Koningen 2:14) En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging er door.
    (2 Koningen 2:15) Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogen zich voor hem neder ter aarde.
    (2 Koningen 2:16) En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen, en op een der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.
    (2 Koningen 2:17) Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden.
    (2 Koningen 2:18) Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?
    (2 Koningen 2:19) En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar.
    (2 Koningen 2:20) En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem.
    (2 Koningen 2:21) Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden.
    (2 Koningen 2:22) Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elísa, dat hij gesproken had.
    (2 Koningen 2:23) En hij ging van daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!
    (2 Koningen 2:24) En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.
    (2 Koningen 2:25) En hij ging van daar naar den berg Karmel; en van daar keerde hij weder naar Samaria.

    2 Koningen 3

    (2 Koningen 3:1) Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
    (2 Koningen 3:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.
    (2 Koningen 3:3) Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 3:4) Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met de wol.
    (2 Koningen 3:5) Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel.
    (2 Koningen 3:6) Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël.
    (2 Koningen 3:7) En hij ging heen, en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
    (2 Koningen 3:8) En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.
    (2 Koningen 3:9) Alzo toog de koning van Israël heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water.
    (2 Koningen 3:10) Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven!
    (2 Koningen 3:11) En Jósafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot.
    (2 Koningen 3:12) En Jósafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Jósafat, en de koning van Edom.
    (2 Koningen 3:13) Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven.
    (2 Koningen 3:14) En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien!
    (2 Koningen 3:15) Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam.
    (2 Koningen 3:16) En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten.
    (2 Koningen 3:17) Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee, en uw beesten.
    (2 Koningen 3:18) Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven.
    (2 Koningen 3:19) En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gij met stenen verderven.
    (2 Koningen 3:20) En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
    (2 Koningen 3:21) Toen nu al de Moabieten hoorden, dat koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.
    (2 Koningen 3:22) En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed.
    (2 Koningen 3:23) En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten!
    (2 Koningen 3:24) Maar als zij aan het leger van Israël kwamen, maakten zich de Israëlieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten.
    (2 Koningen 3:25) De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen hen.
    (2 Koningen 3:26) Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.
    (2 Koningen 3:27) Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land.

    2 Koningen 4

    (2 Koningen 4:1) Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.
    (2 Koningen 4:2) En Elísa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie.
    (2 Koningen 4:3) Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben.
    (2 Koningen 4:4) Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is.
    (2 Koningen 4:5) Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in.
    (2 Koningen 4:6) En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.
    (2 Koningen 4:7) Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige.
    (2 Koningen 4:8) Het geschiedde ook op een dag, als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten.
    (2 Koningen 4:9) En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt.
    (2 Koningen 4:10) Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke.
    (2 Koningen 4:11) En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.
    (2 Koningen 4:12) Toen zeide hij tot zijn jongen Géhazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht.
    (2 Koningen 4:13) (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.
    (2 Koningen 4:14) Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Géhazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.
    (2 Koningen 4:15) Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.)
    (2 Koningen 4:16) En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet.
    (2 Koningen 4:17) En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elísa tot haar gesproken had.
    (2 Koningen 4:18) Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.
    (2 Koningen 4:19) En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder.
    (2 Koningen 4:20) En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.
    (2 Koningen 4:21) En zij ging op, en leide hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit.
    (2 Koningen 4:22) En zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope, en wederkome.
    (2 Koningen 4:23) En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn.
    (2 Koningen 4:24) Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf, en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge.
    (2 Koningen 4:25) Alzo toog zij heen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde, als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Géhazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamietische.
    (2 Koningen 4:26) Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel.
    (2 Koningen 4:27) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Géhazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd.
    (2 Koningen 4:28) En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?
    (2 Koningen 4:29) En hij zeide tot Géhazi: Gord uw lenden, en neem mijn staf in uw hand, en ga henen; zo gij iemand vindt, groet hem niet; en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen.
    (2 Koningen 4:30) Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Hij stond dan op, en volgde haar na.
    (2 Koningen 4:31) Géhazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij leide den staf op het aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet, en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.
    (2 Koningen 4:32) En toen Elísa in het huis kwam, ziet, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.
    (2 Koningen 4:33) Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE.
    (2 Koningen 4:34) En hij klom op, en leide zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit. En het vlees des kinds werd warm.
    (2 Koningen 4:35) Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis eens herwaarts, en eens derwaarts, en klom weder op, en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open.
    (2 Koningen 4:36) En hij riep Géhazi, en zeide: Roep deze Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op.
    (2 Koningen 4:37) Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging uit.
    (2 Koningen 4:38) Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.
    (2 Koningen 4:39) Toen ging er een uit in het veld, om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan, zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam, en sneed ze in den moespot; want zij kenden ze niet.
    (2 Koningen 4:40) Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! En zij konden het niet eten.
    (2 Koningen 4:41) Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.
    (2 Koningen 4:42) En er kwam een man van Baäl-Salísa, en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden, en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.
    (2 Koningen 4:43) Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden.
    (2 Koningen 4:44) Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord des HEEREN.

    2 Koningen 5

    (2 Koningen 5:1) Náäman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren, en van hoog aanzien; want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats.
    (2 Koningen 5:2) En er waren benden uit Syrië getogen, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israël gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Náäman was.
    (2 Koningen 5:3) Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.
    (2 Koningen 5:4) Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israël is.
    (2 Koningen 5:5) Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilvers, en zes duizend sikkelen gouds, en tien wisselklederen.
    (2 Koningen 5:6) En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Náäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.
    (2 Koningen 5:7) En het geschiedde, als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt.
    (2 Koningen 5:8) Maar het geschiedde, als Elísa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is.
    (2 Koningen 5:9) Alzo kwam Náäman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa.
    (2 Koningen 5:10) Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen, en gij zult rein zijn.
    (2 Koningen 5:11) Maar Náäman werd zeer toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mij zelven: Hij zal zekerlijk uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken, en den melaatse ontledigen.
    (2 Koningen 5:12) Zijn niet Abána en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid.
    (2 Koningen 5:13) Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn?
    (2 Koningen 5:14) Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder, gelijk het vlees van een kleinen jongen; en hij werd rein.
    (2 Koningen 5:15) Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht.
    (2 Koningen 5:16) Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het.
    (2 Koningen 5:17) En Náäman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aan andere goden doen, maar den HEERE.
    (2 Koningen 5:18) In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: wanneer mijn heer in het huis van Rimmon zal gaan, om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak.
    (2 Koningen 5:19) En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands.
    (2 Koningen 5:20) Géhazi nu, de jongen van Elísa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Náäman, dien Syriër belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen!
    (2 Koningen 5:21) Zo volgde Géhazi Náäman achterna. En toen Náäman zag, dat hij hem naliep, viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?
    (2 Koningen 5:22) En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee wisselklederen.
    (2 Koningen 5:23) En Náäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilvers in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij leide ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen.
    (2 Koningen 5:24) Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen heen.
    (2 Koningen 5:25) Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Van waar, Géhazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
    (2 Koningen 5:26) Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen te nemen, en olijfbomen, en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
    (2 Koningen 5:27) Daarom zal u de melaatsheid van Náäman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw.

    2 Koningen 6

    (2 Koningen 6:1) En de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng.
    (2 Koningen 6:2) Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, en elk van daar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
    (2 Koningen 6:3) En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.
    (2 Koningen 6:4) Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.
    (2 Koningen 6:5) En het geschiedde, als een het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het was geleend.
    (2 Koningen 6:6) En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer boven zwemmen.
    (2 Koningen 6:7) En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit, en nam het,
    (2 Koningen 6:8) En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een.
    (2 Koningen 6:9) Maar de man Gods zond henen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.
    (2 Koningen 6:10) Daarom zond de koning van Israël henen aan die plaats, waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal, noch tweemaal.
    (2 Koningen 6:11) Toen werd het hart des konings van Syrië onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
    (2 Koningen 6:12) En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning! Maar Elísa, de profeet, die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden, die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
    (2 Koningen 6:13) En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
    (2 Koningen 6:14) Toen zond hij daarhenen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en omsingelden de stad.
    (2 Koningen 6:15) En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen.
    (2 Koningen 6:16) En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn.
    (2 Koningen 6:17) En Elísa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elísa.
    (2 Koningen 6:18) Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa.
    (2 Koningen 6:19) Toen zeide Elísa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man, dien gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria.
    (2 Koningen 6:20) En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, dat Elísa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van Samaria.
    (2 Koningen 6:21) En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader?
    (2 Koningen 6:22) Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hun heer trekken.
    (2 Koningen 6:23) En hij bereidde hun een grote maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land van Israël.
    (2 Koningen 6:24) En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog, en Samaria belegerde.
    (2 Koningen 6:25) En er werd grote honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht, en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen.
    (2 Koningen 6:26) En het geschiedde, als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning!
    (2 Koningen 6:27) En hij zeide: De HEERE helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?
    (2 Koningen 6:28) Verder zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten.
    (2 Koningen 6:29) Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken.
    (2 Koningen 6:30) En het geschiedde, als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen scheurde, alzo hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, ziet, een zak van binnen over zijn vlees was.
    (2 Koningen 6:31) En hij zeide: Zo doe mij God, en doe zo daartoe, indien het hoofd van Elísa den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan!
    (2 Koningen 6:32) (Elísa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het geruis der voeten van zijn heer achter hem?
    (2 Koningen 6:33) Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den HEERE; wat zou ik verder op den HEERE wachten?

    2 Koningen 7

    (2 Koningen 7:1) Toen zeide Elísa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:2) Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou die zaak kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:3) Er waren nu vier melaatse mannen voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven?
    (2 Koningen 7:4) Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, en laat ons in het leger der Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven.
    (2 Koningen 7:5) En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, ziet, toen was er niemand.
    (2 Koningen 7:6) Want de HEERE had het heir der Syriërs doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen.
    (2 Koningen 7:7) Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als het was; en waren gevloden om huns levens wil.
    (2 Koningen 7:8) Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen van daar zilver, en goud, en klederen, en gingen henen, en verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een andere tent, namen van daar ook, en gingen henen, en verborgen het.
    (2 Koningen 7:9) Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan, en dit aan het huis des konings boodschappen.
    (2 Koningen 7:10) Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en ziet, niemand was daar, noch eens mensen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren.
    (2 Koningen 7:11) En hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.
    (2 Koningen 7:12) En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven, wat de Syriërs ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen.
    (2 Koningen 7:13) Toen antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die hierbinnen overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die vergaan zijn), laat ons die zenden, en zien.
    (2 Koningen 7:14) Zij namen dan twee wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen, en ziet.
    (2 Koningen 7:15) En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en ziet, de ganse weg was vol van klederen en gereedschap, die de Syriërs in hun verhaasten weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder, en boodschapten het den koning.
    (2 Koningen 7:16) Toen ging het volk uit, en beroofde het leger der Syriërs; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 7:17) De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was.
    (2 Koningen 7:18) Want het was geschied, gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:19) En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:20) Even alzo geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.

    2 Koningen 8

    (2 Koningen 8:1) Elísa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.
    (2 Koningen 8:2) En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren.
    (2 Koningen 8:3) En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om haar huis en om haar akker.
    (2 Koningen 8:4) De koning nu sprak tot Géhazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die Elísa gedaan heeft.
    (2 Koningen 8:5) En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, om haar huis en om haar akker. Toen zeide Géhazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elísa heeft levend gemaakt.
    (2 Koningen 8:6) En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
    (2 Koningen 8:7) Daarna kwam Elísa te Damaskus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.
    (2 Koningen 8:8) Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand, en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:9) Zo ging Házaël hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:10) En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet genezen; want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.
    (2 Koningen 8:11) En hij hield zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe; en de man Gods weende.
    (2 Koningen 8:12) Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden.
    (2 Koningen 8:13) En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië.
    (2 Koningen 8:14) Zo ging hij weg van Elísa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
    (2 Koningen 8:15) En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:16) In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:17) Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
    (2 Koningen 8:18) En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 8:19) Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zou geven.
    (2 Koningen 8:20) In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.
    (2 Koningen 8:21) Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten.
    (2 Koningen 8:22) De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd.
    (2 Koningen 8:23) Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 8:24) En Joram ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:25) In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:26) Twee en twintig jaren was Aházia oud, als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël.
    (2 Koningen 8:27) En hij wandelde in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van het huis van Achab.
    (2 Koningen 8:28) En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gílead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram.
    (2 Koningen 8:29) Toen keerde Joram, de koning, wederom, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.

    2 Koningen 9

    (2 Koningen 9:1) Toen riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:2) Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
    (2 Koningen 9:3) En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
    (2 Koningen 9:4) Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:5) En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
    (2 Koningen 9:6) Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
    (2 Koningen 9:7) En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand van Izébel.
    (2 Koningen 9:8) En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël.
    (2 Koningen 9:9) Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Báësa, den zoon van Ahía.
    (2 Koningen 9:10) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
    (2 Koningen 9:11) En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
    (2 Koningen 9:12) Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
    (2 Koningen 9:13) Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en leide het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
    (2 Koningen 9:14) Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gílead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzake van Házaël, den koning van Syrië;
    (2 Koningen 9:15) Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreël te gaan verkondigen.
    (2 Koningen 9:16) Toen reed Jehu, en toog naar Jizreël; want Joram lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
    (2 Koningen 9:17) De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
    (2 Koningen 9:18) En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
    (2 Koningen 9:19) Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.
    (2 Koningen 9:20) En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
    (2 Koningen 9:21) Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreëliet.
    (2 Koningen 9:22) Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izébel, en haar toverijen zo vele zijn?
    (2 Koningen 9:23) Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Aházia: Het is bedrog, Aházia!
    (2 Koningen 9:24) Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
    (2 Koningen 9:25) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last opleide, zeggende:
    (2 Koningen 9:26) Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 9:27) Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jíbleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 9:28) En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
    (2 Koningen 9:29) In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda.
    (2 Koningen 9:30) En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
    (2 Koningen 9:31) Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
    (2 Koningen 9:32) En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
    (2 Koningen 9:33) En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
    (2 Koningen 9:34) Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.
    (2 Koningen 9:35) En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
    (2 Koningen 9:36) Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elía, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten.
    (2 Koningen 9:37) En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

    2 Koningen 10

    (2 Koningen 10:1) Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
    (2 Koningen 10:2) Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, en wapenen;
    (2 Koningen 10:3) Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
    (2 Koningen 10:4) Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan?
    (2 Koningen 10:5) Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
    (2 Koningen 10:6) Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten stad, die hen opvoedden.)
    (2 Koningen 10:7) Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.
    (2 Koningen 10:8) En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur der poort, tot morgen.
    (2 Koningen 10:9) En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle deze geslagen?
    (2 Koningen 10:10) Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan, wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft.
    (2 Koningen 10:11) Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
    (2 Koningen 10:12) En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-Héked der herderen, op den weg,
    (2 Koningen 10:13) Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia, en zijn afgekomen, om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
    (2 Koningen 10:14) Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van hen over.
    (2 Koningen 10:15) En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.
    (2 Koningen 10:16) En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
    (2 Koningen 10:17) En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot Elía gesproken had.
    (2 Koningen 10:18) En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
    (2 Koningen 10:19) Nu daarom roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht.
    (2 Koningen 10:20) Verder zeide Jehu: Heiligt Baäl een verbods dag. en zij riepen dien uit.
    (2 Koningen 10:21) Ook zond Jehu in het ganse Israël; en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
    (2 Koningen 10:22) Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
    (2 Koningen 10:23) En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen.
    (2 Koningen 10:24) Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
    (2 Koningen 10:25) En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baäl;
    (2 Koningen 10:26) En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl, en verbrandden ze.
    (2 Koningen 10:27) Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 10:28) Alzo verdelgde Jehu Baäl uit Israël.
    (2 Koningen 10:29) Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-El en die te Dan waren.
    (2 Koningen 10:30) De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten.
    (2 Koningen 10:31) Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 10:32) In die dagen begon de HEERE Israël af te korten, want Házaël sloeg ze in alle landpalen van Israël:
    (2 Koningen 10:33) Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gílead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek van Arnon is, en Gílead, en Basan.
    (2 Koningen 10:34) Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 10:35) En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 10:36) En de dagen, die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.

    2 Koningen 11

    (2 Koningen 11:1) Toen nu Athália, de moeder van Aházia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad om.
    (2 Koningen 11:2) Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd.
    (2 Koningen 11:3) En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land.
    (2 Koningen 11:4) In het zevende jaar nu zond Jójada, en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen, en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen, en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings.
    (2 Koningen 11:5) En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings;
    (2 Koningen 11:6) En een derde deel zal zijn aan de poort Sur; en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.
    (2 Koningen 11:7) En de twee delen van ulieden, allen, die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning.
    (2 Koningen 11:8) En gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij, die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat, en als hij inkomt.
    (2 Koningen 11:9) De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had, en namen ieder zijn mannen, die op den sabbat ingingen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada.
    (2 Koningen 11:10) En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN geweest waren.
    (2 Koningen 11:11) En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de rechterzijde van het huis, tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.
    (2 Koningen 11:12) Daarna bracht hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning, en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve!
    (2 Koningen 11:13) Toen Athália hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:14) En zij zag toe, en ziet, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
    (2 Koningen 11:15) Maar de priester Jójada gebood aan de oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de ordeningen, en doodt, wie haar volgt, met het zwaard; want de priester had gezegd: Laat ze in het huis des HEEREN niet gedood worden.
    (2 Koningen 11:16) En zij leiden de handen aan haar; en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood.
    (2 Koningen 11:17) En Jójada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning, en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk.
    (2 Koningen 11:18) Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:19) En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN, en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings, en hij zat op den troon der koningen.
    (2 Koningen 11:20) En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden bij des konings huis.
    (2 Koningen 11:21) Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd.

    2 Koningen 12

    (2 Koningen 12:1) In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.
    (2 Koningen 12:2) En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees.
    (2 Koningen 12:3) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 12:4) En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,
    (2 Koningen 12:5) Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.
    (2 Koningen 12:6) Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.
    (2 Koningen 12:7) Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
    (2 Koningen 12:8) En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.
    (2 Koningen 12:9) Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:10) Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.
    (2 Koningen 12:11) En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;
    (2 Koningen 12:12) En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.
    (2 Koningen 12:13) Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:14) Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 12:15) Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 12:16) Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren.
    (2 Koningen 12:17) Toen trok Házaël, de koning van Syrië op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.
    (2 Koningen 12:18) Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafat, en Joram, en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.
    (2 Koningen 12:19) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 12:20) En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;
    (2 Koningen 12:21) Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 13

    (2 Koningen 13:1) In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaren.
    (2 Koningen 13:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 13:3) Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël; en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen.
    (2 Koningen 13:4) Doch Jóahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte.
    (2 Koningen 13:5) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten, als te voren.
    (2 Koningen 13:6) Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.)
    (2 Koningen 13:7) Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.
    (2 Koningen 13:8) Het overige nu der geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:9) En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:10) In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
    (2 Koningen 13:11) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
    (2 Koningen 13:12) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:13) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël.
    (2 Koningen 13:14) Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren!
    (2 Koningen 13:15) En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
    (2 Koningen 13:16) En hij zeide tot den koning van Israël: Leg uw hand aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elísa leide zijn handen op des konings handen.
    (2 Koningen 13:17) En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, tot verdoens toe.
    (2 Koningen 13:18) Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
    (2 Koningen 13:19) Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.
    (2 Koningen 13:20) Daarna stierf Elísa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars.
    (2 Koningen 13:21) En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam, en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten.
    (2 Koningen 13:22) Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz.
    (2 Koningen 13:23) Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe.
    (2 Koningen 13:24) En Házaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:25) Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israël weder.

    2 Koningen 14

    (2 Koningen 14:1) In het tweede jaar van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, werd Amázia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
    (2 Koningen 14:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan van Jeruzalem.
    (2 Koningen 14:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans niet als zijn vader David; hij deed naar alles, wat zijn vader Joas gedaan had.
    (2 Koningen 14:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 14:5) Het geschiedde nu, als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg, die den koning, zijn vader, geslagen hadden,
    (2 Koningen 14:6) Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
    (2 Koningen 14:7) Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal tien duizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 14:8) Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien.
    (2 Koningen 14:9) Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad den distel.
    (2 Koningen 14:10) Gij hebt de Edomieten dapper geslagen, daarom heeft uw hart u verheven; heb de eer, en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?
    (2 Koningen 14:11) Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezicht zagen te Beth-Sémes, dat in Juda is.
    (2 Koningen 14:12) En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden, een iegelijk in zijn tenten.
    (2 Koningen 14:13) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen.
    (2 Koningen 14:14) En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis des HEEREN, en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaria.
    (2 Koningen 14:15) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:16) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jeróbeam werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 14:17) Amázia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
    (2 Koningen 14:18) Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 14:19) En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.
    (2 Koningen 14:20) En zij brachten hem op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad Davids.
    (2 Koningen 14:21) En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia.
    (2 Koningen 14:22) Die bouwde Elath, en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was.
    (2 Koningen 14:23) In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaria koning, Jeróbeam, de zoon van Joas, koning van Israël, en regeerde een en veertig jaren.
    (2 Koningen 14:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 14:25) Hij bracht ook weder de landpale van Israël van den ingang van Hamath, tot aan de zee van het vlakke veld; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was.
    (2 Koningen 14:26) Want de HEERE zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren, en dat Israël geen helper had.
    (2 Koningen 14:27) En de HEERE had niet gesproken, dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas.
    (2 Koningen 14:28) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:29) En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 15

    (2 Koningen 15:1) In het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd koning Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:2) Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia van Jeruzalem.
    (2 Koningen 15:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amázia gedaan had.
    (2 Koningen 15:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 15:5) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.
    (2 Koningen 15:6) Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:7) En Azária ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:8) In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaria, zes maanden.
    (2 Koningen 15:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:10) En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:11) Het overige nu der geschiedenissen van Zacharía, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:12) Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten; en het is alzo geschied.
    (2 Koningen 15:13) Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria.
    (2 Koningen 15:14) Want Menáhem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:15) Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:16) Toen sloeg Menáhem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
    (2 Koningen 15:17) In het negen en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Menáhem, de zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde tien jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:18) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:19) Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menáhem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
    (2 Koningen 15:20) Menáhem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.
    (2 Koningen 15:21) Het overige nu der geschiedenissen van Menáhem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 15:22) Daarna ontsliep Menáhem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekáhia werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:23) In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menáhem, koning over Israël, en regeerde twee jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:25) En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:26) Het overige nu der geschiedenissen van Pekáhia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:27) In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:28) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:29) In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Pilézer, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel Beth-Máächa, en Janóah, en Kedes, en Hazor, en Gílead, en Galiléa, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië.
    (2 Koningen 15:30) En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia.
    (2 Koningen 15:31) Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:32) In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:33) Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok.
    (2 Koningen 15:34) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
    (2 Koningen 15:35) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 15:36) Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:37) In die dagen begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, den koning van Syrië, en Pekah, den zoon van Remália.
    (2 Koningen 15:38) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 16

    (2 Koningen 16:1) In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
    (2 Koningen 16:2) Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
    (2 Koningen 16:3) Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had.
    (2 Koningen 16:4) Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 16:5) Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden.
    (2 Koningen 16:6) Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.
    (2 Koningen 16:7) Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië, en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.
    (2 Koningen 16:8) En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.
    (2 Koningen 16:9) Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin.
    (2 Koningen 16:10) Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
    (2 Koningen 16:11) En Uría, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
    (2 Koningen 16:12) Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop.
    (2 Koningen 16:13) En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar.
    (2 Koningen 16:14) Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huis des HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts.
    (2 Koningen 16:15) En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffers; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.
    (2 Koningen 16:16) En Uría, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had.
    (2 Koningen 16:17) En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
    (2 Koningen 16:18) Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrië.
    (2 Koningen 16:19) Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 16:20) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 17

    (2 Koningen 17:1) In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
    (2 Koningen 17:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 17:3) Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
    (2 Koningen 17:4) Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
    (2 Koningen 17:5) Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
    (2 Koningen 17:6) In het negende jaar van Hoséa, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 17:7) Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Faraö, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
    (2 Koningen 17:8) En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:9) En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 17:10) En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 17:11) En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:12) En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
    (2 Koningen 17:13) Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
    (2 Koningen 17:14) Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden.
    (2 Koningen 17:15) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
    (2 Koningen 17:16) Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baäl.
    (2 Koningen 17:17) Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:18) Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
    (2 Koningen 17:19) Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:20) Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
    (2 Koningen 17:21) Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
    (2 Koningen 17:22) Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
    (2 Koningen 17:23) Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 17:24) De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
    (2 Koningen 17:25) En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
    (2 Koningen 17:26) Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:27) Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:28) Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden.
    (2 Koningen 17:29) Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
    (2 Koningen 17:30) Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma,
    (2 Koningen 17:31) En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramélech en Anamélech, de goden van Sefarváïm, met vuur.
    (2 Koningen 17:32) Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
    (2 Koningen 17:33) Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
    (2 Koningen 17:34) Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
    (2 Koningen 17:35) Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
    (2 Koningen 17:36) Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
    (2 Koningen 17:37) En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:38) En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:39) Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.
    (2 Koningen 17:40) Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
    (2 Koningen 17:41) Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

    2 Koningen 18

    (2 Koningen 18:1) Het geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
    (2 Koningen 18:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharía.
    (2 Koningen 18:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
    (2 Koningen 18:4) Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehûstan.
    (2 Koningen 18:5) Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 18:6) Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.
    (2 Koningen 18:7) Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrië, dat hij hem niet diende.
    (2 Koningen 18:8) Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 18:9) Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël) dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde.
    (2 Koningen 18:10) En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
    (2 Koningen 18:11) En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 18:12) Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan.
    (2 Koningen 18:13) Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
    (2 Koningen 18:14) Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op.
    (2 Koningen 18:15) Alzo gaf Hizkía al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings.
    (2 Koningen 18:16) Te dier tijd sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrië.
    (2 Koningen 18:17) Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers.
    (2 Koningen 18:18) En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
    (2 Koningen 18:19) En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt?
    (2 Koningen 18:20) Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
    (2 Koningen 18:21) Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Faraö, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
    (2 Koningen 18:22) Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?
    (2 Koningen 18:23) Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
    (2 Koningen 18:24) Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
    (2 Koningen 18:25) Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
    (2 Koningen 18:26) Toen zeide Eljákim, de zoon van Hilkía, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.
    (2 Koningen 18:27) Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
    (2 Koningen 18:28) Alzo stond Rabsaké, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië!
    (2 Koningen 18:29) Zo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand.
    (2 Koningen 18:30) Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning van Assyrië gegeven worden.
    (2 Koningen 18:31) Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
    (2 Koningen 18:32) Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden.
    (2 Koningen 18:33) Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrië?
    (2 Koningen 18:34) Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered?
    (2 Koningen 18:35) Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou?
    (2 Koningen 18:36) Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
    (2 Koningen 18:37) Toen kwam Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.

    2 Koningen 19

    (2 Koningen 19:1) En het geschiedde, als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 19:2) Daarna zond hij Eljákim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesája, den profeet, den zoon van Amoz;
    (2 Koningen 19:3) En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.
    (2 Koningen 19:4) Misschien zal de HEERE, uw God, horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden, met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt.
    (2 Koningen 19:5) En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesája.
    (2 Koningen 19:6) En Jesája zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van den koning van Assyrië gelasterd hebben.
    (2 Koningen 19:7) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
    (2 Koningen 19:8) Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië, strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
    (2 Koningen 19:9) Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende:
    (2 Koningen 19:10) Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
    (2 Koningen 19:11) Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
    (2 Koningen 19:12) Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren?
    (2 Koningen 19:13) Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva?
    (2 Koningen 19:14) Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Koningen 19:15) En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubim woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
    (2 Koningen 19:16) O, HEERE! neig Uw oor en hoor, doe, HEERE! Uw ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God te honen.
    (2 Koningen 19:17) Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest;
    (2 Koningen 19:18) En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
    (2 Koningen 19:19) Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HEERE, alleen God zijt.
    (2 Koningen 19:20) Toen zond Jesája, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
    (2 Koningen 19:21) Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
    (2 Koningen 19:22) Wien hebt gij gehoond en gelasterd? en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls!
    (2 Koningen 19:23) Door middel uwer boden hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen, en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds.
    (2 Koningen 19:24) Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
    (2 Koningen 19:25) Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
    (2 Koningen 19:26) Daarom waren haar inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het over einde staat.
    (2 Koningen 19:27) Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
    (2 Koningen 19:28) Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
    (2 Koningen 19:29) En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat van zelf gewassen is; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
    (2 Koningen 19:30) Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen.
    (2 Koningen 19:31) Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver van den HEERE der heirscharen zal dit doen.
    (2 Koningen 19:32) Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen.
    (2 Koningen 19:33) Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 19:34) Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil.
    (2 Koningen 19:35) Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de Engel des HEEREN uitvoer, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen.
    (2 Koningen 19:36) Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nínevé.
    (2 Koningen 19:37) Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 20

    (2 Koningen 20:1) In die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesája, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven.
    (2 Koningen 20:2) Toen keerde hij zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE, zeggende:
    (2 Koningen 20:3) Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer.
    (2 Koningen 20:4) Het gebeurde nu, als Jesája uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende:
    (2 Koningen 20:5) Keer weder en zeg tot Hizkía, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN;
    (2 Koningen 20:6) En Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om Mijnentwil, en om Mijns knechts Davids wil.
    (2 Koningen 20:7) Daarna zeide Jesája: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.
    (2 Koningen 20:8) Hizkía nu had gezegd tot Jesája: Welk is het teken, dat de HEERE mij gezond maken zal, en dat ik den derden dag in des HEEREN huis zal opgaan?
    (2 Koningen 20:9) En Jesája zeide: Dit zal u een teken van den HEERE zijn, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keren?
    (2 Koningen 20:10) Toen zeide Hizkía: Het is der schaduwe licht, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts kere.
    (2 Koningen 20:11) En Jesája, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden, dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ zonnewijzer.
    (2 Koningen 20:12) Te dier tijd zond Beródach Báladan de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord, dat Hizkía krank geweest was.
    (2 Koningen 20:13) En Hizkía hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde.
    (2 Koningen 20:14) Toen kwam de profeet Jesája tot den koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen, uit Babel.
    (2 Koningen 20:15) En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb.
    (2 Koningen 20:16) Toen zeide Jesája tot Hizkía: Hoor des HEEREN woord.
    (2 Koningen 20:17) Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaderen tot dezen dage toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 20:18) Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel.
    (2 Koningen 20:19) Maar Hizkía zeide tot Jesája: Het woord des HEEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal?
    (2 Koningen 20:20) Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 20:21) En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 21

    (2 Koningen 21:1) Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-Bah.
    (2 Koningen 21:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Koningen 21:3) Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor het heir des hemels, en diende ze.
    (2 Koningen 21:4) En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
    (2 Koningen 21:5) Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 21:6) Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 21:7) Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
    (2 Koningen 21:8) En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
    (2 Koningen 21:9) Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
    (2 Koningen 21:10) Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
    (2 Koningen 21:11) Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
    (2 Koningen 21:12) Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
    (2 Koningen 21:13) En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid.
    (2 Koningen 21:14) En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden.
    (2 Koningen 21:15) Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.
    (2 Koningen 21:16) Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 21:17) Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:18) En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:19) Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz van Jotba.
    (2 Koningen 21:20) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.
    (2 Koningen 21:21) Want hij wandelde in al den weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.
    (2 Koningen 21:22) Zo verliet hij den HEERE, den God zijner vaderen, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN.
    (2 Koningen 21:23) En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.
    (2 Koningen 21:24) Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:25) Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:26) En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 22

    (2 Koningen 22:1) Josía was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath.
    (2 Koningen 22:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; en hij wandelde in al den weg van zijn vader David, en week niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
    (2 Koningen 22:3) Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende:
    (2 Koningen 22:4) Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld opsomme, dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;
    (2 Koningen 22:5) En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen, die het werk doen, dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren;
    (2 Koningen 22:6) Aan de timmerlieden en de bouwlieden, en de metselaars, en om hout en gehouwene stenen te kopen, om het huis te beteren.
    (2 Koningen 22:7) Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld, dat in hun hand geleverd was, want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 22:8) Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden; en Hilkía gaf dat boek aan Safan, die las het.
    (2 Koningen 22:9) Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning, en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld, dat in het huis gevonden was, samengebracht, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 22:10) Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkía heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings.
    (2 Koningen 22:11) Het geschiedde nu, als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde.
    (2 Koningen 22:12) En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende:
    (2 Koningen 22:13) Gaat henen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het volk, en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor ons geschreven is.
    (2 Koningen 22:14) Toen ging de priester Hilkía, en Ahíkam, en Achbor, en Safan, en Asája henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar.
    (2 Koningen 22:15) En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt tot den man, die u tot mij gezonden heeft:
    (2 Koningen 22:16) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft.
    (2 Koningen 22:17) Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden, tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
    (2 Koningen 22:18) Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft, om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden, die gij gehoord hebt;
    (2 Koningen 22:19) Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet, wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt; zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
    (2 Koningen 22:20) Daarom zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder.

    2 Koningen 23

    (2 Koningen 23:1) Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al die oudsten van Juda en Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:2) En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
    (2 Koningen 23:3) De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
    (2 Koningen 23:4) En de koning gebood den hogepriester Hilkía, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baäl, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.
    (2 Koningen 23:5) Daartoe schafte hij de Chemárim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baäl, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
    (2 Koningen 23:6) Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
    (2 Koningen 23:7) Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
    (2 Koningen 23:8) En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
    (2 Koningen 23:9) Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
    (2 Koningen 23:10) Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan.
    (2 Koningen 23:11) En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 23:12) Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
    (2 Koningen 23:13) De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
    (2 Koningen 23:14) Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
    (2 Koningen 23:15) Daartoe ook het altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
    (2 Koningen 23:16) En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
    (2 Koningen 23:17) Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
    (2 Koningen 23:18) En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomen was.
    (2 Koningen 23:19) Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had.
    (2 Koningen 23:20) En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:21) En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
    (2 Koningen 23:22) Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
    (2 Koningen 23:23) Maar in het achttiende jaar van den koning Josía, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.
    (2 Koningen 23:24) En ook deed Josía weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had.
    (2 Koningen 23:25) En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
    (2 Koningen 23:26) Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
    (2 Koningen 23:27) En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
    (2 Koningen 23:28) Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 23:29) In zijn dagen toog Faraö Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josía toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
    (2 Koningen 23:30) En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon Josía, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
    (2 Koningen 23:31) Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 23:32) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
    (2 Koningen 23:33) Doch Faraö Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
    (2 Koningen 23:34) Ook maakte Faraö Necho Eljákim, den zoon van Josía, koning, in de plaats van zijn vader Josía, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 23:35) En Jójakim gaf dat zilver en dat goud aan Faraö; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Faraö te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Faraö Necho te geven.
    (2 Koningen 23:36) Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma.
    (2 Koningen 23:37) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.

    2 Koningen 24

    (2 Koningen 24:1) In zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om, en rebelleerde tegen hem.
    (2 Koningen 24:2) En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeën, en de benden der Syriërs, en de benden der Moabieten, en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda, om dat te verderven, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst Zijner knechten, de profeten.
    (2 Koningen 24:3) Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles, wat hij gedaan had;
    (2 Koningen 24:4) Als ook om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven.
    (2 Koningen 24:5) Het overige nu der geschiedenissen van Jójakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 24:6) En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 24:7) De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was.
    (2 Koningen 24:8) Jójachin was achttien jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem.
    (2 Koningen 24:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had.
    (2 Koningen 24:10) Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd.
    (2 Koningen 24:11) Zelfs kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden.
    (2 Koningen 24:12) Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering.
    (2 Koningen 24:13) En hij bracht van daar uit al de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning van Israël, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had.
    (2 Koningen 24:14) En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan het arme volk des lands.
    (2 Koningen 24:15) Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;
    (2 Koningen 24:16) En alle kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel.
    (2 Koningen 24:17) En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía.
    (2 Koningen 24:18) Zedekía was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 24:19) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jójakim gedaan had.
    (2 Koningen 24:20) Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.

    2 Koningen 25

    (2 Koningen 25:1) En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
    (2 Koningen 25:2) Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía.
    (2 Koningen 25:3) Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
    (2 Koningen 25:4) Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.
    (2 Koningen 25:5) Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
    (2 Koningen 25:6) Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
    (2 Koningen 25:7) En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
    (2 Koningen 25:8) Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
    (2 Koningen 25:9) En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 25:10) En het ganse heir de Chaldeën, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
    (2 Koningen 25:11) Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
    (2 Koningen 25:12) Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
    (2 Koningen 25:13) Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
    (2 Koningen 25:14) Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.
    (2 Koningen 25:15) En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
    (2 Koningen 25:16) De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
    (2 Koningen 25:17) De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
    (2 Koningen 25:18) Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
    (2 Koningen 25:19) En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
    (2 Koningen 25:20) Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.
    (2 Koningen 25:21) En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
    (2 Koningen 25:22) Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan.
    (2 Koningen 25:23) Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofathiet, en Jaäzánja, de zoon van den Máächathiet, zij en hun mannen.
    (2 Koningen 25:24) En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeën, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
    (2 Koningen 25:25) Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeën, die met hem te Mizpa waren.
    (2 Koningen 25:26) Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeën.
    (2 Koningen 25:27) Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmeródach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
    (2 Koningen 25:28) En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
    (2 Koningen 25:29) En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
    (2 Koningen 25:30) En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.

  • 1 Koningen (SV)


    1 Koningen 1

    (1 Koningen 1:1) De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte.
    (1 Koningen 1:2) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
    (1 Koningen 1:3) Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israël; en zij vonden Abísag, een Sunamietische, en brachten ze tot den koning.
    (1 Koningen 1:4) En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet.
    (1 Koningen 1:5) Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagenen en ruiteren, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht.
    (1 Koningen 1:6) En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Haggith had hem gebaard na Absalom.
    (1 Koningen 1:7) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia.
    (1 Koningen 1:8) Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï, en Reï, en de helden, die David had, waren met Adónia niet.
    (1 Koningen 1:9) En Adónia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten.
    (1 Koningen 1:10) Maar Nathan, den profeet, en Benája, en de helden, en Sálomo, zijn broeder, noodde hij niet.
    (1 Koningen 1:11) Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet.
    (1 Koningen 1:12) Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Sálomo redt.
    (1 Koningen 1:13) Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adónia koning?
    (1 Koningen 1:14) Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen, en zal uw woorden vervullen.
    (1 Koningen 1:15) En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abísag, de Sunamietische, diende den koning.
    (1 Koningen 1:16) En Bathséba neigde het hoofd en boog zich neder voor den koning; en de koning zeide: Wat is u?
    (1 Koningen 1:17) En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd bij den HEERE, uw God, gezworen: Voorzeker Sálomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten!
    (1 Koningen 1:18) En nu zie, Adónia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet.
    (1 Koningen 1:19) En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genood.
    (1 Koningen 1:20) Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zal.
    (1 Koningen 1:21) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn.
    (1 Koningen 1:22) En ziet, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam.
    (1 Koningen 1:23) En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht des konings, en boog zich voor den koning op zijn aangezicht ter aarde.
    (1 Koningen 1:24) En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adónia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten?
    (1 Koningen 1:25) Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!
    (1 Koningen 1:26) Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, den priester, en Benája, den zoon van Jójada, en Sálomo, uw knecht, heeft hij niet genood.
    (1 Koningen 1:27) Is deze zaak van mijn heer den koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekend gemaakt, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zou?
    (1 Koningen 1:28) En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba; en zij kwam voor het aangezicht des konings, en stond voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 1:29) Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die mijn ziel uit allen nood verlost heeft;
    (1 Koningen 1:30) Voorzeker, gelijk als ik u gezworen heb bij den HEERE, den God Israëls, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Sálomo na mij koning zijn, en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik te dezen zelfden dage doen.
    (1 Koningen 1:31) Toen neigde zich Bathséba met het aangezicht ter aarde, en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
    (1 Koningen 1:32) En de koning David zeide: Roep mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada; en zij kwamen voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 1:33) En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en voert hem af naar Gihon.
    (1 Koningen 1:34) En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Sálomo leve!
    (1 Koningen 1:35) Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden, dat hij een voorganger zou zijn over Israël en over Juda.
    (1 Koningen 1:36) Toen antwoordde Benája, de zoon van Jójada, den koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer den koning!
    (1 Koningen 1:37) Gelijk als de HEERE met mijn heer den koning geweest is, alzo zij Hij met Sálomo; en Hij make zijn troon groter dan den troon van mijn heer den koning David!
    (1 Koningen 1:38) Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon.
    (1 Koningen 1:39) En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent, en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve!
    (1 Koningen 1:40) En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en verblijdde zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet.
    (1 Koningen 1:41) En Adónia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is?
    (1 Koningen 1:42) Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.
    (1 Koningen 1:43) En Jónathan antwoordde en zeide tot Adónia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Sálomo tot koning gemaakt.
    (1 Koningen 1:44) En de koning heeft met hem gezonden Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings.
    (1 Koningen 1:45) Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn van daar blijde opgetogen, zodat de stad in roer is; dat is het geroep, dat gij gehoord hebt.
    (1 Koningen 1:46) En ook zit Sálomo op den troon des koninkrijks.
    (1 Koningen 1:47) Zo zijn ook de knechten des konings gekomen, om onzen heer, den koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Sálomo beter dan uw naam, en make zijn troon groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden op de slaapstede.
    (1 Koningen 1:48) Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen gezien hebben!
    (1 Koningen 1:49) Toen verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adónia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs.
    (1 Koningen 1:50) Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen des altaars.
    (1 Koningen 1:51) En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal!
    (1 Koningen 1:52) En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, daar zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven.
    (1 Koningen 1:53) En de koning Sálomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar; en hij kwam, en boog zich neder voor den koning Sálomo. En Sálomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis.

    1 Koningen 2

    (1 Koningen 2:1) Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:
    (1 Koningen 2:2) Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
    (1 Koningen 2:3) En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;
    (1 Koningen 2:4) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls.
    (1 Koningen 2:5) Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
    (1 Koningen 2:6) Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
    (1 Koningen 2:7) Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
    (1 Koningen 2:8) En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldige vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
    (1 Koningen 2:9) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
    (1 Koningen 2:10) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids.
    (1 Koningen 2:11) De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
    (1 Koningen 2:12) En Sálomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
    (1 Koningen 2:13) Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
    (1 Koningen 2:14) Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
    (1 Koningen 2:15) Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is; want het is van den HEERE hem geworden.
    (1 Koningen 2:16) En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
    (1 Koningen 2:17) En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamietische, ter vrouwe geve.
    (1 Koningen 2:18) En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.
    (1 Koningen 2:19) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo, om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
    (1 Koningen 2:20) Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
    (1 Koningen 2:21) En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamietische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden.
    (1 Koningen 2:22) Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.
    (1 Koningen 2:23) En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
    (1 Koningen 2:24) En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adónia zal heden gedood worden!
    (1 Koningen 2:25) En de koning Sálomo zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
    (1 Koningen 2:26) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anáthoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
    (1 Koningen 2:27) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
    (1 Koningen 2:28) Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, en vatte de hoornen des altaars.
    (1 Koningen 2:29) En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
    (1 Koningen 2:30) En Benája kwam tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord.
    (1 Koningen 2:31) En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
    (1 Koningen 2:32) Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
    (1 Koningen 2:33) Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid.
    (1 Koningen 2:34) En Benája, de zoon van Jójada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
    (1 Koningen 2:35) En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
    (1 Koningen 2:36) Daarna zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts.
    (1 Koningen 2:37) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
    (1 Koningen 2:38) En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.
    (1 Koningen 2:39) Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
    (1 Koningen 2:40) Toen maakte zich Simeï op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen, en bracht zijn knechten van Gath.
    (1 Koningen 2:41) En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was.
    (1 Koningen 2:42) Toen zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
    (1 Koningen 2:43) Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
    (1 Koningen 2:44) Verder zeide de koning tot Simeï: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren.
    (1 Koningen 2:45) Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.
    (1 Koningen 2:46) En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo.

    1 Koningen 3

    (1 Koningen 3:1) En Sálomo verzwagerde zich met Faraö, den koning van Egypte; en nam de dochter van Faraö, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom.
    (1 Koningen 3:2) Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd, tot die dagen toe.
    (1 Koningen 3:3) En Sálomo had den HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten.
    (1 Koningen 3:4) En de koning ging naar Gíbeon, om aldaar te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Sálomo op dat altaar.
    (1 Koningen 3:5) Te Gíbeon verscheen de HEERE aan Sálomo in een droom des nachts en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal.
    (1 Koningen 3:6) En Sálomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage.
    (1 Koningen 3:7) Nu dan, HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan.
    (1 Koningen 3:8) En Uw knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, vanwege de menigte.
    (1 Koningen 3:9) Geef dan Uw knecht een verstandig hart, om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten?
    (1 Koningen 3:10) Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Sálomo deze zaak begeerd had.
    (1 Koningen 3:11) En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen;
    (1 Koningen 3:12) Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal.
    (1 Koningen 3:13) Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal.
    (1 Koningen 3:14) En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik ook uw dagen verlengen.
    (1 Koningen 3:15) En Sálomo waakte op, en ziet, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al zijn knechten.
    (1 Koningen 3:16) Toen kwamen er twee vrouwen, die hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht.
    (1 Koningen 3:17) En de ene vrouw zeide: Och, mijn heer. Ik en deze vrouw wonen in één huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard.
    (1 Koningen 3:18) Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren dat deze vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zamen, geen vreemde was met ons in dat huis, behalve ons tweeën in het huis.
    (1 Koningen 3:19) En de zoon dezer vrouw is des nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had.
    (1 Koningen 3:20) En zij stond ter middernacht op, en nam mijn zoon van bij mij, als uw dienstmaagd sliep, en leide hem in haar schoot, en haar doden zoon leide zij in mijn schoot.
    (1 Koningen 3:21) En ik stond in de morgen op, om mijn zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet, dien ik gebaard had.
    (1 Koningen 3:22) Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar die levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Alzo spraken zij voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 3:23) Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, die leeft, maar uw zoon is het, die dood is; en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende mijn zoon.
    (1 Koningen 3:24) Verder zeide de koning: Haalt mij een zwaard; en zij brachten een zwaard voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 3:25) En de koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de ene een helft, en de andere een helft.
    (1 Koningen 3:26) Maar de vrouw, welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand ontstak over haar zoon), en zeide: Och, mijn heer! Geef haar dat levende kind, en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het.
    (1 Koningen 3:27) Toen antwoordde de koning, en zeide: Geeft aan die het levende kind, en doodt het geenszins; die is zijn moeder.
    (1 Koningen 3:28) En geheel Israël hoorde dat oordeel, dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezicht des konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was, om recht te doen.

    1 Koningen 4

    (1 Koningen 4:1) Alzo was de koning Sálomo koning over gans Israël.
    (1 Koningen 4:2) En deze waren de vorsten, die hij had: Azária, de zoon van Zadok, was opperambtman.
    (1 Koningen 4:3) Elihóref, en Ahía, de zoon van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier.
    (1 Koningen 4:4) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters.
    (1 Koningen 4:5) En Azária, de zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman, des konings vriend.
    (1 Koningen 4:6) En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting.
    (1 Koningen 4:7) En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elk was een maand in het jaar om te verzorgen.
    (1 Koningen 4:8) En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was in het gebergte van Efraïm.
    (1 Koningen 4:9) De zoon van Deker in Makaz, en in Saälbim, en Beth-Sémes, en Elon-Beth-Hánan.
    (1 Koningen 4:10) De zoon van Hésed in Arubbôth; hij had daartoe Socho en het ganse land Hefer.
    (1 Koningen 4:11) De zoon van Abinádab had de ganse landstreek van Dôr; deze had Tafath, de dochter van Sálomo, tot een vrouw.
    (1 Koningen 4:12) Báäna, de zoon van Ahílud, had Taänach, en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij Zartána, beneden van Jizreël, van Beth-Sean aan tot Abel-Mehóla, tot op gene zijde van Jokmeam.
    (1 Koningen 4:13) De zoon van Geber was te Ramoth in Gílead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gílead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden, met muren en koperen grendelen.
    (1 Koningen 4:14) Abinádab, de zoon van Iddo, was te Mahanáïm.
    (1 Koningen 4:15) Ahimáäz was in Nafthali; deze nam ook Sálomo’s dochter, Basmath, ter vrouwe.
    (1 Koningen 4:16) Báäna, de zoon van Husai, was in Aser en in Aloth.
    (1 Koningen 4:17) Jósafath, de zoon van Parúah, in Issaschar.
    (1 Koningen 4:18) Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin.
    (1 Koningen 4:19) Geber, de zoon van Uri, was in het land Gílead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en hij was de enige bestelmeester, die in dat land was.
    (1 Koningen 4:20) Juda nu en Israël waren velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende, en drinkende, en blijde zijnde.
    (1 Koningen 4:21) En Sálomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte; die brachten geschenken, en dienden Sálomo al de dagen zijns levens.
    (1 Koningen 4:22) De spijze nu van Sálomo was voor een dag, dertig kor meelbloem, en zestig kor meel;
    (1 Koningen 4:23) Tien vette runderen, en twintig weiderunderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeën, en buffelen en gemeste vogelen.
    (1 Koningen 4:24) Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was van Thifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al zijn zijden rondom.
    (1 Koningen 4:25) En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Ber-Séba, al de dagen van Sálomo.
    (1 Koningen 4:26) Sálomo had ook veertig duizend paardenstallen tot zijn wagenen, en twaalf duizend ruiteren.
    (1 Koningen 4:27) Die bestelmeesters nu, een ieder op zijn maand, verzorgden den koning Sálomo, en al degenen, die tot de tafel van den koning Sálomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken.
    (1 Koningen 4:28) De gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een iegelijk naar zijn last.
    (1 Koningen 4:29) En God gaf Sálomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand, dat aan den oever der zee is.
    (1 Koningen 4:30) En de wijsheid van Sálomo was groter dan de wijsheid van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren;
    (1 Koningen 4:31) Ja, hij was wijzer dan alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Chalcol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.
    (1 Koningen 4:32) En hij sprak drie duizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf.
    (1 Koningen 4:33) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot op den hysop, die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de vissen.
    (1 Koningen 4:34) En van alle volken kwamen er, om de wijsheid van Sálomo te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden.

    1 Koningen 5

    (1 Koningen 5:1) En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord, dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.
    (1 Koningen 5:2) Daarna zond Sálomo tot Hiram, zeggende:
    (1 Koningen 5:3) Gij weet, dat mijn vader David den Naam des HEEREN, zijns Gods, geen huis kon bouwen, vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf.
    (1 Koningen 5:4) Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder, en geen bejegening van kwaad.
    (1 Koningen 5:5) En zie, ik denk voor den Naam van den HEERE, mijn God, een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (1 Koningen 5:6) Zo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar al wat gij zeggen zult; want gij weet, dat onder ons niemand is, die weet hout te houwen, gelijk de Sidoniërs.
    (1 Koningen 5:7) En het geschiedde, als Hiram de woorden van Sálomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit grote volk!
    (1 Koningen 5:8) En Hiram zond tot Sálomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederenhout, en met het dennenhout.
    (1 Koningen 5:9) Mijn knechten zullen het afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal het op vlotten over de zee doen voeren, tot die plaats, die gij aan mij ontbieden zult, en zal het aldaar los maken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft.
    (1 Koningen 5:10) Alzo gaf Hiram aan Sálomo cederenhout en dennenhout, naar al zijn wil.
    (1 Koningen 5:11) En Sálomo gaf Hiram twintig duizend kor tarwe, tot spijze van zijn huis, en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Sálomo aan Hiram jaar op jaar.
    (1 Koningen 5:12) De HEERE dan gaf Sálomo wijsheid, gelijk als Hij tot hem gesproken had; en er was vrede tussen Hiram en tussen Sálomo, en zij beiden maakten een verbond.
    (1 Koningen 5:13) En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertig duizend man.
    (1 Koningen 5:14) En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend des maands bij beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot.
    (1 Koningen 5:15) Daartoe had Sálomo zeventig duizend, die last droegen, en tachtig duizend houwers op het gebergte.
    (1 Koningen 5:16) Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drie duizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk, hetwelk dat werk deed.
    (1 Koningen 5:17) Als de koning het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen.
    (1 Koningen 5:18) En de bouwlieden van Sálomo, en de bouwlieden van Hiram, en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe, en de stenen, om dat huis te bouwen.

    1 Koningen 6

    (1 Koningen 6:1) Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Sálomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
    (1 Koningen 6:2) En dat huis, hetwelk de koning Sálomo den HEERE bouwde, was van zestig ellen in zijn lengte, en van twintig in zijn breedte, en van dertig ellen in zijn hoogte.
    (1 Koningen 6:3) En het voorhuis, vooraan den tempel van dat huis, was in zijn lengte van twintig ellen, naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vooraan het huis.
    (1 Koningen 6:4) En hij maakte vensteren aan het huis van gesloten uitzichten.
    (1 Koningen 6:5) En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kameren, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkameren rondom.
    (1 Koningen 6:6) De onderste kamer was van vijf ellen in haar breedte, en de middelste van zes ellen in haar breedte, en de derde van zeven ellen in haar breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis.
    (1 Koningen 6:7) Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals dezelve toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hameren, noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd.
    (1 Koningen 6:8) De deur der middelste zijkamer was aan de rechterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.
    (1 Koningen 6:9) Alzo bouwde hij het huis, en volmaakte het; en bedekte dat huis met gewelven en rijen van cederen.
    (1 Koningen 6:10) Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis, van vijf ellen in haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout.
    (1 Koningen 6:11) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Sálomo, zeggende:
    (1 Koningen 6:12) Aangaande dit huis, dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen, en doet Mijn rechten, en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve; zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb;
    (1 Koningen 6:13) En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen; en Ik zal Mijn volk Israël niet verlaten.
    (1 Koningen 6:14) Alzo bouwde Sálomo dat huis en volmaakte hetzelve.
    (1 Koningen 6:15) Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden, beschoot hij ze van binnen met hout; en overdekte den vloer van het huis met dennen planken.
    (1 Koningen 6:16) Daartoe bouwde hij twintig ellen met cederen planken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij Hem van binnen tot een aanspraakplaats, tot het heilige der heiligen.
    (1 Koningen 6:17) Dat huis nu was van veertig ellen, namelijk de tempel, die vooraan was.
    (1 Koningen 6:18) En het ceder aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en open bloemen; het was al ceder, geen steen werd gezien.
    (1 Koningen 6:19) En de aanspraakplaats bereidde hij inwaarts in het huis, om de ark des verbonds des HEEREN daar te zetten.
    (1 Koningen 6:20) En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte, en van twintig ellen in breedte, en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij het cederen altaar.
    (1 Koningen 6:21) En Sálomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang henen door met gouden ketenen, en overtoog dien met goud.
    (1 Koningen 6:22) Alzo overtoog hij het ganse huis met goud, totdat het ganse huis volmaakt was; daartoe overtoog hij met goud het gehele altaar, dat voor de aanspraakplaats was.
    (1 Koningen 6:23) In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van olieachtig hout; elks hoogte was tien ellen.
    (1 Koningen 6:24) En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde van zijn enen vleugel, tot aan het einde van zijn anderen vleugel, waren tien ellen.
    (1 Koningen 6:25) Alzo was de andere cherub van tien ellen; beide cherubs hadden enerlei maat, en enerlei snede.
    (1 Koningen 6:26) De hoogte van den enen cherub was van tien ellen, en alzo van den anderen cherub.
    (1 Koningen 6:27) En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.
    (1 Koningen 6:28) En hij overtoog deze cherubs met goud.
    (1 Koningen 6:29) En al de wanden van het huis, in het ronde, graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs, en van palmbomen, en open bloemen, van binnen en van buiten.
    (1 Koningen 6:30) Daartoe overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.
    (1 Koningen 6:31) En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel des wands.
    (1 Koningen 6:32) De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen, en van open bloemen, dewelke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen.
    (1 Koningen 6:33) En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten van olieachtige bomen, uit het vierde deel van de wand.
    (1 Koningen 6:34) En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaiende.
    (1 Koningen 6:35) En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen, en open bloemen, dewelke hij met goud overtoog, gericht naar het uitgesnedene.
    (1 Koningen 6:36) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken.
    (1 Koningen 6:37) In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv;
    (1 Koningen 6:38) En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.

    1 Koningen 7

    (1 Koningen 7:1) Maar aan zijn huis bouwde Sálomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis.
    (1 Koningen 7:2) Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
    (1 Koningen 7:3) En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.
    (1 Koningen 7:4) Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.
    (1 Koningen 7:5) Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.
    (1 Koningen 7:6) Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.
    (1 Koningen 7:7) Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer.
    (1 Koningen 7:8) En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Faraö, die Sálomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk.
    (1 Koningen 7:9) Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof.
    (1 Koningen 7:10) Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.
    (1 Koningen 7:11) En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen.
    (1 Koningen 7:12) En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.
    (1 Koningen 7:13) En de koning Sálomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.
    (1 Koningen 7:14) Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sálomo, en maakte al zijn werk.
    (1 Koningen 7:15) Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.
    (1 Koningen 7:16) Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:17) De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:18) Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:19) En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.
    (1 Koningen 7:20) De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:21) Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz.
    (1 Koningen 7:22) En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.
    (1 Koningen 7:23) Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
    (1 Koningen 7:24) En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.
    (1 Koningen 7:25) Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.
    (1 Koningen 7:26) Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath.
    (1 Koningen 7:27) Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.
    (1 Koningen 7:28) En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen.
    (1 Koningen 7:29) En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.
    (1 Koningen 7:30) En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.
    (1 Koningen 7:31) En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.
    (1 Koningen 7:32) De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.
    (1 Koningen 7:33) En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten.
    (1 Koningen 7:34) En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling.
    (1 Koningen 7:35) En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve.
    (1 Koningen 7:36) Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.
    (1 Koningen 7:37) Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.
    (1 Koningen 7:38) Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat.
    (1 Koningen 7:39) En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.
    (1 Koningen 7:40) Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo maakte voor het huis des HEEREN;
    (1 Koningen 7:41) Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;
    (1 Koningen 7:42) En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;
    (1 Koningen 7:43) Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen;
    (1 Koningen 7:44) Daartoe de enige zee; en de twaalf runderen onder die zee.
    (1 Koningen 7:45) De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor den koning Sálomo tot het huis des HEEREN maakte, alle van gepolijst koper.
    (1 Koningen 7:46) In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan.
    (1 Koningen 7:47) En Sálomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
    (1 Koningen 7:48) Ook maakte Sálomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren;
    (1 Koningen 7:49) En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, vóór de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;
    (1 Koningen 7:50) Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.
    (1 Koningen 7:51) Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Sálomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

    1 Koningen 8

    (1 Koningen 8:1) Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
    (1 Koningen 8:2) En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.
    (1 Koningen 8:3) En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.
    (1 Koningen 8:4) En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
    (1 Koningen 8:5) De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
    (1 Koningen 8:6) Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
    (1 Koningen 8:7) Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
    (1 Koningen 8:8) Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.
    (1 Koningen 8:9) Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.
    (1 Koningen 8:10) En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.
    (1 Koningen 8:11) En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
    (1 Koningen 8:12) Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
    (1 Koningen 8:13) Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
    (1 Koningen 8:14) Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
    (1 Koningen 8:15) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
    (1 Koningen 8:16) Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
    (1 Koningen 8:17) Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israëls, te bouwen.
    (1 Koningen 8:18) Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
    (1 Koningen 8:19) Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (1 Koningen 8:20) Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (1 Koningen 8:21) En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
    (1 Koningen 8:22) En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel;
    (1 Koningen 8:23) En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
    (1 Koningen 8:24) Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
    (1 Koningen 8:25) En nu HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israël zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
    (1 Koningen 8:26) Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
    (1 Koningen 8:27) Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!
    (1 Koningen 8:28) Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
    (1 Koningen 8:29) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
    (1 Koningen 8:30) Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.
    (1 Koningen 8:31) Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
    (1 Koningen 8:32) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
    (1 Koningen 8:33) Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
    (1 Koningen 8:34) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:35) Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
    (1 Koningen 8:36) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:37) Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
    (1 Koningen 8:38) Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
    (1 Koningen 8:39) Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
    (1 Koningen 8:40) Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:41) Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;
    (1 Koningen 8:42) (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
    (1 Koningen 8:43) Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
    (1 Koningen 8:44) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
    (1 Koningen 8:45) Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
    (1 Koningen 8:46) Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.
    (1 Koningen 8:47) En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
    (1 Koningen 8:48) En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
    (1 Koningen 8:49) Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
    (1 Koningen 8:50) En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;
    (1 Koningen 8:51) Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;
    (1 Koningen 8:52) Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht, en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
    (1 Koningen 8:53) Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!
    (1 Koningen 8:54) Het geschiedde nu, als Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;
    (1 Koningen 8:55) Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem:
    (1 Koningen 8:56) Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
    (1 Koningen 8:57) De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
    (1 Koningen 8:58) Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
    (1 Koningen 8:59) En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag.
    (1 Koningen 8:60) Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;
    (1 Koningen 8:61) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
    (1 Koningen 8:62) En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
    (1 Koningen 8:63) En Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
    (1 Koningen 8:64) Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.
    (1 Koningen 8:65) Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
    (1 Koningen 8:66) Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.

    1 Koningen 9

    (1 Koningen 9:1) Het geschiedde nu, als Sálomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerte van Sálomo, die hem gelust had te maken;
    (1 Koningen 9:2) Dat de HEERE ten anderen male aan Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was.
    (1 Koningen 9:3) En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage.
    (1 Koningen 9:4) En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
    (1 Koningen 9:5) Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van den troon van Israël.
    (1 Koningen 9:6) Maar zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;
    (1 Koningen 9:7) Zo zal Ik Israël uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
    (1 Koningen 9:8) En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
    (1 Koningen 9:9) En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht.
    (1 Koningen 9:10) En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo die twee huizen gebouwd had, het huis des HEEREN en het huis des konings;
    (1 Koningen 9:11) (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa.
    (1 Koningen 9:12) En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Sálomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen.
    (1 Koningen 9:13) Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 9:14) En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten gouds.
    (1 Koningen 9:15) Dit is nu de oorzaak van het uitschot, dat de koning Sálomo deed opkomen, om het huis des HEEREN te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gézer.
    (1 Koningen 9:16) Want Faraö, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gézer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Sálomo, tot een geschenk gegeven.
    (1 Koningen 9:17) Alzo bouwde Sálomo Gézer, en het lage Beth-Hóron.
    (1 Koningen 9:18) En Baälath, en Tamor in de woestijn, in dat land;
    (1 Koningen 9:19) En al de schatsteden, die Sálomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
    (1 Koningen 9:20) Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls;
    (1 Koningen 9:21) Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Sálomo gebracht op slaafsen uitschot tot op dezen dag.
    (1 Koningen 9:22) Doch van de kinderen Israëls maakte Sálomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijner wagenen, en zijner ruiteren.
    (1 Koningen 9:23) Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Sálomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
    (1 Koningen 9:24) Doch de dochter van Faraö toog van de stad Davids op tot haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.
    (1 Koningen 9:25) En Sálomo offerde driemaal des jaars brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij den HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des HEEREN was, als hij het huis volmaakt had.
    (1 Koningen 9:26) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom.
    (1 Koningen 9:27) En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Sálomo.
    (1 Koningen 9:28) En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo.

    1 Koningen 10

    (1 Koningen 10:1) En toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te verzoeken.
    (1 Koningen 10:2) En zij kwam te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen, en zeer veel gouds, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo, en sprak tot hem al wat in haar hart was.
    (1 Koningen 10:3) En Sálomo verklaarde haar al haar woorden; geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde.
    (1 Koningen 10:4) Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Sálomo, en het huis, hetwelk hij gebouwd had,
    (1 Koningen 10:5) En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang, waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer.
    (1 Koningen 10:6) En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid.
    (1 Koningen 10:7) Ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft is mij niet aangezegd; gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb.
    (1 Koningen 10:8) Welgelukzalig zijn uw mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen!
    (1 Koningen 10:9) Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, om u op den troon van Israël te zetten! Omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
    (1 Koningen 10:10) En zij gaf den koning honderd en twintig talenten gouds, en zeer veel specerijen, en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen.
    (1 Koningen 10:11) Verder ook de schepen van Hiram, die goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente.
    (1 Koningen 10:12) En de koning maakte van dit almuggimhout steunselen voor het huis des HEEREN, en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers. Het almuggimhout was zo niet gekomen noch gezien geweest, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 10:13) En de koning Sálomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde; behalve dat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Sálomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij en haar knechten.
    (1 Koningen 10:14) Het gewicht nu van het goud, dat voor Sálomo op een jaar inkwam was zeshonderd zes en zestig talenten gouds;
    (1 Koningen 10:15) Behalve dat van de kramers was, en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen van dat land.
    (1 Koningen 10:16) Ook maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas.
    (1 Koningen 10:17) Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het huis des wouds van Libanon.
    (1 Koningen 10:18) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud.
    (1 Koningen 10:19) Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen.
    (1 Koningen 10:20) En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
    (1 Koningen 10:21) Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van Libanon waren van gesloten goud; geen zilver was er aan; want het werd in de dagen van Sálomo niet voor enig ding geacht.
    (1 Koningen 10:22) Want de koning had in zee schepen van Tharsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tharsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen.
    (1 Koningen 10:23) Alzo werd de koning Sálomo groter dan alle koningen der aarde, in rijkdom en in wijsheid.
    (1 Koningen 10:24) En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.
    (1 Koningen 10:25) En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, en harnas, en specerijen, paarden en muilezelen, elk ding van jaar tot jaar.
    (1 Koningen 10:26) Daartoe vergaderde Sálomo wagenen en ruiteren, en hij had duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren, en leide ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem.
    (1 Koningen 10:27) En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte.
    (1 Koningen 10:28) En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings namen het linnen garen voor den prijs.
    (1 Koningen 10:29) En een wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor honderd en vijftig; en alzo voerden ze die uit door hun hand voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.

    1 Koningen 11

    (1 Koningen 11:1) En de koning Sálomo had veel vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Faraö: Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische, Hethietische;
    (1 Koningen 11:2) Van die volken, waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan deze hing Sálomo met liefde.
    (1 Koningen 11:3) En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijwijven en zijn vrouwen neigden zijn hart.
    (1 Koningen 11:4) Want het geschiedde in den tijd van Sálomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen was met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
    (1 Koningen 11:5) Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milchom, het verfoeisel der Ammonieten.
    (1 Koningen 11:6) Alzo deed Sálomo, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 11:7) Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg, die voor Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons.
    (1 Koningen 11:8) En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die haar goden rookten en offerden.
    (1 Koningen 11:9) Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Sálomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE, den God Israëls, Die hem tweemaal verschenen was.
    (1 Koningen 11:10) En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE geboden had.
    (1 Koningen 11:11) Daarom zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven.
    (1 Koningen 11:12) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil, van de hand uws zoons zal Ik het scheuren.
    (1 Koningen 11:13) Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; een stam zal Ik uw zoon geven, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb.
    (1 Koningen 11:14) Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.
    (1 Koningen 11:15) Want het was geschied, als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog, om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;
    (1 Koningen 11:16) Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.
    (1 Koningen 11:17) Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomietische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongsken.
    (1 Koningen 11:18) En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran; en namen met zich mannen van Paran en kwamen in Egypte tot Faraö, den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.
    (1 Koningen 11:19) En Hadad vond grote genade in de ogen van Faraö, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de koningin.
    (1 Koningen 11:20) En de zuster van Táchpenes baarde hem zijn zoon Genúbath, denwelken Táchpenes optoog in het huis van Faraö; zodat Genúbath in het huis van Faraö was, onder de zonen van Faraö.
    (1 Koningen 11:21) Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Faraö: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke.
    (1 Koningen 11:22) Doch Faraö zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan.
    (1 Koningen 11:23) Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die gevloden was van zijn heer Hadad-Ézer, den koning van Zoba,
    (1 Koningen 11:24) Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in Damaskus.
    (1 Koningen 11:25) En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië.
    (1 Koningen 11:26) Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.
    (1 Koningen 11:27) Dit is nu de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Sálomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe.
    (1 Koningen 11:28) En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.
    (1 Koningen 11:29) Het geschiedde nu te dier tijd, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahía, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren;
    (1 Koningen 11:30) Zo vatte Ahía het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken.
    (1 Koningen 11:31) En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren, en u tien stammen geven.
    (1 Koningen 11:32) Maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israël.
    (1 Koningen 11:33) Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milchom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen, om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten; gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 11:34) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft.
    (1 Koningen 11:35) Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen; en Ik zal u daarvan tien stammen geven.
    (1 Koningen 11:36) En zijn zoon zal Ik een stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen.
    (1 Koningen 11:37) Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn over Israël.
    (1 Koningen 11:38) En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen, en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft; dat Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven.
    (1 Koningen 11:39) En Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd.
    (1 Koningen 11:40) Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op, en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf.
    (1 Koningen 11:41) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Sálomo?
    (1 Koningen 11:42) De tijd nu, dien Sálomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, was veertig jaar.
    (1 Koningen 11:43) Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    1 Koningen 12

    (1 Koningen 12:1) En Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
    (1 Koningen 12:2) Het geschiedde nu, als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden; en Jeróbeam woonde in Egypte),
    (1 Koningen 12:3) Dat zij henen zonden, en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente van Israël kwamen en spraken tot Rehábeam, zeggende:
    (1 Koningen 12:4) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
    (1 Koningen 12:5) En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.
    (1 Koningen 12:6) En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
    (1 Koningen 12:7) En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
    (1 Koningen 12:8) Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
    (1 Koningen 12:9) En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter.
    (1 Koningen 12:10) En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
    (1 Koningen 12:11) Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (1 Koningen 12:12) Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
    (1 Koningen 12:13) En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden.
    (1 Koningen 12:14) En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (1 Koningen 12:15) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (1 Koningen 12:16) Toen gans Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging Israël naar zijn tenten.
    (1 Koningen 12:17) Doch aangaande de kinderen van Israël, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.
    (1 Koningen 12:18) Toen zond de koning Rehábeam Adóram, die over de schatting was; en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
    (1 Koningen 12:19) Alzo vielen de Israëlieten van het huis Davids af, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 12:20) En het geschiedde, als gans Israël hoorde, dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids, dan de stam van Juda alleen.
    (1 Koningen 12:21) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht.
    (1 Koningen 12:22) Doch het woord van God geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende:
    (1 Koningen 12:23) Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en overige des volks, zeggende:
    (1 Koningen 12:24) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN, en keerden weder, om weg te trekken naar het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 12:25) Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm, en woonde daarin, en toog van daar uit, en bouwde Penúël.
    (1 Koningen 12:26) En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren.
    (1 Koningen 12:27) Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren.
    (1 Koningen 12:28) Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
    (1 Koningen 12:29) En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.
    (1 Koningen 12:30) En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe.
    (1 Koningen 12:31) Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
    (1 Koningen 12:32) En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijken deed hij te Beth-El, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-El priesteren der hoogten, die hij gemaakt had.
    (1 Koningen 12:33) En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest, en offerde op dat altaar, rokende.

    1 Koningen 13

    (1 Koningen 13:1) En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-El; en Jeróbeam stond bij het altaar, om te roken.
    (1 Koningen 13:2) En hij riep tegen het altaar, door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden.
    (1 Koningen 13:3) En hij gaf ten zelfden dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd, en de as, die daarop is, afgestort worden.
    (1 Koningen 13:4) Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jeróbeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon.
    (1 Koningen 13:5) En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 13:6) Toen antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand weder tot mij kome! Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren.
    (1 Koningen 13:7) En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u, en ik zal u een geschenk geven.
    (1 Koningen 13:8) Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken.
    (1 Koningen 13:9) Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt.
    (1 Koningen 13:10) En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was.
    (1 Koningen 13:11) Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader.
    (1 Koningen 13:12) En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien, welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was.
    (1 Koningen 13:13) Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop.
    (1 Koningen 13:14) En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het.
    (1 Koningen 13:15) Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood.
    (1 Koningen 13:16) Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats.
    (1 Koningen 13:17) Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg, door denwelken gij gegaan zijt.
    (1 Koningen 13:18) En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem.
    (1 Koningen 13:19) En hij keerde met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water.
    (1 Koningen 13:20) En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren;
    (1 Koningen 13:21) En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had,
    (1 Koningen 13:22) Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken; zo zal uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen.
    (1 Koningen 13:23) En het geschiedde, nadat hij brood gegeten, en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had doen wederkeren.
    (1 Koningen 13:24) Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij; ook stond de leeuw bij het dode lichaam.
    (1 Koningen 13:25) En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde.
    (1 Koningen 13:26) Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had.
    (1 Koningen 13:27) Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem.
    (1 Koningen 13:28) Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten, en den ezel niet gebroken.
    (1 Koningen 13:29) Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en leide dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouw te bedrijven en hem te begraven.
    (1 Koningen 13:30) En hij leide zijn dood lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder!
    (1 Koningen 13:31) Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Gods begraven is, en legt mijn beenderen bij zijn beenderen.
    (1 Koningen 13:32) Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn.
    (1 Koningen 13:33) Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten.
    (1 Koningen 13:34) En hij werd in deze zaak het huis van Jeróbeam tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem.

    1 Koningen 14

    (1 Koningen 14:1) Te dierzelfder tijd was Abía, de zoon van Jeróbeam, krank.
    (1 Koningen 14:2) En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
    (1 Koningen 14:3) En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal.
    (1 Koningen 14:4) En Jeróbeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahía. Ahía nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijf vanwege zijn ouderdom.
    (1 Koningen 14:5) Maar de HEERE zeide tot Ahía: Zie, Jeróbeams huisvrouw komt, om een zaak van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo zult gij tot haar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal.
    (1 Koningen 14:6) En het geschiedde, als Ahía het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jeróbeam! Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap.
    (1 Koningen 14:7) Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb;
    (1 Koningen 14:8) En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mij met zijn ganse hart navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen;
    (1 Koningen 14:9) Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter uw rug geworpen;
    (1 Koningen 14:10) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij.
    (1 Koningen 14:11) Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken.
    (1 Koningen 14:12) Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven.
    (1 Koningen 14:13) En gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jeróbeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jeróbeam gevonden is.
    (1 Koningen 14:14) Doch de HEERE zal Zich een koning verwekken over Israël, die het huis van Jeróbeam ten zelfden dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn?
    (1 Koningen 14:15) De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende.
    (1 Koningen 14:16) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft, en die Israël heeft doen zondigen.
    (1 Koningen 14:17) Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling.
    (1 Koningen 14:18) En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den profeet.
    (1 Koningen 14:19) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (1 Koningen 14:20) De dagen nu, die Jeróbeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 14:21) Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonietische.
    (1 Koningen 14:22) En Juda deed, wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden.
    (1 Koningen 14:23) Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom.
    (1 Koningen 14:24) Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (1 Koningen 14:25) Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem.
    (1 Koningen 14:26) En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Sálomo gemaakt had.
    (1 Koningen 14:27) En de koning Rehábeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
    (1 Koningen 14:28) En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
    (1 Koningen 14:29) Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (1 Koningen 14:30) En er was krijg tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al hun dagen.
    (1 Koningen 14:31) En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonietische; en zijn zoon Abíam regeerde in zijn plaats.

    1 Koningen 15

    (1 Koningen 15:1) In het achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd Abíam koning over Juda.
    (1 Koningen 15:2) Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom.
    (1 Koningen 15:3) En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had; en zijn hart was niet volkomen met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
    (1 Koningen 15:4) Maar om Davids wil, gaf de HEERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem.
    (1 Koningen 15:5) Omdat David gedaan had wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles, wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Uría, den Hethiet.
    (1 Koningen 15:6) En er was krijg geweest tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al de dagen zijns levens.
    (1 Koningen 15:7) Het overige nu der geschiedenissen van Abíam, en alles, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er was ook krijg tussen Abíam en tussen Jeróbeam.
    (1 Koningen 15:8) En Abíam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:9) In het twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd Asa koning over Juda.
    (1 Koningen 15:10) En hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom.
    (1 Koningen 15:11) En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 15:12) Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden, die zijn vaders gemaakt hadden.
    (1 Koningen 15:13) Ja, zelfs zijn moeder Máächa zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron.
    (1 Koningen 15:14) De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen.
    (1 Koningen 15:15) En hij bracht in het huis des HEEREN de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver, en goud, en vaten.
    (1 Koningen 15:16) En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen.
    (1 Koningen 15:17) Want Báësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda, en bouwde Rama; opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda.
    (1 Koningen 15:18) Toen nam Asa al het zilver en goud, dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hézion, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, zeggende:
    (1 Koningen 15:19) Er is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond te niet met Báësa, den koning van Israël, dat hij aftrekke van tegen mij.
    (1 Koningen 15:20) En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israël; en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth, met het ganse land Nafthali.
    (1 Koningen 15:21) En het geschiedde, als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hij bleef te Thirza.
    (1 Koningen 15:22) Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het hout daarvan, zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba-Benjamins, en Mizpa.
    (1 Koningen 15:23) Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouderdoms werd hij krank aan zijn voeten.
    (1 Koningen 15:24) En Asa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven met zijn vaderen, in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:25) Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël, in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël.
    (1 Koningen 15:26) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.
    (1 Koningen 15:27) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden.
    (1 Koningen 15:28) En Báësa doodde hem, in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:29) Het geschiedde nu, als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam, wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet;
    (1 Koningen 15:30) Om de zonden van Jeróbeam, die zondigde, en die Israël zondigen deed, en om zijn terging, waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had.
    (1 Koningen 15:31) Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 15:32) En er was oorlog tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen.
    (1 Koningen 15:33) In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël, te Thirza, en regeerde vier en twintig jaren.
    (1 Koningen 15:34) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jeróbeam, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.

    1 Koningen 16

    (1 Koningen 16:1) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende:
    (1 Koningen 16:2) Daarom, dat Ik u uit het stof verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam, en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden;
    (1 Koningen 16:3) Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen; en Ik zal uw huis maken, gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (1 Koningen 16:4) Die van Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
    (1 Koningen 16:5) Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:6) En Báësa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:7) Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN, door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis; en dat om al het kwaad, dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, en omdat hij hetzelve verslagen had.
    (1 Koningen 16:8) In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren.
    (1 Koningen 16:9) En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Thirza;
    (1 Koningen 16:10) Zo kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:11) En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden.
    (1 Koningen 16:12) Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN, dat Hij over Báësa gesproken had, door den dienst van den profeet Jehu;
    (1 Koningen 16:13) Om al de zonden van Báësa, en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden.
    (1 Koningen 16:14) Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:15) In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gíbbethon, dat der Filistijnen is.
    (1 Koningen 16:16) Het volk nu, dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël, in het leger.
    (1 Koningen 16:17) En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerde Thirza.
    (1 Koningen 16:18) En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf;
    (1 Koningen 16:19) Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam, en in zijn zonde, die hij gedaan had, doende Israël zondigen.
    (1 Koningen 16:20) Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:21) Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri.
    (1 Koningen 16:22) Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.
    (1 Koningen 16:23) In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren.
    (1 Koningen 16:24) En hij kocht den berg Samaria van Semer, voor twee talenten zilvers, en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaria.
    (1 Koningen 16:25) En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:26) En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn, door hun ijdelheden.
    (1 Koningen 16:27) Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:28) En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:29) En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël, in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en twintig jaren.
    (1 Koningen 16:30) En Achab, den zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:31) En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging, en diende Baäl, en boog zich voor hem.
    (1 Koningen 16:32) En hij richtte voor Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaria gebouwd had.
    (1 Koningen 16:33) Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed, om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:34) In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; op Abíram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had.

    1 Koningen 17

    (1 Koningen 17:1) En Elía, de Thisbiet, van de inwoneren van Gílead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord!
    (1 Koningen 17:2) Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende:
    (1 Koningen 17:3) Ga weg van hier, en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.
    (1 Koningen 17:4) En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen.
    (1 Koningen 17:5) Hij ging dan heen, en deed naar het woord des HEEREN; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.
    (1 Koningen 17:6) En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek.
    (1 Koningen 17:7) En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest.
    (1 Koningen 17:8) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende:
    (1 Koningen 17:9) Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude.
    (1 Koningen 17:10) Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, ziet, zo was daar een weduwvrouw, hout lezende; en hij riep tot haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke.
    (1 Koningen 17:11) Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand.
    (1 Koningen 17:12) Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een hand vol meels in de kruik, en een weinig olie in de fles! En zie ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen, en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven.
    (1 Koningen 17:13) En Elía zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken.
    (1 Koningen 17:14) Want zo zegt de HEERE, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de HEERE regen op den aardbodem geven zal.
    (1 Koningen 17:15) En zij ging heen, en deed naar het woord van Elía; zo at zij, en hij, en haar huis, vele dagen.
    (1 Koningen 17:16) Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Elía.
    (1 Koningen 17:17) En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.
    (1 Koningen 17:18) En zij zeide tot Elía: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te doden?
    (1 Koningen 17:19) En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed.
    (1 Koningen 17:20) En hij riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt?
    (1 Koningen 17:21) En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen.
    (1 Koningen 17:22) En de HEERE verhoorde de stem van Elía; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd.
    (1 Koningen 17:23) En Elía nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elía zeide: Zie, uw zoon leeft.
    (1 Koningen 17:24) Toen zeide die vrouw tot Elía: Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is.

    1 Koningen 18

    (1 Koningen 18:1) En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem.
    (1 Koningen 18:2) En Elía ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria.
    (1 Koningen 18:3) En Achab had Obádja, den hofmeester, geroepen; en Obádja was den HEERE zeer vrezende.
    (1 Koningen 18:4) Want het geschiedde, als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obádja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk, en onderhield hen met brood en water.
    (1 Koningen 18:5) En Achab had gezegd tot Obádja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien van de beesten.
    (1 Koningen 18:6) En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obádja ging ook bijzonder op een weg.
    (1 Koningen 18:7) Als nu Obádja op den weg was, ziet, zo was hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elía?
    (1 Koningen 18:8) Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.
    (1 Koningen 18:9) Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode?
    (1 Koningen 18:10) Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden.
    (1 Koningen 18:11) En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.
    (1 Koningen 18:12) En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af.
    (1 Koningen 18:13) Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, elk vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?
    (1 Koningen 18:14) En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier, en hij zou mij doodslaan.
    (1 Koningen 18:15) En Elía zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen!
    (1 Koningen 18:16) Toen ging Obádja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elía tegemoet.
    (1 Koningen 18:17) En het geschiedde, als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israël?
    (1 Koningen 18:18) Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt.
    (1 Koningen 18:19) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten.
    (1 Koningen 18:20) Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.
    (1 Koningen 18:21) Toen naderde Elía tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord.
    (1 Koningen 18:22) Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen.
    (1 Koningen 18:23) Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen.
    (1 Koningen 18:24) Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.
    (1 Koningen 18:25) En Elía zeide tot de profeten van Baäl: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.
    (1 Koningen 18:26) En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had.
    (1 Koningen 18:27) En het geschiedde op den middag, dat Elía met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
    (1 Koningen 18:28) En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
    (1 Koningen 18:29) Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
    (1 Koningen 18:30) Toen zeide Elía tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was.
    (1 Koningen 18:31) En Elía nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn.
    (1 Koningen 18:32) En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
    (1 Koningen 18:33) En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout. (18:34) En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout.
    (1 Koningen 18:34) En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male;
    (1 Koningen 18:35) Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
    (1 Koningen 18:36) Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham, Izak en Israël, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
    (1 Koningen 18:37) Antwoord mij, HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
    (1 Koningen 18:38) Toen viel het vuur de HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
    (1 Koningen 18:39) Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!
    (1 Koningen 18:40) En Elía zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elía voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar.
    (1 Koningen 18:41) Daarna zeide Elía tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedigen regen.
    (1 Koningen 18:42) Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elía ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezicht tussen zijn knieën.
    (1 Koningen 18:43) En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal.
    (1 Koningen 18:44) En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude.
    (1 Koningen 18:45) En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreël.
    (1 Koningen 18:46) En de hand des HEEREN was over Elía, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt.

    1 Koningen 19

    (1 Koningen 19:1) En Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten, met het zwaard.
    (1 Koningen 19:2) Toen zond Izébel een bode tot Elía, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, als de ziel van een hunner.
    (1 Koningen 19:3) Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging heen, om zijns levens wil, en kwam te Ber-Séba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar.
    (1 Koningen 19:4) Maar hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.
    (1 Koningen 19:5) En hij leide zich neder, en sliep onder een jeneverboom; en ziet, toen roerde hem een engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet;
    (1 Koningen 19:6) En hij zag om, en ziet, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij, en dronk, en leide zich wederom neder.
    (1 Koningen 19:7) En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg zou te veel voor u zijn.
    (1 Koningen 19:8) Zo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht derzelver spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb.
    (1 Koningen 19:9) En hij kwam aldaar in een spelonk, en vernachtte aldaar; en ziet, het woord des HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elía?
    (1 Koningen 19:10) En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
    (1 Koningen 19:11) En Hij zeide: Ga uit, en sta op dezen berg, voor het aangezicht des HEEREN. En ziet, de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind, scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet;
    (1 Koningen 19:12) En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte.
    (1 Koningen 19:13) En het geschiedde, als Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía?
    (1 Koningen 19:14) En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
    (1 Koningen 19:15) En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uwe weg, naar de woestijn van Damaskus; en ga daar in, en zalf Házaël ten koning over Syrië.
    (1 Koningen 19:16) Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij tot profeet zalven in uw plaats.
    (1 Koningen 19:17) En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van Házaël ontkomt, doden zal; en die van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elísa doden.
    (1 Koningen 19:18) Ook heb Ik in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond, die hem niet gekust heeft.
    (1 Koningen 19:19) Zo ging hij van daar, en vond Elísa, den zoon van Safat; dezelve ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elía ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem.
    (1 Koningen 19:20) En hij verliet de runderen, en liep Elía na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en mijn moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder; want wat heb ik u gedaan?
    (1 Koningen 19:21) Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, en slachtte het, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elía na, en diende hem.

    1 Koningen 20

    (1 Koningen 20:1) En Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht; en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; en hij toog op, en belegerde Samaria en krijgde tegen haar.
    (1 Koningen 20:2) En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad. (20:3) En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad:
    (1 Koningen 20:3) Uw zilver en uw goud, dat is mijn, daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijn.
    (1 Koningen 20:4) En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning, ik ben uwe, en al wat ik heb.
    (1 Koningen 20:5) Daarna kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver, en uw goud, en uw vrouwen, en uw kinderen zult gij mij geven;
    (1 Koningen 20:6) Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden, dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen.
    (1 Koningen 20:7) Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden, om mijn vrouwen, en om mijn kinderen, en om mijn zilver, en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
    (1 Koningen 20:8) Doch al de oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig niet.
    (1 Koningen 20:9) Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles, waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen; maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder.
    (1 Koningen 20:10) En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en doen zo daartoe, indien het stof van Samaria genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk, dat mijn voetstappen volgt!
    (1 Koningen 20:11) Maar de koning van Israël antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich los maakt.
    (1 Koningen 20:12) En het geschiedde, als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan! En zij leiden aan tegen de stad.
    (1 Koningen 20:13) En ziet, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal ze heden in uw hand geven, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
    (1 Koningen 20:14) En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij.
    (1 Koningen 20:15) Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israëls, zeven duizend.
    (1 Koningen 20:16) En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen, die hem hielpen.
    (1 Koningen 20:17) En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaria zijn mannen uitgetogen.
    (1 Koningen 20:18) En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend.
    (1 Koningen 20:19) Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir, dat hen navolgde.
    (1 Koningen 20:20) En een ieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiteren.
    (1 Koningen 20:21) En de koning van Israël toog uit, en sloeg paarden en wagenen, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg.
    (1 Koningen 20:22) Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, en zie, wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.
    (1 Koningen 20:23) Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij!
    (1 Koningen 20:24) Daarom doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn plaats, en stel landvoogden in hun plaats.
    (1 Koningen 20:25) En gij, tel u een heir, als dat heir, dat van de uwen gevallen is, en paarden, als die paarden, en wagenen, als die wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem, en deed alzo.
    (1 Koningen 20:26) Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israël.
    (1 Koningen 20:27) De kinderen Israëls werden ook gemonsterd, en waren verzorgd van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israëls legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land.
    (1 Koningen 20:28) En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen, en Hij is niet een God der laagten; zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.
    (1 Koningen 20:29) En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderd duizend voetvolks op een dag.
    (1 Koningen 20:30) En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen, die overgebleven waren; ook vlood Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.
    (1 Koningen 20:31) Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls goedertierene koningen zijn; laat ons toch zakken om onze lenden leggen, en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israël; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden.
    (1 Koningen 20:32) Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.
    (1 Koningen 20:33) De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.
    (1 Koningen 20:34) En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damaskus, gelijk mijn vader in Samaria gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan.
    (1 Koningen 20:35) Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan.
    (1 Koningen 20:36) En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg.
    (1 Koningen 20:37) Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.
    (1 Koningen 20:38) Toen ging de profeet heen, en stond voor den koning op den weg; en hij verstelde zich met as boven zijn ogen.
    (1 Koningen 20:39) En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen.
    (1 Koningen 20:40) Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Zo is uw oordeel; gij hebt zelf het geveld.
    (1 Koningen 20:41) Toen haastte hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israël kende hem, dat hij een der profeten was.
    (1 Koningen 20:42) En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man, dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.
    (1 Koningen 20:43) En de koning van Israël toog henen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaria.

    1 Koningen 21

    (1 Koningen 21:1) Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaria.
    (1 Koningen 21:2) Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven een wijngaard, die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.
    (1 Koningen 21:3) Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou!
    (1 Koningen 21:4) Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve mijner vaderen niet geven. En hij leide zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.
    (1 Koningen 21:5) Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is, en dat gij geen brood eet?
    (1 Koningen 21:6) En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u een wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.
    (1 Koningen 21:7) Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven.
    (1 Koningen 21:8) Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth.
    (1 Koningen 21:9) En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks;
    (1 Koningen 21:10) En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve.
    (1 Koningen 21:11) En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen gezonden had; gelijk als geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had.
    (1 Koningen 21:12) Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks.
    (1 Koningen 21:13) Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.
    (1 Koningen 21:14) Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.
    (1 Koningen 21:15) Het geschiedde nu, toen Izébel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood.
    (1 Koningen 21:16) En het geschiedde, als Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond, om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, af te gaan, om dien erfelijk te bezitten.
    (1 Koningen 21:17) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Thisbiet, zeggende:
    (1 Koningen 21:18) Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israël, tegemoet, die in Samaria is; zie hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is, om dien erfelijk te bezitten.
    (1 Koningen 21:19) En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe!
    (1 Koningen 21:20) En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN.
    (1 Koningen 21:21) Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël.
    (1 Koningen 21:22) En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía; om de terging, waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen.
    (1 Koningen 21:23) Verder ook over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten, aan den voorwal van Jizreël.
    (1 Koningen 21:24) Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
    (1 Koningen 21:25) Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste.
    (1 Koningen 21:26) En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (1 Koningen 21:27) Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.
    (1 Koningen 21:28) En het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Thisbiet, zeggende:
    (1 Koningen 21:29) Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.

    1 Koningen 22

    (1 Koningen 22:1) En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël.
    (1 Koningen 22:2) Maar het geschiedde in het derde jaar, als Jósafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël afgekomen was,
    (1 Koningen 22:3) Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gílead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië.
    (1 Koningen 22:4) Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gílead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
    (1 Koningen 22:5) Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 22:6) Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:7) Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten?
    (1 Koningen 22:8) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo!
    (1 Koningen 22:9) Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
    (1 Koningen 22:10) De koning van Israël nu, en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
    (1 Koningen 22:11) En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
    (1 Koningen 22:12) En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gílead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:13) De bode nu, die henengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit één mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van één uit hen, en spreek het goede.
    (1 Koningen 22:14) Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.
    (1 Koningen 22:15) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:16) En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN?
    (1 Koningen 22:17) En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
    (1 Koningen 22:18) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?
    (1 Koningen 22:19) Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en aan Zijn linkerhand.
    (1 Koningen 22:20) En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gílead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo.
    (1 Koningen 22:21) Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden.
    (1 Koningen 22:22) (22:21) En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? (22:22) En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo.
    (1 Koningen 22:23) Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
    (1 Koningen 22:24) Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
    (1 Koningen 22:25) En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
    (1 Koningen 22:26) De koning van Israël nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
    (1 Koningen 22:27) En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede weder kom.
    (1 Koningen 22:28) En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
    (1 Koningen 22:29) Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gílead.
    (1 Koningen 22:30) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en kwam in den strijd.
    (1 Koningen 22:31) De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagenen, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israël alleen.
    (1 Koningen 22:32) Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Jósafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israël, en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Jósafat riep uit.
    (1 Koningen 22:33) En het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israël niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.
    (1 Koningen 22:34) Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.
    (1 Koningen 22:35) En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.
    (1 Koningen 22:36) En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land!
    (1 Koningen 22:37) Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te Samaria.
    (1 Koningen 22:38) Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had.
    (1 Koningen 22:39) Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 22:40) Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Aházia werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 22:41) Jósafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël.
    (1 Koningen 22:42) Jósafat was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi.
    (1 Koningen 22:43) En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. (22:44) Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (1 Koningen 22:44) (22:45) En Jósafat maakte vrede met den koning van Israël.
    (1 Koningen 22:45) (22:46) Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (1 Koningen 22:46) (22:47) Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren.
    (1 Koningen 22:47) (22:48) Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.
    (1 Koningen 22:48) (22:49) En Jósafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber.
    (1 Koningen 22:49) (22:50) Toen zeide Aházia, de zoon van Achab, tot Jósafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Jósafat wilde niet.
    (1 Koningen 22:50) (22:51) En Jósafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 22:51) (22:52) Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het zeventiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël.
    (1 Koningen 22:52) (22:53) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg van zijn moeder, en in den weg van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (1 Koningen 22:53) (22:54) En hij diende Baäl, en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israëls, naar alles, wat zijn vader gedaan had.

  • 2 Samuël (SV)


    2 Samuël 1

    (2 Samuël 1:1) Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was;
    (2 Samuël 1:2) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder.
    (2 Samuël 1:3) En David zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirleger van Israël.
    (2 Samuël 1:4) Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jónathan dood waren.
    (2 Samuël 1:5) En David zeide tot den jongen, die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jónathan?
    (2 Samuël 1:6) Toen zeide de jongen, die hem de boodschap bracht: Ik kwam bij geval op het gebergte van Gilbóa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en ziet, de wagens en ritmeesters hielden dicht op hem.
    (2 Samuël 1:7) Zo zag hij achter zich om, en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik.
    (2 Samuël 1:8) En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet.
    (2 Samuël 1:9) Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want deze maliënkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij.
    (2 Samuël 1:10) Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.
    (2 Samuël 1:11) Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren.
    (2 Samuël 1:12) En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren.
    (2 Samuël 1:13) Voorts zeide David tot den jongen, die hem de boodschap gebracht had: Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.
    (2 Samuël 1:14) En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken, om den gezalfde des HEEREN te verderven?
    (2 Samuël 1:15) En David riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf.
    (2 Samuël 1:16) En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des HEEREN gedood.
    (2 Samuël 1:17) David nu klaagde deze klage over Saul en over Jónathan, zijn zoon;
    (2 Samuël 1:18) Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zou leren; ziet, het is geschreven in het boek des Oprechten.
    (2 Samuël 1:19) O Sieraad van Israël, op uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!
    (2 Samuël 1:20) Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.
    (2 Samuël 1:21) Gij, bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.
    (2 Samuël 1:22) Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden, werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder.
    (2 Samuël 1:23) Saul en Jónathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
    (2 Samuël 1:24) Gij, dochteren Israëls, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding.
    (2 Samuël 1:25) Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jónathan is verslagen op uw hoogten!
    (2 Samuël 1:26) Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.
    (2 Samuël 1:27) Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren!

    2 Samuël 2

    (2 Samuël 2:1) En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.
    (2 Samuël 2:2) Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
    (2 Samuël 2:3) Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron.
    (2 Samuël 2:4) Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gílead, die Saul begraven hebben.
    (2 Samuël 2:5) Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gílead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
    (2 Samuël 2:6) Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.
    (2 Samuël 2:7) En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
    (2 Samuël 2:8) Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm,
    (2 Samuël 2:9) En maakte hem ten koning over Gílead, en over de Aschurieten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gans Israël.
    (2 Samuël 2:10) Veertig jaren was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.
    (2 Samuël 2:11) Het getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.
    (2 Samuël 2:12) Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon.
    (2 Samuël 2:13) Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gíbeon; en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.
    (2 Samuël 2:14) En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.
    (2 Samuël 2:15) Toen maakten zich op, en gingen over in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.
    (2 Samuël 2:16) En de een greep den ander bij het hoofd, en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan noemde men dezelve plaats Chelkath-Hazûrim, die bij Gíbeon is.
    (2 Samuël 2:17) En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen.
    (2 Samuël 2:18) Nu waren aldaar drie zonen van Zerúja, Joab, en Abísai en Asahel; en Asahel was licht op zijn voeten, als een der reeën, die in het veld zijn.
    (2 Samuël 2:19) En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan.
    (2 Samuël 2:20) Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het.
    (2 Samuël 2:21) En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.
    (2 Samuël 2:22) Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?
    (2 Samuël 2:23) Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
    (2 Samuël 2:24) Maar Joab en Abísai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon.
    (2 Samuël 2:25) En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.
    (2 Samuël 2:26) Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?
    (2 Samuël 2:27) En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen!
    (2 Samuël 2:28) Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israël niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden.
    (2 Samuël 2:29) Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanáïm.
    (2 Samuël 2:30) Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.
    (2 Samuël 2:31) Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.
    (2 Samuël 2:32) En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.

    2 Samuël 3

    (2 Samuël 3:1) En er was een lange krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.
    (2 Samuël 3:2) En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische;
    (2 Samuël 3:3) En zijn tweede was Chíleab, van Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;
    (2 Samuël 3:4) En de vierde, Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal;
    (2 Samuël 3:5) En de zesde, Jíthream, van Egla, Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron.
    (2 Samuël 3:6) Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.
    (2 Samuël 3:7) Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?
    (2 Samuël 3:8) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?
    (2 Samuël 3:9) God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.
    (2 Samuël 3:10) Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van Dan tot Ber-Séba toe.
    (2 Samuël 3:11) En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.
    (2 Samuël 3:12) Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israël tot u om te keren.
    (2 Samuël 3:13) En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
    (2 Samuël 3:14) Ook zond David boden tot Isbóseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.
    (2 Samuël 3:15) Isbóseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiël, den zoon van Laïs.
    (2 Samuël 3:16) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.
    (2 Samuël 3:17) Abner nu had woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd.
    (2 Samuël 3:18) Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden.
    (2 Samuël 3:19) En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israël, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.
    (2 Samuël 3:20) En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd.
    (2 Samuël 3:21) Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israël tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.
    (2 Samuël 3:22) En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.
    (2 Samuël 3:23) Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.
    (2 Samuël 3:24) Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?
    (2 Samuël 3:25) Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.
    (2 Samuël 3:26) En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet.
    (2 Samuël 3:27) Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.
    (2 Samuël 3:28) Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner.
    (2 Samuël 3:29) Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe!
    (2 Samuël 3:30) Alzo hebben Joab en zijn broeder Abísai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den strijd gedood had.
    (2 Samuël 3:31) David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.
    (2 Samuël 3:32) Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.
    (2 Samuël 3:33) En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?
    (2 Samuël 3:34) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
    (2 Samuël 3:35) Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets smake!
    (2 Samuël 3:36) Als al het volk dit vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk.
    (2 Samuël 3:37) En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.
    (2 Samuël 3:38) Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël gevallen is?
    (2 Samuël 3:39) Maar ik ben heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid.

    2 Samuël 4

    (2 Samuël 4:1) Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israël werd verschrikt.
    (2 Samuël 4:2) En Sauls zoon had twee mannen, oversten van benden; de naam des enen was Baëna, en de naam des anderen Rechab, zonen van Rimmon, den Beërothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook Beërôth werd aan Benjamin gerekend.
    (2 Samuël 4:3) En de Beërothieten waren gevloden naar Gitthaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag.
    (2 Samuël 4:4) En Jónathan, Sauls zoon, had een zoon, die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam; en zijn voedster hem opnam, en vluchtte; en het geschiedde, als zij haastte, om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefibóseth.
    (2 Samuël 4:5) En de zonen van Rimmon: den Beërothiet, Rechab en Baëna, gingen heen, en kwamen ten huize van Isbóseth, als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede, in den middag.
    (2 Samuël 4:6) En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Baëna ontkwamen.
    (2 Samuël 4:7) Want zij kwamen in huis, als hij op zijn bed lag, in zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen henen, den weg op het vlakke veld, den gansen nacht.
    (2 Samuël 4:8) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht, alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wrake gegeven van Saul en van zijn zaad.
    (2 Samuël 4:9) Maar David antwoordde Rechab en zijn broeder Baëna, den zonen van Rimmon, den Beërothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mijn ziel uit alle benauwdheid verlost heeft!
    (2 Samuël 4:10) Dewijl ik hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn ogen was als een, die goede boodschap bracht, nochtans gegrepen en te Ziklag gedood heb, hoewel hij meende, dat ik hem bodenloon zou geven;
    (2 Samuël 4:11) Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood? Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen, en u van de aarde wegdoen?
    (2 Samuël 4:12) En David gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het hoofd van Isbóseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.

    2 Samuël 5

    (2 Samuël 5:1) Toen kwamen alle stammen van Israël tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij.
    (2 Samuël 5:2) Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israël.
    (2 Samuël 5:3) Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël.
    (2 Samuël 5:4) Dertig jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd.
    (2 Samuël 5:5) Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaren over gans Israël en Juda.
    (2 Samuël 5:6) En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.
    (2 Samuël 5:7) Maar David nam den burg Sion in; dezelve is de stad Davids.
    (2 Samuël 5:8) Want David zeide ten zelfden dage: Al wie de Jebusieten slaat, en geraakt aan die watergoot, en die kreupelen, en die blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.
    (2 Samuël 5:9) Alzo woonde David in den burg en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts.
    (2 Samuël 5:10) David nu ging geduriglijk voort, en werd groot; want de HEERE, de God der heirscharen, was met hem.
    (2 Samuël 5:11) En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.
    (2 Samuël 5:12) En David merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israël bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had, om Zijns volks Israëls wil.
    (2 Samuël 5:13) En David nam meer bijwijven, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren geboren.
    (2 Samuël 5:14) En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Schammûa, en Schobab, en Nathan, en Sálomo.
    (2 Samuël 5:15) En Ibchar, en Elischûa en Nefeg, en Jafía,
    (2 Samuël 5:16) En Elíschama, en Eljáda, en Eliféleth.
    (2 Samuël 5:17) Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar den burg.
    (2 Samuël 5:18) En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm.
    (2 Samuël 5:19) Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven.
    (2 Samuël 5:20) Toen kwam David te Baäl-Perázim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baäl-Perázim.
    (2 Samuël 5:21) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op.
    (2 Samuël 5:22) Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaïm.
    (2 Samuël 5:23) En David vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziënbomen;
    (2 Samuël 5:24) En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan.
    (2 Samuël 5:25) En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gézer.

    2 Samuël 6

    (2 Samuël 6:1) Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, dertig duizend.
    (2 Samuël 6:2) En David maakte zich op, en ging heen met al het volk, dat bij hem was, van Baälim-Juda, om van daar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubim.
    (2 Samuël 6:3) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abinádab, dat op een heuvel is; en Uza en Ahío, zonen van Abinádab, leidden den nieuwen wagen.
    (2 Samuël 6:4) Toen zij hem nu uit het huis van Abinádab, dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo ging Ahío voor de ark henen.
    (2 Samuël 6:5) En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen, en met cimbalen.
    (2 Samuël 6:6) Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden.
    (2 Samuël 6:7) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods.
    (2 Samuël 6:8) En David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
    (2 Samuël 6:9) En David vreesde den HEERE ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?
    (2 Samuël 6:10) David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
    (2 Samuël 6:11) En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-Edom en zijn ganse huis.
    (2 Samuël 6:12) Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom, en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil; zo ging David heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde.
    (2 Samuël 6:13) En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde.
    (2 Samuël 6:14) En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok.
    (2 Samuël 6:15) Alzo brachten David en het ganse huis Israëls de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid der bazuinen.
    (2 Samuël 6:16) En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart.
    (2 Samuël 6:17) Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandofferen voor des HEEREN aangezicht, en dankofferen.
    (2 Samuël 6:18) Als David geëindigd had het brandoffer en de dankofferen te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen.
    (2 Samuël 6:19) En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israël, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis.
    (2 Samuël 6:20) Als nu David wederkwam, om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot?
    (2 Samuël 6:21) Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Samuël 6:22) Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden.
    (2 Samuël 6:23) Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe.

    2 Samuël 7

    (2 Samuël 7:1) En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom,
    (2 Samuël 7:2) Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.
    (2 Samuël 7:3) En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.
    (2 Samuël 7:4) Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende:
    (2 Samuël 7:5) Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning?
    (2 Samuël 7:6) Want Ik heb in geen huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel.
    (2 Samuël 7:7) Overal, waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?
    (2 Samuël 7:8) Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël.
    (2 Samuël 7:9) En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde zijn.
    (2 Samuël 7:10) En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.
    (2 Samuël 7:11) En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal.
    (2 Samuël 7:12) Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
    (2 Samuël 7:13) Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid.
    (2 Samuël 7:14) Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.
    (2 Samuël 7:15) Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen.
    (2 Samuël 7:16) Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
    (2 Samuël 7:17) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
    (2 Samuël 7:18) Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
    (2 Samuël 7:19) Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE!
    (2 Samuël 7:20) En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE!
    (2 Samuël 7:21) Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken.
    (2 Samuël 7:22) Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
    (2 Samuël 7:23) En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende.
    (2 Samuël 7:24) En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
    (2 Samuël 7:25) Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (2 Samuël 7:26) En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.
    (2 Samuël 7:27) Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israëls! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.
    (2 Samuël 7:28) Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.
    (2 Samuël 7:29) Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

    2 Samuël 8

    (2 Samuël 8:1) En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand.
    (2 Samuël 8:2) Ook sloeg hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken.
    (2 Samuël 8:3) David sloeg ook Hadad-Ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heen toog, om zijn hand te wenden naar de rivier Frath.
    (2 Samuël 8:4) En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagenen over.
    (2 Samuël 8:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen om Hadad-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
    (2 Samuël 8:6) En David leide bezettingen in Syrië van Damaskus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog.
    (2 Samuël 8:7) En David nam de gouden schilden die bij Hadad-Ézers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem.
    (2 Samuël 8:8) Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit Betach, en uit Bérothai, steden van Hadad-Ézer.
    (2 Samuël 8:9) Als nu Thoï, de koning van Hamath, hoorde, dat David het ganse heir van Hadad-Ézer geslagen had;
    (2 Samuël 8:10) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-Ézer gekrijgd en hem geslagen had, (want Hadad-Ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten;
    (2 Samuël 8:11) Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen, die hij zich onderworpen had;
    (2 Samuël 8:12) Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-Ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba.
    (2 Samuël 8:13) Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttien duizend.
    (2 Samuël 8:14) En hij leide bezettingen in Edom; in gans Edom leide hij bezettingen; en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog.
    (2 Samuël 8:15) Alzo regeerde David over gans Israël, en David deed aan zijn ganse volk recht en gerechtigheid.
    (2 Samuël 8:16) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, zoon van Achílud, was kanselier.
    (2 Samuël 8:17) En Zadok, zoon van Ahítub, en Achimélech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Serája was schrijver.
    (2 Samuël 8:18) Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.

    2 Samuël 9

    (2 Samuël 9:1) En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jónathans wil?
    (2 Samuël 9:2) Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht.
    (2 Samuël 9:3) En de koning zeide: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten.
    (2 Samuël 9:4) En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te Lódebar.
    (2 Samuël 9:5) Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar.
    (2 Samuël 9:6) Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht.
    (2 Samuël 9:7) En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.
    (2 Samuël 9:8) Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?
    (2 Samuël 9:9) Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven.
    (2 Samuël 9:10) Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe, dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten.
    (2 Samuël 9:11) En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. Ook zou Mefibóseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn.
    (2 Samuël 9:12) Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefibóseth.
    (2 Samuël 9:13) Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten.

    2 Samuël 10

    (2 Samuël 10:1) En het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.
    (2 Samuël 10:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen, om hem door den dienst zijner knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land van de kinderen Ammons.
    (2 Samuël 10:3) Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkere?
    (2 Samuël 10:4) Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
    (2 Samuël 10:5) Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.
    (2 Samuël 10:6) Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintig duizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizend man.
    (2 Samuël 10:7) Als David dit hoorde, zond hij Joab heen, en het ganse heir met de helden.
    (2 Samuël 10:8) En de kinderen Ammons togen uit, en stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de Syriërs van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Máächa waren bijzonder in het veld.
    (2 Samuël 10:9) Als nu Joab zag, dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israël, en stelde hen in orde tegen de Syriërs aan;
    (2 Samuël 10:10) En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijn broeder Abísai, die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan.
    (2 Samuël 10:11) En hij zeide: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen.
    (2 Samuël 10:12) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
    (2 Samuël 10:13) Toen naderde Joab, en het volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (2 Samuël 10:14) Als de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem.
    (2 Samuël 10:15) Toen nu de Syriërs zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder te zamen.
    (2 Samuël 10:16) En Hadad-Ézer zond heen, en deed de Syriërs uitkomen, die op gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-Ézers krijgsoverste, toog voor hun aangezicht heen.
    (2 Samuël 10:17) Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israël, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de slagorde tegen David aan, en streden met hem.
    (2 Samuël 10:18) Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagenen, en veertig duizend ruiteren; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf.
    (2 Samuël 10:19) Toen nu al de koningen, die Hadad-Ézers knechten waren, zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël, en dienden hen; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

    2 Samuël 11

    (2 Samuël 11:1) En het geschiedde met de wederkomst van het jaar, ter tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israël henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven, en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.
    (2 Samuël 11:2) Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond, en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw, zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.
    (2 Samuël 11:3) En David zond henen, en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet?
    (2 Samuël 11:4) Toen zond David boden henen, en liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis.
    (2 Samuël 11:5) En die vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden.
    (2 Samuël 11:6) Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uría, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uría tot David.
    (2 Samuël 11:7) Als nu Uría tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab, en naar den welstand des volks, en naar den welstand des krijgs.
    (2 Samuël 11:8) Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis, en was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna.
    (2 Samuël 11:9) Maar Uría leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis.
    (2 Samuël 11:10) En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uría: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis?
    (2 Samuël 11:11) En Uría zeide tot David: De ark, en Israël, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!
    (2 Samuël 11:12) Toen zeide David tot Uría: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uría te Jeruzalem, dien dag en den anderen dag.
    (2 Samuël 11:13) En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij in den avond uit, om zich neder te leggen op zijn leger, met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis.
    (2 Samuël 11:14) Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría.
    (2 Samuël 11:15) En hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uría vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve.
    (2 Samuël 11:16) Zo geschiedde het, als Joab op de stad gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats, waarvan hij wist, dat aldaar strijdbare mannen waren.
    (2 Samuël 11:17) Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten, en Uría, de Hethiet, stierf ook.
    (2 Samuël 11:18) Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten.
    (2 Samuël 11:19) En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken;
    (2 Samuël 11:20) En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten?
    (2 Samuël 11:21) Wie sloeg Abimélech, den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uría, de Hethiet, is ook dood.
    (2 Samuël 11:22) En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had.
    (2 Samuël 11:23) En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort.
    (2 Samuël 11:24) Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw knecht, Uría, de Hethiet, is ook dood.
    (2 Samuël 11:25) Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo.
    (2 Samuël 11:26) Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar heer.
    (2 Samuël 11:27) En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN.

    2 Samuël 12

    (2 Samuël 12:1) En de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.
    (2 Samuël 12:2) De rijke had zeer veel schapen en runderen.
    (2 Samuël 12:3) Maar de arme had gans niet dan een enig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.
    (2 Samuël 12:4) Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.
    (2 Samuël 12:5) Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods!
    (2 Samuël 12:6) En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft.
    (2 Samuël 12:7) Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning gezalfd over Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered;
    (2 Samuël 12:8) En Ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen.
    (2 Samuël 12:9) Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen.
    (2 Samuël 12:10) Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij.
    (2 Samuël 12:11) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen dezer zon.
    (2 Samuël 12:12) Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon.
    (2 Samuël 12:13) Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.
    (2 Samuël 12:14) Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven.
    (2 Samuël 12:15) Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd.
    (2 Samuël 12:16) En David zocht God voor dat jongsken; en David vastte een vasten, en ging in, en lag den nacht over op de aarde.
    (2 Samuël 12:17) Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.
    (2 Samuël 12:18) En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht kwaad doen.
    (2 Samuël 12:19) Maar David zag, dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.
    (2 Samuël 12:20) Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde zich, en veranderde zijn kleding, en ging in het huis des HEEREN, en bad aan; daarna kwam hij in zijn huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at.
    (2 Samuël 12:21) Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend; maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.
    (2 Samuël 12:22) En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve.
    (2 Samuël 12:23) Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.
    (2 Samuël 12:24) Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba, en ging tot haar in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam zij noemde Sálomo; en de HEERE had hem lief.
    (2 Samuël 12:25) En zond heen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil.
    (2 Samuël 12:26) Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons; en hij nam de koninklijke stad in.
    (2 Samuël 12:27) Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
    (2 Samuël 12:28) Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde.
    (2 Samuël 12:29) Toen verzamelde David al dat volk, en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar, en nam ze in.
    (2 Samuël 12:30) En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent gouds, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad.
    (2 Samuël 12:31) Het volk nu, dat daarin was, voerde hij uit, en leide het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David, en al het volk, weder naar Jeruzalem.

    2 Samuël 13

    (2 Samuël 13:1) En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg.
    (2 Samuël 13:2) En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen.
    (2 Samuël 13:3) Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man.
    (2 Samuël 13:4) Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.
    (2 Samuël 13:5) En Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete.
    (2 Samuël 13:6) Amnon dan leide zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete.
    (2 Samuël 13:7) Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon, en maak hem een spijze.
    (2 Samuël 13:8) En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes.
    (2 Samuël 13:9) En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.
    (2 Samuël 13:10) Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.
    (2 Samuël 13:11) Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster!
    (2 Samuël 13:12) Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet.
    (2 Samuël 13:13) Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
    (2 Samuël 13:14) Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar.
    (2 Samuël 13:15) Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.
    (2 Samuël 13:16) Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.
    (2 Samuël 13:17) En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.
    (2 Samuël 13:18) Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe.
    (2 Samuël 13:19) Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij leide haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet.
    (2 Samuël 13:20) En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.
    (2 Samuël 13:21) Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.
    (2 Samuël 13:22) Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.
    (2 Samuël 13:23) En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaapsscheerders had te Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.
    (2 Samuël 13:24) En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapsscheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.
    (2 Samuël 13:25) Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
    (2 Samuël 13:26) Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan?
    (2 Samuël 13:27) Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.
    (2 Samuël 13:28) Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
    (2 Samuël 13:29) En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.
    (2 Samuël 13:30) En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet één van hen overgelaten.
    (2 Samuël 13:31) Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en leide zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
    (2 Samuël 13:32) Maar Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegeleid, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
    (2 Samuël 13:33) Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.
    (2 Samuël 13:34) Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
    (2 Samuël 13:35) Toen zeide Jónadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied.
    (2 Samuël 13:36) En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.
    (2 Samuël 13:37) (Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
    (2 Samuël 13:38) Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.
    (2 Samuël 13:39) Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

    2 Samuël 14

    (2 Samuël 14:1) Als nu Joab, de zoon van Zerúja, merkte, dat des konings hart over Absalom was;
    (2 Samuël 14:2) Zo zond Joab heen naar Thekóa, en nam van daar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, en trek nu rouwklederen aan, en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw, die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode;
    (2 Samuël 14:3) En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab leide de woorden in haar mond.
    (2 Samuël 14:4) En de Thekoïetische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde was gevallen, en zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning!
    (2 Samuël 14:5) En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw, en mijn man is gestorven.
    (2 Samuël 14:6) Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheider tussen hen; zo sloeg de een den ander, en doodde hem.
    (2 Samuël 14:7) En zie, het ganse geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd, en hebben gezegd: Geef dien hier, die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.
    (2 Samuël 14:8) Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u gebieden.
    (2 Samuël 14:9) En de Thekoïetische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig.
    (2 Samuël 14:10) En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet meer aantasten.
    (2 Samuël 14:11) En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet te vele worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien er een van de haren uws zoons op de aarde zal vallen!
    (2 Samuël 14:12) Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.
    (2 Samuël 14:13) En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet wederhaalt.
    (2 Samuël 14:14) Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich verstote.
    (2 Samuël 14:15) Nu dan, dat ik gekomen ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.
    (2 Samuël 14:16) Want de koning zal horen, om zijn dienstmaagd te redden van de hand des mans, die voorheeft mij en mijn zoon te zamen van Gods erve te verdelgen.
    (2 Samuël 14:17) Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u zijn.
    (2 Samuël 14:18) Toen antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.
    (2 Samuël 14:19) En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd;
    (2 Samuël 14:20) Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods, om te merken alles, wat op de aarde is.
    (2 Samuël 14:21) Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder.
    (2 Samuël 14:22) Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft.
    (2 Samuël 14:23) Alzo maakte zich Joab op, en toog naar Gesur; en hij bracht Absalom te Jeruzalem.
    (2 Samuël 14:24) En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere, en mijn aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezicht niet.
    (2 Samuël 14:25) Nu was er in gans Israël geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.
    (2 Samuël 14:26) En als hij zijn hoofd beschoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor, omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht.
    (2 Samuël 14:27) Ook werden Absalom drie zonen geboren, en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien.
    (2 Samuël 14:28) Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag.
    (2 Samuël 14:29) Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen.
    (2 Samuël 14:30) Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akkers van Joab is aan de zijde van het mijne, en hij heeft gerst daarop; gaat heen, en steekt het aan met vuur, en Absaloms knechten staken dat stuk akkers aan met vuur.
    (2 Samuël 14:31) Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akkers, dat mijn is, met vuur aangestoken?
    (2 Samuël 14:32) En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij.
    (2 Samuël 14:33) Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor des konings aangezicht; en de koning kuste Absalom.

    2 Samuël 15

    (2 Samuël 15:1) En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen.
    (2 Samuël 15:2) Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls;
    (2 Samuël 15:3) Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege.
    (2 Samuël 15:4) Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake.
    (2 Samuël 15:5) Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem.
    (2 Samuël 15:6) En naar die wijze deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israël.
    (2 Samuël 15:7) Ten einde nu van veertig jaren is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den HEERE beloofd heb, te Hebron betalen.
    (2 Samuël 15:8) Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen.
    (2 Samuël 15:9) Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron.
    (2 Samuël 15:10) Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen van Israël, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.
    (2 Samuël 15:11) En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak.
    (2 Samuël 15:12) Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.
    (2 Samuël 15:13) Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na.
    (2 Samuël 15:14) Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.
    (2 Samuël 15:15) Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten.
    (2 Samuël 15:16) En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren.
    (2 Samuël 15:17) Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats.
    (2 Samuël 15:18) En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen.
    (2 Samuël 15:19) Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.
    (2 Samuël 15:20) Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.
    (2 Samuël 15:21) Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!
    (2 Samuël 15:22) Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren.
    (2 Samuël 15:23) En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn.
    (2 Samuël 15:24) En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan.
    (2 Samuël 15:25) Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning.
    (2 Samuël 15:26) Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is.
    (2 Samuël 15:27) Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u.
    (2 Samuël 15:28) Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge.
    (2 Samuël 15:29) Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.
    (2 Samuël 15:30) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.
    (2 Samuël 15:31) Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitófels raad tot zotheid.
    (2 Samuël 15:32) En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd.
    (2 Samuël 15:33) En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;
    (2 Samuël 15:34) Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitófel te niet maken.
    (2 Samuël 15:35) En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.
    (2 Samuël 15:36) Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimáäz, Zadoks, en Jónathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.
    (2 Samuël 15:37) Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

    2 Samuël 16

    (2 Samuël 16:1) Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een paar gezadelde ezelen, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijns.
    (2 Samuël 16:2) En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings, om op te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken.
    (2 Samuël 16:3) Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven.
    (2 Samuël 16:4) Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn alles wat Mefibóseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning!
    (2 Samuël 16:5) Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort, en vloekte.
    (2 Samuël 16:6) En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.
    (2 Samuël 16:7) Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij, Belials man!
    (2 Samuël 16:8) De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.
    (2 Samuël 16:9) Toen zeide Abísai, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.
    (2 Samuël 16:10) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan?
    (2 Samuël 16:11) Voorts zeide David tot Abísai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.
    (2 Samuël 16:12) Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek, te dezen dage.
    (2 Samuël 16:13) Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp met stenen van tegenover hem, en stoof met stof.
    (2 Samuël 16:14) En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.
    (2 Samuël 16:15) Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitófel met hem.
    (2 Samuël 16:16) En het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve!
    (2 Samuël 16:17) Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen?
    (2 Samuël 16:18) En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven.
    (2 Samuël 16:19) En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht zijns zoons? Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn.
    (2 Samuël 16:20) Toen zeide Absalom tot Achitófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?
    (2 Samuël 16:21) En Achitófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.
    (2 Samuël 16:22) Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël.
    (2 Samuël 16:23) En in die dagen was Achitófels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom.

    2 Samuël 17

    (2 Samuël 17:1) Voorts zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage.
    (2 Samuël 17:2) Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan.
    (2 Samuël 17:3) En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man, dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn.
    (2 Samuël 17:4) Dit woord nu was recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten Israëls.
    (2 Samuël 17:5) Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen, wat hij ook zegt.
    (2 Samuël 17:6) En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.
    (2 Samuël 17:7) Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitófel op ditmaal geraden heeft, is niet goed.
    (2 Samuël 17:8) Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk.
    (2 Samuël 17:9) Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in een der plaatsen. En het zal geschieden, als er in het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk, dat Absalom navolgt.
    (2 Samuël 17:10) Zo zou hij, die ook een dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, te enen male smelten; want gans Israël weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn.
    (2 Samuël 17:11) Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van Dan tot Ber-Séba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd.
    (2 Samuël 17:12) Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet een worden overgelaten.
    (2 Samuël 17:13) En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook niet een steentje aldaar gevonden worde.
    (2 Samuël 17:14) Toen zeide Absalom, en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.
    (2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.
    (2 Samuël 17:16) Nu dan, zendt haastelijk henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is.
    (2 Samuël 17:17) Jónathan nu en Ahimáäz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen.
    (2 Samuël 17:18) Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk, en kwamen in eens mans huis te Bahûrim, dewelke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin.
    (2 Samuël 17:19) En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend.
    (2 Samuël 17:20) Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimáäz en Jónathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.
    (2 Samuël 17:21) En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden.
    (2 Samuël 17:22) Toen maakte zich David op, en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was.
    (2 Samuël 17:23) Als nu Achitófel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.
    (2 Samuël 17:24) David nu kwam te Mahanáïm, en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israël met hem.
    (2 Samuël 17:25) En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigáïl, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder.
    (2 Samuël 17:26) Israël nu en Absalom legerden zich in het land van Gílead.
    (2 Samuël 17:27) En het geschiedde, als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim,
    (2 Samuël 17:28) Beddewerk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en bonen, en linzen, ook geroost,
    (2 Samuël 17:29) En honig, en boter, en schapen, en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en moede, en dorstig in de woestijn.

    2 Samuël 18

    (2 Samuël 18:1) En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, en oversten van honderden.
    (2 Samuël 18:2) Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abísai, den zoon van Zerúja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
    (2 Samuël 18:3) Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.
    (2 Samuël 18:4) Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
    (2 Samuël 18:5) En de koning gebood Joab, en Abísai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood.
    (2 Samuël 18:6) Alzo toog het volk uit in het veld, Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraïms woud.
    (2 Samuël 18:7) En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van twintig duizend.
    (2 Samuël 18:8) Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te dienzelven dage.
    (2 Samuël 18:9) Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door.
    (2 Samuël 18:10) Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.
    (2 Samuël 18:11) Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
    (2 Samuël 18:12) Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abísai, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom.
    (2 Samuël 18:13) Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover stellen.
    (2 Samuël 18:14) Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik.
    (2 Samuël 18:15) En tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem.
    (2 Samuël 18:16) Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug.
    (2 Samuël 18:17) En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn tent.
    (2 Samuël 18:18) Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand.
    (2 Samuël 18:19) Toen zeide Ahimáäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden.
    (2 Samuël 18:20) Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.
    (2 Samuël 18:21) En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen.
    (2 Samuël 18:22) Doch Ahimáäz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt?
    (2 Samuël 18:23) Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimáäz liep den weg van het effen veld, en kwam Cuschi voorbij.
    (2 Samuël 18:24) David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen.
    (2 Samuël 18:25) Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde.
    (2 Samuël 18:26) Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper.
    (2 Samuël 18:27) Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als den loop van Ahimáäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen.
    (2 Samuël 18:28) Ahimáäz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven.
    (2 Samuël 18:29) Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.
    (2 Samuël 18:30) En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan.
    (2 Samuël 18:31) En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.
    (2 Samuël 18:32) Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
    (2 Samuël 18:33) Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

    2 Samuël 19

    (2 Samuël 19:1) En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom.
    (2 Samuël 19:2) Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.
    (2 Samuël 19:3) En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.
    (2 Samuël 19:4) De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
    (2 Samuël 19:5) Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;
    (2 Samuël 19:6) Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
    (2 Samuël 19:7) Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.
    (2 Samuël 19:8) Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht, maar Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.
    (2 Samuël 19:9) En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;
    (2 Samuël 19:10) En Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen?
    (2 Samuël 19:11) Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.)
    (2 Samuël 19:12) Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen?
    (2 Samuël 19:13) En tot Amása zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.
    (2 Samuël 19:14) Alzo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.
    (2 Samuël 19:15) Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.
    (2 Samuël 19:16) En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;
    (2 Samuël 19:17) En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan, vóór den koning.
    (2 Samuël 19:18) Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;
    (2 Samuël 19:19) En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen.
    (2 Samuël 19:20) Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.
    (2 Samuël 19:21) Toen antwoordde Abísai, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
    (2 Samuël 19:22) Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël?
    (2 Samuël 19:23) En de koning zeide tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.
    (2 Samuël 19:24) Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.
    (2 Samuël 19:25) En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?
    (2 Samuël 19:26) En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.
    (2 Samuël 19:27) Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.
    (2 Samuël 19:28) Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?
    (2 Samuël 19:29) Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
    (2 Samuël 19:30) En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
    (2 Samuël 19:31) Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
    (2 Samuël 19:32) Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had; want hij was een zeer groot man.
    (2 Samuël 19:33) En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
    (2 Samuël 19:34) Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?
    (2 Samuël 19:35) Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
    (2 Samuël 19:36) Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
    (2 Samuël 19:37) Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.
    (2 Samuël 19:38) Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.
    (2 Samuël 19:39) Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.
    (2 Samuël 19:40) En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volk Israëls.
    (2 Samuël 19:41) En ziet, alle mannen van Israël kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?
    (2 Samuël 19:42) Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken?
    (2 Samuël 19:43) En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israël.

    2 Samuël 20

    (2 Samuël 20:1) Toen was daar bij geval een Belials man, wiens naam was Séba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï, een iegelijk naar zijn tenten, o Israël!
    (2 Samuël 20:2) Toen toog alle man van Israël op van achter David, Séba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.
    (2 Samuël 20:3) Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen.
    (2 Samuël 20:4) Voorts zeide de koning tot Amása: Roep mij de mannen van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel u dan hier.
    (2 Samuël 20:5) En Amása ging heen, om Juda bijeen te roepen; maar hij bleef achter, boven den gezetten tijd, dien hij hem gezet had.
    (2 Samuël 20:6) Toen zeide David tot Abísai: Nu zal ons Séba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke.
    (2 Samuël 20:7) Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem, om Séba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.
    (2 Samuël 20:8) Als zij nu waren bij den groten steen, die bij Gíbeon is, zo kwam Amása voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed, dat hij aan had, en daarop was een gordel, daar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lenden in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het uit.
    (2 Samuël 20:9) En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen.
    (2 Samuël 20:10) En Amása hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísai, Séba, den zoon van Bichri, achterna.
    (2 Samuël 20:11) Maar een man, van Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft aan Joab, en wie is er, die voor David is, die volge Joab na!
    (2 Samuël 20:12) Amása nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo deed hij Amása weg van de straat in het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan.
    (2 Samuël 20:13) Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Séba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.
    (2 Samuël 20:14) En hij toog heen door alle stammen van Israël, naar Abel, te weten, Beth-Máächa, en het ganse Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen hem ook na.
    (2 Samuël 20:15) En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Máächa, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk, dat met Joab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen.
    (2 Samuël 20:16) Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke.
    (2 Samuël 20:17) Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor.
    (2 Samuël 20:18) Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; en alzo volbrachten zij het.
    (2 Samuël 20:19) Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden?
    (2 Samuël 20:20) Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, en dat ik zou verderven!
    (2 Samuël 20:21) De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Séba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden.
    (2 Samuël 20:22) En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Séba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.
    (2 Samuël 20:23) Joab nu was over het ganse heir van Israël; en Benája, de zoon van Jójada, over de Krethi en over de Plethi;
    (2 Samuël 20:24) En Adóram was over de schatting; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
    (2 Samuël 20:25) En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.
    (2 Samuël 20:26) En ook was Ira, de Jaïriet, Davids opperofficier.

    2 Samuël 21

    (2 Samuël 21:1) En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
    (2 Samuël 21:2) Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israëls, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israël en Juda.)
    (2 Samuël 21:3) David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent?
    (2 Samuël 21:4) Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israël. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
    (2 Samuël 21:5) En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;
    (2 Samuël 21:6) Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, o, gij verkorene des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven.
    (2 Samuël 21:7) Doch de koning verschoonde Mefibóseth, den zoon van Jónathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jónathan, Sauls zoon.
    (2 Samuël 21:8) Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had;
    (2 Samuël 21:9) En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.
    (2 Samuël 21:10) Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.
    (2 Samuël 21:11) En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.
    (2 Samuël 21:12) Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gílead, die dezelve gestolen hadden van de straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilbóa.
    (2 Samuël 21:13) En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jónathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.
    (2 Samuël 21:14) En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jónathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.
    (2 Samuël 21:15) Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.
    (2 Samuël 21:16) En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht kopers, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.
    (2 Samuël 21:17) Maar Abísai, de zoon van Zerúja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust.
    (2 Samuël 21:18) En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was.
    (2 Samuël 21:19) Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaäré-Oregim, sloeg Beth-Halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom.
    (2 Samuël 21:20) Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingeren had aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
    (2 Samuël 21:21) En hij hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van Símea, Davids broeder, sloeg hem.
    (2 Samuël 21:22) Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

    2 Samuël 22

    (2 Samuël 22:1) En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.
    (2 Samuël 22:2) Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper.
    (2 Samuël 22:3) God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!
    (2 Samuël 22:4) Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden.
    (2 Samuël 22:5) Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij.
    (2 Samuël 22:6) Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij.
    (2 Samuël 22:7) Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren.
    (2 Samuël 22:8) Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was.
    (2 Samuël 22:9) Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
    (2 Samuël 22:10) En Hij boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder Zijn voeten.
    (2 Samuël 22:11) En Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.
    (2 Samuël 22:12) En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels.
    (2 Samuël 22:13) Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken.
    (2 Samuël 22:14) De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem.
    (2 Samuël 22:15) En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze.
    (2 Samuël 22:16) En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus.
    (2 Samuël 22:17) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
    (2 Samuël 22:18) Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
    (2 Samuël 22:19) Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel.
    (2 Samuël 22:20) En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
    (2 Samuël 22:21) De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
    (2 Samuël 22:22) Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
    (2 Samuël 22:23) Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af.
    (2 Samuël 22:24) Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
    (2 Samuël 22:25) Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen.
    (2 Samuël 22:26) Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij U oprecht.
    (2 Samuël 22:27) Bij den reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid.
    (2 Samuël 22:28) En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen.
    (2 Samuël 22:29) Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren.
    (2 Samuël 22:30) Want met U loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur.
    (2 Samuël 22:31) Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.
    (2 Samuël 22:32) Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen, behalve onze God?
    (2 Samuël 22:33) God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend.
    (2 Samuël 22:34) Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten.
    (2 Samuël 22:35) Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
    (2 Samuël 22:36) Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils, en door Uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt.
    (2 Samuël 22:37) Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld.
    (2 Samuël 22:38) Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had.
    (2 Samuël 22:39) En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten.
    (2 Samuël 22:40) Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
    (2 Samuël 22:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.
    (2 Samuël 22:42) Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
    (2 Samuël 22:43) Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten.
    (2 Samuël 22:44) Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
    (2 Samuël 22:45) Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
    (2 Samuël 22:46) Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hun sloten.
    (2 Samuël 22:47) De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils!
    (2 Samuël 22:48) De God, Die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt;
    (2 Samuël 22:49) En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds.
    (2 Samuël 22:50) Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen.
    (2 Samuël 22:51) Hij is een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid.

    2 Samuël 23

    (2 Samuël 23:1) Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen van Israël, zegt:
    (2 Samuël 23:2) De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest.
    (2 Samuël 23:3) De God Israëls heeft gezegd, de Rotssteen Israëls heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods.
    (2 Samuël 23:4) En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.
    (2 Samuël 23:5) Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.
    (2 Samuël 23:6) Maar de mannen Belials zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten;
    (2 Samuël 23:7) Maar een iegelijk, die ze zal aantasten, voorziet zich met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen ganselijk met vuur verbrand worden ter zelver plaats.
    (2 Samuël 23:8) Dit zijn de namen der helden, die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal.
    (2 Samuël 23:9) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, zoon van Ahóhi, deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israël waren opgetogen.
    (2 Samuël 23:10) Deze stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil ten zelven dage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.
    (2 Samuël 23:11) Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp, en aldaar een stuk akkers was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte;
    (2 Samuël 23:12) Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil.
    (2 Samuël 23:13) Ook gingen af drie van de dertig hoofden, en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en de hoop der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Rafaïm.
    (2 Samuël 23:14) En David was toen in een vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
    (2 Samuël 23:15) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?
    (2 Samuël 23:16) Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE.
    (2 Samuël 23:17) En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed der mannen, die heengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.
    (2 Samuël 23:18) Abísai, Joabs broeder, de zoon van Zerúja, die was ook een hoofd van drieën; en die hief zijn spies op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij had een naam onder die drie.
    (2 Samuël 23:19) Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie.
    (2 Samuël 23:20) Voorts Benája, de zoon van Jójada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kábzeël; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.
    (2 Samuël 23:21) Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies.
    (2 Samuël 23:22) Die dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder de drie helden.
    (2 Samuël 23:23) Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten.
    (2 Samuël 23:24) Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
    (2 Samuël 23:25) Samma, de Harodiet; Elíka, de Harodiet;
    (2 Samuël 23:26) Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoïet;
    (2 Samuël 23:27) Abi-Ézer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet;
    (2 Samuël 23:28) Zalmon, de Ahohiet; Máharai, de Netofathiet;
    (2 Samuël 23:29) Heleb, de zoon van Baëna, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins;
    (2 Samuël 23:30) Benája, de Pirháthoniet; Hiddai, van de beken van Gaäs;
    (2 Samuël 23:31) Abi-Albôn, de Arbathiet; Azmáveth, de Barhumiet;
    (2 Samuël 23:32) Eljachba, de Saälboniet; van de zonen van Jazen, Jónathan;
    (2 Samuël 23:33) Samma, de Harariet; Ahíam, de zoon van Sarar, de Harariet;
    (2 Samuël 23:34) Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Máächathiet; Elíam, de zoon van Achitófel, de Giloniet;
    (2 Samuël 23:35) Hezrai, de Karmeliet; Paërai, de Arbiet;
    (2 Samuël 23:36) Jig-Al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet;
    (2 Samuël 23:37) Zelek, de Ammoniet; Náharai, de Beërothiet, de wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
    (2 Samuël 23:38) Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet;
    (2 Samuël 23:39) Uría, de Hethiet, zeven en dertig in alles.

    2 Samuël 24

    (2 Samuël 24:1) En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda.
    (2 Samuël 24:2) De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om, door alle stammen van Israël, van Dan tot Ber-Séba toe, en tel het volk, opdat ik het getal des volks wete.
    (2 Samuël 24:3) Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?
    (2 Samuël 24:4) Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab, en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit, met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk Israël te tellen.
    (2 Samuël 24:5) En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die in het midden is van de beek van Gad, en aan Jáëzer.
    (2 Samuël 24:6) Voorts kwamen zij in Gílead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaän, en rondom bij Sidon.
    (2 Samuël 24:7) En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-Séba.
    (2 Samuël 24:8) Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.
    (2 Samuël 24:9) En Joab gaf de som van het getelde volk aan den koning; en in Israël waren achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd duizend man.
    (2 Samuël 24:10) En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
    (2 Samuël 24:11) Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende:
    (2 Samuël 24:12) Ga heen, en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
    (2 Samuël 24:13) Zo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
    (2 Samuël 24:14) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen.
    (2 Samuël 24:15) Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeventig duizend mannen.
    (2 Samuël 24:16) Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
    (2 Samuël 24:17) En David, als hij den engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.
    (2 Samuël 24:18) En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
    (2 Samuël 24:19) Alzo ging David op naar het woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had.
    (2 Samuël 24:20) En Arauna zag toe, en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde.
    (2 Samuël 24:21) En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
    (2 Samuël 24:22) Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat goed is in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.
    (2 Samuël 24:23) Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u!
    (2 Samuël 24:24) Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen om niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen.
    (2 Samuël 24:25) En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandofferen en dankofferen. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze plage van over Israël opgehouden.

  • 1 Samuël (SV)


    1 Samuël 1

    (1 Samuël 1:1) Daar was een man van Ramatháïm-Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jerócham, den zoon van Elíhu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet.
    (1 Samuël 1:2) En hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Hanna had geen kinderen.
    (1 Samuël 1:3) Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om te aanbidden, en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN, Hofni, en Pínehas, de twee zonen van Eli.
    (1 Samuël 1:4) En het geschiedde op dien dag, als Elkana offerde, zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw, en aan al haar zonen en haar dochteren, delen.
    (1 Samuël 1:5) Maar aan Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief; doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten.
    (1 Samuël 1:6) En haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, om haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had.
    (1 Samuël 1:7) En alzo deed hij jaar op jaar; van dat zij opging tot het huis des HEEREN, zo tergde zij haar alzo; daarom weende zij en at niet.
    (1 Samuël 1:8) Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen?
    (1 Samuël 1:9) Toen stond Hanna op, nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli, de priester, zat op een stoel bij een post van den tempel des HEEREN.
    (1 Samuël 1:10) Zij dan viel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer.
    (1 Samuël 1:11) En zij beloofde een gelofte, en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet, en mijner gedenkt, en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.
    (1 Samuël 1:12) Het geschiedde nu, als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond.
    (1 Samuël 1:13) Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken.
    (1 Samuël 1:14) En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? Doe uw wijn van u.
    (1 Samuël 1:15) Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! ik ben een vrouw, bezwaard van geest; ik heb noch wijn, noch sterken drank gedronken; maar ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN.
    (1 Samuël 1:16) Acht toch uw dienstmaagd niet voor een dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet.
    (1 Samuël 1:17) Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israëls zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt.
    (1 Samuël 1:18) En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade vinden in uw ogen! Alzo ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer.
    (1 Samuël 1:19) En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar.
    (1 Samuël 1:20) En het geschiedde, na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuël: Want, zeide zij, ik heb hem van den HEERE gebeden.
    (1 Samuël 1:21) En die man, Elkana toog op met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte.
    (1 Samuël 1:22) Doch Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne, en blijve daar tot in eeuwigheid.
    (1 Samuël 1:23) En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed is in uw ogen; blijf, totdat gij hem zult gespeend hebben; de HEERE bevestige naar Zijn woord! Alzo bleef de vrouw, en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende.
    (1 Samuël 1:24) Daarna, als zij hem gespeend had, bracht zij hem met zich opwaarts, met drie varren, en een efa meels, en een fles met wijn; en zij bracht hem in het huis des HEEREN te Silo; en het jongsken was zeer jong.
    (1 Samuël 1:25) En zij slachtten een var; alzo brachten zij het kind tot Eli.
    (1 Samuël 1:26) En zij zeide: Och, mijn heer! zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer! Ik ben die vrouw, die hier bij u stond, om den HEERE te bidden.
    (1 Samuël 1:27) Ik bad om dit kind, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.
    (1 Samuël 1:28) Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven al de dagen, die hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan.

    1 Samuël 2

    (1 Samuël 2:1) Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug mij in Uw heil.
    (1 Samuël 2:2) Er is niemand heilig, gelijk de HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God!
    (1 Samuël 2:3) Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan.
    (1 Samuël 2:4) De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord.
    (1 Samuël 2:5) Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden.
    (1 Samuël 2:6) De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen.
    (1 Samuël 2:7) De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij.
    (1 Samuël 2:8) Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet.
    (1 Samuël 2:9) Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht.
    (1 Samuël 2:10) Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen.
    (1 Samuël 2:11) Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het aangezicht van den priester Eli.
    (1 Samuël 2:12) Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet.
    (1 Samuël 2:13) Want de wijze dier priesters met het volk was, dat, wanneer iemand een offerande offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandigen krauwel in zijn hand;
    (1 Samuël 2:14) En sloeg in de teile, of in den ketel, of in de pan, of in den pot; al wat de krauwel optrok, dat nam de priester voor zich. Alzo deden zij aan al de Israëlieten, die te Silo kwamen.
    (1 Samuël 2:15) Ook eer zij het vet aanstaken, kwam des priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef dat vlees om te braden voor den priester; want hij zal geen gekookt vlees van u nemen, maar rauw.
    (1 Samuël 2:16) Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als heden ganselijk aansteken, zo neem dan voor u, gelijk als het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zo niet, ik zal het met geweld nemen.
    (1 Samuël 2:17) Alzo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN.
    (1 Samuël 2:18) Doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok.
    (1 Samuël 2:19) En zijn moeder maakte hem een kleinen rok, en bracht hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam met haar man, om het jaarlijkse offer te offeren.
    (1 Samuël 2:20) En Eli zegende Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij den HEERE afgebeden heeft. En zij gingen naar zijn plaats.
    (1 Samuël 2:21) Want de HEERE bezocht Hanna, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuël werd groot bij den HEERE.
    (1 Samuël 2:22) Doch Eli was zeer oud, en hoorde al, wat zijn zonen aan gans Israël deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die met hopen samenkwamen aan de deur van de tent der samenkomst.
    (1 Samuël 2:23) En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen, dat ik deze uw boze stukken hore van dit ganse volk?
    (1 Samuël 2:24) Niet, mijn zonen; want dit is geen goed gerucht, dat ik hoor; gij maakt, dat het volk des HEEREN overtreedt.
    (1 Samuël 2:25) Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden.
    (1 Samuël 2:26) En de jongeling Samuël nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen.
    (1 Samuël 2:27) En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Faraö?
    (1 Samuël 2:28) En Ik heb hem uit alle stammen van Israël Mij ten priester verkoren, om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijn aangezicht te dragen; en heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuurofferen van de kinderen Israëls.
    (1 Samuël 2:29) Waarom slaat gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb in de woning; en eert uw zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van Mijn volk Israël?
    (1 Samuël 2:30) Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij; want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.
    (1 Samuël 2:31) Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal.
    (1 Samuël 2:32) En gij zult aanschouwen de benauwdheid der woning Gods, in plaats van al het goede, dat Hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een oud man in uw huis zijn.
    (1 Samuël 2:33) Doch de man, dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde.
    (1 Samuël 2:34) Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, over Hofni en Pínehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven.
    (1 Samuël 2:35) En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen, gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht Mijns Gezalfden wandelen.
    (1 Samuël 2:36) En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, zal komen, om zich voor hem neder te buigen voor een stukje gelds, en een bolle broods, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten.

    1 Samuël 3

    (1 Samuël 3:1) En de jongeling Samuël diende den HEERE voor het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN was dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht.
    (1 Samuël 3:2) En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon),
    (1 Samuël 3:3) En Samuël zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd, in den tempel des HEEREN, waar de ark Gods was,
    (1 Samuël 3:4) Dat de HEERE Samuël riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik.
    (1 Samuël 3:5) En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer weder, leg u neder. En hij ging heen en leide zich neder.
    (1 Samuël 3:6) Toen riep de HEERE Samuël wederom; en Samuël stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder.
    (1 Samuël 3:7) Doch Samuël kende den HEERE nog niet; en het woord des HEEREN was aan hem nog niet geopenbaard.
    (1 Samuël 3:8) Toen riep de HEERE Samuël wederom, ten derden maal; en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli, dat de HEERE den jongeling riep.
    (1 Samuël 3:9) Daarom zeide Eli tot Samuël: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zo Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want Uw knecht hoort. Toen ging Samuël heen en leide zich aan zijn plaats.
    (1 Samuël 3:10) Toen kwam de HEERE, en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want Uw knecht hoort.
    (1 Samuël 3:11) En de HEERE zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israël, dat al wie het horen zal, dien zullen zijn beide oren klinken.
    (1 Samuël 3:12) Te dienzelven dage zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden.
    (1 Samuël 3:13) Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien.
    (1 Samuël 3:14) Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer!
    (1 Samuël 3:15) Samuël nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des HEEREN open; doch Samuël vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven.
    (1 Samuël 3:16) Toen riep Eli Samuël, en zeide: Mijn zoon Samuël! Hij dan zeide: Zie, hier ben ik.
    (1 Samuël 3:17) En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft!
    (1 Samuël 3:18) Toen gaf hem Samuël te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, wat goed is in Zijn ogen!
    (1 Samuël 3:19) Samuël nu werd groot; en de HEERE was met hem, en liet niet een van al Zijn woorden op de aarde vallen.
    (1 Samuël 3:20) En gans Israël, van Dan tot Ber-Séba toe, bekende, dat Samuël bevestigd was tot een profeet des HEEREN.
    (1 Samuël 3:21) En de HEERE voer voort te verschijnen te Silo; want de HEERE openbaarde Zich aan Samuël te Silo, door het woord des HEEREN.

    1 Samuël 4

    (1 Samuël 4:1) En het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit, den Filistijnen tegemoet, ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek.
    (1 Samuël 4:2) En de Filistijnen stelden zich in slagorden, om Israël te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want zij sloegen in de slagorden in het veld omtrent vier duizend man.
    (1 Samuël 4:3) Als het volk wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.
    (1 Samuël 4:4) Het volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, die tussen de cherubim woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds van God.
    (1 Samuël 4:5) En het geschiedde, als de ark des verbonds des HEEREN in het leger kwam, zo juichte gans Israël met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde.
    (1 Samuël 4:6) Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreën? Toen vernamen zij, dat de ark des HEEREN in het leger gekomen was.
    (1 Samuël 4:7) Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied!
    (1 Samuël 4:8) Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden, die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben, bij de woestijn.
    (1 Samuël 4:9) Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen, en strijdt.
    (1 Samuël 4:10) Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen, en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israël vielen dertig duizend voetvolks.
    (1 Samuël 4:11) En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven.
    (1 Samuël 4:12) Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorden, en kwam te Silo denzelfden dag; en zijn klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.
    (1 Samuël 4:13) En als hij kwam, ziet, zo zat Eli op een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam, om zulks te verkondigen in de stad, toen schreeuwde de ganse stad.
    (1 Samuël 4:14) En als Eli de stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli.
    (1 Samuël 4:15) (Eli nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn ogen stonden stijf, dat hij niet zien kon.)
    (1 Samuël 4:16) En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die uit de slagorden kom, en ik ben heden uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon?
    (1 Samuël 4:17) Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pínehas, gestorven, en de ark Gods is genomen.
    (1 Samuël 4:18) En het geschiedde, als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, en brak den nek, en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaren.
    (1 Samuël 4:19) En zijn schoondochter, de huisvrouw van Pínehas, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven was, en haar man, zo kromde zij zich, en baarde; want haar weeën overvielen haar.
    (1 Samuël 4:20) En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, en nam het niet ter harte.
    (1 Samuël 4:21) En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël! Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil.
    (1 Samuël 4:22) En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen.

    1 Samuël 5

    (1 Samuël 5:1) De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haëzer tot Asdod.
    (1 Samuël 5:2) En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij brachten ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon.
    (1 Samuël 5:3) Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN. En zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn plaats.
    (1 Samuël 5:4) Toen zij nu des anderen daags des morgens vroeg opstonden, ziet, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN; maar het hoofd van Dagon, en de beide palmen zijner handen afgehouwen, aan den dorpel; alleenlijk was Dagon daarop overgebleven.
    (1 Samuël 5:5) Daarom treden de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.
    (1 Samuël 5:6) Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, Asdod en haar landpalen.
    (1 Samuël 5:7) Toen nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israël bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, en over Dagon, onzen god.
    (1 Samuël 5:8) Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van Israël doen? En die zeiden: Dat de ark des Gods van Israël rondom Gath ga. Alzo droegen zij de ark des Gods van Israël rondom.
    (1 Samuël 5:9) En het geschiedde, nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des HEEREN tegen die stad met een zeer grote kwelling; want Hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden spenen in de verborgene plaatsen.
    (1 Samuël 5:10) Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde, als de ark Gods te Ekron kwam, zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods van Israël tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden.
    (1 Samuël 5:11) En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad, en de hand Gods was er zeer zwaar.
    (1 Samuël 5:12) En de mensen, die niet stierven, werden geslagen met spenen, zodat het geschrei der stad opklom naar den hemel.

    1 Samuël 6

    (1 Samuël 6:1) Als nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was,
    (1 Samuël 6:2) Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten, waarmede wij ze aan haar plaats zenden zullen.
    (1 Samuël 6:3) Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden, waarom Zijn hand van u niet afwijkt.
    (1 Samuël 6:4) Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen, en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen, en over uw vorsten.
    (1 Samuël 6:5) Zo maakt dan beelden uwer spenen, en beelden uwer muizen, die het land verderven, en geeft den God van Israël de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden, en van over uw god, en van over uw land.
    (1 Samuël 6:6) Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Faraö hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen Hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen?
    (1 Samuël 6:7) Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen, en brengt haar kalveren van achter haar weder naar huis.
    (1 Samuël 6:8) Neemt dan de ark des HEEREN, en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinoden, die gij Hem ten schuloffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat zij heenga.
    (1 Samuël 6:9) Ziet dan toe, indien zij den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Sémes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten, dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest.
    (1 Samuël 6:10) En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien, en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren sloten zij in huis.
    (1 Samuël 6:11) En zij zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen, en de beelden hunner spenen.
    (1 Samuël 6:12) De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Sémes op een straat; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechterhand noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes.
    (1 Samuël 6:13) En die van Beth-Sémes maaiden den tarweoogst in het dal, en als zij hun ogen ophieven, zagen zij de ark en verblijdden zich, als zij die zagen.
    (1 Samuël 6:14) En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar staande; en daar was een grote steen, en zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer.
    (1 Samuël 6:15) En de Levieten namen de ark des HEEREN af en het koffertje, dat daarbij was, waarin de gouden kleinoden waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes offerden brandofferen, en slachtten slachtofferen den HEERE, op denzelven dag.
    (1 Samuël 6:16) En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zo keerden zij weder op denzelven dag naar Ekron.
    (1 Samuël 6:17) Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: Voor Asdod één voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één.
    (1 Samuël 6:18) Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen, op denwelken zij de ark des HEEREN nedergesteld hadden, die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-Semiet.
    (1 Samuël 6:19) En de Heere sloeg onder die lieden van Beth-Sémes, omdat zij in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig mannen, en vijftig duizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had.
    (1 Samuël 6:20) Toen zeiden de lieden van Beth-Sémes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den HEERE, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken?
    (1 Samuël 6:21) Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u.

    1 Samuël 7

    (1 Samuël 7:1) Toen kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim, en haalden de ark des HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinádab, op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde.
    (1 Samuël 7:2) En het geschiedde, van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israël klaagde den HEERE achterna.
    (1 Samuël 7:3) Toen sprak Samuël tot het ganse huis van Israël, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharôths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken.
    (1 Samuël 7:4) De kinderen Israëls nu deden de Baäls en de Astharôths weg, en zij dienden den HEERE alleen.
    (1 Samuël 7:5) Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden.
    (1 Samuël 7:6) En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water, en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN; en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa.
    (1 Samuël 7:7) Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen Israëls zich vergaderd hadden te Mizpa, zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israël. Als de kinderen Israëls dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht der Filistijnen.
    (1 Samuël 7:8) En de kinderen Israëls zeiden tot Samuël: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.
    (1 Samuël 7:9) Toen nam Samuël een melklam, en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël; en de HEERE verhoorde hem.
    (1 Samuël 7:10) En het geschiedde, toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël.
    (1 Samuël 7:11) En de mannen van Israël togen uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-Kar.
    (1 Samuël 7:12) Samuël nu nam een steen, en stelde dien tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen.
    (1 Samuël 7:13) Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de landpalen van Israël; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël.
    (1 Samuël 7:14) En de steden, welke de Filistijnen van Israël genomen hadden kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tussen Israël en tussen de Amorieten.
    (1 Samuël 7:15) Samuël nu richtte Israël al de dagen zijns levens.
    (1 Samuël 7:16) En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar Beth-El, en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israël in al die plaatsen.
    (1 Samuël 7:17) Doch hij keerde weder naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israël; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

    1 Samuël 8

    (1 Samuël 8:1) Het geschiedde nu, toen Samuël oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israël.
    (1 Samuël 8:2) De naam van zijn eerstgeborenen zoon nu was Joël, en de naam van zijn tweeden was Abía; zij waren richters te Ber-Séba.
    (1 Samuël 8:3) Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht.
    (1 Samuël 8:4) Toen vergaderden zich alle oudsten van Israël, en zij kwamen tot Samuël te Rama;
    (1 Samuël 8:5) En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volken hebben.
    (1 Samuël 8:6) Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuël, als zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuël bad den HEERE aan.
    (1 Samuël 8:7) Doch de HEERE zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn.
    (1 Samuël 8:8) Naar de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend; alzo doen zij u ook.
    (1 Samuël 8:9) Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze des konings, die over hen regeren zal.
    (1 Samuël 8:10) Samuël nu zeide al de woorden des HEEREN het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde.
    (1 Samuël 8:11) En zeide: Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor zijn wagen henen lopen;
    (1 Samuël 8:12) En dat hij hen zich stelle tot oversten der duizenden, en tot oversten der vijftigen; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij zijn krijgswapenen maken, mitsgaders zijn wapentuig.
    (1 Samuël 8:13) En uw dochteren zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters.
    (1 Samuël 8:14) En uw akkers, en uw wijngaarden, en uw olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven.
    (1 Samuël 8:15) En uw zaad, en uw wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven.
    (1 Samuël 8:16) En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en uw beste jongelingen, en uw ezelen nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen.
    (1 Samuël 8:17) Hij zal uw kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn.
    (1 Samuël 8:18) Gij zult wel te dien dage roepen, vanwege uw koning, dien gij u zult verkoren hebben, maar de HEERE zal u te dien dage niet verhoren.
    (1 Samuël 8:19) Doch het volk weigerde Samuëls stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn.
    (1 Samuël 8:20) En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.
    (1 Samuël 8:21) Als Samuël al de woorden des volks gehoord had, zo sprak hij dezelve voor de oren des HEEREN.
    (1 Samuël 8:22) De HEERE nu zeide tot Samuël: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuël tot de mannen van Israël: Gaat heen, een iegelijk naar zijn stad.

    1 Samuël 9

    (1 Samuël 9:1) Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abíël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held.
    (1 Samuël 9:2) Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk.
    (1 Samuël 9:3) De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.
    (1 Samuël 9:4) Hij dan ging door het gebergte van Efraïm, en hij ging door het land van Salísa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sáhalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.
    (1 Samuël 9:5) Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate, en voor ons bekommerd zij.
    (1 Samuël 9:6) Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.
    (1 Samuël 9:7) Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat hebben wij?
    (1 Samuël 9:8) En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.
    (1 Samuël 9:9) (Eertijds zeide een ieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)
    (1 Samuël 9:10) Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
    (1 Samuël 9:11) Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
    (1 Samuël 9:12) Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden een offerande heeft op de hoogte.
    (1 Samuël 9:13) Wanneer gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden.
    (1 Samuël 9:14) Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, ziet, zo ging Samuël uit hun tegemoet, om op te gaan naar de hoogte.
    (1 Samuël 9:15) Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende:
    (1 Samuël 9:16) Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin, dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël; en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand, want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is.
    (1 Samuël 9:17) Toen Samuël Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man, van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen.
    (1 Samuël 9:18) En Saul naderde tot Samuël in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners?
    (1 Samuël 9:19) En Samuël antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles, wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.
    (1 Samuël 9:20) Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn al het gewenste, dat in Israël is? Is het niet van u, en van het ganse huis uws vaders?
    (1 Samuël 9:21) Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinsten der stammen van Israël? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?
    (1 Samuël 9:22) Samuël dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man.
    (1 Samuël 9:23) Toen zeide Samuël tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk Ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg.
    (1 Samuël 9:24) De kok nu bracht een schouder op, met wat daaraan was, en zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuël op dien dag.
    (1 Samuël 9:25) Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.
    (1 Samuël 9:26) En zij stonden vroeg op; en het geschiedde, omtrent den opgang des dageraads, zo riep Samuël Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op, en zij beiden gingen uit, hij en Samuël, naar buiten.
    (1 Samuël 9:27) Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuël tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij als nu stil, en ik zal u Gods woord doen horen.

    1 Samuël 10

    (1 Samuël 10:1) Toen nam Samuël een oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft?
    (1 Samuël 10:2) Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin, te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen verlaten, en hij is bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen?
    (1 Samuël 10:3) Als gij u van daar en verder aan begeeft, en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-El; één, dragende drie bokjes, en één, dragende drie bollen broods, en één, dragende een fles wijn.
    (1 Samuël 10:4) En zij zullen u naar uw welstand vragen, en zij zullen u twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen.
    (1 Samuël 10:5) Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden, als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen, en zij zullen profeteren.
    (1 Samuël 10:6) En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult in een anderen man veranderd worden.
    (1 Samuël 10:7) En het zal geschieden, als u deze tekenen zullen komen, doe gij, wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn.
    (1 Samuël 10:8) Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen, om brandofferen te offeren, om te offeren offeranden der dankzegging; zeven dagen zult gij daar beiden, totdat ik tot u kome, en u bekend make, wat gij doen zult.
    (1 Samuël 10:9) Het geschiedde nu, toen hij zijn schouder keerde, om van Samuël te gaan, veranderde God hem het hart in een ander; en al die tekenen kwamen ten zelven dage.
    (1 Samuël 10:10) Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem, en hij profeteerde in het midden van hen.
    (1 Samuël 10:11) En het geschiedde, als een iegelijk, die hem van te voren gekend had, zag, dat hij, ziet, profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, een ieder tot zijn metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten?
    (1 Samuël 10:12) Toen antwoordde een man van daar, en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten?
    (1 Samuël 10:13) Toen hij nu voleind had te profeteren, zo kwam hij op de hoogte.
    (1 Samuël 10:14) En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden heengegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen, dat zij er niet waren, zo kwamen wij tot Samuël.
    (1 Samuël 10:15) Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuël ulieden gezegd?
    (1 Samuël 10:16) Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons voorzeker te kennen gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren; maar de zaak des koninkrijks, waarvan Samuël gezegd had, gaf hij hem niet te kennen.
    (1 Samuël 10:17) Doch Samuël riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa.
    (1 Samuël 10:18) En hij zeide tot de kinderen Israëls: Alzo heeft de HEERE, de God Israël, gesproken: Ik heb Israël uit Egypte opgebracht, en Ik heb ulieden van de hand der Egyptenaren gered, en van de hand van alle koninkrijken, die u onderdrukten.
    (1 Samuël 10:19) Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over ons; nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN, naar uw stammen en naar uw duizenden.
    (1 Samuël 10:20) Toen nu Samuël al de stammen van Israël had doen naderen, zo is de stam van Benjamin geraakt.
    (1 Samuël 10:21) Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden.
    (1 Samuël 10:22) Toen vraagden zij verder den HEERE, of die man nog derwaarts komen zou? De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen de vaten verstoken.
    (1 Samuël 10:23) Zij nu liepen, en namen hem van daar, en hij stelde zich in het midden des volks; en hij was hoger dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts.
    (1 Samuël 10:24) Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij, dien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij, is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: de koning leve!
    (1 Samuël 10:25) Samuël nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks, en schreef het in een boek, en leide het voor het aangezicht des HEEREN. Toen liet Samuël het ganse volk gaan, elk naar zijn huis.
    (1 Samuël 10:26) En Saul ging ook naar zijn huis te Gíbea, en van het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had.
    (1 Samuël 10:27) Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? en zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof.

    1 Samuël 11

    (1 Samuël 11:1) Toen toog Nahas, de Ammoniet, op, en belegerde Jabes in Gílead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij u dienen.
    (1 Samuël 11:2) Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een verbond met ulieden maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke; en dat ik deze schande op gans Israël legge.
    (1 Samuël 11:3) Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes: Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israël; is er dan niemand, die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan.
    (1 Samuël 11:4) Als de boden te Gíbea-Sauls kwamen, zo spraken zij deze woorden voor de oren van het volk. Toen hief al het volk zijn stem op, en weende.
    (1 Samuël 11:5) En ziet, Saul kwam achter de runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij wenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabes.
    (1 Samuël 11:6) Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer.
    (1 Samuël 11:7) En hij nam een paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen van Israël door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuël, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel de vreze des HEEREN op het volk, en zij gingen uit als een enig man.
    (1 Samuël 11:8) En hij telde hen te Bézek; en van de kinderen Israëls waren driehonderd duizend, en van de mannen van Juda dertig duizend.
    (1 Samuël 11:9) Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gílead zeggen: Morgen zal u verlossing geschieden, als de zon heet worden zal. Als de boden kwamen, en verkondigden dat aan de mannen te Jabes, zo werden zij verblijd.
    (1 Samuël 11:10) En de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles, wat goed is in uw ogen.
    (1 Samuël 11:11) Het geschiedde nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie hopen, en zij kwamen in het midden des legers, in de morgenwake, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde, dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven.
    (1 Samuël 11:12) Toen zeide het volk tot Samuël: Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden.
    (1 Samuël 11:13) Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de HEERE heeft heden een verlossing in Israël gedaan.
    (1 Samuël 11:14) Verder zeide Samuël tot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en het koninkrijk aldaar vernieuwen.
    (1 Samuël 11:15) Toen ging al het volk naar Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal; en zij offerden aldaar dankofferen voor het aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans zeer, met al de mannen van Israël.

    1 Samuël 12

    (1 Samuël 12:1) Toen zeide Samuël tot gans Israël: Ziet, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet.
    (1 Samuël 12:2) En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezichten gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe.
    (1 Samuël 12:3) Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven.
    (1 Samuël 12:4) Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen.
    (1 Samuël 12:5) Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt! En het volk zeide: Hij zij Getuige!
    (1 Samuël 12:6) Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron gemaakt heeft, en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft.
    (1 Samuël 12:7) En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte, voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN, die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.
    (1 Samuël 12:8) Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen.
    (1 Samuël 12:9) Maar zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sísera, den krijgsoverste, te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen hen streden.
    (1 Samuël 12:10) En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de Baäls en Astharôths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen.
    (1 Samuël 12:11) En de HEERE zond Jerubbaäl, en Bedan, en Jeftha, en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet.
    (1 Samuël 12:12) Als gij nu zaagt, dat Nahas, de koning van de kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE, uw God, uw Koning was.
    (1 Samuël 12:13) En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en ziet, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet.
    (1 Samuël 12:14) Zo gij den HEERE zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en den mond des HEEREN niet wederspannig zijt, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over u regeren zal, achter den HEERE, uw God, zijn.
    (1 Samuël 12:15) Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders.
    (1 Samuël 12:16) Ook stelt u nu hier, en ziet die grote zaak, die de HEERE voor uw ogen doen zal.
    (1 Samuël 12:17) Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.
    (1 Samuël 12:18) Toen Samuël den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël.
    (1 Samuël 12:19) En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.
    (1 Samuël 12:20) Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart.
    (1 Samuël 12:21) En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden na volgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.
    (1 Samuël 12:22) Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken.
    (1 Samuël 12:23) Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren.
    (1 Samuël 12:24) Vreest slechts den HEERE, en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet, hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft!
    (1 Samuël 12:25) Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden, als ook uw koning, omkomen.

    1 Samuël 13

    (1 Samuël 13:1) Saul was een jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israël.
    (1 Samuël 13:2) Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit Israël; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas en op het gebergte van Beth-El, en duizend waren er bij Jónathan te Gíbea-Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent.
    (1 Samuël 13:3) Doch Jónathan sloeg de bezetting der Filistijnen, die te Geba was, hetwelk de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreën horen.
    (1 Samuël 13:4) Toen hoorde het ganse Israël zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, en ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul, naar Gilgal.
    (1 Samuël 13:5) En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan den oever der zee is; en zij togen op, en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Áven.
    (1 Samuël 13:6) Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in de steenklippen, en in de vestingen, en in de putten.
    (1 Samuël 13:7) De Hebreën nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gílead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem.
    (1 Samuël 13:8) En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuël bestemd had. Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem.
    (1 Samuël 13:9) Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, en dankofferen; en hij offerde brandoffer.
    (1 Samuël 13:10) En het geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, ziet, zo kwam Samuël; en Saul ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen.
    (1 Samuël 13:11) Toen zeide Samuël: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren,
    (1 Samuël 13:12) Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des HEEREN niet ernstelijk aangebeden, zo dwong ik mijzelven, en heb brandoffer geofferd.
    (1 Samuël 13:13) Toen zeide Samuël tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod van den HEERE, uw God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de HEERE zou nu uw rijk over Israël bevestigd hebben tot in eeuwigheid.
    (1 Samuël 13:14) Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart, en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt, wat u de HEERE geboden had.
    (1 Samuël 13:15) Toen maakte zich Samuël op, en hij ging op van Gilgal naar Gíbea-Benjamins; en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd man.
    (1 Samuël 13:16) En Saul en zijn zoon Jónathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te Gíbea-Benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.
    (1 Samuël 13:17) En de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen, in drie hopen; de ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het land Sual;
    (1 Samuël 13:18) En één hoop keerde zich naar den weg van Beth-Hóron; en één hoop keerde zich naar den weg der landpale, die naar het dal Zebóïm naar de woestijn uitziet.
    (1 Samuël 13:19) En er werd geen smid gevonden in het ganse land van Israël; want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreën geen zwaard noch spies maken.
    (1 Samuël 13:20) Daarom moest gans Israël tot de Filistijnen aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of zijn houweel scherpen liet.
    (1 Samuël 13:21) Maar zij hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen der prikkelen.
    (1 Samuël 13:22) En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het ganse volk, dat bij Saul en bij Jónathan was; doch bij Saul en bij Jónathan, zijn zoon, werden zij gevonden.
    (1 Samuël 13:23) En der Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas.

    1 Samuël 14

    (1 Samuël 14:1) Het geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen.
    (1 Samuël 14:2) Saul nu zat aan het uiterste van Gíbea onder den granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.
    (1 Samuël 14:3) En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN, te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet, dat Jónathan heengegaan was.
    (1 Samuël 14:4) Er was nu tussen de doortochten, waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde, en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozes, en de naam der andere Séne.
    (1 Samuël 14:5) De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba.
    (1 Samuël 14:6) Jónathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen.
    (1 Samuël 14:7) Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart.
    (1 Samuël 14:8) Jónathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken.
    (1 Samuël 14:9) Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen.
    (1 Samuël 14:10) Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn.
    (1 Samuël 14:11) Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden.
    (1 Samuël 14:12) Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jónathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. En Jónathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël.
    (1 Samuël 14:13) Toen klom Jónathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jónathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.
    (1 Samuël 14:14) Deze eerste slag nu, waarmede Jónathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.
    (1 Samuël 14:15) En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods.
    (1 Samuël 14:16) Als nu de wachters van Saul te Gíbea-Benjamins zagen, dat, ziet, de menigte versmolt, en doorging, en geklopt werd;
    (1 Samuël 14:17) Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jónathan en zijn wapendrager waren daar niet.
    (1 Samuël 14:18) Toen zeide Saul tot Ahía: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.
    (1 Samuël 14:19) En het geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer, hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in.
    (1 Samuël 14:20) Saul nu, en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en ziet, het zwaard des enen was tegen den anderen, er was een zeer groot gedruis.
    (1 Samuël 14:21) Er waren ook Hebreën bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israëlieten, die bij Saul en Jónathan waren.
    (1 Samuël 14:22) Als alle mannen van Israël, die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd.
    (1 Samuël 14:23) Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het leger trok over naar Beth-Áven.
    (1 Samuël 14:24) En de mannen van Israël werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Daarom proefde dat ganse volk geen spijs.
    (1 Samuël 14:25) En het ganse volk kwam in een woud; en daar was honig op het veld.
    (1 Samuël 14:26) Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een honigvloed; maar niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering.
    (1 Samuël 14:27) Maar Jónathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij reikte het einde van den staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht.
    (1 Samuël 14:28) Toen antwoordde een man uit het volk, en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden brood eet! Daarom bezwijkt het volk.
    (1 Samuël 14:29) Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honig gesmaakt heb;
    (1 Samuël 14:30) Hoe veel meer, indien het volk heden had mogen vrijelijk eten van den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest over de Filistijnen.
    (1 Samuël 14:31) Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot Ajálon; en het volk was zeer moede.
    (1 Samuël 14:32) Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed.
    (1 Samuël 14:33) En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld; wentelt heden een groten steen tot mij.
    (1 Samuël 14:34) Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os, en een iegelijk zijn schaap, en slacht het hier, en eet, en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en slachtte ze aldaar.
    (1 Samuël 14:35) Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij den HEERE bouwde.
    (1 Samuël 14:36) Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na, bij nacht, en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet een man onder hen overig laten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.
    (1 Samuël 14:37) Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij ze in de hand van Israël overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage.
    (1 Samuël 14:38) Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt, en ziet, waarin deze zonde heden geschied zij.
    (1 Samuël 14:39) Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij den dood sterven; en niemand uit het ganse volk antwoordde hem.
    (1 Samuël 14:40) Verder zeide hij tot het ganse Israël: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jónathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in uw ogen.
    (1 Samuël 14:41) Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israëls: Toon den onschuldige. Toen werd Jónathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.
    (1 Samuël 14:42) Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jónathan. Toen werd Jónathan geraakt.
    (1 Samuël 14:43) Saul dan zeide tot Jónathan: Geef mij te kennen, wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jónathan hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honigs geproefd, met het uiterste des stafs, dien ik in mijn hand had; zie hier ben ik, moet ik sterven?
    (1 Samuël 14:44) Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, Jónathan! gij moet den dood sterven.
    (1 Samuël 14:45) Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre! zo waarachtig als de HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal; want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf.
    (1 Samuël 14:46) Saul nu toog op van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats.
    (1 Samuël 14:47) Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen Ammons, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, en tegen de Filistijnen; en overal, waar hij zich wendde, oefende hij straf.
    (1 Samuël 14:48) En hij handelde dapper, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen, die hem beroofde.
    (1 Samuël 14:49) De zonen van Saul nu waren: Jónathan, en Isvi, en Malchi-Sua; en de namen zijner twee dochteren waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab, en de naam der kleinste Michal.
    (1 Samuël 14:50) En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abi-Ner, een zoon van Ner, Sauls oom.
    (1 Samuël 14:51) En Kis was Sauls vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abíël.
    (1 Samuël 14:52) En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen, die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

    1 Samuël 15

    (1 Samuël 15:1) Toen zeide Samuël tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem van de woorden des HEEREN.
    (1 Samuël 15:2) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht, hetgeen Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam.
    (1 Samuël 15:3) Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.
    (1 Samuël 15:4) Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen te Telaïm, tweehonderd duizend voetvolks, en tien duizend mannen van Juda.
    (1 Samuël 15:5) Als Saul tot aan de stad Amalek kwam, zo leide hij een achterlage in het dal.
    (1 Samuël 15:6) En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.
    (1 Samuël 15:7) Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havíla af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is.
    (1 Samuël 15:8) En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.
    (1 Samuël 15:9) Doch Saul en het ganse volk verschoonde Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast beste, en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij.
    (1 Samuël 15:10) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuël, zeggende:
    (1 Samuël 15:11) Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht.
    (1 Samuël 15:12) Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen, en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen.
    (1 Samuël 15:13) Samuël nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des HEEREN woord bevestigd.
    (1 Samuël 15:14) Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor?
    (1 Samuël 15:15) Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond, om den HEERE, uw God, te offeren; maar het overige hebben wij verbannen.
    (1 Samuël 15:16) Toen zeide Samuël tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven, wat de HEERE vannacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek.
    (1 Samuël 15:17) En Samuël zeide: Is het niet alzo, toen ge klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen van Israël geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israël gezalfd heeft?
    (1 Samuël 15:18) En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet doet.
    (1 Samuël 15:19) Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN?
    (1 Samuël 15:20) Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, mede gebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen.
    (1 Samuël 15:21) Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene, om den HEERE, uw God, op te offeren te Gilgal.
    (1 Samuël 15:22) Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.
    (1 Samuël 15:23) Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.
    (1 Samuël 15:24) Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord.
    (1 Samuël 15:25) Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde.
    (1 Samuël 15:26) Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.
    (1 Samuël 15:27) Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zo greep hij een slip van zijn mantel en zij scheurde.
    (1 Samuël 15:28) Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij.
    (1 Samuël 15:29) En ook liegt Hij, Die de Overwinning van Israël is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou.
    (1 Samuël 15:30) Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israël; en keer wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde.
    (1 Samuël 15:31) Toen keerde Samuël wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE.
    (1 Samuël 15:32) Toen zeide Samuël: Breng Agag, den koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken!
    (1 Samuël 15:33) Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal.
    (1 Samuël 15:34) Daarna ging Samuël naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gíbea-Sauls.
    (1 Samuël 15:35) En Samuël zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had.

    1 Samuël 16

    (1 Samuël 16:1) Toen zeide de HEERE tot Samuël: Hoe lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie, en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien.
    (1 Samuël 16:2) Maar Samuël zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen, om den HEERE offerande te doen.
    (1 Samuël 16:3) En gij zult Isaï ten offer nodigen, en Ik zal u te kennen geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven, dien Ik u zeggen zal.
    (1 Samuël 16:4) Samuël nu deed, hetgeen de HEERE gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet, en zeiden: Is uw komst met vrede?
    (1 Samuël 16:5) Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; heiligt u, en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isaï en zijn zonen, en hij nodigde hen ten offer.
    (1 Samuël 16:6) En het geschiedde, toen zij inkwamen, zo zag hij Elíab aan, en dacht: Zekerlijk, is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde.
    (1 Samuël 16:7) Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan, wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan.
    (1 Samuël 16:8) Toen riep Isaï Abinádab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.
    (1 Samuël 16:9) Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.
    (1 Samuël 16:10) Alzo liet Isaï zijn zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De HEERE heeft dezen niet verkoren.
    (1 Samuël 16:11) Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn.
    (1 Samuël 16:12) Toen zond hij heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien; en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het.
    (1 Samuël 16:13) Toen nam Samuël den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broederen. En de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op, en hij ging naar Rama.
    (1 Samuël 16:14) En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem.
    (1 Samuël 16:15) Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u.
    (1 Samuël 16:16) Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken, die op de harp spelen kan; en het zal geschieden, als de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat het beter met u worde.
    (1 Samuël 16:17) Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.
    (1 Samuël 16:18) Toen antwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan en hij is een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de HEERE is met hem.
    (1 Samuël 16:19) Saul nu zond boden tot Isaï, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is.
    (1 Samuël 16:20) Toen nam Isaï een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul.
    (1 Samuël 16:21) Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager.
    (1 Samuël 16:22) Daarna zond Saul tot Isaï, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden.
    (1 Samuël 16:23) En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.

    1 Samuël 17

    (1 Samuël 17:1) En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim.
    (1 Samuël 17:2) Doch Saul en de mannen van Israël verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan.
    (1 Samuël 17:3) De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde; en de vallei was tussen hen.
    (1 Samuël 17:4) Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span.
    (1 Samuël 17:5) En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers;
    (1 Samuël 17:6) En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders;
    (1 Samuël 17:7) En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht.
    (1 Samuël 17:8) Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israël, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome.
    (1 Samuël 17:9) Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen.
    (1 Samuël 17:10) Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israël gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden!
    (1 Samuël 17:11) Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer.
    (1 Samuël 17:12) David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen.
    (1 Samuël 17:13) En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Elíab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinádab, en de derde Samma.
    (1 Samuël 17:14) En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd.
    (1 Samuël 17:15) Doch David ging henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.
    (1 Samuël 17:16) De Filistijn nu trad toe, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang.
    (1 Samuël 17:17) En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broden, en breng ze terloops in het leger tot uw broederen.
    (1 Samuël 17:18) Maar breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen.
    (1 Samuël 17:19) Saul nu, en zij, en alle mannen van Israël waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende.
    (1 Samuël 17:20) Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep.
    (1 Samuël 17:21) En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde.
    (1 Samuël 17:22) David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand.
    (1 Samuël 17:23) Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtereenvolgens die woorden; en David hoorde ze.
    (1 Samuël 17:24) Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer.
    (1 Samuël 17:25) En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël.
    (1 Samuël 17:26) Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen?
    (1 Samuël 17:27) Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat.
    (1 Samuël 17:28) Als Elíab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Elíab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt.
    (1 Samuël 17:29) Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak?
    (1 Samuël 17:30) En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtereenvolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerste woorden.
    (1 Samuël 17:31) Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen.
    (1 Samuël 17:32) En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.
    (1 Samuël 17:33) Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.
    (1 Samuël 17:34) Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg.
    (1 Samuël 17:35) En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem.
    (1 Samuël 17:36) Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft.
    (1 Samuël 17:37) Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u!
    (1 Samuël 17:38) En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier.
    (1 Samuël 17:39) En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht; en David leide ze van zich.
    (1 Samuël 17:40) En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en leide ze in de herderstas, die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn.
    (1 Samuël 17:41) De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht.
    (1 Samuël 17:42) Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien.
    (1 Samuël 17:43) De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden.
    (1 Samuël 17:44) Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds.
    (1 Samuël 17:45) David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt.
    (1 Samuël 17:46) Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israël een God heeft.
    (1 Samuël 17:47) En deze ganse vergadering zal weten, dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des HEEREN, Die zal ulieden in onze hand geven.
    (1 Samuël 17:48) En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet.
    (1 Samuël 17:49) En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde.
    (1 Samuël 17:50) Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand.
    (1 Samuël 17:51) Daarom liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij.
    (1 Samuël 17:52) Toen maakten zich de mannen van Israël en van Juda op, en juichten, en vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saäráïm, en tot aan Gath, en tot aan Ekron.
    (1 Samuël 17:53) Daarna keerden de kinderen Israëls om, van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers.
    (1 Samuël 17:54) Daarna nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen leide hij in zijn tent.
    (1 Samuël 17:55) Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet.
    (1 Samuël 17:56) De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.
    (1 Samuël 17:57) Als David wederkeerde van het slaan des Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand.
    (1 Samuël 17:58) En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, den Bethlehemiet.

    1 Samuël 18

    (1 Samuël 18:1) Het geschiedde nu, als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem als zijn ziel.
    (1 Samuël 18:2) En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet werderkeren tot zijns vaders huis.
    (1 Samuël 18:3) Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel.
    (1 Samuël 18:4) En Jónathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe.
    (1 Samuël 18:5) En David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des gansen volks, en ook in de ogen der knechten van Saul.
    (1 Samuël 18:6) Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël, met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommelen, met vreugde en met muziekinstrumenten.
    (1 Samuël 18:7) En de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
    (1 Samuël 18:8) Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
    (1 Samuël 18:9) En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan.
    (1 Samuël 18:10) En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn hand.
    (1 Samuël 18:11) En Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af.
    (1 Samuël 18:12) En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
    (1 Samuël 18:13) Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks.
    (1 Samuël 18:14) En David gedroeg zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met hem.
    (1 Samuël 18:15) Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht.
    (1 Samuël 18:16) Doch gans Israël en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
    (1 Samuël 18:17) Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.
    (1 Samuël 18:18) Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou worden?
    (1 Samuël 18:19) Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriël, den Meholathiet, ter vrouw gegeven.
    (1 Samuël 18:20) Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen.
    (1 Samuël 18:21) En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.
    (1 Samuël 18:22) En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu des konings schoonzoon.
    (1 Samuël 18:23) En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben?
    (1 Samuël 18:24) En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.
    (1 Samuël 18:25) Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
    (1 Samuël 18:26) Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar de dagen waren nog niet vervuld.
    (1 Samuël 18:27) Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw.
    (1 Samuël 18:28) En Saul zag en merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
    (1 Samuël 18:29) Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen.
    (1 Samuël 18:30) Als de vorsten der Filistijnen uittogen, zo geschiedde het, als zij uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was.

    1 Samuël 19

    (1 Samuël 19:1) Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jónathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jónathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.
    (1 Samuël 19:2) En Jónathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in het verborgene, en versteek u.
    (1 Samuël 19:3) Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen.
    (1 Samuël 19:4) Zo sprak dan Jónathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn.
    (1 Samuël 19:5) Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende?
    (1 Samuël 19:6) Saul nu hoorde naar de stem van Jónathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden!
    (1 Samuël 19:7) En Jónathan riep David, en Jónathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jónathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.
    (1 Samuël 19:8) En er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (1 Samuël 19:9) Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand;
    (1 Samuël 19:10) Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David, en ontkwam in dienzelfden nacht.
    (1 Samuël 19:11) Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden.
    (1 Samuël 19:12) En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam.
    (1 Samuël 19:13) En Michal nam een beeld, en zij leide het in het bed, en zij leide een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.
    (1 Samuël 19:14) Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.
    (1 Samuël 19:15) Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode.
    (1 Samuël 19:16) Als de boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw.
    (1 Samuël 19:17) Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
    (1 Samuël 19:18) Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuël te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuël gingen heen, en zij bleven te Najoth.
    (1 Samuël 19:19) En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama.
    (1 Samuël 19:20) Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuël staande, over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden ook.
    (1 Samuël 19:21) Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook.
    (1 Samuël 19:22) Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuël, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.
    (1 Samuël 19:23) Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.
    (1 Samuël 19:24) En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuël; en hij viel bloot neder dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

    1 Samuël 20

    (1 Samuël 20:1) Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt?
    (1 Samuël 20:2) Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet.
    (1 Samuël 20:3) Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jónathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij en tussen den dood!
    (1 Samuël 20:4) Jónathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen.
    (1 Samuël 20:5) En David zeide tot Jónathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.
    (1 Samuël 20:6) Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.
    (1 Samuël 20:7) Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.
    (1 Samuël 20:8) Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?
    (1 Samuël 20:9) Toen zeide Jónathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven?
    (1 Samuël 20:10) David nu zeide tot Jónathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?
    (1 Samuël 20:11) Toen zeide Jónathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in het veld.
    (1 Samuël 20:12) En Jónathan zeide tot David: De HEERE, de God Israëls, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende, en voor uw oor openbare;
    (1 Samuël 20:13) Alzo doe de HEERE aan Jónathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is.
    (1 Samuël 20:14) En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve?
    (1 Samuël 20:15) Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben.
    (1 Samuël 20:16) Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids!
    (1 Samuël 20:17) En Jónathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.
    (1 Samuël 20:18) Daarna zeide Jónathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.
    (1 Samuël 20:19) En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel.
    (1 Samuël 20:20) Zo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teken schoot.
    (1 Samuël 20:21) En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft!
    (1 Samuël 20:22) Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.
    (1 Samuël 20:23) En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid!
    (1 Samuël 20:24) David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten.
    (1 Samuël 20:25) Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jónathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden.
    (1 Samuël 20:26) En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.
    (1 Samuël 20:27) Het geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jónathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen?
    (1 Samuël 20:28) En Jónathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem te mogen gaan.
    (1 Samuël 20:29) En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.
    (1 Samuël 20:30) Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jónathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?
    (1 Samuël 20:31) Want al de dagen, die de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.
    (1 Samuël 20:32) Toen antwoordde Jónathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?
    (1 Samuël 20:33) Toen schoot Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte Jónathan, dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.
    (1 Samuël 20:34) Daarom stond Jónathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.
    (1 Samuël 20:35) En het geschiedde des morgens, dat Jónathan in het veld ging, op den tijd, die David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem.
    (1 Samuël 20:36) En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen.
    (1 Samuël 20:37) Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, dien Jónathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jónathan den jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?
    (1 Samuël 20:38) Wederom riep Jónathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen van Jónathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijn heer.
    (1 Samuël 20:39) Doch de jongen wist er niets van; Jónathan en David alleen wisten van de zaak.
    (1 Samuël 20:40) Toen gaf Jónathan zijn gereedschap aan den jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.
    (1 Samuël 20:41) Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat het David gans veel maakte.
    (1 Samuël 20:42) Toen zeide Jónathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in den naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in eeuwigheid! (20:43) Daarna stond hij op, en ging heen; en Jónathan kwam in de stad.

    1 Samuël 21

    (1 Samuël 21:1) Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?
    (1 Samuël 21:2) En David zeide tot den priester Achimélech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen te kennen gegeven.
    (1 Samuël 21:3) En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.
    (1 Samuël 21:4) En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouwen onthouden hebben.
    (1 Samuël 21:5) David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.
    (1 Samuël 21:6) Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood leide, ten dage als dat weggenomen werd.
    (1 Samuël 21:7) Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herderen, die Saul had.
    (1 Samuël 21:8) En David zeide tot Achimélech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was.
    (1 Samuël 21:9) Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij.
    (1 Samuël 21:10) En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath.
    (1 Samuël 21:11) Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
    (1 Samuël 21:12) En David leide deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath.
    (1 Samuël 21:13) Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
    (1 Samuël 21:14) Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht?
    (1 Samuël 21:15) Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?

    1 Samuël 22

    (1 Samuël 22:1) Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het, en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af.
    (1 Samuël 22:2) En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.
    (1 Samuël 22:3) En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet, wat God mij doen zal.
    (1 Samuël 22:4) En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was.
    (1 Samuël 22:5) Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.
    (1 Samuël 22:6) En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.
    (1 Samuël 22:7) Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isaï u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen?
    (1 Samuël 22:8) Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is.
    (1 Samuël 22:9) Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub;
    (1 Samuël 22:10) Die den HEERE voor hem vraagde, en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn.
    (1 Samuël 22:11) Toen zond de koning heen, om den priester Achimélech, den zoon van Ahítub, te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.
    (1 Samuël 22:12) En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van Ahítub! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer!
    (1 Samuël 22:13) Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is?
    (1 Samuël 22:14) En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis?
    (1 Samuël 22:15) Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vader; want uw knecht heeft van al deze dingen niet geweten, klein noch groot.
    (1 Samuël 22:16) Doch de koning zeide: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders.
    (1 Samuël 22:17) En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is, en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken, om op de priesters des HEEREN aan te vallen.
    (1 Samuël 22:18) Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u, en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters, en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen.
    (1 Samuël 22:19) Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels, en de schapen, sloeg hij met de scherpte des zwaards.
    (1 Samuël 22:20) Doch een der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.
    (1 Samuël 22:21) En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN gedood had.
    (1 Samuël 22:22) Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis.
    (1 Samuël 22:23) Blijf bij mij; vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn.

    1 Samuël 23

    (1 Samuël 23:1) En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehíla, en zij beroven de schuren.
    (1 Samuël 23:2) En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij zult de Filistijnen slaan en Kehíla verlossen.
    (1 Samuël 23:3) Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in Juda; hoeveel te meer, als wij naar Kehíla tegen der Filistijnen slagorden gaan zullen.
    (1 Samuël 23:4) Toen vraagde David den HEERE nog verder; en de HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek af naar Kehíla; want Ik geef de Filistijnen in uw hand.
    (1 Samuël 23:5) Alzo toog David en zijn mannen naar Kehíla, en hij streed tegen de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en hij sloeg onder hen een groten slag; alzo verloste David de inwoners van Kehíla.
    (1 Samuël 23:6) En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand.
    (1 Samuël 23:7) Als aan Saul te kennen gegeven werd, dat David te Kehíla gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij is besloten, komende in een stad met poorten en grendelen.
    (1 Samuël 23:8) Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehíla, om David en zijn mannen te belegeren.
    (1 Samuël 23:9) Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts.
    (1 Samuël 23:10) En David zeide: HEERE, God van Israël! Uw knecht heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehíla te komen, en de stad te verderven om mijnentwil.
    (1 Samuël 23:11) Zullen mij ook de burgers van Kehíla in zijn hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht gehoord heeft? O HEERE, God van Israël, geef het toch Uw knecht te kennen! De HEERE nu zeide: Hij zal afkomen.
    (1 Samuël 23:12) Daarna zeide David: Zouden de burgers van Kehíla mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij zouden u overgeven.
    (1 Samuël 23:13) Toen maakte zich David en zijn mannen op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehíla, en zij gingen heen, waar zij konden gaan. Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehíla ontkomen was, zo hield hij op uit te trekken.
    (1 Samuël 23:14) David nu bleef in de woestijn in de vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijn hand.
    (1 Samuël 23:15) Als David zag, dat Saul uitgetogen was, om zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een woud.
    (1 Samuël 23:16) Toen maakte zich Jónathan, de zoon van Saul, op, en hij ging tot David in het woud; en hij versterkte zijn hand in God.
    (1 Samuël 23:17) En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israël, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel.
    (1 Samuël 23:18) En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar Jónathan ging naar zijn huis.
    (1 Samuël 23:19) Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gíbea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachíla, die aan de rechterhand der wildernis is?
    (1 Samuël 23:20) Nu dan, o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem over te geven in de hand des konings.
    (1 Samuël 23:21) Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt!
    (1 Samuël 23:22) Gaat toch heen, en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer listiglijk pleegt te handelen.
    (1 Samuël 23:23) Daarom ziet toe, en verneemt naar alle schuilplaatsen, in dewelke hij schuilt; komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van Juda.
    (1 Samuël 23:24) Toen maakten zij zich op, en zij gingen naar Zif voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in het vlakke veld, aan de rechterhand der wildernis.
    (1 Samuël 23:25) Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon.
    (1 Samuël 23:26) En Saul ging aan deze zijde des bergs, en David en zijn mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu, dat zich David haastte, om te ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te grijpen.
    (1 Samuël 23:27) Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen.
    (1 Samuël 23:28) Toen keerde zich Saul van David na te jagen, en hij toog den Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machlekôth.
    (1 Samuël 23:29) (24:1) En David toog van daar op, en hij bleef in de vestingen van En-Gédi.

    1 Samuël 24

    (1 Samuël 24:1) (24:2) En het geschiedde, nadat Saul wedergekeerd was van achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van En-Gédi.
    (1 Samuël 24:2) (24:3) Toen nam Saul drie duizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen, om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken.
    (1 Samuël 24:3) (24:4) En hij kwam tot de schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan de zijden der spelonk.
    (1 Samuël 24:4) (24:5) Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie den dag, in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen, gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. En David stond op, en sneed stilletjes een slip van Sauls mantel.
    (1 Samuël 24:5) (24:6) Doch het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had.
    (1 Samuël 24:6) (24:7) En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN!
    (1 Samuël 24:7) (24:8) En David scheidde zijn mannen met woorden, en liet hun niet toe, dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging op den weg.
    (1 Samuël 24:8) (24:9) Daarna maakte zich David ook op, en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich.
    (1 Samuël 24:9) (24:10) En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad?
    (1 Samuël 24:10) (24:11) Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide, dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN.
    (1 Samuël 24:11) (24:12) Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zo heb ik u niet gedood; beken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad, noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nochtans jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt.
    (1 Samuël 24:12) (24:13) De HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
    (1 Samuël 24:13) (24:14) Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
    (1 Samuël 24:14) (24:15) Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond, naar een enige vlo!
    (1 Samuël 24:15) (24:16) Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin, en twisten mijn twist, en richten mij van uw hand.
    (1 Samuël 24:16) (24:17) En het geschiedde, toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende.
    (1 Samuël 24:17) (24:18) En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden.
    (1 Samuël 24:18) (24:19) En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten, en gij hebt mij niet gedood.
    (1 Samuël 24:19) (24:20) Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede, voor dezen dag, dien gij mij heden gemaakt hebt.
    (1 Samuël 24:20) (24:21) En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het koninkrijk van Israël in uw hand bestaan zal.
    (1 Samuël 24:21) (24:22) Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis!
    (1 Samuël 24:22) (24:23) Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar David en zijn mannen gingen op in de vesting.

    1 Samuël 25

    (1 Samuël 25:1) En Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran.
    (1 Samuël 25:2) En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.
    (1 Samuël 25:3) En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigáïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet.
    (1 Samuël 25:4) Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor,
    (1 Samuël 25:5) Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen;
    (1 Samuël 25:6) En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede!
    (1 Samuël 25:7) En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn.
    (1 Samuël 25:8) Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal.
    (1 Samuël 25:9) Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil.
    (1 Samuël 25:10) En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer.
    (1 Samuël 25:11) Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn?
    (1 Samuël 25:12) Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden.
    (1 Samuël 25:13) David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het gereedschap.
    (1 Samuël 25:14) Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren.
    (1 Samuël 25:15) Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren.
    (1 Samuël 25:16) Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen.
    (1 Samuël 25:17) Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.
    (1 Samuël 25:18) Toen haastte zich Abigáïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezelen.
    (1 Samuël 25:19) En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen.
    (1 Samuël 25:20) Het geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.
    (1 Samuël 25:21) David nu had gezegd: Trouwens ik heb te vergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
    (1 Samuël 25:22) Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is!
    (1 Samuël 25:23) Toen nu Abigáïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde.
    (1 Samuël 25:24) En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.
    (1 Samuël 25:25) Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials man, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt.
    (1 Samuël 25:26) En nu, mijn heer! zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken!
    (1 Samuël 25:27) En nu, dit is de zegen, dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft, dat hij gegeven worde den jongelingen, die mijns heren voetstappen nawandelen.
    (1 Samuël 25:28) Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, want de HEERE zal zekerlijk mijn heer een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des HEEREN oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af.
    (1 Samuël 25:29) Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen, en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij den HEERE, uw God; maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers.
    (1 Samuël 25:30) En het zal geschieden, als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël;
    (1 Samuël 25:31) Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken.
    (1 Samuël 25:32) Toen zeide David tot Abigáïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft!
    (1 Samuël 25:33) En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben!
    (1 Samuël 25:34) Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft, van u kwaad te doen, dat, ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoet gekomen waart, zo ware van Nabal niemand, die mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht!
    (1 Samuël 25:35) Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord, en heb uw aangezicht aangenomen.
    (1 Samuël 25:36) Toen nu Abigáïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht.
    (1 Samuël 25:37) Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen.
    (1 Samuël 25:38) En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal, dat hij stierf.
    (1 Samuël 25:39) Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigáïl spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam.
    (1 Samuël 25:40) Als nu de knechten van David tot Abigáïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouwe neme.
    (1 Samuël 25:41) Toen stond zij op, en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten der knechten mijns heren te wassen.
    (1 Samuël 25:42) Abigáïl nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem ter huisvrouw.
    (1 Samuël 25:43) Ook nam David Ahinóam van Jizreël; alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen.
    (1 Samuël 25:44) Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den zoon van Laïs, die van Gallim was.

    1 Samuël 26

    (1 Samuël 26:1) De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gíbea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Hachíla, voor aan de wildernis?
    (1 Samuël 26:2) Toen maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend man, uitgelezenen van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif.
    (1 Samuël 26:3) En Saul legerde zich op den heuvel van Hachíla, die voor aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn, en zag, dat Saul achter hem kwam naar de woestijn.
    (1 Samuël 26:4) Want David had verspieders gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam.
    (1 Samuël 26:5) En David maakte zich op, en kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, den zoon van Ner, zijn krijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd.
    (1 Samuël 26:6) Toen antwoordde David, en sprak tot Achimélech, den Hethiet, en tot Abísai, den zoon van Zerúja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zeide Abísai: Ik zal met u afgaan.
    (1 Samuël 26:7) Alzo kwamen David en Abísai tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en het volk lag rondom hem.
    (1 Samuël 26:8) Toen zeide Abísai tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.
    (1 Samuël 26:9) David daarentegen zeide tot Abísai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd, en is onschuldig gebleven?
    (1 Samuël 26:10) Verder zeide David: Zo waarachtig als de HEERE leeft, maar de HEERE zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome.
    (1 Samuël 26:11) De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles, en laat ons gaan.
    (1 Samuël 26:12) Zo nam David de spies en de waterfles van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die het merkte, ook niemand, die ontwaakte; want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen.
    (1 Samuël 26:13) Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte des bergs van verre, dat er een grote plaats tussen hen was.
    (1 Samuël 26:14) En David riep tot het volk, en tot Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept?
    (1 Samuël 26:15) Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israël? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want daar is een van het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven.
    (1 Samuël 26:16) Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uw heer, den gezalfde des HEEREN, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was.
    (1 Samuël 26:17) Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning!
    (1 Samuël 26:18) Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand?
    (1 Samuël 26:19) En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden.
    (1 Samuël 26:20) En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt.
    (1 Samuël 26:21) Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald.
    (1 Samuël 26:22) Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; zo laat een van de jongelingen overkomen, en halen ze.
    (1 Samuël 26:23) De HEERE dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan den gezalfde des HEEREN.
    (1 Samuël 26:24) En zie, gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit allen nood.
    (1 Samuël 26:25) Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben. Toen ging David op zijn weg, en Saul keerde weder naar zijn plaats.

    1 Samuël 27

    (1 Samuël 27:1) David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale van Israël; zo zal ik ontkomen uit zijn hand.
    (1 Samuël 27:2) Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath.
    (1 Samuël 27:3) En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, en Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.
    (1 Samuël 27:4) Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken.
    (1 Samuël 27:5) En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?
    (1 Samuël 27:6) Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.
    (1 Samuël 27:7) Het getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.
    (1 Samuël 27:8) David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.
    (1 Samuël 27:9) En David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezelen, en kemels, en klederen, en keerde weder en kwam tot Achis.
    (1 Samuël 27:10) Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der Kenieten.
    (1 Samuël 27:11) En David liet noch man noch vrouw leven, om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan! En alzo was zijn wijze al de dagen, die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.
    (1 Samuël 27:12) En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn.

    1 Samuël 28

    (1 Samuël 28:1) En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hun legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israël te strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.
    (1 Samuël 28:2) Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten, wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u ten bewaarder mijns hoofds zetten, te allen dage.
    (1 Samuël 28:3) Samuël nu was gestorven, en gans Israël had rouw over hem bedreven; en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en duivelskunstenaars.
    (1 Samuël 28:4) En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israël, en zij legerden zich op Gilbóa.
    (1 Samuël 28:5) Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer.
    (1 Samuël 28:6) En Saul vraagde den HEERE; maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten.
    (1 Samuël 28:7) Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft.
    (1 Samuël 28:8) En Saul verstelde zich, en trok andere klederen aan, en ging heen, en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, en doe mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal.
    (1 Samuël 28:9) Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te doden?
    (1 Samuël 28:10) Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen!
    (1 Samuël 28:11) Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuël opkomen.
    (1 Samuël 28:12) Toen nu de vrouw Samuël zag, zo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.
    (1 Samuël 28:13) En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde opkomende.
    (1 Samuël 28:14) Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuël was, zo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich.
    (1 Samuël 28:15) En Samuël zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal.
    (1 Samuël 28:16) Toen zeide Samuël: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken en uw vijand geworden is?
    (1 Samuël 28:17) Want de HEERE heeft voor Zich gedaan, gelijk als Hij door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd, en Hij heeft dat gegeven aan uw naaste, aan David.
    (1 Samuël 28:18) Gelijk als gij naar de stem des HEEREN niet gehoord hebt, en de hittigheid Zijns toorns niet uitgericht hebt tegen Amalek; daarom heeft de HEERE u deze zaak gedaan te dezen dage.
    (1 Samuël 28:19) En de HEERE zal ook Israël met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger van Israël in de hand der Filistijnen geven.
    (1 Samuël 28:20) Toen viel Saul haastelijk ter aarde, zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël; ook was er geen kracht in hem; want hij had den gehelen dag en den gehelen nacht geen brood gegeten.
    (1 Samuël 28:21) De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld, en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt.
    (1 Samuël 28:22) Zo hoor toch gij nu ook naar de stem uwer dienstmaagd, en laat mij een bete broods voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat.
    (1 Samuël 28:23) Doch hij weigerde het, en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hun stem, en hij stond op van de aarde, en zette zich op het bed.
    (1 Samuël 28:24) En de vrouw had een gemest kalf in het huis; en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel, en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van.
    (1 Samuël 28:25) En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in dienzelfden nacht.

    1 Samuël 29

    (1 Samuël 29:1) De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is.
    (1 Samuël 29:2) En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in den achtertocht.
    (1 Samuël 29:3) Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.
    (1 Samuël 29:4) Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?
    (1 Samuël 29:5) Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?
    (1 Samuël 29:6) Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.
    (1 Samuël 29:7) Zo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.
    (1 Samuël 29:8) Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning?
    (1 Samuël 29:9) Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken.
    (1 Samuël 29:10) Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen.
    (1 Samuël 29:11) Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.

    1 Samuël 30

    (1 Samuël 30:1) Het geschiedde nu, als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen, en dezelve met vuur verbrand hadden;
    (1 Samuël 30:2) En dat zij de vrouwen, die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
    (1 Samuël 30:3) En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren gevankelijk weggevoerd.
    (1 Samuël 30:4) Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen.
    (1 Samuël 30:5) Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.
    (1 Samuël 30:6) En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te stenigen; want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijn dochteren; doch David sterkte zich in den HEERE, zijn God.
    (1 Samuël 30:7) En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.
    (1 Samuël 30:8) Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen.
    (1 Samuël 30:9) David dan ging heen, hij en de zes honderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan.
    (1 Samuël 30:10) En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan.
    (1 Samuël 30:11) En zij vonden een Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken.
    (1 Samuël 30:12) Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken.
    (1 Samuël 30:13) Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekietischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.
    (1 Samuël 30:14) Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
    (1 Samuël 30:15) Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden.
    (1 Samuël 30:16) En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda.
    (1 Samuël 30:17) En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge mannen, die op kemelen reden en vloden.
    (1 Samuël 30:18) Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen.
    (1 Samuël 30:19) En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochteren; en van den buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht het altemaal weder.
    (1 Samuël 30:20) David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit.
    (1 Samuël 30:21) Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde hen naar den welstand.
    (1 Samuël 30:22) Toen antwoordde een ieder boos en Belials man onder de mannen, die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan.
    (1 Samuël 30:23) Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard, en heeft de bende, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.
    (1 Samuël 30:24) Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.
    (1 Samuël 30:25) En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël, tot op dezen dag.
    (1 Samuël 30:26) Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN.
    (1 Samuël 30:27) Namelijk tot die te Beth-El, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather,
    (1 Samuël 30:28) En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemóa,
    (1 Samuël 30:29) En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden der Jerahmeëlieten waren, en tot die, welke in de steden der Kenieten waren,
    (1 Samuël 30:30) En tot die te Horma, en tot die te Chor-Asan, en tot die te Atach,
    (1 Samuël 30:31) En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen.

    1 Samuël 31

    (1 Samuël 31:1) De Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
    (1 Samuël 31:2) En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malchisua, de zonen van Saul.
    (1 Samuël 31:3) En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met den boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.
    (1 Samuël 31:4) Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit, en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
    (1 Samuël 31:5) Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem.
    (1 Samuël 31:6) Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, te dienzelven dage te gelijk.
    (1 Samuël 31:7) Als de mannen van Israël, die aan deze zijde van het dal waren, en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen, dat de mannen van Israël gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
    (1 Samuël 31:8) Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen, om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
    (1 Samuël 31:9) En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk.
    (1 Samuël 31:10) En zij leiden zijn wapenen in het huis van Astharôth; en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San.
    (1 Samuël 31:11) Als de inwoners van Jabes in Gílead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden;
    (1 Samuël 31:12) Zo maakten zich op alle strijdbare mannen, en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar.
    (1 Samuël 31:13) En zij namen hun beenderen, en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen.

  • Ruth (SV)


    Ruth 1

    (Ruth 1:1) In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde het, dat er honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-Juda, om als vreemdeling te verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen.
    (Ruth 1:2) De naam nu dezes mans was Elimélech, en de naam zijner huisvrouw Naómi, en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar.
    (Ruth 1:3) En Elimélech, de man van Naómi, stierf; maar zij werd overgelaten met haar twee zonen.
    (Ruth 1:4) Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.
    (Ruth 1:5) En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd deze vrouw overgelaten na haar twee zonen en na haar man.
    (Ruth 1:6) Toen maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde weder uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende hun brood.
    (Ruth 1:7) Daarom ging zij uit van de plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar het land van Juda,
    (Ruth 1:8) Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden, en bij mij.
    (Ruth 1:9) De HEERE geve u, dat gij ruste vindt, een iegelijk in het huis van haar man! En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden;
    (Ruth 1:10) En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk.
    (Ruth 1:11) Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn?
    (Ruth 1:12) Keert weder, mijn dochters! Gaat heen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja, ook zonen baarde;
    (Ruth 1:13) Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden, om geen man te nemen? Niet, mijn dochters! Want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan.
    (Ruth 1:14) Toen hieven zij haar stem op, en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.
    (Ruth 1:15) Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na.
    (Ruth 1:16) Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God.
    (Ruth 1:17) Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u!
    (Ruth 1:18) Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken.
    (Ruth 1:19) Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem inkwamen; en het geschiedde, als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naómi?
    (Ruth 1:20) Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij niet Naómi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan.
    (Ruth 1:21) Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; waarom zoudt gij mij Naómi noemen, daar de HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft?
    (Ruth 1:22) Alzo kwam Naómi weder, en Ruth, de Moabietische, haar schoondochter, met haar, die uit de velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst.

    Ruth 2

    (Ruth 2:1) Naómi nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van het geslacht van Elimélech; en zijn naam was Boaz.
    (Ruth 2:2) En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter!
    (Ruth 2:3) Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
    (Ruth 2:4) En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u!
    (Ruth 2:5) Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?
    (Ruth 2:6) En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi wedergekomen is uit de velden Moabs;
    (Ruth 2:7) En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig.
    (Ruth 2:8) Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
    (Ruth 2:9) Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.
    (Ruth 2:10) Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?
    (Ruth 2:11) En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder, en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet.
    (Ruth 2:12) De HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!
    (Ruth 2:13) En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart uwer dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben, gelijk een uwer dienstmaagden.
    (Ruth 2:14) Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd, en hield over.
    (Ruth 2:15) Als zij nu opstond, om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet.
    (Ruth 2:16) Ja, laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet.
    (Ruth 2:17) Alzo las zij op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg uit, wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.
    (Ruth 2:18) En zij nam het op, en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort, en gaf haar, wat zij van haar verzadiging overgehouden had.
    (Ruth 2:19) Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen, en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft! En zij verhaalde haar schoonmoeder, bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz.
    (Ruth 2:20) Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden! Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers.
    (Ruth 2:21) En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens, die ik heb, totdat zij den gansen oogst, die ik heb, zullen hebben voleindigd.
    (Ruth 2:22) En Naómi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenvallen in een ander veld.
    (Ruth 2:23) Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz, om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleindigd waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder.

    Ruth 3

    (Ruth 3:1) En Naómi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude ik u geen rust zoeken, dat het u welga?
    (Ruth 3:2) Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen.
    (Ruth 3:3) Zo baad u, en zalf u, en doe uw klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken.
    (Ruth 3:4) En het zal geschieden, als hij nederligt, dat gij de plaats zult merken, waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u; zo zal hij u te kennen geven, wat gij doen zult.
    (Ruth 3:5) En zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen.
    (Ruth 3:6) Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed naar alles, wat haar schoonmoeder haar geboden had.
    (Ruth 3:7) Als nu Boaz gegeten en gedronken had, en zijn hart vrolijk was, zo kwam hij om neder te liggen aan het uiterste van een korenhoop. Daarna kwam zij stilletjes in, en sloeg zijn voetdeksel op, en leide zich.
    (Ruth 3:8) En het geschiedde te middernacht, dat die man verschrikte, en om zich greep; en ziet, een vrouw lag aan zijn voetdeksel.
    (Ruth 3:9) En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd, breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser.
    (Ruth 3:10) En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter! Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk.
    (Ruth 3:11) En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt.
    (Ruth 3:12) Nu dan, wel is waar, dat ik een losser ben; maar er is nog een losser, nader dan ik.
    (Ruth 3:13) Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hem lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zo zal ik u lossen, zo waarachtig als de HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe.
    (Ruth 3:14) Alzo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond op, eer dat de een den ander kennen kon; want hij zeide: Het worde niet bekend, dat een vrouw op den dorsvloer gekomen is.
    (Ruth 3:15) Voorts zeide hij: Lang den sluier, die op u is, en houd dien; en zij hield hem; en hij mat zes maten gerst, en leide ze op haar; daarna ging hij in de stad.
    (Ruth 3:16) Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? En zij verhaalde haar alles, wat die man haar gedaan had.
    (Ruth 3:17) Ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot uw schoonmoeder.
    (Ruth 3:18) Toen zeide zij: Zit stil, mijn dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen; want die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleind hebbe.

    Ruth 4

    (Ruth 4:1) En Boaz ging op in de poort, en zette zich aldaar en ziet, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een! En hij week derwaarts, en zette zich.
    (Ruth 4:2) En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten zich.
    (Ruth 4:3) Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Elimélech was, heeft Naómi, die uit der Moabieten land wedergekomen is, verkocht;
    (Ruth 4:4) En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners, en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand, behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen.
    (Ruth 4:5) Maar Boaz zeide: Ten dage, als gij het land aanvaardt van de hand van Naómi, zo zult gij het ook aanvaarden van Ruth, de Moabietische, de huisvrouw des verstorvenen, om den naam des verstorvenen te verwekken over zijn erfdeel.
    (Ruth 4:6) Toen zeide die losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; los gij mijn lossing voor u; want ik zal niet kunnen lossen.
    (Ruth 4:7) Nu was dit van ouds een gewoonheid in Israël, bij de lossing en bij de verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf die aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israël.
    (Ruth 4:8) Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijn schoen uit.
    (Ruth 4:9) Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles, wat van Elimélech geweest is, en alles, wat van Chiljon en Machlon geweest is, van de hand van Naómi.
    (Ruth 4:10) Daartoe aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van Machlon, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde uitgeroeid van zijn broederen, en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen.
    (Ruth 4:11) En al het volk, dat in de poort was, mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem!
    (Ruth 4:12) En uw huis zij, als het huis van Perez (die Thamar aan Juda baarde), van het zaad, dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw.
    (Ruth 4:13) Alzo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf haar, dat zij zwanger werd en een zoon baarde.
    (Ruth 4:14) Toen zeiden de vrouwen tot Naómi: Geloofd zij de HEERE, Die niet heeft nagelaten u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israël!
    (Ruth 4:15) Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel, en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zonen.
    (Ruth 4:16) En Naómi nam dat kind, en zette het op haar schoot, en werd zijn voedster.
    (Ruth 4:17) En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naómi is een zoon geboren; en zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van Isaï, Davids vader.
    (Ruth 4:18) Dit nu zijn de geboorten van Perez: Perez gewon Hezron;
    (Ruth 4:19) En Hezron gewon Ram; en Ram gewon Amminádab;
    (Ruth 4:20) En Amminádab gewon Nahesson; en Nahesson gewon Salma;
    (Ruth 4:21) En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed;
    (Ruth 4:22) En Obed gewon Isaï; en Isaï gewon David.

  • Richteren (SV)


    Richteren 1

    (Richteren 1:1) En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaänieten, om tegen hen te krijgen?
    (Richteren 1:2) En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
    (Richteren 1:3) Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.
    (Richteren 1:4) En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bézek, tien duizend man.
    (Richteren 1:5) En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
    (Richteren 1:6) Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.
    (Richteren 1:7) Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.
    (Richteren 1:8) Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.
    (Richteren 1:9) En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte.
    (Richteren 1:10) En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai, en Ahíman, en Thalmai.
    (Richteren 1:11) En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer.
    (Richteren 1:12) En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
    (Richteren 1:13) Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
    (Richteren 1:14) En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
    (Richteren 1:15) En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
    (Richteren 1:16) De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.
    (Richteren 1:17) Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma.
    (Richteren 1:18) Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.
    (Richteren 1:19) En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.
    (Richteren 1:20) En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.
    (Richteren 1:21) Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.
    (Richteren 1:22) En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen.
    (Richteren 1:23) En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz.
    (Richteren 1:24) En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.
    (Richteren 1:25) En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.
    (Richteren 1:26) Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.
    (Richteren 1:27) En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dôr met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jíbleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land.
    (Richteren 1:28) En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
    (Richteren 1:29) Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet, die te Gézer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gézer.
    (Richteren 1:30) Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.
    (Richteren 1:31) Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob;
    (Richteren 1:32) Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.
    (Richteren 1:33) Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
    (Richteren 1:34) En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal.
    (Richteren 1:35) Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Héres, te Ajálon, en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.
    (Richteren 1:36) En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrábbim, van den rotssteen, en opwaarts heen.

    Richteren 2

    (Richteren 2:1) En een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.
    (Richteren 2:2) En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan?
    (Richteren 2:3) Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn.
    (Richteren 2:4) En het geschiedde, als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende.
    (Richteren 2:5) Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE.
    (Richteren 2:6) Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.
    (Richteren 2:7) En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had.
    (Richteren 2:8) Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde;
    (Richteren 2:9) En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Héres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs;
    (Richteren 2:10) En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had.
    (Richteren 2:11) Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls.
    (Richteren 2:12) En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn.
    (Richteren 2:13) Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharôth.
    (Richteren 2:14) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.
    (Richteren 2:15) Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE gezworen had; en hun was zeer bang.
    (Richteren 2:16) En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;
    (Richteren 2:17) Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.
    (Richteren 2:18) En wanneer de HEERE hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten.
    (Richteren 2:19) Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg.
    (Richteren 2:20) Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben;
    (Richteren 2:21) Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf;
    (Richteren 2:22) Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.
    (Richteren 2:23) Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

    Richteren 3

    (Richteren 3:1) Dit nu zijn de heidenen, die de HEERE liet blijven, om door hen Israël te verzoeken, allen, die niet wisten van al de krijgen van Kanaän;
    (Richteren 3:2) Alleenlijk, opdat de geslachten der kinderen Israëls die wisten, opdat Hij hun den krijg leerde, tenminste dengenen, die daar te voren niet van wisten.
    (Richteren 3:3) Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baäl-Hermon, tot daar men komt te Hamath.
    (Richteren 3:4) Dezen dan waren, om Israël door hen te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand van Mozes geboden had.
    (Richteren 3:5) Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten;
    (Richteren 3:6) Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen, en gaven hun dochters aan derzelver zonen; en zij dienden derzelver goden.
    (Richteren 3:7) En de kinderen Israëls deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen.
    (Richteren 3:8) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaren.
    (Richteren 3:9) Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser, die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.
    (Richteren 3:10) En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israël, en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van Syrië, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischatáïm.
    (Richteren 3:11) Toen was het land veertig jaren stil, en Othniël, de zoon van Kenaz, stierf.
    (Richteren 3:12) Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (Richteren 3:13) En hij vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten en hij toog heen, en sloeg Israël, en zij namen de Palmstad in bezit.
    (Richteren 3:14) En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaren.
    (Richteren 3:15) Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten.
    (Richteren 3:16) En Ehud maakte zich een zwaard, dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup.
    (Richteren 3:17) En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man.
    (Richteren 3:18) En het geschiedde, als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zo geleidde hij het volk, die het geschenk gedragen hadden;
    (Richteren 3:19) Maar hij zelf keerde wederom van de gesneden beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om hem stonden, gingen van hem uit.
    (Richteren 3:20) En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond hij op van den stoel.
    (Richteren 3:21) Ehud dan reikte zijn linkerhand uit, en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik;
    (Richteren 3:22) Dat ook het hecht achter het lemmer inging, en het vet om het lemmer toesloot (want hij trok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging.
    (Richteren 3:23) Toen ging Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot.
    (Richteren 3:24) Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.
    (Richteren 3:25) Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag ter aarde dood.
    (Richteren 3:26) En Ehud ontkwam, terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Sehírath.
    (Richteren 3:27) En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen.
    (Richteren 3:28) En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan.
    (Richteren 3:29) En zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen vette en allen strijdbare mannen, dat er niet één man ontkwam.
    (Richteren 3:30) Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand te ondergebracht; en het land was stil tachtig jaren.
    (Richteren 3:31) Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël.

    Richteren 4

    (Richteren 4:1) Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was.
    (Richteren 4:2) Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sísera; dezelve nu woonde in Haróseth der heidenen.
    (Richteren 4:3) Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israëls met geweld onderdrukt, twintig jaren.
    (Richteren 4:4) Debóra nu, een vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dier tijd Israël.
    (Richteren 4:5) En zij woonde onder den palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Beth-El, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte.
    (Richteren 4:6) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon?
    (Richteren 4:7) En Ik zal aan de beek Kison tot u trekken Sísera, den krijgsoverste van Jabin, met zijn wagenen en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven?
    (Richteren 4:8) Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heen trekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken.
    (Richteren 4:9) En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer de uwe niet zal zijn op dezen weg, dien gij wandelt; want de HEERE zal Sísera verkopen in de hand ener vrouw. Alzo maakte Debóra zich op, en toog met Barak naar Kedes.
    (Richteren 4:10) Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tien duizend man; ook toog Debóra met hem op.
    (Richteren 4:11) Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Hobab, Mozes’ schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is.
    (Richteren 4:12) Toen boodschapten zij Sísera, dat Barak, de zoon van Abinóam, op den berg Thabor getogen was.
    (Richteren 4:13) Zo riep Sísera al zijn wagenen bijeen, negenhonderd ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem was, van Haróseth der heidenen tot de beek Kison.
    (Richteren 4:14) Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht henen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem.
    (Richteren 4:15) En de HEERE versloeg Sísera, met al zijn wagenen, en het ganse heirleger, door de scherpte des zwaards, voor het aangezicht van Barak; dat Sísera van den wagen afklom, en vluchtte op zijn voeten.
    (Richteren 4:16) En Barak jaagde ze na, achter de wagenen en achter het heirleger, tot aan Haróseth der heidenen. En het ganse heirleger van Sísera viel door de scherpte des zwaards, dat er niet overbleef tot één toe.
    (Richteren 4:17) Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet.
    (Richteren 4:18) Jaël nu ging uit, Sísera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet! En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.
    (Richteren 4:19) Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.
    (Richteren 4:20) Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand.
    (Richteren 4:21) Daarna nam Jaël, de huisvrouw van Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.
    (Richteren 4:22) En ziet, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en ziet, Sísera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.
    (Richteren 4:23) Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaän, te ondergebracht, voor het aangezicht der kinderen Israëls.
    (Richteren 4:24) En de hand der kinderen Israëls ging steeds voort, en werd hard over Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij Jabin, den koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.

    Richteren 5

    (Richteren 5:1) Voorts zong Debóra, en Barak, de zoon van Abinóam, ten zelven dage, zeggende:
    (Richteren 5:2) Looft den HEERE, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden.
    (Richteren 5:3) Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen.
    (Richteren 5:4) HEERE! toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.
    (Richteren 5:5) De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN; zelfs Sinaï van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël.
    (Richteren 5:6) In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
    (Richteren 5:7) De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël.
    (Richteren 5:8) Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israël?
    (Richteren 5:9) Mijn hart is tot wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE!
    (Richteren 5:10) Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij, die aan het gerichte zit, en gij, die over weg wandelt, spreekt er van!
    (Richteren 5:11) Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen van de gerechtigheid des HEEREN, van de gerechtigheden, bewezen aan zijn dorpen in Israël; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten.
    (Richteren 5:12) Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam.
    (Richteren 5:13) Toen deed Hij de overgeblevenen heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen.
    (Richteren 5:14) Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers.
    (Richteren 5:15) Ook waren de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.
    (Richteren 5:16) Waarom bleeft gij zitten tussen de stallingen, om te horen het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten.
    (Richteren 5:17) Gílead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen! Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde plaatsen.
    (Richteren 5:18) Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel versmaad heeft ter dood, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds.
    (Richteren 5:19) De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän, te Tháänach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan.
    (Richteren 5:20) Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera.
    (Richteren 5:21) De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmin, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel! de sterken.
    (Richteren 5:22) Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen zijner machtigen.
    (Richteren 5:23) Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden.
    (Richteren 5:24) Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent!
    (Richteren 5:25) Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter.
    (Richteren 5:26) Haar hand sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera; zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doorgenageld en doorgedrongen.
    (Richteren 5:27) Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich; hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden!
    (Richteren 5:28) De moeder van Sísera keek uit door het venster, en schreeuwde door de traliën: Waarom vertoeft zijn wagen te komen! Waarom blijven de gangen zijner wagenen achter?
    (Richteren 5:29) De wijsten harer staatsvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve:
    (Richteren 5:30) Zouden zij dan den buit niet vinden en delen? een liefje, of twee liefjes, voor iegelijken man? Voor Sísera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verf aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen?
    (Richteren 5:31) Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was stil, veertig jaren.

    Richteren 6

    (Richteren 6:1) Maar de kinderen Israëls deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren.
    (Richteren 6:2) Als nu de hand der Midianieten sterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls, vanwege de Midianieten, de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen.
    (Richteren 6:3) Want het geschiedde, als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op, en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hen.
    (Richteren 6:4) En zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst des lands, tot daar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht overig in Israël, noch klein vee, noch os, noch ezel.
    (Richteren 6:5) Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in het land, om dat te verderven.
    (Richteren 6:6) Alzo werd Israël zeer verarmd, vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.
    (Richteren 6:7) En het geschiedde, als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen, ter oorzake van de Midianieten;
    (Richteren 6:8) Zo zond de HEERE een man, die een profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen, en u uit het diensthuis uitgevoerd;
    (Richteren 6:9) En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven;
    (Richteren 6:10) En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE, uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont; maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest.
    (Richteren 6:11) Toen kwam een Engel des HEEREN, en zette Zich onder den eik, die te Ofra is, welke aan Joas, den Abi-ezriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten.
    (Richteren 6:12) Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij, strijdbare held!
    (Richteren 6:13) Maar Gídeon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand gegeven.
    (Richteren 6:14) Toen keerde zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen; heb Ik u niet gezonden?
    (Richteren 6:15) En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.
    (Richteren 6:16) En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan, als een enigen man.
    (Richteren 6:17) En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt.
    (Richteren 6:18) Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kome, en mijn geschenk uitbrenge, en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt.
    (Richteren 6:19) En Gídeon ging in, en bereidde een geitenbokje, en ongezuurde koeken van een efa meels; het vlees leide hij in een korf, en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het neder.
    (Richteren 6:20) Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit; en hij deed alzo.
    (Richteren 6:21) En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan; toen ging er vuur op uit de rots, en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken. En de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen.
    (Richteren 6:22) Toen zag Gídeon, dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach, Heere, HEERE! daarom, omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht.
    (Richteren 6:23) Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.
    (Richteren 6:24) Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar, en noemde het: De HEERE is vrede! het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abi-ezrieten.
    (Richteren 6:25) En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen, die van uw vader zijn, te weten, den tweeden var, van zeven jaren; en breek af het altaar van Baäl, dat van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij is.
    (Richteren 6:26) En bouw den HEERE, uw God, een altaar, op de hoogte dezer sterkte, in een bekwame plaats; en neem den tweeden var, en offer een brandoffer met het hout der hage, die gij zult hebben afgehouwen.
    (Richteren 6:27) Toen nam Gídeon tien mannen uit zijn knechten, en deed, gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde, van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht.
    (Richteren 6:28) Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, ziet, zo was het altaar van Baäl omgeworpen, en de haag, die daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd.
    (Richteren 6:29) Zo zeiden zij, de een tot den ander: Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gídeon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan.
    (Richteren 6:30) Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van Baäl heeft omgeworpen, en omdat hij de haag, die daarbij was, afgehouwen heeft.
    (Richteren 6:31) Joas daarentegen zeide tot allen, die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl twisten; zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden! Indien hij een god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.
    (Richteren 6:32) Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen.
    (Richteren 6:33) Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het oosten, waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal van Jizreël.
    (Richteren 6:34) Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan, en hij blies met de bazuin, en de Abi-ezrieten werden achter hem bijeengeroepen.
    (Richteren 6:35) Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamen op, hun tegemoet.
    (Richteren 6:36) En Gídeon zeide tot God: Indien Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt;
    (Richteren 6:37) Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de ganse aarde, zo zal ik weten, dat Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (Richteren 6:38) En het geschiedde alzo; want hij stond des anderen daags vroeg op, en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol waters.
    (Richteren 6:39) En Gídeon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken; er zij toch droogte op het vlies alleen, en op de ganse aarde zij dauw.
    (Richteren 6:40) En God deed alzo in denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen, en op de ganse aarde was dauw.

    Richteren 7

    (Richteren 7:1) Toen stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op, en al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod; dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel More, in het dal.
    (Richteren 7:2) En de HEERE zeide tot Gídeon: Des volks is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost.
    (Richteren 7:3) Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder, en spoede zich naar het gebergte van Gílead! Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tien duizend overbleven.
    (Richteren 7:4) En de HEERE zeide tot Gídeon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven; en het zal geschieden, van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degene, van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u trekken, die zal niet trekken.
    (Richteren 7:5) En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de HEERE tot Gídeon: Al wie met zijn tong uit het water zal lekken, gelijk als een hond zou lekken, dien zult gij alleen stellen; desgelijks al wie op zijn knieën zal bukken om te drinken.
    (Richteren 7:6) Toen was het getal dergenen, die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd man; maar alle overigen des volks hadden op hun knieën gebukt, om water te drinken.
    (Richteren 7:7) En de HEERE zeide tot Gídeon: Door deze driehonderd mannen, die gelekt hebben, zal Ik ulieden verlossen, en de Midianieten in uw hand geven; daarom laat al dat volk weggaan, een ieder naar zijn plaats.
    (Richteren 7:8) En het volk nam den teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en hij liet al die mannen van Israël gaan, een iegelijk naar zijn tent; maar die driehonderd man behield hij. En hij had het heirleger der Midianieten beneden in het dal.
    (Richteren 7:9) En het geschiedde in denzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen af in het leger, want Ik heb het in uw hand gegeven.
    (Richteren 7:10) Vreest gij dan nog af te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen, naar het leger.
    (Richteren 7:11) En gij zult horen, wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, tot het uiterste der schildwachten, die in het leger waren.
    (Richteren 7:12) En de Midianieten, en Amalekieten, en al de kinderen van het oosten, lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hun kemelen waren ontelbaar, gelijk het zand, dat aan den oever der zee is, in menigte.
    (Richteren 7:13) Toen nu Gídeon aankwam, ziet, zo was er een man, die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag.
    (Richteren 7:14) En zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan het zwaard van Gídeon, den zoon van Joas, den Israëlietischen man; God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn hand gegeven.
    (Richteren 7:15) En het geschiedde, als Gídeon de vertelling dezes drooms, en zijn uitlegging hoorde, zo aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger van Israël, en zeide: Maakt u op, want de HEERE heeft het leger der Midianieten in ulieder hand gegeven.
    (Richteren 7:16) En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand, en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken.
    (Richteren 7:17) En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als ik zal komen aan het uiterste des legers, zo zal het geschieden, gelijk als ik zal doen, alzo zult gij doen.
    (Richteren 7:18) Als ik met de bazuin zal blazen, ik en allen, die met mij zijn, dan zult gijlieden ook met de bazuin blazen, rondom het ganse leger, en gij zult zeggen: Voor den HEERE en voor Gídeon!
    (Richteren 7:19) Alzo kwam Gídeon, en honderd mannen, die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hun hand waren, in stukken.
    (Richteren 7:20) Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met de linkerhand de fakkelen, en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen; en zij riepen: Het zwaard van den HEERE, en van Gídeon!
    (Richteren 7:21) En zij stonden, een iegelijk in zijn plaats, rondom het leger. Toen verliep het ganse leger, en zij schreeuwden en vloden.
    (Richteren 7:22) Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard des een tegen den anderen, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe naar Tserédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath.
    (Richteren 7:23) Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen, uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse; en zij jaagden de Midianieten achterna.
    (Richteren 7:24) Ook zond Gídeon boden in het ganse gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianieten tegemoet, en beneemt hunlieden de wateren, tot aan Beth-Bára, te weten de Jordaan; alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára, en de Jordaan.
    (Richteren 7:25) En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, en doodden Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeëb doodden zij in de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gídeon, over de Jordaan.

    Richteren 8

    (Richteren 8:1) Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterk met hem.
    (Richteren 8:2) Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden; zijn niet de nalezingen van Efraïm beter dan de wijnoogst van Abi-Ézer?
    (Richteren 8:3) God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.
    (Richteren 8:4) Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over, met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende.
    (Richteren 8:5) En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmûna, de koningen der Midianieten, achterna.
    (Richteren 8:6) Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
    (Richteren 8:7) Toen zeide Gídeon: Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmûna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn, en met distelen.
    (Richteren 8:8) En hij toog van daar op naar Pnuël, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.
    (Richteren 8:9) Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede wederkome, zal ik deze toren afwerpen.
    (Richteren 8:10) Zebah nu en Tsalmûna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken.
    (Richteren 8:11) En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.
    (Richteren 8:12) En Zebah en Tsalmûna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmûna, en verschrikte het ganse leger.
    (Richteren 8:13) Toen nu Gídeon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon,
    (Richteren 8:14) Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen.
    (Richteren 8:15) Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede zijn, brood zouden geven?
    (Richteren 8:16) En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.
    (Richteren 8:17) En den toren van Pnuël wierp hij af, en doodde de lieden der stad.
    (Richteren 8:18) Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.
    (Richteren 8:19) Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden!
    (Richteren 8:20) En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.
    (Richteren 8:21) Toen zeiden Zebah en Tsalmûna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gídeon op, en doodde Zebah en Tsalmûna, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren.
    (Richteren 8:22) Toen zeiden de mannen van Israël tot Gídeon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt.
    (Richteren 8:23) Maar Gídeon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen.
    (Richteren 8:24) Voorts zeide Gídeon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof; want zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaëlieten waren.
    (Richteren 8:25) En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof.
    (Richteren 8:26) En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren.
    (Richteren 8:27) En Gídeon maakte daarvan een efod, en stelde die in zijn stad, te Ofra; en gans Israël hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gídeon en zijn huis tot een valstrik.
    (Richteren 8:28) Alzo werden de Midianieten te ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in de dagen van Gídeon.
    (Richteren 8:29) En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis.
    (Richteren 8:30) Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heupe voortgekomen waren; want hij had vele vrouwen.
    (Richteren 8:31) En zijn bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech.
    (Richteren 8:32) En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets.
    (Richteren 8:33) En het geschiedde, als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden, en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een God.
    (Richteren 8:34) En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom.
    (Richteren 8:35) En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is Gídeon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had.

    Richteren 9

    (Richteren 9:1) Abimélech nu, de zoon van Jerubbaäl, ging henen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende:
    (Richteren 9:2) Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerse? Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben.
    (Richteren 9:3) Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers van Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimélech; want zij zeiden: Hij is onze broeder.
    (Richteren 9:4) En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
    (Richteren 9:5) En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl werd overgelaten, want hij had zich verstoken.
    (Richteren 9:6) Toen vergaderden zich alle burgeren van Sichem, en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimélech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem is.
    (Richteren 9:7) Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizîm, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers van Sichem! en God zal naar ulieden horen.
    (Richteren 9:8) De bomen gingen eens heen, om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.
    (Richteren 9:9) Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan om te zweven over de bomen?
    (Richteren 9:10) Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons.
    (Richteren 9:11) Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
    (Richteren 9:12) Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.
    (Richteren 9:13) Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
    (Richteren 9:14) Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos: Kom gij, wees koning over ons.
    (Richteren 9:15) En de doornenbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit den doornenbos, en vertere de cederen van den Libanon.
    (Richteren 9:16) Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt.
    (Richteren 9:17) (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel verre weggeworpen, en u uit der Midianieten hand gered;
    (Richteren 9:18) Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is);
    (Richteren 9:19) Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimélech, en hij zij ook vrolijk over ulieden.
    (Richteren 9:20) Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech, en vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem, en van het huis van Millo, en vertere Abimélech!
    (Richteren 9:21) Toen vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beër; en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimélech.
    (Richteren 9:22) Als nu Abimélech drie jaren over Israël geheerst had,
    (Richteren 9:23) Zo zond God een bozen geest tussen Abimélech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimélech;
    (Richteren 9:24) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broeders te doden.
    (Richteren 9:25) En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen leiden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd.
    (Richteren 9:26) Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem.
    (Richteren 9:27) En zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimélech.
    (Richteren 9:28) En Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaäl? en Zebul zijn bevelhebber? dient liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?
    (Richteren 9:29) Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeide hij: Vermeerder uw heir, en trek uit.
    (Richteren 9:30) Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn.
    (Richteren 9:31) En hij zond listiglijk boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelen vijandiglijk tegen u.
    (Richteren 9:32) Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld.
    (Richteren 9:33) En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden zal.
    (Richteren 9:34) Abimélech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij leiden lagen op Sichem, met vier hopen.
    (Richteren 9:35) En Gaäl, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimélech rees op, en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage.
    (Richteren 9:36) Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
    (Richteren 9:37) Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meónenim.
    (Richteren 9:38) Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem!
    (Richteren 9:39) En Gaäl trok uit voor het aangezicht der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimélech.
    (Richteren 9:40) En Abimélech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stadspoort.
    (Richteren 9:41) Abimélech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.
    (Richteren 9:42) En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimélech aan.
    (Richteren 9:43) Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen.
    (Richteren 9:44) Want Abimélech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen, die in het veld waren, en sloegen hen.
    (Richteren 9:45) Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout.
    (Richteren 9:46) Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.
    (Richteren 9:47) En het werd Abimélech aangezegd, dat alle burgeren des torens van Sichem zich verzameld hadden.
    (Richteren 9:48) Zo ging Abimélech op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem was; en Abimélech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op, en leide hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.
    (Richteren 9:49) Zo hieuw ook al het volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimélech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.
    (Richteren 9:50) Voorts toog Abimélech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in.
    (Richteren 9:51) Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.
    (Richteren 9:52) Toen kwam Abimélech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens, om dien met vuur te verbranden.
    (Richteren 9:53) Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan.
    (Richteren 9:54) Toen riep hij haastelijk den jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf.
    (Richteren 9:55) Als nu de mannen van Israël zagen, dat Abimélech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats.
    (Richteren 9:56) Alzo deed God wederkeren het kwaad van Abimélech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen.
    (Richteren 9:57) Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.

    Richteren 10

    (Richteren 10:1) Na Abimélech nu stond op, om Israël te behouden, Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het gebergte van Efraïm.
    (Richteren 10:2) En hij richtte Israël drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven te Samir.
    (Richteren 10:3) En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaren.
    (Richteren 10:4) En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvôth-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land van Gílead zijn.
    (Richteren 10:5) En Jaïr stierf, en werd begraven te Kamon.
    (Richteren 10:6) Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls, en Astharôth, en de goden van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet.
    (Richteren 10:7) Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen Ammons.
    (Richteren 10:8) En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israëls, die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gílead is.
    (Richteren 10:9) Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraïm; zodat het Israël zeer bang werd.
    (Richteren 10:10) Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baäls gediend hebben.
    (Richteren 10:11) Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israëls: Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen,
    (Richteren 10:12) En de Sidoniërs, en Amalekieten, en Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost?
    (Richteren 10:13) Nochtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen.
    (Richteren 10:14) Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid.
    (Richteren 10:15) Maar de kinderen Israëls zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij ons, naar alles, wat goed is in Uw ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage!
    (Richteren 10:16) En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israël.
    (Richteren 10:17) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen, en legerden zich in Gílead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd, en legerden zich te Mizpa.
    (Richteren 10:18) Toen zeide het volk, de oversten van Gílead, de een tot den ander: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gílead.

    Richteren 11

    (Richteren 11:1) Jeftha nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gílead had Jeftha gegenereerd.
    (Richteren 11:2) Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw.
    (Richteren 11:3) Toen vlood Jeftha voor het aangezicht zijner broederen, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem uit.
    (Richteren 11:4) En het geschiedde, na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden.
    (Richteren 11:5) Zo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de oudsten van Gílead heengingen, om Jeftha te halen uit het land van Tob.
    (Richteren 11:6) En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
    (Richteren 11:7) Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gílead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt?
    (Richteren 11:8) En de oudsten van Gílead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gílead.
    (Richteren 11:9) Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gílead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?
    (Richteren 11:10) En de oudsten van Gílead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.
    (Richteren 11:11) Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gílead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa.
    (Richteren 11:12) Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen?
    (Richteren 11:13) En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef mij dat nu weder met vrede.
    (Richteren 11:14) Maar Jeftha voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons.
    (Richteren 11:15) En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israël heeft het land der Moabieten, en het land der kinderen Ammons niet genomen;
    (Richteren 11:16) Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades.
    (Richteren 11:17) En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.
    (Richteren 11:18) Daarna wandelde hij in de woestijn, en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten, en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten.
    (Richteren 11:19) Maar Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats.
    (Richteren 11:20) Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israël.
    (Richteren 11:21) En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israël, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in datzelve land woonden.
    (Richteren 11:22) En zij namen erfelijk in de ganse landpale der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan.
    (Richteren 11:23) Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn?
    (Richteren 11:24) Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de HEERE, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.
    (Richteren 11:25) Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israël getwist? heeft hij ook ooit tegen hem gekrijgd?
    (Richteren 11:26) Terwijl Israël driehonderd jaren gewoond heeft in Hesbon, en in haar stedekens, en in Aroër, en in haar stedekens, en in al de steden, die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?
    (Richteren 11:27) Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons!
    (Richteren 11:28) Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had.
    (Richteren 11:29) Toen kwam de Geest des HEEREN op Jeftha, dat hij Gílead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gílead, en van Mizpa in Gílead trok hij door tot de kinderen Ammons.
    (Richteren 11:30) En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven;
    (Richteren 11:31) Zo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des HEEREN zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.
    (Richteren 11:32) Alzo trok Jeftha door naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand.
    (Richteren 11:33) En hij sloeg hen van Aroër af tot daar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Kerámim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons te ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls.
    (Richteren 11:34) Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommelen en met reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter.
    (Richteren 11:35) En het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen teruggaan.
    (Richteren 11:36) En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE volkomene wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.
    (Richteren 11:37) Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga tot de bergen, en bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen.
    (Richteren 11:38) En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen.
    (Richteren 11:39) En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het een gewoonheid in Israël,
    (Richteren 11:40) Dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen, om de dochter van Jeftha, den Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar.

    Richteren 12

    (Richteren 12:1) Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen, en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen, om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met vuur verbranden.
    (Richteren 12:2) En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer twistig met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost.
    (Richteren 12:3) Als ik nu zag, dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen, om tegen mij te strijden?
    (Richteren 12:4) En Jeftha vergaderde alle mannen van Gílead, en streed met Efraïm; en de mannen van Gílead sloegen Efraïm, want de Gileadieten, zijnde tussen Efraïm en tussen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vluchtelingen van Efraïm.
    (Richteren 12:5) Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de veren van de Jordaan af; en het geschiedde, als de vluchtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gílead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? wanneer hij zeide: Neen;
    (Richteren 12:6) Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibbóleth; maar hij zeide: Sibbólet, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem, en versloegen hem aan de veren van de Jordaan, dat te dier tijd van Efraïm vielen twee en veertig duizend.
    (Richteren 12:7) Jeftha nu richtte Israël zes jaren; en Jeftha, de Gileadiet, stierf, en werd begraven in de steden van Gílead.
    (Richteren 12:8) En na hem richtte Israël Ebzan, van Bethlehem.
    (Richteren 12:9) En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochteren naar buiten, en bracht dertig dochteren van buiten in voor zijn zonen; en hij richtte Israël zeven jaren.
    (Richteren 12:10) Toen stierf Ebzan, en werd begraven te Bethlehem.
    (Richteren 12:11) En na hem richtte Israël Elon, de Zebuloniet, en hij richtte Israël tien jaren.
    (Richteren 12:12) En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajálon, in het land van Zebulon.
    (Richteren 12:13) En na hem richtte Israël Abdon, een zoon van Hillel, de Pirháthoniet.
    (Richteren 12:14) En hij had veertig zonen, en dertig zoons zonen, rijdende op zeventig ezelveulens; en hij richtte Israël acht jaren.
    (Richteren 12:15) Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Pirháthoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraïm, op den berg van den Amalekiet.

    Richteren 13

    (Richteren 13:1) En de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen veertig jaren.
    (Richteren 13:2) En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
    (Richteren 13:3) En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren.
    (Richteren 13:4) Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.
    (Richteren 13:5) Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een Nazireër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand.
    (Richteren 13:6) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen.
    (Richteren 13:7) Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat knechtje zal een Nazireër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods.
    (Richteren 13:8) Toen aanbad Manóach den HEERE vuriglijk, en zeide: Och, HEERE! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat we dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden.
    (Richteren 13:9) En God verhoorde de stem van Manóach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manóach was niet bij haar.
    (Richteren 13:10) Zo haastte de vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam.
    (Richteren 13:11) Toen stond Manóach op, en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het.
    (Richteren 13:12) Toen zeide Manóach: Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn?
    (Richteren 13:13) En de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten.
    (Richteren 13:14) Zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.
    (Richteren 13:15) Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden.
    (Richteren 13:16) Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manóach wist niet, dat het een Engel des HEEREN was.
    (Richteren 13:17) En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen.
    (Richteren 13:18) En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk.
    (Richteren 13:19) Toen nam Manóach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe.
    (Richteren 13:20) En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde.
    (Richteren 13:21) En de Engel des HEEREN verscheen niet meer aan Manóach, en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manóach, dat het een Engel des HEEREN was.
    (Richteren 13:22) En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben.
    (Richteren 13:23) Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen, zulks als dit is.
    (Richteren 13:24) Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het.
    (Richteren 13:25) En de Geest des HEEREN begon hem bij wijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol.

    Richteren 14

    (Richteren 14:1) En Simson ging af naar Thimnath, en gezien hebbende een vrouw te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen,
    (Richteren 14:2) Zo ging hij opwaarts, en gaf het zijn vader en zijn moeder te kennen, en zeide: Ik heb een vrouw gezien te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen; nu dan, neem mij die tot een vrouw.
    (Richteren 14:3) Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broeders, en onder al mijn volk, dat gij heengaat, om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijn ogen.
    (Richteren 14:4) Zijn vader nu en zijn moeder wisten niet, dat dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid zocht van de Filistijnen; want de Filistijnen heersten te dier tijd over Israël.
    (Richteren 14:5) Alzo ging Simson, met zijn vader en zijn moeder, henen af naar Thimnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath, ziet daar, een jonge leeuw, brullende hem tegemoet.
    (Richteren 14:6) Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde, gelijk men een bokje van een scheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen, wat hij gedaan had.
    (Richteren 14:7) En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Simsons ogen.
    (Richteren 14:8) En na sommige dagen kwam hij weder, om haar te nemen; toen week hij af, om het aas van den leeuw te bezien, en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honig.
    (Richteren 14:9) En hij nam dien in zijn handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en gaf hun daarvan, en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij den honig uit het lichaam van den leeuw genomen had.
    (Richteren 14:10) Als nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson aldaar een bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen.
    (Richteren 14:11) En het geschiedde, als zij hem zagen, zo namen zij dertig metgezellen, die bij hem zouden zijn.
    (Richteren 14:12) Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen.
    (Richteren 14:13) En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden, en laat het ons horen.
    (Richteren 14:14) En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren.
    (Richteren 14:15) Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot de huisvrouw van Simson zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u, en het huis uws vaders, met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd, om het onze te bezitten; is het zo niet?
    (Richteren 14:16) En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven, en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren?
    (Richteren 14:17) En zij weende voor hem, op den zevenden der dagen in dewelke zij deze bruiloft hadden; zo geschiedde het op den zevenden dag, dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks.
    (Richteren 14:18) Toen zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig? en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.
    (Richteren 14:19) Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen aan degenen, die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op in zijns vaders huis.
    (Richteren 14:20) En de huisvrouw van Simson werd zijns metgezels, die hem vergezelschapt had.

    Richteren 15

    (Richteren 15:1) En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe in te gaan.
    (Richteren 15:2) Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet, zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats van haar.
    (Richteren 15:3) Toen zeide Simson tot henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe.
    (Richteren 15:4) En Simson ging heen, en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkelen, en keerde staart aan staart, en deed een fakkel tussen twee staarten in het midden.
    (Richteren 15:5) En hij stak de fakkelen aan met vuur, en liet ze lopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen toe.
    (Richteren 15:6) Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Thimniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen, en heeft haar aan zijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op, en verbrandden haar en haar vader met vuur.
    (Richteren 15:7) Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal ik daarna ophouden.
    (Richteren 15:8) En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een groten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam.
    (Richteren 15:9) Toen togen de Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.
    (Richteren 15:10) En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijk als hij ons gedaan heeft.
    (Richteren 15:11) Toen kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan.
    (Richteren 15:12) En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.
    (Richteren 15:13) En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.
    (Richteren 15:14) Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des HEEREN werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn armen waren, werden als linnen draden, die van het vuur gebrand zijn, en zijn banden versmolten van zijn handen.
    (Richteren 15:15) En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en nam het, en sloeg daarmede duizend man.
    (Richteren 15:16) Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen.
    (Richteren 15:17) En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats Ramath-Lechi.
    (Richteren 15:18) Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer onbesnedenen?
    (Richteren 15:19) Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest weder, en hij werd levend. Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag.
    (Richteren 15:20) En hij richtte Israël, in de dagen der Filistijnen, twintig jaren.

    Richteren 16

    (Richteren 16:1) Simson nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar in.
    (Richteren 16:2) Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen; zo gingen zij rondom, en leiden hem den gansen nacht lagen in de stadspoort; doch zij hielden zich den gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden.
    (Richteren 16:3) Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op ter middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijn schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is.
    (Richteren 16:4) En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg, aan de beek Sorek, welker naam was Delíla.
    (Richteren 16:5) Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, waarin zijn grote kracht zij, en waarmede wij hem zouden machtig worden, en hem binden, om hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk, duizend en honderd zilverlingen.
    (Richteren 16:6) Delíla dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht zij, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden, dat men u plage.
    (Richteren 16:7) En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens.
    (Richteren 16:8) Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, die niet verdroogd waren; en zij bond hem daarmede.
    (Richteren 16:9) De achterlage nu zat bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk als een snoertje van grof vlas verbroken wordt, als het vuur riekt. Alzo werd zijn kracht niet bekend.
    (Richteren 16:10) Toen zeide Delíla tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden?
    (Richteren 16:11) En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met dewelke geen werk gedaan is, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens.
    (Richteren 16:12) Toen nam Delíla nieuwe touwen, en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! (De achterlage nu was zittende in een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad.
    (Richteren 16:13) En Delíla zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlochtet aan een weversboom.
    (Richteren 16:14) En zij maakte ze vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen waakte hij op uit zijn slaap, en nam weg de pin der gevlochten haarlokken, en den weversboom.
    (Richteren 16:15) Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uw grote kracht zij.
    (Richteren 16:16) En het geschiedde, als zij hem alle dagen met haar woorden perste, en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe;
    (Richteren 16:17) Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireër Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren wierd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, en wezen als alle de mensen.
    (Richteren 16:18) Als nu Delíla zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, zo zond zij heen, en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat geld in hun hand.
    (Richteren 16:19) Toen deed zij hem slapen op haar knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijn kracht week van hem.
    (Richteren 16:20) En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden; want hij wist niet, dat de HEERE van hem geweken was.
    (Richteren 16:21) Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven zijn ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.
    (Richteren 16:22) En het haar zijns hoofds begon weder te wassen, gelijk toen hij geschoren werd.
    (Richteren 16:23) Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen, om hun god Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand gegeven.
    (Richteren 16:24) Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft in onze hand gegeven onzen vijand, en die ons land verwoestte, en die onzer verslagenen velen maakte!
    (Richteren 16:25) En het geschiedde, als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hun aangezichten, en zij deden hem staan tussen de pilaren.
    (Richteren 16:26) Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste, op dewelke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.
    (Richteren 16:27) Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen, als Simson speelde.
    (Richteren 16:28) Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met een wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke.
    (Richteren 16:29) En Simson vatte de twee middelste pilaren, op dewelke het huis was gevestigd, en waarop het steunde, den enen met zijn rechterhand, en den anderen met zijn linkerhand;
    (Richteren 16:30) En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk, dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.
    (Richteren 16:31) Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis zijns vaders, en namen hem op, en brachten hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Estháol, in het graf van zijn vader Manóach; hij nu had Israël gericht twintig jaren.

    Richteren 17

    (Richteren 17:1) En er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha.
    (Richteren 17:2) Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd zilverlingen, die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt, en ook voor mijn oren gesproken hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon den HEERE!
    (Richteren 17:3) Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven.
    (Richteren 17:4) Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha.
    (Richteren 17:5) En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod, en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware.
    (Richteren 17:6) In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen.
    (Richteren 17:7) Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als vreemdeling.
    (Richteren 17:8) En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda getogen, om te verkeren, waar hij gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha, om zijn weg te gaan,
    (Richteren 17:9) Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, van Bethlehem-Juda, en ik wandel, om te verkeren, waar ik gelegenheid zal vinden.
    (Richteren 17:10) Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen, en orde van klederen, en uw leeftocht; alzo ging de Leviet met hem.
    (Richteren 17:11) En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijn zonen.
    (Richteren 17:12) En Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha.
    (Richteren 17:13) Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.

    Richteren 18

    (Richteren 18:1) In die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de stammen van Israël niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.
    (Richteren 18:2) Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van Estháol, om het land te verspieden, en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm, tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar.
    (Richteren 18:3) Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij hier?
    (Richteren 18:4) En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.
    (Richteren 18:5) Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn.
    (Richteren 18:6) En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij zult heentrekken, is voor den HEERE.
    (Richteren 18:7) Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk, hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij verre van de Sidoniërs, en hadden niets te doen met enigen mens.
    (Richteren 18:8) En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Estháol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden?
    (Richteren 18:9) En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt, om dat land in erfelijke bezitting te nemen;
    (Richteren 18:10) (Als gij daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw hand gegeven; een plaats, alwaar geen gebrek is van enig ding, dat op de aarde is.
    (Richteren 18:11) Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Estháol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen.
    (Richteren 18:12) En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machané-Dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-Jeárim.
    (Richteren 18:13) En van daar togen zij door naar het gebergte van Efraïm, en zij kwamen tot aan het huis van Micha.
    (Richteren 18:14) Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is, en terafim, en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen zij.
    (Richteren 18:15) Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede.
    (Richteren 18:16) En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort.
    (Richteren 18:17) Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarhenen in, en namen weg het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren.
    (Richteren 18:18) Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod, en de terafim, en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden?
    (Richteren 18:19) En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor het huis van een man, of dat gij een priester zijt voor een stam, en een geslacht in Israël?
    (Richteren 18:20) Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks.
    (Richteren 18:21) Alzo keerden zij zich, en togen voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich.
    (Richteren 18:22) Als zij nu verre van Micha’s huis gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan.
    (Richteren 18:23) En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt?
    (Richteren 18:24) Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?
    (Richteren 18:25) Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw huis.
    (Richteren 18:26) Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende, dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis.
    (Richteren 18:27) Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur.
    (Richteren 18:28) En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre van Sidon, en zij hadden niets met enigen mens te doen; en zij lag in het dal, dat bij Beth-Rechob is. Daarna herbouwden zij de stad, en woonden daarin.
    (Richteren 18:29) En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Laïs was.
    (Richteren 18:30) En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jónathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd.
    (Richteren 18:31) Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was.

    Richteren 19

    (Richteren 19:1) Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda.
    (Richteren 19:2) Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis, tot Bethlehem-Juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten vier maanden.
    (Richteren 19:3) En haar man maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders. En als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting.
    (Richteren 19:4) En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken, en vernachtten aldaar.
    (Richteren 19:5) Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.
    (Richteren 19:6) Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.
    (Richteren 19:7) Maar de man stond op, om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.
    (Richteren 19:8) Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten te zamen.
    (Richteren 19:9) Toen maakte zich de man op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs, en ga naar uw tent.
    (Richteren 19:10) Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem.
    (Richteren 19:11) Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten.
    (Richteren 19:12) Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe.
    (Richteren 19:13) Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gíbea of te Rama vernachten.
    (Richteren 19:14) Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gíbea, dewelke Benjamins is;
    (Richteren 19:15) En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten.
    (Richteren 19:16) En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkeerde te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini.
    (Richteren 19:17) Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt gij?
    (Richteren 19:18) En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt.
    (Richteren 19:19) Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den jongen, die bij uw knechten is; er is aan geen ding gebrek.
    (Richteren 19:20) Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat.
    (Richteren 19:21) En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij.
    (Richteren 19:22) Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad (mannen, die Belials kinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen.
    (Richteren 19:23) En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet.
    (Richteren 19:24) Ziet, mijn dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.
    (Richteren 19:25) Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees.
    (Richteren 19:26) En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd.
    (Richteren 19:27) Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel.
    (Richteren 19:28) En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats.
    (Richteren 19:29) Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israël.
    (Richteren 19:30) En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart daarop, geeft raad en spreekt!

    Richteren 20

    (Richteren 20:1) Toen togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-Séba toe, ook het land van Gílead, tot den HEERE te Mizpa.
    (Richteren 20:2) En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
    (Richteren 20:3) (De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
    (Richteren 20:4) Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
    (Richteren 20:5) En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
    (Richteren 20:6) Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
    (Richteren 20:7) Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad!
    (Richteren 20:8) Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
    (Richteren 20:9) Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gíbea zullen doen: tegen haar bij het lot!
    (Richteren 20:10) En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gíbea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
    (Richteren 20:11) Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
    (Richteren 20:12) En de stammen van Israël zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
    (Richteren 20:13) Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
    (Richteren 20:14) Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gíbea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
    (Richteren 20:15) En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
    (Richteren 20:16) Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
    (Richteren 20:17) En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
    (Richteren 20:18) En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
    (Richteren 20:19) Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gíbea.
    (Richteren 20:20) En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gíbea.
    (Richteren 20:21) Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
    (Richteren 20:22) Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israël, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
    (Richteren 20:23) En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
    (Richteren 20:24) Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
    (Richteren 20:25) En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
    (Richteren 20:26) Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
    (Richteren 20:27) En de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
    (Richteren 20:28) En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
    (Richteren 20:29) Toen bestelde Israël achterlagen op Gíbea rondom.
    (Richteren 20:30) En de kinderen Israëls togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gíbea, als op de andere malen.
    (Richteren 20:31) Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gíbea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
    (Richteren 20:32) Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
    (Richteren 20:33) Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gíbea.
    (Richteren 20:34) En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
    (Richteren 20:35) Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
    (Richteren 20:36) En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gíbea gesteld hadden.
    (Richteren 20:37) En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gíbea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
    (Richteren 20:38) En de mannen van Israël hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
    (Richteren 20:39) Zo keerden zich de mannen van Israël om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd.
    (Richteren 20:40) Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
    (Richteren 20:41) En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
    (Richteren 20:42) Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
    (Richteren 20:43) Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gíbea, tegen den opgang der zon.
    (Richteren 20:44) En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
    (Richteren 20:45) Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom, en sloegen van hen twee duizend man.
    (Richteren 20:46) Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
    (Richteren 20:47) Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
    (Richteren 20:48) En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.

    Richteren 21

    (Richteren 21:1) De mannen van Israël nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten ter vrouwe geven.
    (Richteren 21:2) Zo kwam het volk tot het huis Gods, en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods aangezicht; en zij hieven hun stem op en weenden met groot geween.
    (Richteren 21:3) En zeiden: O HEERE, God van Israël! Waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam van Israël gemist wordt?
    (Richteren 21:4) En het geschiedde des anderen daags, dat zich het volk vroeg opmaakte, en bouwde aldaar een altaar; en zij offerden brandofferen en dankofferen.
    (Richteren 21:5) En de kinderen Israëls zeiden: Wie is er, die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen van Israël tot den HEERE? Want er was een grote eed geschied aangaande dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden.
    (Richteren 21:6) En het berouwde den kinderen Israëls over Benjamin, hun broeder; en zij zeiden: Heden is een stam van Israël afgesneden.
    (Richteren 21:7) Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen, die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochteren geen tot vrouwen zullen geven.
    (Richteren 21:8) En zij zeiden: Is er iemand van de stammen van Israël, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet, van Jabes in Gílead was niemand opgekomen in het leger, tot de gemeente.
    (Richteren 21:9) Want het volk werd geteld, en ziet, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gílead.
    (Richteren 21:10) Toen zond de vergadering daarheen twaalf duizend mannen, van de strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen, en slaat met de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gílead, met de vrouwen en de kinderkens.
    (Richteren 21:11) Doch dit is de zaak, die ge doen zult; al wat mannelijk is, en alle vrouwen, die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen.
    (Richteren 21:12) En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gílead vierhonderd jonge dochters, die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaän.
    (Richteren 21:13) Toen zond de ganse vergadering heen, en sprak tot de kinderen van Benjamin, die in den rotssteen van Rimmon waren, en zij riepen hun vrede toe.
    (Richteren 21:14) Alzo kwamen de Benjaminieten ter zelfder tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen, die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gílead; maar alzo waren er nog niet genoeg voor hen.
    (Richteren 21:15) Toen berouwde het den volke over Benjamin, omdat de HEERE een scheur gemaakt had in de stammen van Israël.
    (Richteren 21:16) En de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen, die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin verdelgd.
    (Richteren 21:17) Wijders zeiden zij: De erfenis dergenen, die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er moet geen stam uitgedelgd worden uit Israël.
    (Richteren 21:18) Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochteren kunnen geven; want de kinderen Israëls hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die den Benjaminieten een vrouw geeft!
    (Richteren 21:19) Toen zeiden zij: Ziet, er is een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg, die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebóna.
    (Richteren 21:20) En zij geboden den kinderen van Benjamin, zeggende: Gaat heen, en loert in de wijngaarden.
    (Richteren 21:21) En let er op, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden, en schaakt u, een ieder zijn huisvrouw, uit de dochteren van Silo; en gaat heen in het land van Benjamin.
    (Richteren 21:22) En het zal geschieden, wanneer haar vaders of haar broeders zullen komen, om voor ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een ieder van hen in dezen krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze hun niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt zijn.
    (Richteren 21:23) En de kinderen van Benjamin deden alzo, en voerden naar hun getal vrouwen weg, van de reiende dochters, die zij roofden, en zij togen heen, en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden de steden, en woonden daarin.
    (Richteren 21:24) Ook togen de kinderen Israëls te dier tijd van daar, een iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; alzo togen zij uit van daar, een iegelijk naar zijn erfenis.
    (Richteren 21:25) In die dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen.

  • Jozua (SV)


    Jozua 1

    (Jozua 1:1) Het geschiedde nu, na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:
    (Jozua 1:2) Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israëls, geve.
    (Jozua 1:3) Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb.
    (Jozua 1:4) Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de grote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn.
    (Jozua 1:5) Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten.
    (Jozua 1:6) Wees sterk en heb goeden moed! want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven.
    (Jozua 1:7) Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet, welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft, en wijk daarvan niet, ter rechter hand noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt alom, waar gij zult gaan;
    (Jozua 1:8) Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen.
    (Jozua 1:9) Heb Ik het u niet bevolen? wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet, en ontzet u niet; want de HEERE, uw God, is met u alom, waar gij heengaat.
    (Jozua 1:10) Toen gebood Jozua den ambtlieden des volks, zeggende:
    (Jozua 1:11) Gaat door het midden des legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over deze Jordaan gaan, dat gij ingaat, om te erven het land, hetwelk de HEERE, uw God, ulieden geeft om te beërven.
    (Jozua 1:12) En Jozua sprak tot de Rubenieten en Gadieten, en den halven stam van Manasse, zeggende:
    (Jozua 1:13) Gedenkt aan het woord, hetwelk Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE, uw God, geeft ulieden rust, en Hij geeft u dit land;
    (Jozua 1:14) Laat uw vrouwen, uw kleine kinderen, en uw vee blijven in het land, dat Mozes ulieden aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken, voor het aangezicht uwer broederen, alle strijdbare helden, en zult hen helpen;
    (Jozua 1:15) Totdat de HEERE uw broederen rust geve, als ulieden, en dat zij ook erfelijk bezitten het land, dat de HEERE, uw God, hun geeft; alsdan zult gijlieden wederkeren tot het land uwer erfenis, en zult het erfelijk bezitten, dat Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden gegeven heeft, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon.
    (Jozua 1:16) Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij ons zenden zult, zullen wij gaan.
    (Jozua 1:17) Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzo zullen wij naar u horen; alleenlijk dat de HEERE, uw God, met u zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is!
    (Jozua 1:18) Alle man, die uw mond wederspannig wezen zal, en uw woorden niet horen zal in alles, wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden, alleenlijk wees sterk en heb goeden moed!

    Jozua 2

    (Jozua 2:1) Jozua nu, de zoon van Nun, had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar.
    (Jozua 2:2) Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israëls, om dit land te doorzoeken.
    (Jozua 2:3) Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn; want zij zijn gekomen, om het ganse land te doorzoeken.
    (Jozua 2:4) Maar die vrouw had die beide mannen genomen, en zij had hen verborgen; en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet, van waar zij waren.
    (Jozua 2:5) En het geschiedde, als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult ze achterhalen.
    (Jozua 2:6) Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen, die van haar op het dak beschikt waren.
    (Jozua 2:7) Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden.
    (Jozua 2:8) Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak.
    (Jozua 2:9) En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn.
    (Jozua 2:10) Want wij hebben gehoord, dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde van de Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt.
    (Jozua 2:11) Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand, vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde.
    (Jozua 2:12) Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis, en geeft mij een waarteken,
    (Jozua 2:13) Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, als ook mijn broeders en mijn zusters, met alles, wat zij hebben; en dat gij onze zielen van den dood redden zult.
    (Jozua 2:14) Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, indien gijlieden deze onze zaak niet te kennen geeft; het zal dan geschieden, wanneer de HEERE ons dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw bewijzen.
    (Jozua 2:15) Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur; en zij woonde op den muur.
    (Jozua 2:16) En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten, en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn; en gaat daarna uw weg.
    (Jozua 2:17) Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van dezen uw eed, dien gij ons hebt doen zweren;
    (Jozua 2:18) Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlakendraad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uw vader, en uw moeder, en uw broeders, en het ganse huisgezin uws vaders.
    (Jozua 2:19) Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal!
    (Jozua 2:20) Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed, dien gij ons hebt doen zweren.
    (Jozua 2:21) Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. Toen liet zij hen gaan; en zij gingen heen; en zij bond het scharlakensnoer aan het venster.
    (Jozua 2:22) Zij dan gingen heen, en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht, maar niet gevonden.
    (Jozua 2:23) Alzo keerden die twee mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren over, en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem al wat hun wedervaren was.
    (Jozua 2:24) En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten.

    Jozua 3

    (Jozua 3:1) Jozua dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim, en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken.
    (Jozua 3:2) En het geschiedde, dat de ambtlieden, op het einde van drie dagen, door het midden des legers gingen;
    (Jozua 3:3) En zij geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des verbonds des HEEREN, uws Gods, ziet, en de Levietische priesters dezelve dragende, verreist gijlieden ook van uw plaats, en volgt haar na;
    (Jozua 3:4) Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de twee duizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg wetet, dien gij gaan zult; want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren.
    (Jozua 3:5) Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt u! want morgen zal de HEERE wonderheden in het midden van ulieden doen.
    (Jozua 3:6) Desgelijks sprak Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds op, en gaat door voor het aangezicht van dit volk. Zij dan namen de ark des verbonds op, en zij gingen voor het aangezicht des volks.
    (Jozua 3:7) Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van gans Israël, opdat zij weten, dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben.
    (Jozua 3:8) Gij dan zult den priesteren, die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stil in de Jordaan.
    (Jozua 3:9) Toen zeide Jozua tot de kinderen Israëls: Nadert herwaarts, en hoort de woorden des HEEREN, uws Gods.
    (Jozua 3:10) Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten, en de Hethieten, en de Hevieten, en de Ferezieten, en de Girgazieten, en de Amorieten en de Jebusieten.
    (Jozua 3:11) Ziet, de ark des verbonds van den Heere der ganse aarde gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan.
    (Jozua 3:12) Nu dan, neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israëls, uit iederen stam een man;
    (Jozua 3:13) Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesteren, die de ark van den HEERE, den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren, die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan.
    (Jozua 3:14) En het geschiedde, toen het volk vertrok uit zijn tenten, om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks.
    (Jozua 3:15) En als zij, die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesteren, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste van het water (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers);
    (Jozua 3:16) Zo stonden de wateren, die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afliepen, vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.
    (Jozua 3:17) Maar de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge, in het midden van de Jordaan; en gans Israël ging over op het droge, totdat al het volk geëindigd had door de Jordaan te trekken.

    Jozua 4

    (Jozua 4:1) Het geschiedde nu, toen al het volk geëindigd had over de Jordaan te trekken, dat de HEERE tot Jozua sprak, zeggende:
    (Jozua 4:2) Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit elken stam een man.
    (Jozua 4:3) En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesteren, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij dezen nacht zult vernachten.
    (Jozua 4:4) Jozua dan riep die twaalf mannen, die hij had doen bestellen van de kinderen Israëls, uit elken stam een man.
    (Jozua 4:5) En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark des HEEREN, uws Gods, midden in de Jordaan; en heft u een ieder een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen van de kinderen Israëls;
    (Jozua 4:6) Opdat dit een teken zij onder ulieden; wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?
    (Jozua 4:7) Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark des verbonds des HEEREN; als zij toog door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.
    (Jozua 4:8) De kinderen Israëls nu deden alzo, gelijk als Jozua geboden had; en zij namen twaalf stenen op midden uit de Jordaan, gelijk als de HEERE tot Jozua gesproken had, naar het getal der stammen van de kinderen Israëls en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar.
    (Jozua 4:9) Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesteren, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.
    (Jozua 4:10) De priesters nu, die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle ding volbracht was, hetwelk de HEERE Jozua geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte, en het trok over.
    (Jozua 4:11) En het geschiedde, als al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over, en de priesters voor het aangezicht des volks.
    (Jozua 4:12) En de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had.
    (Jozua 4:13) Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des HEEREN ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.
    (Jozua 4:14) Te dienzelven dage maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van het ganse Israël; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.
    (Jozua 4:15) De HEERE dan sprak tot Jozua, zeggende:
    (Jozua 4:16) Gebied den priesteren, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
    (Jozua 4:17) Toen gebood Jozua den priesteren, zeggende: Klimt op uit den Jordaan.
    (Jozua 4:18) En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.
    (Jozua 4:19) Het volk nu was den tienden der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.
    (Jozua 4:20) En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden.
    (Jozua 4:21) En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?
    (Jozua 4:22) Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan.
    (Jozua 4:23) Want de HEERE, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE, uw God, aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren;
    (Jozua 4:24) Opdat alle volken der aarde de hand des HEEREN kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gijlieden den HEERE, uw God, vrezet te allen dage.

    Jozua 5

    (Jozua 5:1) En het geschiedde, toen al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten, die aan de zee waren, hoorden, dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd, voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daardoor gegaan waren; zo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israëls.
    (Jozua 5:2) Te dier tijd sprak de HEERE tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden maal.
    (Jozua 5:3) Toen maakte zich Jozua stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel der voorhuiden.
    (Jozua 5:4) Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: al het volk, dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg, nadat zij uit Egypte getogen waren.
    (Jozua 5:5) Want al het volk, dat er uittoog, was besneden; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden.
    (Jozua 5:6) Want de kinderen Israëls wandelden veertig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte gegaan waren; die de stem des HEEREN niet gehoorzaam geweest waren, denwelken de HEERE gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de HEERE hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land vloeiende van melk en honig.
    (Jozua 5:7) Maar hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden.
    (Jozua 5:8) En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van al dat volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren.
    (Jozua 5:9) Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag.
    (Jozua 5:10) Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal gelegerd lagen, zo hielden zij het pascha op den veertienden dag derzelver maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho.
    (Jozua 5:11) En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde broden en verzengde aren, even op dienzelven dag.
    (Jozua 5:12) En het Manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Manna meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des lands Kanaän.
    (Jozua 5:13) Voorts geschiedde het, als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief, en zag toe, en ziet, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden?
    (Jozua 5:14) En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des HEEREN: Ik ben nu gekomen! Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?
    (Jozua 5:15) Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo.

    Jozua 6

    (Jozua 6:1) (Jericho nu sloot de poorten toe, en was gesloten, voor het aangezicht van de kinderen Israëls; er ging niemand uit, en er ging niemand in.)
    (Jozua 6:2) Toen zeide de HEERE tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haar koning en strijdbare helden in uw hand gegeven.
    (Jozua 6:3) Gij dan allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende eenmaal; alzo zult gij doen zes dagen lang.
    (Jozua 6:4) En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark; en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan; en de priesters zullen met de bazuinen blazen.
    (Jozua 6:5) En het zal geschieden, als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zo zal al het volk juichen met een groot gejuich; dan zal de stadsmuur onder zich vallen, en het volk zal daarin klimmen, een iegelijk tegenover zich.
    (Jozua 6:6) Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark des HEEREN.
    (Jozua 6:7) En tot het volk zeide hij: Trekt door en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga door voor de ark des HEEREN.
    (Jozua 6:8) En het geschiedde, gelijk Jozua tot het volk gesproken had, zo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen, voor het aangezicht des HEEREN; zij trokken door en bliezen met de bazuinen; en de ark des verbonds des HEEREN volgde hen na;
    (Jozua 6:9) En wie toegerust was, ging voor het aangezicht der priesteren, die de bazuinen bliezen; en de achtertocht volgde de ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.
    (Jozua 6:10) Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja, gij zult uw stem niet laten horen, en geen woord zal er uit uw mond uitgaan, tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij juichen.
    (Jozua 6:11) En hij deed de ark des HEEREN rondom de stad gaan, omringende dezelve eenmaal; toen kwamen zij weder in het leger, en vernachtten in het leger.
    (Jozua 6:12) Daarna stond Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des HEEREN.
    (Jozua 6:13) En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen voor de ark des HEEREN, gingen voort, en bliezen met de bazuinen; en de toegerusten gingen voor hun aangezichten, en de achtertocht volgde de ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.
    (Jozua 6:14) Alzo gingen zij eenmaal rondom de stad op den tweeden dag; en zij keerden weder in het leger. Alzo deden zij zes dagen lang.
    (Jozua 6:15) En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad, naar dezelve wijze, zevenmaal; alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad.
    (Jozua 6:16) En het geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de HEERE heeft ulieden de stad gegeven!
    (Jozua 6:17) Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft.
    (Jozua 6:18) Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israël niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert.
    (Jozua 6:19) Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen zij komen.
    (Jozua 6:20) Het volk dan juichte, als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde, als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich; en de muur viel onder zich, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.
    (Jozua 6:21) En zij verbanden alles, wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os, en het klein vee, en den ezel, door de scherpte des zwaards.
    (Jozua 6:22) Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw van daar uit, met al wat zij heeft, gelijk als gij haar gezworen hebt.
    (Jozua 6:23) Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en haar broeders, en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israël.
    (Jozua 6:24) De stad nu verbrandden zij met vuur, en al wat daarin was; alleenlijk het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des HEEREN.
    (Jozua 6:25) Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders, en al wat zij had; en zij heeft gewoond in het midden van Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had, om Jericho te verspieden.
    (Jozua 6:26) En ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon!
    (Jozua 6:27) Alzo was de HEERE met Jozua; en zijn gerucht liep door het ganse land.

    Jozua 7

    (Jozua 7:1) Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls.
    (Jozua 7:2) Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Áven ligt, aan het oosten van Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.
    (Jozua 7:3) Daarna keerden zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent twee duizend mannen, of omtrent drie duizend mannen optrekken, om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet; want zij zijn weinige.
    (Jozua 7:4) Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drie duizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai.
    (Jozua 7:5) En de mannen van Ai sloegen van dezelven omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebárim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks, en het werd tot water.
    (Jozua 7:6) Toen verscheurde Jozua zijn klederen, en viel op zijn aangezicht ter aarde, voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hun hoofd.
    (Jozua 7:7) En Jozua zeide: Ach, Heere HEERE! waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten, om ons te verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan gene zijde van de Jordaan!
    (Jozua 7:8) Och, HEERE! wat zal ik zeggen, nademaal dat Israël voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft?
    (Jozua 7:9) Als het de Kanaänieten, en alle inwoners des lands horen zullen, zo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan Uw groten Naam doen?
    (Jozua 7:10) Toen zeide de HEERE tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht?
    (Jozua 7:11) Israël heeft gezondigd; en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.
    (Jozua 7:12) Daarom zullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaan voor het aangezicht hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezicht hunner vijanden keren; want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.
    (Jozua 7:13) Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Er is een ban in het midden van u, Israël! gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.
    (Jozua 7:14) Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam, welken de HEERE geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten, en welk geslacht de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.
    (Jozua 7:15) En het zal geschieden, die geraakt zal worden met den ban, die zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hij heeft; omdat hij het verbond des HEEREN overtreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israël gedaan heeft.
    (Jozua 7:16) Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israël aankomen naar zijn stammen; en de stam van Juda werd geraakt.
    (Jozua 7:17) Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdi geraakt;
    (Jozua 7:18) Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.
    (Jozua 7:19) Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.
    (Jozua 7:20) Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan.
    (Jozua 7:21) Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkelen zilvers, en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe, en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.
    (Jozua 7:22) Toen zond Jozua boden henen, die tot de tent liepen; en ziet, het lag verborgen in zijn tent, en het zilver daaronder.
    (Jozua 7:23) Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israëls; en zij stortten ze uit voor het aangezicht des HEEREN.
    (Jozua 7:24) Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor.
    (Jozua 7:25) En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage! En gans Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met stenen.
    (Jozua 7:26) En zij richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.

    Jozua 8

    (Jozua 8:1) Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven.
    (Jozua 8:2) Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve.
    (Jozua 8:3) Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,
    (Jozua 8:4) En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid.
    (Jozua 8:5) Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.
    (Jozua 8:6) Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.
    (Jozua 8:7) Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven.
    (Jozua 8:8) En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.
    (Jozua 8:9) Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.
    (Jozua 8:10) En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai.
    (Jozua 8:11) Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen Ai.
    (Jozua 8:12) Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-El en tussen Ai, aan het westen der stad.
    (Jozua 8:13) En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals.
    (Jozua 8:14) En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage leide van achter de stad.
    (Jozua 8:15) Jozua dan, en gans Israël, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.
    (Jozua 8:16) Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken.
    (Jozua 8:17) En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-El, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna.
    (Jozua 8:18) Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan.
    (Jozua 8:19) Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich, en staken de stad aan met vuur.
    (Jozua 8:20) Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.
    (Jozua 8:21) En Jozua en gans Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai.
    (Jozua 8:22) Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.
    (Jozua 8:23) Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.
    (Jozua 8:24) En het geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards.
    (Jozua 8:25) En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai.
    (Jozua 8:26) Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.
    (Jozua 8:27) Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
    (Jozua 8:28) Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.
    (Jozua 8:29) En den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
    (Jozua 8:30) Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israël, op den berg Ebal;
    (Jozua 8:31) Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen.
    (Jozua 8:32) Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls.
    (Jozua 8:33) En gans Israël met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israël in het eerst te zegenen.
    (Jozua 8:34) En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.
    (Jozua 8:35) Daar was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israël, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.

    Jozua 9

    (Jozua 9:1) En het geschiedde, toen dit hoorden al de koningen, die aan deze zijde van de Jordaan waren, op het gebergte, en in de laagte, en aan alle havens der grote zee, tegenover den Libanon: de Hethieten, en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten;
    (Jozua 9:2) Zo vergaderden zij zich samen, om tegen Jozua en tegen Israël te krijgen, eenmoediglijk.
    (Jozua 9:3) Als de inwoners te Gíbeon hoorden, wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,
    (Jozua 9:4) Zo handelden zij ook arglistiglijk, en gingen heen, en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde, en samengebonden lederen wijnzakken;
    (Jozua 9:5) Ook oude en bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan, en al het brood, dat zij op hun reize hadden, was droog en beschimmeld.
    (Jozua 9:6) En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen van Israël: Wij zijn gekomen uit een ver land, zo maakt nu een verbond met ons.
    (Jozua 9:7) Toen zeiden de mannen van Israël tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken?
    (Jozua 9:8) Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en van waar komt gij?
    (Jozua 9:9) Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den Naam des HEEREN, uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord, en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft;
    (Jozua 9:10) En alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Bazan, die te Astharôth woonde.
    (Jozua 9:11) Daarom spraken tot ons onze oudsten, en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reize, en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zo maakt nu een verbond met ons.
    (Jozua 9:12) Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het is beschimmeld;
    (Jozua 9:13) En deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen, en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reis.
    (Jozua 9:14) Toen namen de mannen van hun reiskost; en zij vraagden het den mond des HEEREN niet.
    (Jozua 9:15) En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun.
    (Jozua 9:16) En het geschiedde ten einde van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden zij, dat zij hun naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende.
    (Jozua 9:17) Want toen de kinderen Israëls voorttogen, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gíbeon, en Chefíra, en Beërôth, en Kirjath-Jeárim.
    (Jozua 9:18) En de kinderen Israëls sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten.
    (Jozua 9:19) Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet aantasten.
    (Jozua 9:20) Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij, om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben.
    (Jozua 9:21) Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat ze houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben.
    (Jozua 9:22) En Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?
    (Jozua 9:23) Nu dan, vervloekt zijt gijlieden! en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters ten huize mijns Gods.
    (Jozua 9:24) Zij dan antwoordden Jozua, en zeiden: Dewijl het aan uw knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de HEERE, uw God, Zijn knecht Mozes geboden heeft, dat Hij ulieden al dit land geven, en al de inwoners des lands voor ulieder aangezicht verdelgen zoude, zo vreesden wij onzes levens zeer voor ulieder aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan.
    (Jozua 9:25) En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe, gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen.
    (Jozua 9:26) Zo deed hij hun alzo, en hij verloste hen van de hand der kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen.
    (Jozua 9:27) Alzo gaf Jozua hen over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats, die Hij verkiezen zoude.

    Jozua 10

    (Jozua 10:1) Het geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen, en haar verbannen had, en aan Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden, en in derzelver midden waren;
    (Jozua 10:2) Zo vreesden zij zeer; want Gíbeon was een grote stad, als een der koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk.
    (Jozua 10:3) Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Pir-Am, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende:
    (Jozua 10:4) Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gíbeon slaan; omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israëls.
    (Jozua 10:5) Toen werden verzameld en kwamen op, vijf koningen der Amorieten, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gíbeon, en krijgden tegen haar.
    (Jozua 10:6) De mannen nu van Gíbeon zonden tot Jozua, in het leger van Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk tot ons op, en verlos ons, en help ons; want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.
    (Jozua 10:7) Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.
    (Jozua 10:8) Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees u niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan.
    (Jozua 10:9) Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.
    (Jozua 10:10) En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg, waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe.
    (Jozua 10:11) Het geschiedde nu, toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer, die van de hagelstenen stierven, dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden.
    (Jozua 10:12) Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht de kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij, maan, in het dal van Ajálon!
    (Jozua 10:13) En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag.
    (Jozua 10:14) En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, dat de HEERE de stem eens mans alzo verhoorde; want de HEERE streed voor Israël.
    (Jozua 10:15) Toen keerde Jozua weder, en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal.
    (Jozua 10:16) Maar die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkéda.
    (Jozua 10:17) En aan Jozua werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkéda.
    (Jozua 10:18) Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren.
    (Jozua 10:19) Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden achterna, en slaat hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen; want de HEERE, uw God, heeft ze in uw hand gegeven.
    (Jozua 10:20) En het geschiedde, toen Jozua en de kinderen Israëls geëindigd hadden hen met een zeer groten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren;
    (Jozua 10:21) Zo keerde al het volk tot Jozua in het leger, bij Makkéda, in vrede; niemand had zijn tong tegen de kinderen Israëls geroerd.
    (Jozua 10:22) Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen, uit die spelonk.
    (Jozua 10:23) Zij nu deden alzo, en brachten tot hem uit die vijf koningen, uit de spelonk: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.
    (Jozua 10:24) En het geschiedde, als zij die koningen uitgebracht hadden tot Jozua, zo riep Jozua al de mannen van Israël, en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uw voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe, en zetten hun voeten op hun halzen.
    (Jozua 10:25) Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzo zal de HEERE aan al uw vijanden doen, tegen dewelke gijlieden strijdt.
    (Jozua 10:26) En Jozua sloeg hen daarna, en doodde ze, en hing ze aan vijf houten; en zij hingen aan de houten tot den avond.
    (Jozua 10:27) En het geschiedde, ten tijde als de zon onderging, beval Jozua, dat men hen van de houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk, alwaar zij verborgen geweest waren; en zij leiden grote stenen voor den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelven dag.
    (Jozua 10:28) Op denzelven dag nam ook Jozua Makkéda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; en hij deed den koning van Makkéda, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.
    (Jozua 10:29) Toen toog Jozua door, en gans Israël met hem, van Makkéda naar Libna, en hij krijgde tegen Libna.
    (Jozua 10:30) En de HEERE gaf dezelve ook in de hand van Israël, met haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was; hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed derzelver koning, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.
    (Jozua 10:31) Toen toog Jozua voort, en gans Israël met hem, van Libna naar Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar.
    (Jozua 10:32) En de HEERE gaf Lachis in de hand van Israël; en hij nam haar in op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was, naar alles, wat hij Libna gedaan had.
    (Jozua 10:33) Toen trok Horam, de koning van Gézer, op, om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet.
    (Jozua 10:34) En Jozua trok voort van Lachis naar Eglon, en gans Israël met hem; en zij belegerden haar en krijgden tegen haar.
    (Jozua 10:35) En zij namen haar in ten zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was, verbande hij op denzelven dag, naar alles, wat hij aan Lachis gedaan had.
    (Jozua 10:36) Daarna toog Jozua op, en gans Israël met hem; van Eglon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar.
    (Jozua 10:37) En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zo haar koning als al haar steden, en alle ziel, die daarin was; hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles, wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar, en alle ziel, die daarin was.
    (Jozua 10:38) Toen keerde Jozua, en gans Israël met hem, naar Debir, en hij krijgde tegen haar.
    (Jozua 10:39) En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziel, die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; gelijk als hij aan Hebron gedaan had, alzo deed hij aan Debir en haar koning, en gelijk als hij aan Libna en haar koning gedaan had;
    (Jozua 10:40) Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de aflopingen der wateren, en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven; ja, hij verbande alles, wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had.
    (Jozua 10:41) En Jozua sloeg hen van Kades-Barnéa en tot Gaza toe; ook het ganse land Gosen, en tot Gíbeon toe.
    (Jozua 10:42) En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; want de HEERE, de God Israëls, streed voor Israël.
    (Jozua 10:43) Toen keerde Jozua weder, en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal.

    Jozua 11

    (Jozua 11:1) Het geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,
    (Jozua 11:2) En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinnerôth, en in de laagte, en in Nafoth-Dôr, aan de zee waren;
    (Jozua 11:3) Tot de Kanaänieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten; en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon, in het land van Mizpa.
    (Jozua 11:4) Dezen nu togen uit, en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagens.
    (Jozua 11:5) Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich samen aan de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen.
    (Jozua 11:6) En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten; want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij verlammen, en hun wagenen met vuur verbranden.
    (Jozua 11:7) En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen.
    (Jozua 11:8) En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefôth-Maïm, en tot het dal Mizpa tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten.
    (Jozua 11:9) Jozua nu deed hun, gelijk hem de HEERE gezegd had; hun paarden verlamde hij, en hun wagenen verbrandde hij met vuur.
    (Jozua 11:10) En Jozua keerde weder ter zelver tijd, en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was te voren het hoofd van al deze koninkrijken.
    (Jozua 11:11) En zij sloegen alle ziel, die daarin was, met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over, dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur.
    (Jozua 11:12) En Jozua nam al de steden dezer koningen in, en al haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN geboden had.
    (Jozua 11:13) Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geen steden, die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua.
    (Jozua 11:14) En al den roof dezer steden, en het vee, roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niet overblijven wat adem had.
    (Jozua 11:15) Gelijk als de HEERE Mozes, Zijn knecht, geboden had, alzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet een woord af van alles, wat de HEERE Mozes geboden had.
    (Jozua 11:16) Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land van Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israëls, en zijn laagte.
    (Jozua 11:17) Van den kalen berg, die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van den Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen, en doodde hen.
    (Jozua 11:18) Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.
    (Jozua 11:19) Er was geen stad, die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen ze allen in door krijg.
    (Jozua 11:20) Want het was van den HEERE, hun harten te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoet gingen, opdat hij hen verbannen zoude, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zoude, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
    (Jozua 11:21) Te dier tijde nu kwam Jozua, en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda, en van het ganse gebergte van Israël; Jozua verbande hen met hun steden.
    (Jozua 11:22) Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath, en te Asdod.
    (Jozua 11:23) Alzo nam Jozua al dat land in, naar alles, wat de HEERE tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israël ten erve, naar hun afdelingen, naar hun stammen. En het land rustte van den krijg.

    Jozua 12

    (Jozua 12:1) Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:
    (Jozua 12:2) Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gílead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;
    (Jozua 12:3) En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinnerôth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar Beth-Jesimôth; en van het zuiden beneden Asdôth-Pisga.
    (Jozua 12:4) Daartoe de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharôth en te Edréï.
    (Jozua 12:5) En heerste over den berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpale der Gezurieten, en der Maächathieten; en de helft van Gílead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon.
    (Jozua 12:6) Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan den halven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting.
    (Jozua 12:7) Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israëls, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-Gad aan, in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seïr opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.
    (Jozua 12:8) Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
    (Jozua 12:9) De koning van Jericho, één; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-El is, één;
    (Jozua 12:10) De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één;
    (Jozua 12:11) De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één;
    (Jozua 12:12) De koning van Eglon, één; de koning van Gézer, één;
    (Jozua 12:13) De koning van Debir, één; de koning van Geder, één;
    (Jozua 12:14) De koning van Horma, één; de koning van Harad, één;
    (Jozua 12:15) De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één;
    (Jozua 12:16) De koning van Makkéda, één; de koning van Beth-El, één;
    (Jozua 12:17) De koning van Tappûah, één; de koning van Hefer, één;
    (Jozua 12:18) De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één;
    (Jozua 12:19) De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één;
    (Jozua 12:20) De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één;
    (Jozua 12:21) De koning van Taänach, één; de koning van Megiddo, één;
    (Jozua 12:22) De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan den Karmel, één;
    (Jozua 12:23) De koning van Dôr, tot Nafath-Dôr, één; de koning der heidenen te Gilgal, één;
    (Jozua 12:24) De koning van Thirza, één. Al deze koningen zijn een en dertig.

    Jozua 13

    (Jozua 13:1) Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten.
    (Jozua 13:2) Dit is het land, dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen en het ganse Gesuri.
    (Jozua 13:3) Van de Sichor, die voor aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gathiet en Ekroniet, en de Avvieten.
    (Jozua 13:4) Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en Meára, die van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten.
    (Jozua 13:5) Daartoe het land der Giblieten, en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad, onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath.
    (Jozua 13:6) Allen, die op het gebergte wonen van den Libanon aan tot Misrefôth-Maïm toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak, dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb.
    (Jozua 13:7) En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en aan den halven stam van Manasse,
    (Jozua 13:8) Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had:
    (Jozua 13:9) Van Aroër aan, die aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Médeba tot Dibon toe;
    (Jozua 13:10) En al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons;
    (Jozua 13:11) En Gílead, en de landpale der Gezurieten, en der Maächathieten, en den gansen berg Hermon, en gans Bazan, tot Salcha toe;
    (Jozua 13:12) Het ganse koninkrijk van Og, in Bazan, die geregeerd heeft te Astharôth, en te Edréï; deze is overig gebleven uit het overblijfsel der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen, en heeft ze verdreven.
    (Jozua 13:13) Doch de kinderen Israëls verdreven de Gezurieten en de Maächathieten niet; maar Gezur en Maächath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag.
    (Jozua 13:14) Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis. De vuurofferen Gods, des HEEREN van Israël, zijn zijne erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had.
    (Jozua 13:15) Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen,
    (Jozua 13:16) Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe;
    (Jozua 13:17) Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baäl, en Beth-Baäl-Meon,
    (Jozua 13:18) En Jahza, en Kedémôth, en Méfaäth,
    (Jozua 13:19) En Kirjatháïm, en Sibma, en Zeret-Hassáhar op den berg des dals,
    (Jozua 13:20) En Beth-Peor, en Asdôth-Pisga, en Beth-Jesimôth;
    (Jozua 13:21) En alle steden des vlakken lands, en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelke Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.
    (Jozua 13:22) Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bíleam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen, die van hen verslagen zijn.
    (Jozua 13:23) De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver landpale; dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.
    (Jozua 13:24) En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen, gaf Mozes,
    (Jozua 13:25) Dat hun landpale was Jáëzer, en al de steden van Gílead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroër toe, die voor aan Rabba is;
    (Jozua 13:26) En van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betónim; en van Mahanáïm tot aan de landpale van Debir;
    (Jozua 13:27) En in het dal, Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en haar landpale, tot aan het einde der zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten.
    (Jozua 13:28) Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen: de steden en haar dorpen.
    (Jozua 13:29) Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hun huisgezinnen;
    (Jozua 13:30) Zodat hun landpale was van Mahanáïm af, het ganse Bazan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Bazan, en al de vlekken van Jaïr, die in Bazan zijn, zestig steden.
    (Jozua 13:31) En het halve Gílead, en Astharôth, en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Bazan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 13:32) Dat is het, wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten.
    (Jozua 13:33) Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de HEERE, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft.

    Jozua 14

    (Jozua 14:1) Dit is nu hetgeen de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls, hun hebben doen erven;
    (Jozua 14:2) Door het lot hunner erfenis, gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had, aangaande de negen stammen en den halven stam.
    (Jozua 14:3) Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven op gene zijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.
    (Jozua 14:4) Want de kinderen van Jozef waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en derzelver voorsteden voor hun vee en voor hun bezitting.
    (Jozua 14:5) Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls, en zij deelden het land.
    (Jozua 14:6) Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua, te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord, dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa, ter oorzake van mij, en ter oorzake van u.
    (Jozua 14:7) Ik was veertig jaren oud, toen Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnéa, om het land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, gelijk als het in mijn hart was.
    (Jozua 14:8) Maar mijn broeders, die met mij opgegaan waren, deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE, mijn God, na te volgen.
    (Jozua 14:9) Toen zwoer Mozes te dien zelven dage, zeggende: Indien niet het land, waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, dewijl gij volhard hebt den HEERE, mijn God, na te volgen.
    (Jozua 14:10) En nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaren, sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud.
    (Jozua 14:11) Ik ben nog heden zo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan, en om in te gaan.
    (Jozua 14:12) En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft.
    (Jozua 14:13) Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel.
    (Jozua 14:14) Daarom werd Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keneziet, ten erfdeel tot op dezen dag; omdat hij volhard had den HEERE, den God Israëls, na te volgen.
    (Jozua 14:15) De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg.

    Jozua 15

    (Jozua 15:1) En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen, was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin, zuidwaarts, was het uiterste tegen het zuiden;
    (Jozua 15:2) Zodat hun landpale, tegen het zuiden, het uiterste van de Zoutzee was; van de tong af, die tegen het zuiden ziet;
    (Jozua 15:3) En zij gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrábbim, en gaat door naar Zin, en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron, en gaat op naar Adar, en gaat om Karkáä;
    (Jozua 15:4) En gaat door naar Azmon, en komt uit aan de beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn.
    (Jozua 15:5) De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale, aan de zijde tegen het noorden, zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan.
    (Jozua 15:6) En deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Arába; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan, den zoon van Ruben.
    (Jozua 15:7) Verder zal deze landpale opgaan naar Debir, van het dal van Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rogel.
    (Jozua 15:8) En deze landpale zal opgaan door het dal van den zoon van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg, die voor aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden.
    (Jozua 15:9) Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Nefthóah, en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal deze landpale strekken naar Báäla; deze is Kirjath-Jeárim.
    (Jozua 15:10) Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen, naar het gebergte Seïr, en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden; deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes, en door Timna gaan.
    (Jozua 15:11) Verder zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron, noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron aan, en over den berg Báäla gaan, en uitgaan te Jábneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar de zee.
    (Jozua 15:12) De landpale nu tegen het westen zal zijn tot de grote zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 15:13) Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua, de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron.
    (Jozua 15:14) En Kaleb verdreef van daar de drie zonen van Enak, Sésai, en Ahíman, en Talmai, geboren van Enak.
    (Jozua 15:15) En vandaar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was te voren Kirjath-Sefer).
    (Jozua 15:16) En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
    (Jozua 15:17) Othniël nu, de zoon van Kenaz, den broeder van Kaleb, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
    (Jozua 15:18) En het geschiedde, als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan, om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?
    (Jozua 15:19) En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen.
    (Jozua 15:20) Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 15:21) De steden nu, van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom, tegen het zuiden, zijn: Kábzeël, en Eder, en Jagur,
    (Jozua 15:22) En Kina, en Dimóna, en Adáda,
    (Jozua 15:23) En Kedes, en Hazor, en Jithnan,
    (Jozua 15:24) Zif, en Telem, en Beálôth,
    (Jozua 15:25) En Hazor-Hadattha, en Keriôth-Hezron, (dat is Hazor).
    (Jozua 15:26) Amám, en Sema, en Mólada,
    (Jozua 15:27) En Hazar-Gadda, en Hesmon, en Beth-Pálet,
    (Jozua 15:28) En Hazar-Sual, en Beër-Séba, en Biz-Jótheja,
    (Jozua 15:29) Báäla, en Ijim, en Azem,
    (Jozua 15:30) En Elthólad, en Chesil, en Horma,
    (Jozua 15:31) En Ziklag, en Madmánna, en Sanzánna,
    (Jozua 15:32) En Lebaôth, en Silhim, en Aïn, en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig en haar dorpen.
    (Jozua 15:33) In de laagte zijn: Estháol, en Zora, en Asna,
    (Jozua 15:34) En Zanóah, en En-Gánnim, Tappûah, en Enam,
    (Jozua 15:35) Jarmuth, en Adullam, Socho en Azéka,
    (Jozua 15:36) En Saäráïm, en Adíthaïm, en Gedéra, en Gedérothaïm; veertien steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:37) Zenan, en Hadása, en Migdal-Gad,
    (Jozua 15:38) En Dilan, en Mizpa, en Jókteël,
    (Jozua 15:39) Lachis, en Bozkath, en Eglon,
    (Jozua 15:40) En Chabbon, en Lahmas, en Chitlis,
    (Jozua 15:41) En Gedérôth, Beth-Dagon, en Náäma, en Makkéda; zestien steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:42) Libna, en Ether, en Asan,
    (Jozua 15:43) En Jiftah, en Asna, en Nezib,
    (Jozua 15:44) En Kehíla, en Achzib, en Maréza; negen steden en haar dorpen;
    (Jozua 15:45) Ekron, en haar onderhorige plaatsen, en haar dorpen.
    (Jozua 15:46) Van Ekron, en naar de zee toe; alle, die aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen;
    (Jozua 15:47) Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de grote zee, en haar landpale.
    (Jozua 15:48) Op het gebergte nu: Samir, en Jatthir, en Socho,
    (Jozua 15:49) En Danna, en Kirjath-Sanna, die is Debir,
    (Jozua 15:50) En Anab, en Estemo, en Anim,
    (Jozua 15:51) En Gosen, en Holon, en Gilo; elf steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:52) Arab, en Duma, en Esan,
    (Jozua 15:53) En Janum, en Beth-Tappûah, en Aféka,
    (Jozua 15:54) En Humta, en Kirjath-Arba, die is Hebron, en Zior; negen steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:55) Maon, Karmel, en Zif, en Juta,
    (Jozua 15:56) En Jizreël, en Jókdeam, en Zanóah,
    (Jozua 15:57) Kaïn, Gíbea, en Timna; tien steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:58) Halhul, Beth-Zur, en Gedor,
    (Jozua 15:59) En Máarath, en Beth-Anôth, en Eltekon; zes steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:60) Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba; twee steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:61) In de woestijn: Beth-Arába, Middin en Sechácha,
    (Jozua 15:62) En Nibsan, en de Zoutstad, en Engedi; zes steden en haar dorpen.
    (Jozua 15:63) Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe.

    Jozua 16

    (Jozua 16:1) Daarna kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte Beth-El;
    (Jozua 16:2) En het komt van Beth-El uit naar Luz; en het gaat door tot de landpale des Archiets, tot Atarôth toe;
    (Jozua 16:3) En het gaat af tegen het westen naar de landpale Jafléti, tot aan de landpale van het benedenste Beth-Hóron, en tot Gézer; en haar uitgangen zijn aan de zee.
    (Jozua 16:4) Alzo hebben hun erfdeel bekomen de kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm.
    (Jozua 16:5) De landpale nu der kinderen van Efraïm, naar hun huisgezinnen, is deze: te weten, de landpale huns erfdeels was oostwaarts Atrôth-Addar tot aan het bovenste Beth-Hóron.
    (Jozua 16:6) En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmetâth, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Tháanath-Silo, en gaat door dezelve van het oosten naar Janóah;
    (Jozua 16:7) En komt af van Janóah naar Atarôth en Náharôth, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan.
    (Jozua 16:8) Van Tappûah gaat deze landpale westwaarts naar de beek Kana, en haar uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Efraïm, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 16:9) En de steden, die afgezonderd waren voor de kinderen van Efraïm, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en haar dorpen.
    (Jozua 16:10) En zij verdreven de Kanaänieten niet, die te Gézer woonden; alzo woonden die Kanaänieten in het midden der Efraïmieten tot op dezen dag; maar zij waren onder schatting dienende.

    Jozua 17

    (Jozua 17:1) De stam van Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was: te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gílead; omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gílead en Bazan.
    (Jozua 17:2) Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot, naar hun huisgezinnen; te weten de kinderen van Abiézer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer, en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 17:3) Zeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijner dochteren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
    (Jozua 17:4) Dezen dan traden toe voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht van Jozua, den zoon van Nun, en voor het aangezicht der oversten, zeggende: De HEERE heeft Mozes geboden, dat men ons een erfdeel geven zou in het midden onzer broederen. Daarom gaf hij haar, naar den mond des HEEREN, een erfdeel in het midden der broederen van haar vader.
    (Jozua 17:5) En aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gílead en Bazan, dat op gene zijde van de Jordaan is.
    (Jozua 17:6) Want de dochteren van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gílead hadden de overgebleven kinderen van Manasse.
    (Jozua 17:7) Zodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmetâth, die voor aan Sichem is; en deze landpale gaat ter rechterhand tot aan de inwoners van En-Tappûah.
    (Jozua 17:8) Manasse had wel het land van Tappûah, maar Tappûah zelve, aan de landpale van Manasse, hadden de kinderen van Efraïm.
    (Jozua 17:9) Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen het zuiden der beek. Deze steden zijn van Efraïm in het midden der steden van Manasse; en de landpale van Manasse is aan het noorden der beek, en haar uitgangen zijn aan de zee.
    (Jozua 17:10) Het was van Efraïm tegen het zuiden, en tegen het noorden was het van Manasse, en de zee was zijn landpale; en aan het noorden stieten zij aan Aser, en aan het oosten aan Issaschar.
    (Jozua 17:11) Want Manasse had, in Issaschar en in Aser, Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jíbleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dôr en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te En-Dôr en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken.
    (Jozua 17:12) En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven; want de Kanaänieten wilden in hetzelve land wonen.
    (Jozua 17:13) En het geschiedde, als de kinderen Israëls sterk werden, zo maakten zij de Kanaänieten cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk.
    (Jozua 17:14) Toen spraken de kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor zoveel de HEERE mij dus verre gezegend heeft?
    (Jozua 17:15) Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten en der Refaïeten, dewijl u het gebergte van Efraïm te eng is.
    (Jozua 17:16) Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaänieten, die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en die in het dal van Jizreël zijn.
    (Jozua 17:17) Verder sprak Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk, en gij hebt grote kracht, gij zult geen een lot hebben;
    (Jozua 17:18) Maar het gebergte zal het uwe zijn; en dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn; want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

    Jozua 18

    (Jozua 18:1) En de ganse vergadering van de kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was.
    (Jozua 18:2) En er bleven over onder de kinderen Israëls, aan dewelken zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden, zeven stammen.
    (Jozua 18:3) En Jozua zeide tot de kinderen Israëls: Hoe lang houdt gij u zo slap, om voort te gaan, om het land te beërven, hetwelk de HEERE, de God uwer vaderen, u gegeven heeft?
    (Jozua 18:4) Geeft voor ulieden drie mannen van elken stam, dat ik ze heenzende, en zij zich opmaken, en het land doorwandelen, en beschrijven hetzelve naar hun erven, en weder tot mij komen.
    (Jozua 18:5) Zij nu zullen het delen in zeven delen; Juda zal blijven op zijn landpale van het zuiden, en het huis van Jozef zal blijven op zijn landpale van het noorden.
    (Jozua 18:6) En gijlieden zult het land beschrijven in zeven delen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods.
    (Jozua 18:7) Want de Levieten hebben geen deel in het midden van ulieden; maar het priesterdom des HEEREN is hun erfdeel. Gad nu, en Ruben, en de halve stam van Manasse, hebben hun erfdeel genomen op gene zijde van de Jordaan, oostwaarts, hetwelk hun Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft.
    (Jozua 18:8) Toen maakten zich die mannen op, en gingen heen. En Jozua gebood hun, die heengingen om het land te beschrijven, zeggende: Gaat, en doorwandelt het land, en beschrijft het; komt dan weder tot mij, zo zal ik ulieden hier het lot werpen, voor het aangezicht des HEEREN, te Silo.
    (Jozua 18:9) De mannen dan gingen heen, en togen het land door en beschreven het, naar de steden, in zeven delen, in een boek; en kwamen weder tot Jozua in het leger te Silo.
    (Jozua 18:10) Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht des HEEREN. En Jozua deelde aldaar den kinderen Israëls het land, naar hun afdelingen.
    (Jozua 18:11) En het lot van den stam der kinderen van Benjamin kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda, en tussen de kinderen van Jozef.
    (Jozua 18:12) En hun landpale was naar den hoek noordwaarts van de Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en haar uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Áven.
    (Jozua 18:13) En van daar gaat de landpale door naar Luz, aan de zijde van Luz (welke is Beth-El), zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atrôth-Addar, aan den berg, die aan de zuidzijde van het benedenste Beth-Hóron is.
    (Jozua 18:14) En die landpale strekt en keert zich om, naar den westhoek zuidwaarts van den berg, die tegenover Beth-Hóron zuidwaarts is, en haar uitgangen zijn aan Kirjath-Baäl (welke is Kirjath-Jeárim), een stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen.
    (Jozua 18:15) De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jeárim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Neftóah.
    (Jozua 18:16) En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs, die tegenover het dal van den zoon van Hinnom is, die in het dal der Refaïeten is tegen het noorden; en gaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel;
    (Jozua 18:17) En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; van daar gaat zij uit naar Gelilôth, welke is tegenover den opgang naar Adûmmim, en zij gaat af aan den steen van Bohan, den zoon van Ruben;
    (Jozua 18:18) En gaat door ter zijde tegenover Arába naar het noorden, en gaat af te Arába.
    (Jozua 18:19) Verder gaat deze landpale door aan de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en de uitgangen van deze landpale zijn aan de tong der Zoutzee noordwaarts, aan het uiterste van de Jordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale.
    (Jozua 18:20) De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin, in hun landpalen rondom, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 18:21) De steden nu van den stam der kinderen van Benjamin, naar hun huisgezinnen, zijn: Jericho, en Beth-Hogla, en Emek-Keziz,
    (Jozua 18:22) En Beth-Arába, en Zemaráïm, en Beth-El,
    (Jozua 18:23) En Háavvim, en Para, en Ofra,
    (Jozua 18:24) Chefar-Haämmónai, en Ofni, en Gaba; twaalf steden en haar dorpen.
    (Jozua 18:25) Gíbeon, en Rama, en Beërôth,
    (Jozua 18:26) En Mizpe, en Chefíra, en Moza,
    (Jozua 18:27) En Rekem, en Jirpeël, en Thár-Ala,
    (Jozua 18:28) En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin, naar hun huisgezinnen.

    Jozua 19

    (Jozua 19:1) Daarna ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon, naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda.
    (Jozua 19:2) En zij hadden in hun erfdeel: Beër-Séba, en Séba, en Mólada,
    (Jozua 19:3) En Hazar-Sual, en Bala, en Azem,
    (Jozua 19:4) En Elthólad, en Bethul, en Horma,
    (Jozua 19:5) En Ziklag, en Beth-Hammerchabôth, en Hazar-Suza,
    (Jozua 19:6) En Beth-Lebaôth, en Sarûhen; dertien steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:7) Aïn, Rimmon, en Ether, en Asan; vier steden en haar dorpen;
    (Jozua 19:8) En al de dorpen, die rondom deze steden waren, tot Baälath-Beër, dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 19:9) Het erfdeel der kinderen van Simeon is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen; daarom erfden de kinderen van Simeon in het midden van hun erfdeel.
    (Jozua 19:10) Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid.
    (Jozua 19:11) En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Mar-Ála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek, die voor aan Jokneam is.
    (Jozua 19:12) En zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Chislôth-Thabor, en zij komt uit te Dobrath, en gaat opwaarts naar Jafía.
    (Jozua 19:13) En vandaar gaat zij oostwaarts door naar den opgang, naar Gath-Hefer, te Eth-Kazin, en zij komt uit te Rimmon-Methóar, hetwelk is Nea.
    (Jozua 19:14) En deze landpale keert zich om tegen het noorden naar Hannáthon, en haar uitgangen zijn het dal van Jiftah-El.
    (Jozua 19:15) En Kattath, en Náhalal, en Simron, en Jidala, en Bethlehem; twaalf steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:16) Dit is het erfdeel der kinderen van Zebulon, naar hun huisgezinnen; deze steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:17) Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen van Issaschar, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 19:18) En hun landpale was Jizreéla, en Chesullôth, en Sunem,
    (Jozua 19:19) En Hafaráïm, en Sion, en Anácharath,
    (Jozua 19:20) En Rabbith, en Kisjon, en Ebez,
    (Jozua 19:21) En Remeth, en En-Gánnim, en En-Hadda, en Beth-Pazzez.
    (Jozua 19:22) En deze landpale reikt aan Thabor, en Sahazíma, en Beth-Sémes; en de uitgangen van hun landpale zijn aan de Jordaan; zestien steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:23) Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Issaschar, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:24) Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 19:25) En hun landpale was Helkath, en Hali, en Beten, en Achsaf,
    (Jozua 19:26) En Allammélech, en Am-Ad, en Mis-Al; en zij reikt aan Karmel westwaarts, en aan Sichor-Libnath;
    (Jozua 19:27) En wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftha-El noordwaarts naar Beth-Emek, en Nehiël, en komt uit tot Kabul ter linkerhand;
    (Jozua 19:28) En Ebron, en Rehob, en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon.
    (Jozua 19:29) En deze landpale wendt zich naar Rama, en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib,
    (Jozua 19:30) En Umma, en Afek, en Rehob; twee en twintig steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:31) Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Aser, naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:32) Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Nafthali, voor de kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 19:33) En hun landpale is van Helef, van Allon tot Zaänannim, en Adámi-Nekeb, en Jábneël, tot Lakkum; en haar uitgangen zijn aan de Jordaan.
    (Jozua 19:34) En deze landpale wendt zich westwaarts naar Asnoth-Thabor, en van daar gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Juda aan de Jordaan tegen den opgang der zon.
    (Jozua 19:35) De vaste steden nu zijn: Ziddim, Zer en Hámmath, Rakkath en Cinnereth,
    (Jozua 19:36) En Adama, en Rama, en Hazor,
    (Jozua 19:37) En Kedes, en Edréï, en En-Hazor,
    (Jozua 19:38) En Jiron, en Migdal-El, Horem en Beth-Anath, en Beth-Sémes; negentien steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:39) Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:40) Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen.
    (Jozua 19:41) En de landpale van hun erfdeel was: Zora, en Estháol, en Ir-Sémes,
    (Jozua 19:42) En Saälabbin, en Ajálon, en Jithla,
    (Jozua 19:43) En Elon, en Timnátha, en Ekron,
    (Jozua 19:44) En Elteké, en Gíbbethon, en Baälath,
    (Jozua 19:45) En Jehud, en Bene-Berak, en Gath-Rimmon,
    (Jozua 19:46) En Me-Jarkon, en Rakkon, met de landpale tegenover Jafo.
    (Jozua 19:47) Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op, en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar, en woonden daarin; en zij noemden Lesem, Dan, naar den naam van hun vader Dan.
    (Jozua 19:48) Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan, naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen.
    (Jozua 19:49) Toen zij nu geëindigd hadden het land erfelijk te delen, naar zijn landpalen, zo gaven de kinderen Israëls aan Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in het midden van hen.
    (Jozua 19:50) Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, Thimnath-Serah, op het gebergte van Efraïm; en hij bouwde die stad, en woonde in dezelve.
    (Jozua 19:51) Dit zijn de erfdelen, welke Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen, door het lot aan de kinderen Israëls erfelijk uitdeelden te Silo, voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. Aldus maakten zij een einde van het uitdelen des lands.

    Jozua 20

    (Jozua 20:1) Verder sprak de HEERE tot Jozua, zeggende:
    (Jozua 20:2) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden, waarvan Ik met ulieden gesproken heb door den dienst van Mozes.
    (Jozua 20:3) Dat daarhenen vliede de doodslager, die een ziel door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot een toevlucht voor den bloedwreker.
    (Jozua 20:4) Als hij vlucht tot een van die steden, zo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijn woorden spreken voor de oren van de oudsten derzelver stad; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven, dat hij bij hen wone.
    (Jozua 20:5) En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij den doodslager in zijn hand niet overgeven, dewijl hij zijn naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat.
    (Jozua 20:6) En hij zal in dezelve stad wonen, totdat hij sta voor het aangezicht der vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester sterve, die in die dagen zijn zal; dan zal de doodslager wederkeren, en komen tot zijn stad, en tot zijn huis, tot de stad, van waar hij gevloden is.
    (Jozua 20:7) Toen heiligden zij Kedes in Galiléa, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda.
    (Jozua 20:8) En aan gene zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben; en Ramoth in Gílead, van den stam van Gad; en Golan in Bazan, van den stam van Manasse.
    (Jozua 20:9) Dit nu zijn de steden, die bestemd waren voor al de kinderen Israëls, en voor den vreemdeling, die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vluchte al wie een ziel slaat door dwaling; opdat hij niet sterve door de hand des bloedwrekers, totdat hij voor het aangezicht der vergadering gestaan zal hebben.

    Jozua 21

    (Jozua 21:1) Toen naderden de hoofden der vaderen van de Levieten tot Eleázar, den priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls;
    (Jozua 21:2) En zij spraken tot hen, te Silo, in het land Kanaän, zeggende: De HEERE heeft geboden door den dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zou, en haar voorsteden voor onze beesten.
    (Jozua 21:3) Daarom gaven de kinderen Israëls aan de Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve.
    (Jozua 21:4) Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin, door het lot, dertien steden.
    (Jozua 21:5) En aan de overgebleven kinderen van Kahath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm, en van den stam van Dan, en van den halven stam van Manasse, tien steden.
    (Jozua 21:6) En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den halven stam van Manasse, in Bazan, bij het lot, dertien steden.
    (Jozua 21:7) Aan de kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, twaalf steden.
    (Jozua 21:8) Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had door den dienst van Mozes.
    (Jozua 21:9) Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, deze steden, die men bij name noemde;
    (Jozua 21:10) Dat zij waren van de kinderen van Aäron, van de huisgezinnen der Kahathieten, uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne.
    (Jozua 21:11) Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron), op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar.
    (Jozua 21:12) Maar het veld der stad en haar dorpen, gaven zij aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting.
    (Jozua 21:13) Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden;
    (Jozua 21:14) En Jatthir en haar voorsteden, en Esthemóa en haar voorsteden;
    (Jozua 21:15) En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden;
    (Jozua 21:16) En Aïn en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden; negen steden van deze twee stammen.
    (Jozua 21:17) En van den stam van Benjamin, Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden;
    (Jozua 21:18) Anáthoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:19) Al de steden der kinderen van Aäron, de priesteren, waren dertien steden en haar voorsteden.
    (Jozua 21:20) De huisgezinnen nu der kinderen van Kahath, de Levieten, die overgebleven waren van de kinderen van Kahath, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.
    (Jozua 21:21) En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg Efraïm, en Gézer en haar voorsteden;
    (Jozua 21:22) En Kibzaïm en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:23) En van den stam van Dan, Elteké en haar voorsteden, Gíbbethon en haar voorsteden;
    (Jozua 21:24) Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:25) En van den halven stam van Manasse, Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden.
    (Jozua 21:26) Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen van Kahath zijn tien, met haar voorsteden.
    (Jozua 21:27) En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Bazan, en haar voorsteden, en Beësthera en haar voorsteden: twee steden.
    (Jozua 21:28) En van den stam van Issaschar, Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden;
    (Jozua 21:29) Jarmuth en haar voorsteden, En-Gánnim en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:30) En van den stam van Aser, Misal en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden;
    (Jozua 21:31) En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:32) En van den stam van Nafthali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammoth-Dôr en haar voorsteden, en Karthan en haar voorsteden: drie steden.
    (Jozua 21:33) Al de steden der Gersonieten, naar hun huisgezinnen, zijn dertien steden en haar voorsteden.
    (Jozua 21:34) Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merári, van de overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon, Jokneam en haar voorsteden, Kartha en haar voorsteden;
    (Jozua 21:35) Dimna en haar voorsteden, Náhalal en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:36) En van den stam van Ruben, Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden;
    (Jozua 21:37) Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden: vier steden.
    (Jozua 21:38) Van den stam van Gad nu, de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gílead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden;
    (Jozua 21:39) Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier.
    (Jozua 21:40) Al die steden waren van de kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, die nog overig waren van de huisgezinnen der Levieten; en hun lot was twaalf steden.
    (Jozua 21:41) Al de steden der Levieten, in het midden van de erfenis der kinderen Israëls, waren acht en veertig steden en haar voorsteden.
    (Jozua 21:42) Deze steden waren elk met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden.
    (Jozua 21:43) Alzo gaf de HEERE aan Israël het ganse land, dat Hij gezworen had hun vaderen te geven, en zij beërfden het, en woonden daarin.
    (Jozua 21:44) En de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles, wat Hij hun vaderen gezworen had; en er bestond niet één man van al hun vijanden voor hun aangezicht; al hun vijanden gaf de HEERE in hun hand.
    (Jozua 21:45) Er viel niet één woord van al de goede woorden, die de HEERE gesproken had tot het huis van Israël; het kwam altemaal.

    Jozua 22

    (Jozua 22:1) Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse,
    (Jozua 22:2) En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb.
    (Jozua 22:3) Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den HEERE, uw God.
    (Jozua 22:4) En nu, de HEERE, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan.
    (Jozua 22:5) Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
    (Jozua 22:6) Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten.
    (Jozua 22:7) Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hun broederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen.
    (Jozua 22:8) En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen.
    (Jozua 22:9) Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israëls, van Silo, dat in het land Kanaän is, om te gaan naar het land van Gílead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des HEEREN, door den dienst van Mozes.
    (Jozua 22:10) Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien.
    (Jozua 22:11) En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan, aan de zijde der kinderen Israëls.
    (Jozua 22:12) Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.
    (Jozua 22:13) En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben, en aan de kinderen van Gad, en aan den halven stam van Manasse, in het land Gílead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester;
    (Jozua 22:14) En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden van Israël.
    (Jozua 22:15) Toen zij tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot den halven stam van Manasse kwamen, in het land Gílead, zo spraken zij met hen, zeggende:
    (Jozua 22:16) Alzo spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israël, heden afkerende van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn?
    (Jozua 22:17) Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is?
    (Jozua 22:18) Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert, het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente van Israël.
    (Jozua 22:19) Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar van den HEERE, onzen God.
    (Jozua 22:20) Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israël? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.
    (Jozua 22:21) Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israël:
    (Jozua 22:22) De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten! Is het door wederspannigheid, of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoudt ons heden niet;
    (Jozua 22:23) Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE.
    (Jozua 22:24) En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God van Israël, te doen?
    (Jozua 22:25) De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.
    (Jozua 22:26) Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.
    (Jozua 22:27) Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.
    (Jozua 22:28) Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.
    (Jozua 22:29) Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.
    (Jozua 22:30) Toen de priester Pínehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israël, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.
    (Jozua 22:31) En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, zeide tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij, dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des HEEREN.
    (Jozua 22:32) En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde wederom met de oversten van de kinderen van Ruben, en van de kinderen van Gad, uit het land Gílead, naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij brachten hun antwoord weder;
    (Jozua 22:33) Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, om het land te verderven, waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden.
    (Jozua 22:34) En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is.

    Jozua 23

    (Jozua 23:1) En het geschiedde na vele dagen, nadat de HEERE Israël rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en wel bedaagd was;
    (Jozua 23:2) Zo riep Jozua gans Israël, hun oudsten, en hun hoofden, en hun richters, en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en wel bedaagd;
    (Jozua 23:3) En gijlieden hebt gezien alles, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de HEERE, uw God, Zelf, is het, Die voor u gestreden heeft.
    (Jozua 23:4) Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen, ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik uitgeroeid heb, en tot de grote zee, tegen den ondergang der zon.
    (Jozua 23:5) En de HEERE, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft.
    (Jozua 23:6) Zo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechter hand noch ter linkerhand;
    (Jozua 23:7) Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze, die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die niet;
    (Jozua 23:8) Maar den HEERE, uw God, zult gij aanhangen, gelijk als gij tot op dezen dag gedaan hebt.
    (Jozua 23:9) Want de HEERE heeft van uw aangezicht verdreven grote en machtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezicht bestaan, tot op dezen dag toe.
    (Jozua 23:10) Een enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de HEERE, uw God, Zelf, Die voor u strijdt, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.
    (Jozua 23:11) Daarom bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt.
    (Jozua 23:12) Want zo gij enigszins afkeert, en het overige van deze volken aanhangt, van deze, die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, en zij tot u;
    (Jozua 23:13) Weet voorzeker, dat de HEERE, uw God, niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik, en tot een net, en tot een gesel aan uw zijden, en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
    (Jozua 23:14) En ziet, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet een enig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de HEERE, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet een enig woord gevallen.
    (Jozua 23:15) En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten al die kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de HEERE, uw God gegeven heeft.
    (Jozua 23:16) Wanneer gij het verbond des HEEREN, uws Gods, overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden, en u voor dezelve nederbuigt, zo zal de toorn des HEEREN over u ontsteken, en gij zult haastiglijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.

    Jozua 24

    (Jozua 24:1) Daarna verzamelde Jozua al de stammen van Israël te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël, en deszelfs hoofden, en deszelfs richters, en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht van God.
    (Jozua 24:2) Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders van ouds gewoond, namelijk Terah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.
    (Jozua 24:3) Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak.
    (Jozua 24:4) En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte.
    (Jozua 24:5) Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit.
    (Jozua 24:6) Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee.
    (Jozua 24:7) Zij nu riepen tot den HEERE, en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen hebben gezien, wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.
    (Jozua 24:8) Toen bracht Ik u in het land der Amorieten, die over gene zijde van de Jordaan woonden, die streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht.
    (Jozua 24:9) Ook maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israël; en hij zond heen, en deed Bíleam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou.
    (Jozua 24:10) Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadig, en Ik verloste u uit zijn hand.
    (Jozua 24:11) Toen gij over de Jordaan getrokken waart, en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten, en de Ferezieten, en de Kanaänieten, en de Hethieten, en de Girgazieten, de Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand.
    (Jozua 24:12) En Ik zond horzelen voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog.
    (Jozua 24:13) Dus heb Ik u een land gegeven, waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden, die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt.
    (Jozua 24:14) En nu, vreest den HEERE, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene zijde der rivier, en in Egypte; en dient den HEERE.
    (Jozua 24:15) Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult; hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen!
    (Jozua 24:16) Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen.
    (Jozua 24:17) Want de HEERE is onze God; Hij is het, Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle volken, door welker midden wij getrokken zijn.
    (Jozua 24:18) En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God.
    (Jozua 24:19) Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God; Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven.
    (Jozua 24:20) Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, zo zal Hij Zich omkeren, en Hij zal u kwaad doen, en Hij zal u verdoen, naar dat Hij u goed gedaan zal hebben.
    (Jozua 24:21) Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen.
    (Jozua 24:22) Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.
    (Jozua 24:23) En nu, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God van Israël.
    (Jozua 24:24) En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen.
    (Jozua 24:25) Alzo maakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem.
    (Jozua 24:26) En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen, en hij richtte dien daar op onder den eik, die bij het heiligdom des HEEREN was.
    (Jozua 24:27) En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt.
    (Jozua 24:28) Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.
    (Jozua 24:29) En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.
    (Jozua 24:30) En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs.
    (Jozua 24:31) Israël nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden, en die al het werk des HEEREN wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had.
    (Jozua 24:32) Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds, want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden.
    (Jozua 24:33) Ook stierf Eleázar, de zoon van Aäron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pínehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraïm.