Categorie: Statenvertaling

  • Handelingen (SV)


    Handelingen 1

    (Handelingen 1:1) Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren;
    (Handelingen 1:2) Tot op den dag, in welken Hij opgenomen is, nadat Hij door den Heiligen Geest aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven.
    (Handelingen 1:3) Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan.
    (Handelingen 1:4) En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij, zeide Hij, van Mij gehoord hebt.
    (Handelingen 1:5) Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.
    (Handelingen 1:6) Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?
    (Handelingen 1:7) En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
    (Handelingen 1:8) Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.
    (Handelingen 1:9) En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.
    (Handelingen 1:10) En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding;
    (Handelingen 1:11) Welke ook zeiden: Gij Galilése mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.
    (Handelingen 1:12) Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem, van den berg, die genaamd wordt de Olijf berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van daar een sabbatsreize.
    (Handelingen 1:13) En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, Jakobus, de zoon van Alféüs, en Simon Zelótes, en Judas, de broeder van Jakobus.
    (Handelingen 1:14) Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.
    (Handelingen 1:15) En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen):
    (Handelingen 1:16) Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen, die Jezus vingen;
    (Handelingen 1:17) Want hij was met ons gerekend, en had het lot dezer bediening verkregen.
    (Handelingen 1:18) Deze dan heeft verworven een akker, door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort.
    (Handelingen 1:19) En het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is, een akker des bloeds.
    (Handelingen 1:20) Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone. En: Een ander neme zijn opzienersambt.
    (Handelingen 1:21) Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is,
    (Handelingen 1:22) Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, één derzelven met ons getuige worde van Zijn opstanding.
    (Handelingen 1:23) En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Bársabas, die toegenaamd was Justus, en Matthías.
    (Handelingen 1:24) En zij baden en zeiden: Gij Heere! Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt;
    (Handelingen 1:25) Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.
    (Handelingen 1:26) En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthías, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.

    Handelingen 2

    (Handelingen 2:1) En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen.
    (Handelingen 2:2) En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen, gedreven wind, en vervulde het gehele huis, waar zij zaten.
    (Handelingen 2:3) En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen.
    (Handelingen 2:4) En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
    (Handelingen 2:5) En er waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke dergenen, die onder den hemel zijn.
    (Handelingen 2:6) En als deze stem geschied was, kwam de menigte samen, en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
    (Handelingen 2:7) En zij ontzetten zich allen, en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Ziet, zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galiléërs?
    (Handelingen 2:8) En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn?
    (Handelingen 2:9) Parthers, en Méders, en Elamieten, en de inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië.
    (Handelingen 2:10) En Frygië, en Pamfylië, Egypte, en de delen van Libyë, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beiden Joden en Jodengenoten;
    (Handelingen 2:11) Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.
    (Handelingen 2:12) En zij ontzetten zich allen, en werden twijfelmoedig, zeggende, de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn?
    (Handelingen 2:13) En anderen, spottende, zeiden: Zij zijn vol zoeten wijns.
    (Handelingen 2:14) Maar Petrus, staande met de elven, verhief zijn stem, en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
    (Handelingen 2:15) Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van de dag.
    (Handelingen 2:16) Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël:
    (Handelingen 2:17) En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
    (Handelingen 2:18) En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden, zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
    (Handelingen 2:19) En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp.
    (Handelingen 2:20) De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
    (Handelingen 2:21) En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.
    (Handelingen 2:22) Gij Israëlietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazaréner, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelven weet;
    (Handelingen 2:23) Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood;
    (Handelingen 2:24) Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.
    (Handelingen 2:25) Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor mij; want Hij is aan mijn rechter hand, opdat ik niet bewogen worde.
    (Handelingen 2:26) Daarom is mijn hart verblijd; en mijn tong verheugt zich; ja, ook mijn vlees zal rusten in hope;
    (Handelingen 2:27) Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige over geven, om verderving te zien.
    (Handelingen 2:28) Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
    (Handelingen 2:29) Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.
    (Handelingen 2:30) Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten;
    (Handelingen 2:31) Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.
    (Handelingen 2:32) Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.
    (Handelingen 2:33) Hij dan, door de rechter hand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes, ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.
    (Handelingen 2:34) Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand.
    (Handelingen 2:35) Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Handelingen 2:36) Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt.
    (Handelingen 2:37) En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen mannen broeders?
    (Handelingen 2:38) En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
    (Handelingen 2:39) Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
    (Handelingen 2:40) En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!
    (Handelingen 2:41) Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.
    (Handelingen 2:42) En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
    (Handelingen 2:43) En een vreze kwam over alle ziel; en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.
    (Handelingen 2:44) En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen;
    (Handelingen 2:45) En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had.
    (Handelingen 2:46) En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten;
    (Handelingen 2:47) En prezen God, en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden.

    Handelingen 3

    (Handelingen 3:1) Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure;
    (Handelingen 3:2) En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen, die in den tempel gingen;
    (Handelingen 3:3) Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
    (Handelingen 3:4) En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.
    (Handelingen 3:5) En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen zou ontvangen.
    (Handelingen 3:6) En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u; in den Naam van Jezus Christus, den Nazaréner, sta op en wandel!
    (Handelingen 3:7) En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijn voeten en enkelen vast.
    (Handelingen 3:8) En hij, opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
    (Handelingen 3:9) En al het volk zag hem wandelen en God loven.
    (Handelingen 3:10) En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
    (Handelingen 3:11) En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Sálomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
    (Handelingen 3:12) En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?
    (Handelingen 3:13) De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend, voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
    (Handelingen 3:14) Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden;
    (Handelingen 3:15) En den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen zijn.
    (Handelingen 3:16) En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
    (Handelingen 3:17) En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.
    (Handelingen 3:18) Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
    (Handelingen 3:19) Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
    (Handelingen 3:20) En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is;
    (Handelingen 3:21) Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw.
    (Handelingen 3:22) Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken, uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen, in alles, wat Hij tot u spreken zal.
    (Handelingen 3:23) En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.
    (Handelingen 3:24) En ook al de profeten, van Samuël aan, en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
    (Handelingen 3:25) Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
    (Handelingen 3:26) God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden.

    Handelingen 4

    (Handelingen 4:1) En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters, en de hoofdman des tempels, en de Sadduceën;
    (Handelingen 4:2) Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden.
    (Handelingen 4:3) En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.
    (Handelingen 4:4) En velen van degenen, die het woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.
    (Handelingen 4:5) En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten en ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden;
    (Handelingen 4:6) En Annas, de hogepriester, en Kajafas, en Johannes, en Alexander, en zovele er van het hogepriesterlijk geslacht waren.
    (Handelingen 4:7) En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?
    (Handelingen 4:8) Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Israël!
    (Handelingen 4:9) Alzo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mens geschied, waardoor hij gezond geworden is;
    (Handelingen 4:10) Zo zij u allen kennelijk, en het ganse volk Israël, dat door den Naam van Jezus Christus, den Nazaréner, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond.
    (Handelingen 4:11) Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een hoofd des hoeks geworden is.
    (Handelingen 4:12) En de zaligheid is in geen Anderen; want er is ook onder den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden.
    (Handelingen 4:13) Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende, dat zij ongeleerde en slechte mensen waren, verwonderden zich, en kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.
    (Handelingen 4:14) En ziende den mens bij hen staan, die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen.
    (Handelingen 4:15) En hun geboden hebbende uit te gaan buiten den raad, overlegden zij met elkander,
    (Handelingen 4:16) Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een bekend teken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.
    (Handelingen 4:17) Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam spreken.
    (Handelingen 4:18) En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij ganselijk niet zouden spreken, noch leren, in den Naam van Jezus.
    (Handelingen 4:19) Maar Petrus en Johannes, antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God.
    (Handelingen 4:20) Want wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben.
    (Handelingen 4:21) Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was.
    (Handelingen 4:22) Want de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was.
    (Handelingen 4:23) En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.
    (Handelingen 4:24) En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun stem op tot God, en zeiden: Heere! Gij zijt de God, Die gemaakt hebt den hemel, en de aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn.
    (Handelingen 4:25) Die door den mond van David Uw knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht?
    (Handelingen 4:26) De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd tegen den Heere, en tegen Zijn Gezalfde.
    (Handelingen 4:27) Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beiden Heródes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls;
    (Handelingen 4:28) Om te doen al wat Uw hand en Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou.
    (Handelingen 4:29) En nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken;
    (Handelingen 4:30) Daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jezus.
    (Handelingen 4:31) En als zij gebeden hadden, werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid.
    (Handelingen 4:32) En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en een ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen.
    (Handelingen 4:33) En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus; en er was grote genade over hen allen.
    (Handelingen 4:34) Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen.
    (Handelingen 4:35) En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van node had.
    (Handelingen 4:36) En Joses, van de apostelen toegenaamd Bárnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus,
    (Handelingen 4:37) Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld, en legde het aan de voeten der apostelen.

    Handelingen 5

    (Handelingen 5:1) En een zeker man, met name Ananías, met Saffira, zijn vrouw, verkocht een have;
    (Handelingen 5:2) En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.
    (Handelingen 5:3) En Petrus zeide: Ananías, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?
    (Handelingen 5:4) Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.
    (Handelingen 5:5) En Ananías, deze woorden horende, viel neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
    (Handelingen 5:6) En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.
    (Handelingen 5:7) En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;
    (Handelingen 5:8) En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.
    (Handelingen 5:9) En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
    (Handelingen 5:10) En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en begroeven haar bij haar man.
    (Handelingen 5:11) En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over allen, die dit hoorden.
    (Handelingen 5:12) En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Sálomo.
    (Handelingen 5:13) En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.
    (Handelingen 5:14) En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;
    (Handelingen 5:15) Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht.
    (Handelingen 5:16) En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden.
    (Handelingen 5:17) En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceën), en werden vervuld met nijdigheid;
    (Handelingen 5:18) En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.
    (Handelingen 5:19) Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
    (Handelingen 5:20) Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.
    (Handelingen 5:21) Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Israëls, en zonden naar den kerker, om hen te halen.
    (Handelingen 5:22) Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit.
    (Handelingen 5:23) Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
    (Handelingen 5:24) Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.
    (Handelingen 5:25) En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.
    (Handelingen 5:26) Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).
    (Handelingen 5:27) En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:
    (Handelingen 5:28) Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.
    (Handelingen 5:29) Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.
    (Handelingen 5:30) De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.
    (Handelingen 5:31) Deze heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden.
    (Handelingen 5:32) En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.
    (Handelingen 5:33) Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij hielden raad, om hen te doden.
    (Handelingen 5:34) Maar een zeker Farizeër stond op in den raad, met name Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan.
    (Handelingen 5:35) En hij zeide tot hen: Gij Israëlietische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.
    (Handelingen 5:36) Want voor deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.
    (Handelingen 5:37) Na hem stond op Judas, de Galiléër in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.
    (Handelingen 5:38) En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.
    (Handelingen 5:39) Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.
    (Handelingen 5:40) En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij dezelve, en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus; en lieten hen gaan.
    (Handelingen 5:41) Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.
    (Handelingen 5:42) En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.

    Handelingen 6

    (Handelingen 6:1) En in dezelfde dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreën, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden.
    (Handelingen 6:2) En de twaalven riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet behoorlijk, dat wij het Woord Gods nalaten, en de tafelen dienen.
    (Handelingen 6:3) Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak.
    (Handelingen 6:4) Maar wij zullen volharden in het gebed, en in de bediening des Woords.
    (Handelingen 6:5) En dit woord behaagde aan al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nicánor, en Timon, en Pármenas, en Nicoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë;
    (Handelingen 6:6) Welken zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op.
    (Handelingen 6:7) En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en een grote schare der priesteren werd den gelove gehoorzaam.
    (Handelingen 6:8) En Stéfanus, vol van geloof en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk.
    (Handelingen 6:9) En er stonden op sommigen, die waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, en der Cyrenéërs, en der Alexandrijnen, en dergenen, die van Cilícië en Azië waren, en twistten met Stéfanus.
    (Handelingen 6:10) En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door Welken hij sprak.
    (Handelingen 6:11) Toen maakten zij mannen uit, die zeiden: Wij hebben hem horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God.
    (Handelingen 6:12) En zij beroerden het volk, en de ouderlingen en de Schriftgeleerden; en hem aanvallende grepen zij hem, en leidden hem voor den raad;
    (Handelingen 6:13) En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet.
    (Handelingen 6:14) Want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazaréner, deze plaats zal verbreken, en dat Hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.
    (Handelingen 6:15) En allen, die in den raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.

    Handelingen 7

    (Handelingen 7:1) En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?
    (Handelingen 7:2) En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Charran;
    (Handelingen 7:3) En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal.
    (Handelingen 7:4) Toen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.
    (Handelingen 7:5) En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem, als hij nog geen kind had.
    (Handelingen 7:6) En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, vierhonderd jaren.
    (Handelingen 7:7) En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
    (Handelingen 7:8) En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
    (Handelingen 7:9) En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
    (Handelingen 7:10) En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Faraö, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een overste over Egypte, en zijn gehele huis.
    (Handelingen 7:11) En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaän, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.
    (Handelingen 7:12) Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.
    (Handelingen 7:13) En in de tweede reize werd Jozef zijn broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Faraö openbaar.
    (Handelingen 7:14) En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
    (Handelingen 7:15) En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze vaders.
    (Handelingen 7:16) En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham gekocht had voor een som gelds, van de zonen van Emmor, den vader van Sichem.
    (Handelingen 7:17) Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
    (Handelingen 7:18) Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
    (Handelingen 7:19) Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen.
    (Handelingen 7:20) In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
    (Handelingen 7:21) En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Faraö op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
    (Handelingen 7:22) En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.
    (Handelingen 7:23) Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart, zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken.
    (Handelingen 7:24) En ziende een, die onrecht leed, beschermde hij hem, en wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
    (Handelingen 7:25) En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
    (Handelingen 7:26) En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
    (Handelingen 7:27) En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
    (Handelingen 7:28) Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
    (Handelingen 7:29) En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
    (Handelingen 7:30) En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren, in de woestijn van den berg Sinaï, in een vlammig vuur van het doornenbos.
    (Handelingen 7:31) Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
    (Handelingen 7:32) Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
    (Handelingen 7:33) En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
    (Handelingen 7:34) Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
    (Handelingen 7:35) Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden, door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
    (Handelingen 7:36) Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
    (Handelingen 7:37) Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
    (Handelingen 7:38) Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven.
    (Handelingen 7:39) Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;
    (Handelingen 7:40) Zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
    (Handelingen 7:41) En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
    (Handelingen 7:42) En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls?
    (Handelingen 7:43) Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.
    (Handelingen 7:44) De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
    (Handelingen 7:45) Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
    (Handelingen 7:46) Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.
    (Handelingen 7:47) En Sálomo bouwde Hem een huis.
    (Handelingen 7:48) Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
    (Handelingen 7:49) De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner ruste?
    (Handelingen 7:50) Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
    (Handelingen 7:51) Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
    (Handelingen 7:52) Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
    (Handelingen 7:53) Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!
    (Handelingen 7:54) Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, en zij knersten de tanden tegen hem.
    (Handelingen 7:55) Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechter hand Gods.
    (Handelingen 7:56) En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechter hand Gods.
    (Handelingen 7:57) Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan;
    (Handelingen 7:58) En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem; en de getuigen legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
    (Handelingen 7:59) En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.
    (Handelingen 7:60) En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.

    Handelingen 8

    (Handelingen 8:1) En Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaria, behalve de apostelen.
    (Handelingen 8:2) En enige godvruchtige mannen droegen Stéfanus te zamen ten grave en maakten groten rouw over hem.
    (Handelingen 8:3) En Saulus verwoestte de Gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis.
    (Handelingen 8:4) Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door, en verkondigden het Woord.
    (Handelingen 8:5) En Filippus kwam af in de stad van Samaria, en predikte hun Christus.
    (Handelingen 8:6) En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen, die hij deed.
    (Handelingen 8:7) Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
    (Handelingen 8:8) En er werd grote blijdschap in die stad.
    (Handelingen 8:9) En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaria, zeggende van zichzelven, dat hij wat groots was.
    (Handelingen 8:10) Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
    (Handelingen 8:11) En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had.
    (Handelingen 8:12) Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods, en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beiden, mannen en vrouwen.
    (Handelingen 8:13) En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich.
    (Handelingen 8:14) Als nu de apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden, dat Samaria het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes;
    (Handelingen 8:15) Dewelken, afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten.
    (Handelingen 8:16) (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.)
    (Handelingen 8:17) Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.
    (Handelingen 8:18) En als Simon zag, dat, door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan,
    (Handelingen 8:19) Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange.
    (Handelingen 8:20) Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt!
    (Handelingen 8:21) Gij hebt geen deel noch lot in dit woord: want uw hart is niet recht voor God.
    (Handelingen 8:22) Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd.
    (Handelingen 8:23) Want ik zie, dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid.
    (Handelingen 8:24) Doch Simon, antwoordende, zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt.
    (Handelingen 8:25) Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem, en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
    (Handelingen 8:26) En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.
    (Handelingen 8:27) En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem;
    (Handelingen 8:28) En hij keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesája.
    (Handelingen 8:29) En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe, en voeg u bij dezen wagen.
    (Handelingen 8:30) En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesája lezen, en zeide: Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?
    (Handelingen 8:31) En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten.
    (Handelingen 8:32) En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
    (Handelingen 8:33) In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
    (Handelingen 8:34) En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van Wien zegt de profeet dit, van zichzelven, of van iemand anders?
    (Handelingen 8:35) En Filippus deed zijn mond open en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus.
    (Handelingen 8:36) En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
    (Handelingen 8:37) En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.
    (Handelingen 8:38) En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
    (Handelingen 8:39) En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap.
    (Handelingen 8:40) Maar Filippus werd gevonden, te Azôte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam.

    Handelingen 9

    (Handelingen 9:1) En Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot de hogepriester,
    (Handelingen 9:2) En begeerde brieven van hem naar Damaskus, aan de synagogen, opdat, zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beiden mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.
    (Handelingen 9:3) En als hij reisde, is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
    (Handelingen 9:4) En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
    (Handelingen 9:5) En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.
    (Handelingen 9:6) En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet.
    (Handelingen 9:7) En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.
    (Handelingen 9:8) En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij, hem bij de hand leidende, brachten hem te Damaskus.
    (Handelingen 9:9) En hij was drie dagen, dat hij niet zag, en at niet, en dronk niet.
    (Handelingen 9:10) En er was een zeker discipel te Damaskus, met name Ananías; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananías! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere!
    (Handelingen 9:11) En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt.
    (Handelingen 9:12) En hij heeft in een gezicht gezien, dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.
    (Handelingen 9:13) En Ananías antwoordde: Heere! ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;
    (Handelingen 9:14) En heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen, die Uw Naam aanroepen.
    (Handelingen 9:15) Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen; want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen Israëls.
    (Handelingen 9:16) Want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam.
    (Handelingen 9:17) En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder! de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.
    (Handelingen 9:18) En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende; en stond op, en werd gedoopt.
    (Handelingen 9:19) En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen, die te Damaskus waren.
    (Handelingen 9:20) En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij de Zoon van God is.
    (Handelingen 9:21) En zij ontzetten zich allen, die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde, wie dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters?
    (Handelingen 9:22) Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende, dat deze de Christus is.
    (Handelingen 9:23) En als vele dagen verlopen waren, zo hielden de Joden te zamen raad, om hem te doden.
    (Handelingen 9:24) Maar hun lage werd Saulus bekend; en zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten.
    (Handelingen 9:25) Doch de discipelen namen hem des nachts, en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand.
    (Handelingen 9:26) Saulus nu, te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende, dat hij een discipel was.
    (Handelingen 9:27) Maar Bárnabas, hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had; en hoe hij te Damaskus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus.
    (Handelingen 9:28) En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem;
    (Handelingen 9:29) En vrijmoediglijk sprekende in den Naam van den Heere Jezus, sprak hij ook, en handelde tegen de Griekse Joden; maar deze trachtten hem te doden.
    (Handelingen 9:30) Doch de broeders, dit verstaande geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen.
    (Handelingen 9:31) De Gemeenten dan, door geheel Judéa, en Galiléa, en Samaria, hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren, en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd.
    (Handelingen 9:32) En het geschiedde, als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen, die te Lydda woonden.
    (Handelingen 9:33) En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was.
    (Handelingen 9:34) En Petrus zeide tot hem: Enéas! Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op.
    (Handelingen 9:35) En zij zagen hem allen, die te Lydda en Saróna woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere.
    (Handelingen 9:36) En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, hetwelk overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed.
    (Handelingen 9:37) En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal.
    (Handelingen 9:38) En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende, dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende, dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen.
    (Handelingen 9:39) En Petrus stond op, en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden. En al de weduwen stonden bij hem, wenende, en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had, als zij bij haar was.
    (Handelingen 9:40) Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad: en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op! En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij over einde.
    (Handelingen 9:41) En hij gaf haar de hand, en richtte haar op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen.
    (Handelingen 9:42) En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere.
    (Handelingen 9:43) En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekeren Simon, een lederbereider.

    Handelingen 10

    (Handelingen 10:1) En er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de Italiaanse;
    (Handelingen 10:2) Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende.
    (Handelingen 10:3) Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!
    (Handelingen 10:4) En hij, de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.
    (Handelingen 10:5) En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus.
    (Handelingen 10:6) Deze ligt te huis bij een Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet.
    (Handelingen 10:7) En als de engel, die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen, die gedurig bij hem waren;
    (Handelingen 10:8) En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.
    (Handelingen 10:9) En des anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak, om te bidden, omtrent de zesde ure.
    (Handelingen 10:10) En hij werd hongerig, en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.
    (Handelingen 10:11) En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;
    (Handelingen 10:12) In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
    (Handelingen 10:13) En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus! slacht en eet.
    (Handelingen 10:14) Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was.
    (Handelingen 10:15) En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
    (Handelingen 10:16) En dit geschiedde tot drie maal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel.
    (Handelingen 10:17) En alzo Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
    (Handelingen 10:18) En iemand geroepen hebbende, vraagden zij, of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag.
    (Handelingen 10:19) En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u;
    (Handelingen 10:20) Daarom sta op, en ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.
    (Handelingen 10:21) En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt?
    (Handelingen 10:22) En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.
    (Handelingen 10:23) Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en sommigen der broederen, die van Joppe waren, gingen met hem.
    (Handelingen 10:24) En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.
    (Handelingen 10:25) En als het geschiedde, dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.
    (Handelingen 10:26) Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens.
    (Handelingen 10:27) En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen, die samengekomen waren.
    (Handelingen 10:28) En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.
    (Handelingen 10:29) Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.
    (Handelingen 10:30) En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis. (10:31) En ziet, een man stond voor mij, in een blinkend kleed,
    (Handelingen 10:31) en zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
    (Handelingen 10:32) Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee, welke, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.
    (Handelingen 10:33) Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt welgedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is.
    (Handelingen 10:34) En Petrus, den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
    (Handelingen 10:35) Maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.
    (Handelingen 10:36) Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus; deze is een Heere van allen.
    (Handelingen 10:37) Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft;
    (Handelingen 10:38) Belangende Jezus van Názareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
    (Handelingen 10:39) En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan het hout.
    (Handelingen 10:40) Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden;
    (Handelingen 10:41) Niet al den volke, maar den getuigen, die van God te voren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.
    (Handelingen 10:42) En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden.
    (Handelingen 10:43) Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.
    (Handelingen 10:44) Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden.
    (Handelingen 10:45) En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd.
    (Handelingen 10:46) Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken. Toen antwoordde Petrus:
    (Handelingen 10:47) Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?
    (Handelingen 10:48) En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.

    Handelingen 11

    (Handelingen 11:1) De apostelen nu, en de broeders, die in Judéa waren, hebben gehoord, dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.
    (Handelingen 11:2) En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen, die uit de besnijdenis waren,
    (Handelingen 11:3) Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen, die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten.
    (Handelingen 11:4) Maar Petrus, beginnende, verhaalde het hun vervolgens, zeggende:
    (Handelingen 11:5) Ik was in de stad Joppe, biddende en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;
    (Handelingen 11:6) Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik, en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
    (Handelingen 11:7) En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.
    (Handelingen 11:8) Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.
    (Handelingen 11:9) Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
    (Handelingen 11:10) En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.
    (Handelingen 11:11) En ziet, ter zelfder ure stonden er drie mannen voor het huis, daar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren.
    (Handelingen 11:12) En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des man huis ingegaan.
    (Handelingen 11:13) En hij heeft ons verhaald, hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond, en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus;
    (Handelingen 11:14) Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis.
    (Handelingen 11:15) En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.
    (Handelingen 11:16) En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.
    (Handelingen 11:17) Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft, als ook ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?
    (Handelingen 11:18) En als zij dit hoorden, waren zij tevreden, en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven!
    (Handelingen 11:19) Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe, en Cyprus, en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende, dan alleen tot de Joden.
    (Handelingen 11:20) En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welken te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus.
    (Handelingen 11:21) En de hand des Heeren was met hen; en een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heere.
    (Handelingen 11:22) En het gerucht van hen kwam tot de oren der Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij zonden Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe.
    (Handelingen 11:23) Dewelke, daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen, dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.
    (Handelingen 11:24) Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs; en er werd een grote schare den Heere toegevoegd.
    (Handelingen 11:25) En Bárnabas ging uit naar Tarsen, om Saulus te zoeken;
    (Handelingen 11:26) (11:25) en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. (11:26) En het is geschied, dat zij een geheel jaar samen vergaderden in de Gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë Christenen genaamd werden.
    (Handelingen 11:27) En in dezelfde dagen kwamen enige profeten af van Jeruzalem te Antiochíë.
    (Handelingen 11:28) En een uit hen, met name Agabus, stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius.
    (Handelingen 11:29) En naardat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen, die in Judéa woonden.
    (Handelingen 11:30) Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen, door de hand van Bárnabas en Saulus.

    Handelingen 12

    (Handelingen 12:1) En omtrent denzelfden tijd sloeg de koning Heródes de handen aan sommigen van de Gemeente, om die kwalijk te handelen.
    (Handelingen 12:2) En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard.
    (Handelingen 12:3) En toen hij zag, dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort, om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen der ongehevelde broden);
    (Handelingen 12:4) Denwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette, en gaf hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het paasfeest hem voorbrengen voor het volk.
    (Handelingen 12:5) Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de Gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.
    (Handelingen 12:6) Toen hem nu Heródes zou voorbrengen, sliep Petrus dienzelfden nacht tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis.
    (Handelingen 12:7) En ziet, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen.
    (Handelingen 12:8) En de engel zeide tot hem: Omgord u, en bind uw schoenzolen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om, en volg mij.
    (Handelingen 12:9) En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende, dat hij een gezicht zag.
    (Handelingen 12:10) En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt; dewelke van zelve hun geopend werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij een straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.
    (Handelingen 12:11) En Petrus, tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk dat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Heródes, en uit al de verwachting van het volk der Joden.
    (Handelingen 12:12) En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen samenvergaderd en biddende waren.
    (Handelingen 12:13) En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam een dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhodé.
    (Handelingen 12:14) En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor aan de voorpoort stond.
    (Handelingen 12:15) En zij zeiden tot haar: Gij raast. Doch zij bleef er sterk bij, dat het alzo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.
    (Handelingen 12:16) Maar Petrus bleef kloppende: en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem, en ontzetten zich.
    (Handelingen 12:17) En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats.
    (Handelingen 12:18) En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn.
    (Handelingen 12:19) En als Heródes hem gezocht had, en niet vond, en de wachters rechtelijk ondervraagd had, gebood hij, dat zij weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en hield zich aldaar.
    (Handelingen 12:20) En Heródes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land.
    (Handelingen 12:21) En op een gezetten dag, Heródes, een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen.
    (Handelingen 12:22) En het volk riep hem toe: Een stem Gods, en niet eens mensen!
    (Handelingen 12:23) En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest.
    (Handelingen 12:24) En het Woord Gods wies, en vermenigvuldigde.
    (Handelingen 12:25) Bárnabas nu en Saulus keerden wederom van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus.

    Handelingen 13

    (Handelingen 13:1) En er waren te Antiochíë, in de Gemeente, die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon, genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Heródes den viervorst opgevoed was, en Saulus.
    (Handelingen 13:2) En als zij den Heere dienden, en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beiden Bárnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.
    (Handelingen 13:3) Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan.
    (Handelingen 13:4) Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucíë, en van daar scheepten zij af naar Cyprus.
    (Handelingen 13:5) En gekomen zijnde te Sálamis, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.
    (Handelingen 13:6) En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren tovenaar, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus;
    (Handelingen 13:7) Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen.
    (Handelingen 13:8) Maar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren.
    (Handelingen 13:9) Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide:
    (Handelingen 13:10) O gij kind des duivels, vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren?
    (Handelingen 13:11) En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis: en rondom gaande, zocht hij, die hem met de hand mochten leiden.
    (Handelingen 13:12) Als de stadhouder zag, hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
    (Handelingen 13:13) En Paulus, en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië. Maar Johannes, van hen scheidende, keerde weder naar Jeruzalem.
    (Handelingen 13:14) En zij, van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.
    (Handelingen 13:15) En na het lezen der wet en der profeten, zonden de oversten der synagogen tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt.
    (Handelingen 13:16) En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israëlietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe.
    (Handelingen 13:17) De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid.
    (Handelingen 13:18) En heeft omtrent den tijd van veertig jaren hun zeden verdragen in de woestijn.
    (Handelingen 13:19) En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft Hij hun door het lot het land derzelve uitgedeeld.
    (Handelingen 13:20) En daarna omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun rechters, tot op Samuël, den profeet.
    (Handelingen 13:21) En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren.
    (Handelingen 13:22) En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Jesse; een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen.
    (Handelingen 13:23) Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus;
    (Handelingen 13:24) Als Johannes eerst al den volke Israëls voor Zijn aankomst, gepredikt had den doop der bekering.
    (Handelingen 13:25) Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wien meent gijlieden, dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar ziet, Hij komt na mij, Wien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden.
    (Handelingen 13:26) Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.
    (Handelingen 13:27) Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, Dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op elken sabbat dag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld;
    (Handelingen 13:28) En geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd, dat Hij zou gedood worden.
    (Handelingen 13:29) En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout, en legden Hem in het graf.
    (Handelingen 13:30) Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
    (Handelingen 13:31) Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen, die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk.
    (Handelingen 13:32) En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is,
    (Handelingen 13:33) (13:32) dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft. (13:33) Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
    (Handelingen 13:34) En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn;
    (Handelingen 13:35) Waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw Heilige niet over geven, om verderving te zien.
    (Handelingen 13:36) Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd; en heeft wel verderving gezien;
    (Handelingen 13:37) Maar Hij, Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.
    (Handelingen 13:38) Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;
    (Handelingen 13:39) En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
    (Handelingen 13:40) Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome, hetgeen gezegd is in de profeten:
    (Handelingen 13:41) Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt.
    (Handelingen 13:42) En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen, dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden.
    (Handelingen 13:43) En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods.
    (Handelingen 13:44) En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad samen, om het Woord Gods te horen.
    (Handelingen 13:45) Doch de Joden, de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken, hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.
    (Handelingen 13:46) Maar Paulus en Bárnabas, vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen.
    (Handelingen 13:47) Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.
    (Handelingen 13:48) Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich, en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven.
    (Handelingen 13:49) En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid.
    (Handelingen 13:50) Maar de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke vrouwen, en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen ze uit hun landpalen.
    (Handelingen 13:51) Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium.
    (Handelingen 13:52) En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.

    Handelingen 14

    (Handelingen 14:1) En het geschiedde te Ikónium, dat zij te zamen gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte, beiden van Joden en Grieken, geloofde.
    (Handelingen 14:2) Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.
    (Handelingen 14:3) Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het Woord Zijner genade, en gaf, dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen.
    (Handelingen 14:4) En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.
    (Handelingen 14:5) En als er een oploop geschiedde, beiden van heidenen en van Joden, met hun oversten, om hun smaadheid aan te doen, en hen te stenigen,
    (Handelingen 14:6) Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lykaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land;
    (Handelingen 14:7) En verkondigden aldaar het Evangelie.
    (Handelingen 14:8) En een zeker man, te Lystre, zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld.
    (Handelingen 14:9) Deze hoorde Paulus spreken; welke de ogen op hem houdende, en ziende, dat hij geloof had om gezond te worden,
    (Handelingen 14:10) Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten! En hij sprong op en wandelde.
    (Handelingen 14:11) En de scharen, ziende, hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hun stemmen, en zeiden in het Lycaónisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden, en tot ons nedergekomen.
    (Handelingen 14:12) En zij noemden Bárnabas Júpiter, en Paulus Mercúrius, omdat hij het woord voerde.
    (Handelingen 14:13) En de priester van Júpiter, die voor hun stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebracht had, wilde hij offeren met de scharen.
    (Handelingen 14:14) Maar de apostelen, Bárnabas en Paulus, dat horende, scheurden hun klederen, en sprongen onder de schare, roepende,
    (Handelingen 14:15) En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel, en de aarde, en de zee, en al hetgeen in dezelve is;
    (Handelingen 14:16) Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen;
    (Handelingen 14:17) Hoewel Hij nochtans Zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid.
    (Handelingen 14:18) En dit zeggende, wederhielden zij nauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.
    (Handelingen 14:19) Maar daarover kwamen Joden van Antiochíë en Ikónium, en overreedden de scharen, en stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende, dat hij dood was.
    (Handelingen 14:20) Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op, en kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Bárnabas uit naar Derbe.
    (Handelingen 14:21) En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, en Ikónium, en Antiochíë;
    (Handelingen 14:22) Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende, dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.
    (Handelingen 14:23) En als zij in elke Gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden.
    (Handelingen 14:24) En Pisídië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië.
    (Handelingen 14:25) En als zij te Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attálië.
    (Handelingen 14:26) En van daar scheepten zij af naar Antiochíë, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden.
    (Handelingen 14:27) En daar gekomen zijnde, en de Gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij, wat grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.
    (Handelingen 14:28) En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.

    Handelingen 15

    (Handelingen 15:1) En sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden.
    (Handelingen 15:2) Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd, dat Paulus en Bárnabas, en enige anderen uit hen, zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag.
    (Handelingen 15:3) Zij dan, van de Gemeente uitgeleid zijnde, reisden door Fenícië en Samarië, verhalende de bekering der heidenen; en deden al den broederen grote blijdschap aan.
    (Handelingen 15:4) En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de Gemeente, en de apostelen, en de ouderlingen; en zij verkondigden, wat grote dingen God met hen gedaan had.
    (Handelingen 15:5) Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeën, die gelovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.
    (Handelingen 15:6) En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen, om op deze zaak te letten.
    (Handelingen 15:7) En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van over langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven.
    (Handelingen 15:8) En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons;
    (Handelingen 15:9) En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof.
    (Handelingen 15:10) Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
    (Handelingen 15:11) Maar wij geloven, door de genade van den Heere Jezus Christus, zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
    (Handelingen 15:12) En al de menigte zweeg stil, en zij hoorden Bárnabas en Paulus verhalen, wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.
    (Handelingen 15:13) En nadat deze zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.
    (Handelingen 15:14) Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen door Zijn Naam.
    (Handelingen 15:15) En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is:
    (Handelingen 15:16) Na dezen zal Ik wederkeren, en weder opbouwen de tabernakel van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven weder oprichten.
    (Handelingen 15:17) Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de heidenen, over welken Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet.
    (Handelingen 15:18) Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.
    (Handelingen 15:19) Daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet beroere;
    (Handelingen 15:20) Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.
    (Handelingen 15:21) Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen.
    (Handelingen 15:22) Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen, met de gehele Gemeente, goed gedacht, enige mannen uit zich te verkiezen, en met Paulus en Bárnabas te zenden naar Antiochíë: namelijk Judas, die toegenaamd wordt Bársabas, en Silas, mannen, die voorgangers waren onder de broeders.
    (Handelingen 15:23) En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen, en de ouderlingen, en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochíë, en Syrië, en Cilícië zijn, zaligheid.
    (Handelingen 15:24) Nademaal wij gehoord hebben, dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben en uw zielen wankelende gemaakt, zeggende, dat gij moet besneden worden, en de wet onderhouden; welken wij dat niet bevolen hadden;
    (Handelingen 15:25) Zo heeft het ons eendrachtelijk te zamen zijnde, goed gedacht, enige mannen te verkiezen, en tot u te zenden, met onze geliefden, Bárnabas en Paulus.
    (Handelingen 15:26) Mensen, die hun zielen overgegeven hebben voor den Naam van onzen Heere Jezus Christus.
    (Handelingen 15:27) Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die ook met den mond hetzelfde zullen verkondigen.
    (Handelingen 15:28) Want het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:
    (Handelingen 15:29) Namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaart wel.
    (Handelingen 15:30) Dezen dan, hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Antiochíë; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.
    (Handelingen 15:31) En zij, dien gelezen hebbende, verblijdden zich over de vertroosting.
    (Handelingen 15:32) Judas nu en Silas, die ook zelven profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten hen.
    (Handelingen 15:33) En als zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten hen de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen.
    (Handelingen 15:34) Maar het dacht Silas goed aldaar te blijven.
    (Handelingen 15:35) En Paulus en Bárnabas onthielden zich te Antiochíë, lerende en verkondigende met nog vele anderen, het Woord des Heeren.
    (Handelingen 15:36) En na enige dagen zeide Paulus tot Bárnabas: Laat ons nu wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het Woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij het hebben.
    (Handelingen 15:37) En Bárnabas ried, dat zij Johannes, die genaamd is Markus, zouden medenemen.
    (Handelingen 15:38) Maar Paulus achtte billijk, dat men dien niet zoude medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het werk.
    (Handelingen 15:39) Er ontstond dan een verbittering, alzo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Bárnabas Markus medenam, en naar Cyprus afscheepte;
    (Handelingen 15:40) Maar Paulus verkoos Silas, en reisde heen, der genade Gods van de broederen bevolen zijnde.
    (Handelingen 15:41) En hij doorreisde Syrië en Cilícië, versterkende de Gemeenten.

    Handelingen 16

    (Handelingen 16:1) En hij kwam te Derbe en Lystre. En ziet, aldaar was een zeker discipel, met name Timótheüs, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader;
    (Handelingen 16:2) Welken goeden getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Ikónium.
    (Handelingen 16:3) Deze wilde Paulus, dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil, die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was.
    (Handelingen 16:4) En alzo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de verordeningen over, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goed gevonden waren, om die te onderhouden.
    (Handelingen 16:5) De Gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal.
    (Handelingen 16:6) En als zij Frygië, en het land van Galátië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken.
    (Handelingen 16:7) En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe.
    (Handelingen 16:8) En zij, Mysië voorbij gereisd zijnde, kwamen af tot Tróas.
    (Handelingen 16:9) En van Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: er was een Macedónisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedónië, en help ons.
    (Handelingen 16:10) Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten wij terstond naar Macedónië te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had, om denzelven het Evangelie te verkondigen.
    (Handelingen 16:11) Van Tróas dan afgevaren zijnde, liepen wij recht naar Samothráce, en den volgende dag naar Neápolis.
    (Handelingen 16:12) En van daar naar Filippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedónië, een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.
    (Handelingen 16:13) En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden; en nedergezeten zijnde, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren.
    (Handelingen 16:14) En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.
    (Handelingen 16:15) En als zij gedoopt was, en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis, en blijft er. En zij dwong ons.
    (Handelingen 16:16) En het geschiedde, als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren groot gewin toebracht met waarzeggen.
    (Handelingen 16:17) Dezelve volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: Deze mensen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.
    (Handelingen 16:18) En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus, daarover ontevreden zijnde, keerde zich om, en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit ter zelfder ure.
    (Handelingen 16:19) Als nu de heren van dezelve zagen, dat de hoop huns gewins weg was, grepen zij Paulus en Silas, en trokken hen naar de markt voor de oversten.
    (Handelingen 16:20) En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn.
    (Handelingen 16:21) En zij verkondigen zeden, die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen noch te doen, alzo wij Romeinen zijn.
    (Handelingen 16:22) En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen, hun de klederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geselen.
    (Handelingen 16:23) En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis, en geboden den stokbewaarder, dat hij hen zekerlijk bewaren zou.
    (Handelingen 16:24) Dewelke, zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker, en verzekerde hun voeten in de stok.
    (Handelingen 16:25) En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen en de gevangenen hoorden naar hen.
    (Handelingen 16:26) En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.
    (Handelingen 16:27) En de stokbewaarder, wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard, en zou zichzelven omgebracht hebben, menende, dat de gevangenen ontvloden waren.
    (Handelingen 16:28) Maar Paulus riep met grote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad; want wij zijn allen hier.
    (Handelingen 16:29) En als hij licht geëist had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten;
    (Handelingen 16:30) En hen buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
    (Handelingen 16:31) En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
    (Handelingen 16:32) En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen, die in zijn huis waren.
    (Handelingen 16:33) En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.
    (Handelingen 16:34) En hij bracht hen in zijn huis, en zette hun de tafel voor, en verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was.
    (Handelingen 16:35) En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los.
    (Handelingen 16:36) En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu uit, en reist heen in vrede.
    (Handelingen 16:37) Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld, en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Niet alzo; maar dat zij zelven komen, en ons uitleiden.
    (Handelingen 16:38) En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, horende, dat zij Romeinen waren.
    (Handelingen 16:39) En zij, komende, baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij, dat zij uit de stad gaan zouden.
    (Handelingen 16:40) En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot Lydia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad.

    Handelingen 17

    (Handelingen 17:1) En door Amfípolis en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was.
    (Handelingen 17:2) En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften,
    (Handelingen 17:3) Dezelve openende, en voor ogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondige.
    (Handelingen 17:4) En sommigen uit hen geloofden, en werden Paulus en Silas toegevoegd, en van de godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige.
    (Handelingen 17:5) Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen uit de marktboeven, en maakten, dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen.
    (Handelingen 17:6) En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige broeders voor de oversten der stad, roepende: Dezen, die de wereld in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen;
    (Handelingen 17:7) Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en alle dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende, dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus.
    (Handelingen 17:8) En zij beroerden de schare, en de oversten der stad, die dit hoorden.
    (Handelingen 17:9) Doch als zij van Jason en de anderen vergenoeging ontvangen hadden, lieten zij hen gaan.
    (Handelingen 17:10) En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Beréa; welke, daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden;
    (Handelingen 17:11) En dezen waren edeler, dan die te Thessaloníca waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren.
    (Handelingen 17:12) Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige.
    (Handelingen 17:13) Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden, dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen.
    (Handelingen 17:14) Doch de broeders zonden toen van stonde aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timótheüs bleven aldaar.
    (Handelingen 17:15) En die Paulus geleidden, brachten hem tot Athéne toe; en als zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timótheüs, dat zij op het spoedigste tot hem zouden komen, vertrokken zij.
    (Handelingen 17:16) En terwijl Paulus hen te Athéne verwachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, ziende, dat de stad zo zeer afgodisch was.
    (Handelingen 17:17) Hij handelde dan in de synagoge met de Joden, en met degenen, die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen, die hem voorkwamen.
    (Handelingen 17:18) En sommigen van de Epikuréïsche en Stóïsche wijsgeren streden met hem; en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.
    (Handelingen 17:19) En zij namen hem, en brachten hem op de plaats, genaamd Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten, welke deze nieuwe leer zij, daar gij van spreekt?
    (Handelingen 17:20) Want gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren; wij willen dan weten, wat toch dit zijn wil.
    (Handelingen 17:21) (Die van Athéne nu allen, en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen.)
    (Handelingen 17:22) En Paulus, staande in het midden van de plaats, genaamd Areópagus, zeide: Gij mannen van Athéne! ik bemerke, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt.
    (Handelingen 17:23) Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden.
    (Handelingen 17:24) De God, Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; Deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt;
    (Handelingen 17:25) En wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, alzo Hij Zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft;
    (Handelingen 17:26) En heeft uit één bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning;
    (Handelingen 17:27) Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.
    (Handelingen 17:28) Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht.
    (Handelingen 17:29) Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet menen, dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn.
    (Handelingen 17:30) God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom, dat zij zich bekeren.
    (Handelingen 17:31) Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen, door een Man, Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft.
    (Handelingen 17:32) Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen.
    (Handelingen 17:33) En alzo is Paulus uit het midden van hen uitgegaan.
    (Handelingen 17:34) Doch sommige mannen hingen hem aan, en geloofden; onder welke was ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, met name Dámaris, en anderen met dezelve.

    Handelingen 18

    (Handelingen 18:1) En na dezen scheidde Paulus van Athéne en kwam te Korinthe;
    (Handelingen 18:2) En vond een zekeren Jood, met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla, zijn vrouw, (omdat Claudius bevolen had, dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden), en hij ging tot hen;
    (Handelingen 18:3) En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen, en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk.
    (Handelingen 18:4) En hij handelde op elken sabbat in de synagoge, en bewoog tot het geloof Joden en Grieken.
    (Handelingen 18:5) En als Silas en Timótheüs van Macedónië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden, dat Jezus is de Christus.
    (Handelingen 18:6) Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af, en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heengaan.
    (Handelingen 18:7) En vandaar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van een man, met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge.
    (Handelingen 18:8) En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis; en velen van de Korinthiërs, hem horende, geloofden, en werden gedoopt.
    (Handelingen 18:9) En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet.
    (Handelingen 18:10) Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad.
    (Handelingen 18:11) En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, lerende onder hen het Woord Gods.
    (Handelingen 18:12) Maar als Gallio stadhouder van Acháje was, stonden de Joden eendrachtelijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel.
    (Handelingen 18:13) Zeggende: Deze raadt den mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet.
    (Handelingen 18:14) En als Paulus zijn mond zou opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Zo er enig ongelijk, of kwaad stuk begaan ware, o Joden, zo zou ik met reden ulieden verdragen;
    (Handelingen 18:15) Maar indien er geschil is over een woord, en namen, en over de wet, die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn.
    (Handelingen 18:16) En hij dreef hen weg van den rechterstoel.
    (Handelingen 18:17) Maar al de Grieken namen Sósthenes, den overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.
    (Handelingen 18:18) En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte van daar naar Syrië; en Priscilla en Aquila met hem, zijn hoofd te Kenchreën geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan.
    (Handelingen 18:19) En hij kwam te Éfeze aan, en liet hen aldaar; maar hij ging in de synagoge, en handelde met de Joden.
    (Handelingen 18:20) En als zij baden, dat hij langer bij hen blijven zoude, bewilligde hij het niet.
    (Handelingen 18:21) Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze.
    (Handelingen 18:22) En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de Gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochíë.
    (Handelingen 18:23) En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen.
    (Handelingen 18:24) En een zeker Jood, met name Apollos, van geboorte een Alexandriër, een welsprekend man, kwam te Éfeze, machtig zijnde in de Schriften.
    (Handelingen 18:25) Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes.
    (Handelingen 18:26) En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Aquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich, en legden hem den weg Gods bescheidenlijker uit.
    (Handelingen 18:27) En als hij wilde naar Acháje reizen, de broeders, hem vermaand hebbende, schreven aan de discipelen, dat zij hem ontvangen zouden; welke, daar gekomen zijnde, heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden door de genade.
    (Handelingen 18:28) Want hij overtuigde de Joden met groten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.

    Handelingen 19

    (Handelingen 19:1) En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe was, dat Paulus, de bovenste delen des lands doorreisd hebbende, te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,
    (Handelingen 19:2) Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heiligen Geest is.
    (Handelingen 19:3) En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes.
    (Handelingen 19:4) Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus.
    (Handelingen 19:5) En die hem hoorden werden gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.
    (Handelingen 19:6) En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.
    (Handelingen 19:7) En alle dezen waren omtrent twaalf mannen.
    (Handelingen 19:8) En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.
    (Handelingen 19:9) Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.
    (Handelingen 19:10) En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in Azië woonden, het Woord van den Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.
    (Handelingen 19:11) En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus;
    (Handelingen 19:12) Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.
    (Handelingen 19:13) En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivel bezweerders, hebben zich onderwonden den Naam van den Heere Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt!
    (Handelingen 19:14) Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, die dit deden.
    (Handelingen 19:15) Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?
    (Handelingen 19:16) En de mens, in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.
    (Handelingen 19:17) En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vreze over hen allen, en de Naam van den Heere Jezus werd groot gemaakt.
    (Handelingen 19:18) En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden.
    (Handelingen 19:19) Velen ook dergenen, die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen.
    (Handelingen 19:20) Alzo wies het Woord des Heeren met macht, en nam de overhand.
    (Handelingen 19:21) En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den Geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.
    (Handelingen 19:22) En als hij naar Macedónië gezonden had twee van degenen, die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië.
    (Handelingen 19:23) Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine beroerte, vanwege den weg des Heeren.
    (Handelingen 19:24) Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diána maakte, bracht dien van die kunst geen klein gewin toe;
    (Handelingen 19:25) Welke hij samenvergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;
    (Handelingen 19:26) En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden.
    (Handelingen 19:27) En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána als niets geacht zal worden, en dat ook haar majesteit zal ten ondergaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst.
    (Handelingen 19:28) Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diána de Éfezeren!
    (Handelingen 19:29) En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Macedóniërs, metgezellen van Paulus op de reis.
    (Handelingen 19:30) En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem de discipelen niet toe.
    (Handelingen 19:31) En sommigen ook der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.
    (Handelingen 19:32) Zij riepen dan de ene dit, de andere wat anders; want de vergadering was verward en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren.
    (Handelingen 19:33) En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.
    (Handelingen 19:34) Maar als zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Éfezeren!
    (Handelingen 19:35) En als de stads schrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Éfezeren de kerkbewaarster zij van de grote godin Diána, en van het beeld, dat uit den hemel gevallen is?
    (Handelingen 19:36) Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.
    (Handelingen 19:37) Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.
    (Handelingen 19:38) Indien dan nu Demétrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden, en er zijn stadhouders; laat hen elkander verklagen.
    (Handelingen 19:39) En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.
    (Handelingen 19:40) Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop.
    (Handelingen 19:41) (19:40) En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.

    Handelingen 20

    (Handelingen 20:1) Nadat nu het oproer gestild was, Paulus, de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedónië te reizen.
    (Handelingen 20:2) En als hij die delen doorgereisd, en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland.
    (Handelingen 20:3) En als hij aldaar drie maanden overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zoude varen, zo werd hij van zin weder te keren door Macedónië.
    (Handelingen 20:4) En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa; en van de Thessalonicensen Aristarchus en Sekundus; en Gajus van Derbe, en Timótheüs en van die van Azië Tychikus en Trófimus.
    (Handelingen 20:5) Dezen, vooraf heengegaan zijnde, wachtten ons te Tróas.
    (Handelingen 20:6) Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongehevelde broden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden.
    (Handelingen 20:7) En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot den middernacht.
    (Handelingen 20:8) En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.
    (Handelingen 20:9) En een zeker jongeling, met name Eutychus, zat in het venster en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.
    (Handelingen 20:10) Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem.
    (Handelingen 20:11) En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang, tot den dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij alzo.
    (Handelingen 20:12) En zij brachten den knecht levende, en waren bovenmate vertroost.
    (Handelingen 20:13) Maar wij, vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hij zelf zou te voet gaan.
    (Handelingen 20:14) En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne.
    (Handelingen 20:15) En van daar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegen Chíos over, en des anderen daags legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te Miléte.
    (Handelingen 20:16) Want Paulus had voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; want hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn.
    (Handelingen 20:17) Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der Gemeente.
    (Handelingen 20:18) En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af, dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben;
    (Handelingen 20:19) Dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
    (Handelingen 20:20) Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen;
    (Handelingen 20:21) Betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.
    (Handelingen 20:22) En nu ziet, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende, wat mij daar ontmoeten zal;
    (Handelingen 20:23) Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende, dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.
    (Handelingen 20:24) Maar ik acht op geen ding, noch houde mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst, welken ik, van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods.
    (Handelingen 20:25) En nu ziet, ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.
    (Handelingen 20:26) Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen.
    (Handelingen 20:27) Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.
    (Handelingen 20:28) Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.
    (Handelingen 20:29) Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen.
    (Handelingen 20:30) En uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
    (Handelingen 20:31) Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.
    (Handelingen 20:32) En nu, broeders, ik bevele u Gode, en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.
    (Handelingen 20:33) Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd.
    (Handelingen 20:34) En gijzelve weet, dat deze handen tot mijn nooddruft, en dergenen, die met mij waren, gediend hebben.
    (Handelingen 20:35) Ik heb u in alles getoond, dat men, alzo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.
    (Handelingen 20:36) En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden.
    (Handelingen 20:37) En er werd een groot geween van hen allen; en zij, vallende om den hals van Paulus, kusten hem;
    (Handelingen 20:38) Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden; en zij geleidden hem naar het schip.

    Handelingen 21

    (Handelingen 21:1) En als het geschiedde, dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kôs, en den dag daaraan te Rhodus, en van daar te Pátara.
    (Handelingen 21:2) En een schip gevonden hebbende, dat naar Fenícië overvoer, gingen wij er in en voeren af.
    (Handelingen 21:3) En als wij Cyprus in het gezicht gekregen, en dat aan de linker hand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen.
    (Handelingen 21:4) En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:5) Toen het nu geschiedde, dat wij deze dagen doorgebracht hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden.
    (Handelingen 21:6) En als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip; maar zijlieden keerden wederom, elk naar het zijne.
    (Handelingen 21:7) Wij nu, de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemáïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven een dag bij hen.
    (Handelingen 21:8) En des anderen daags, Paulus en wij, die met hem waren, gingen van daar en kwamen te Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.
    (Handelingen 21:9) Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.
    (Handelingen 21:10) En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Agabus;
    (Handelingen 21:11) En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.
    (Handelingen 21:12) Als wij nu dit hoorden, baden beiden wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:13) Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam van den Heere Jezus.
    (Handelingen 21:14) En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.
    (Handelingen 21:15) En na die dagen maakten wij ons gereed, en gingen op naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:16) En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesaréa, leidende met zich een zekeren Mnason, van Cyprus, een ouden discipel, bij dewelken wij zouden te huis liggen.
    (Handelingen 21:17) En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.
    (Handelingen 21:18) En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.
    (Handelingen 21:19) En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
    (Handelingen 21:20) En zij, dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van de wet.
    (Handelingen 21:21) En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende: dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen.
    (Handelingen 21:22) Wat is er dan te doen? Het is gans nodig, dat de menigte samenkome; want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
    (Handelingen 21:23) Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen, die een gelofte gedaan hebben.
    (Handelingen 21:24) Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en alle mogen weten, dat er niets is aan hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelve de wet onderhoudt.
    (Handelingen 21:25) Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
    (Handelingen 21:26) Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar, totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was.
    (Handelingen 21:27) Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,
    (Handelingen 21:28) Roepende: Gij Israëlietische mannen, komt te hulp! Deze is de mens, die tegen het volk, en de wet, en deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht, en heeft deze heilige plaats ontheiligd.
    (Handelingen 21:29) Want zij hadden te voren Trófimus, den Efeziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden, dat Paulus in den tempel gebracht had.
    (Handelingen 21:30) En de gehele stad kwam in roer en het volk liep samen; en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.
    (Handelingen 21:31) En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was.
    (Handelingen 21:32) Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den oversten en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.
    (Handelingen 21:33) Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem met twee ketenen zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.
    (Handelingen 21:34) En onder de schare riep de ene dit, de andere wat anders. Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij, dat men hem in de legerplaats zou brengen.
    (Handelingen 21:35) En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat hij van de krijgsknechten gedragen werd vanwege het geweld der schare.
    (Handelingen 21:36) Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!
    (Handelingen 21:37) En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks?
    (Handelingen 21:38) Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die voor deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?
    (Handelingen 21:39) Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.
    (Handelingen 21:40) En als hij het toegelaten had, Paulus, staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:

    Handelingen 22

    (Handelingen 22:1) Mannen broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal.
    (Handelingen 22:2) (Als zij nu hoorden, dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:)
    (Handelingen 22:3) Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamáliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt;
    (Handelingen 22:4) Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beiden mannen en vrouwen.
    (Handelingen 22:5) Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damaskus gereisd, om ook degenen, die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.
    (Handelingen 22:6) Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen.
    (Handelingen 22:7) En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?
    (Handelingen 22:8) En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazaréner, Welken gij vervolgt.
    (Handelingen 22:9) En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet.
    (Handelingen 22:10) En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op, en ga heen naar Damaskus; en aldaar zal met u gesproken worden, van al hetgeen u geordineerd is te doen.
    (Handelingen 22:11) En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus.
    (Handelingen 22:12) En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden, die daar woonden,
    (Handelingen 22:13) Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende! En ter zelfder ure werd ik ziende op hem.
    (Handelingen 22:14) En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u te voren verordineerd, om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen.
    (Handelingen 22:15) Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.
    (Handelingen 22:16) En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren.
    (Handelingen 22:17) En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was, en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was;
    (Handelingen 22:18) En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen.
    (Handelingen 22:19) En ik zeide: Heere, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp, en in de synagogen geselde, die in U geloofden;
    (Handelingen 22:20) En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden.
    (Handelingen 22:21) En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden.
    (Handelingen 22:22) Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leve.
    (Handelingen 22:23) En als zij riepen, en de klederen van zich smeten, en stof in de lucht wierpen;
    (Handelingen 22:24) Zo beval de overste, dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide, dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht, om wat oorzaak zij alzo over hem riepen.
    (Handelingen 22:25) En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeinsen mens, en dien onveroordeeld, te geselen?
    (Handelingen 22:26) Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe, en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein.
    (Handelingen 22:27) En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.
    (Handelingen 22:28) En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som gelds verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren.
    (Handelingen 22:29) Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden.
    (Handelingen 22:30) En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de overpriesters en hun gehele raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen.

    Handelingen 23

    (Handelingen 23:1) En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
    (Handelingen 23:2) Maar de hogepriester Ananías beval dengenen, die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
    (Handelingen 23:3) Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan?
    (Handelingen 23:4) En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods?
    (Handelingen 23:5) En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
    (Handelingen 23:6) En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceën, en het andere van de Farizeën, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
    (Handelingen 23:7) En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeën en de Sadduceën, en de menigte werd verdeeld.
    (Handelingen 23:8) Want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de Farizeën belijden het beide.
    (Handelingen 23:9) En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden van de zijde der Farizeën stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.
    (Handelingen 23:10) En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste, vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.
    (Handelingen 23:11) En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt alzo moet gij ook te Rome getuigen.
    (Handelingen 23:12) En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
    (Handelingen 23:13) En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden;
    (Handelingen 23:14) Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.
    (Handelingen 23:15) Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.
    (Handelingen 23:16) En als de zoon van Paulus’ zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.
    (Handelingen 23:17) En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.
    (Handelingen 23:18) Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.
    (Handelingen 23:19) De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?
    (Handelingen 23:20) En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.
    (Handelingen 23:21) Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.
    (Handelingen 23:22) De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.
    (Handelingen 23:23) En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;
    (Handelingen 23:24) En laat ze zadel beesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
    (Handelingen 23:25) En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:
    (Handelingen 23:26) Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.
    (Handelingen 23:27) Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is.
    (Handelingen 23:28) En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun raad;
    (Handelingen 23:29) Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.
    (Handelingen 23:30) En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.
    (Handelingen 23:31) De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, en brachten hem des nachts tot Antípatris.
    (Handelingen 23:32) En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats.
    (Handelingen 23:33) Dewelken als zij te Cesaréa gekomen waren, en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.
    (Handelingen 23:34) En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilícië was,
    (Handelingen 23:35) Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Heródes zou bewaard worden.

    Handelingen 24

    (Handelingen 24:1) En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananías af met de ouderlingen, en een zekeren voorspraak, genaamd Tertullus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus.
    (Handelingen 24:2) En als hij geroepen was, begon Tertullus hem te beschuldigen, zeggende: (24:3) Dat wij grote vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uw voorzichtigheid,
    (Handelingen 24:3) machtigste Felix, nemen wij ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan.
    (Handelingen 24:4) Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u, dat gij ons, naar uw bescheidenheid, kortelijk hoort.
    (Handelingen 24:5) Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een, die oproer verwekt onder al de Joden, door de ganse wereld, en een oppersten voorstander van de sekte der Nazarénen.
    (Handelingen 24:6) Die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen, welken wij ook gegrepen hebben, en naar onze wet hebben willen oordelen.
    (Handelingen 24:7) Maar Lysias, de overste, daarover komende, heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht;
    (Handelingen 24:8) Gebiedende zijn beschuldigers tot u te komen; van dewelken gij zelf, hem onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen, waarvan wij hem beschuldigen.
    (Handelingen 24:9) En ook de Joden stemden het toe, zeggende, dat deze dingen alzo waren.
    (Handelingen 24:10) Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had, dat hij zou spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt geweest, zo verantwoord ik mijzelven met des te beteren moed.
    (Handelingen 24:11) Alzo gij kunt weten, dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem;
    (Handelingen 24:12) En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende, of enige samenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;
    (Handelingen 24:13) En zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu beschuldigen.
    (Handelingen 24:14) Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij sekte noemen, den God der vaderen alzo diene, gelovende alles, wat in de wet en in de profeten geschreven is;
    (Handelingen 24:15) Hebbende hoop op God, welke dezen ook zelf verwachten, dat er een opstanding der doden wezen zal, beiden der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.
    (Handelingen 24:16) En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen.
    (Handelingen 24:17) Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden.
    (Handelingen 24:18) Waarover mij gevonden hebben, geheiligd zijnde, in den tempel, niet met volk, noch met beroerte, enige Joden uit Azië;
    (Handelingen 24:19) Welke behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, en mij te beschuldigen, indien zij iets hadden tegen mij.
    (Handelingen 24:20) Of dat dezen zelf zeggen of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, als ik voor den raad stond;
    (Handelingen 24:21) Dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder hen: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld!
    (Handelingen 24:22) Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hen uit, zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias, de overste, zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uw zaken.
    (Handelingen 24:23) En hij beval den hoofdman over honderd, dat Paulus zou bewaard worden, en verlichting hebben, en dat hij niemand van de zijnen zou beletten hem te dienen, of tot hem te komen.
    (Handelingen 24:24) En na sommige dagen, Felix, daar gekomen zijnde met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus.
    (Handelingen 24:25) En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel, Felix, zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen.
    (Handelingen 24:26) En tegelijk ook hopende, dat hem van Paulus geld gegeven zou worden, opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.
    (Handelingen 24:27) Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius Festus in zijn plaats; en Felix, willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen.

    Handelingen 25

    (Handelingen 25:1) Festus dan, in de provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Cesaréa op naar Jeruzalem.
    (Handelingen 25:2) En de hogepriester, en de voornaamsten der Joden, verschenen voor hem tegen Paulus en baden hem,
    (Handelingen 25:3) Begerende gunst tegen hem, opdat hij hem zou doen komen te Jeruzalem; en leggende een lage, om hem op den weg om te brengen.
    (Handelingen 25:4) Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast derwaarts zou verreizen.
    (Handelingen 25:5) Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij mede afreizen, en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.
    (Handelingen 25:6) En als hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebracht had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags, op den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij, dat Paulus zou voor gebracht worden.
    (Handelingen 25:7) En als hij daar gekomen was, stonden de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voortbrengende, die zij niet konden bewijzen;
    (Handelingen 25:8) Dewijl hij, verantwoordende, zeide: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.
    (Handelingen 25:9) Maar Festus, willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus, en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden?
    (Handelingen 25:10) En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onrecht gedaan; gelijk gij ook zeer wel weet.
    (Handelingen 25:11) Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.
    (Handelingen 25:12) Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan.
    (Handelingen 25:13) En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en Berníce te Cesaréa, om Festus te begroeten.
    (Handelingen 25:14) En toen zij aldaar vele dagen doorgebracht hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende: Hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten;
    (Handelingen 25:15) Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begerende vonnis tegen hem;
    (Handelingen 25:16) Aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben, enigen mens uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.
    (Handelingen 25:17) Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zo heb ik, geen uitstel nemende, des daags daaraan op den rechterstoel gezeten, en beval, dat de man zoude voor gebracht worden;
    (Handelingen 25:18) Over welken de beschuldigers, hier staande, geen zaak hebben voorgebracht, waarvan ik vermoedde;
    (Handelingen 25:19) Maar hadden tegen hem enige vragen van hun godsdienst, en van zekeren Jezus, Die gestorven was, Welken Paulus zeide te leven.
    (Handelingen 25:20) En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden.
    (Handelingen 25:21) En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis des keizers bewaren zou, zo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden, ter tijd toe, dat ik hem tot den keizer zenden zou.
    (Handelingen 25:22) En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mens wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.
    (Handelingen 25:23) Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was en Berníce, met grote pracht, en als zij ingegaan waren in het rechthuis, met de oversten over duizend, en de mannen, die de voornaamsten de stad waren, werd Paulus op bevel van Festus voor gebracht.
    (Handelingen 25:24) En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen allen, die met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet meer behoort te leven.
    (Handelingen 25:25) Maar ik bevonden hebbende, dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden.
    (Handelingen 25:26) Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebracht, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking, wat heb te schrijven.
    (Handelingen 25:27) Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen, die tegen hem zijn, te kennen te geven.

    Handelingen 26

    (Handelingen 26:1) En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:
    (Handelingen 26:2) Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles, waarover ik van de Joden beschuldigd word;
    (Handelingen 26:3) Allermeest, dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoediglijk hoort.
    (Handelingen 26:4) Mijn leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;
    (Handelingen 26:5) Als die van over lang mij te voren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik, naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst, als een Farizeër geleefd heb.
    (Handelingen 26:6) En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;
    (Handelingen 26:7) Tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.
    (Handelingen 26:8) Wat? wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld, dat God de doden opwekt?
    (Handelingen 26:9) Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Názareth vele wederpartijdige dingen moest doen.
    (Handelingen 26:10) Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe.
    (Handelingen 26:11) En door al de synagogen heb ik hen dikwijls gestraft, en gedwongen te lasteren; en boven mate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd, ook tot in de buiten landse steden.
    (Handelingen 26:12) Waarover ook als ik naar Damaskus reisde, met macht en last, welk ik van de overpriesters had,
    (Handelingen 26:13) Zag ik, o koning, in het midden van den dag, op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen, die met mij reisden, omschijnende.
    (Handelingen 26:14) En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem, tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard, tegen de prikkels de verzenen te slaan.
    (Handelingen 26:15) En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.
    (Handelingen 26:16) Maar richt u op, en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;
    (Handelingen 26:17) Verlossende u van dit volk, en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zende;
    (Handelingen 26:18) Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.
    (Handelingen 26:19) Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat Hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest;
    (Handelingen 26:20) Maar heb eerst dengenen, die te Damaskus waren, en te Jeruzalem, en in het gehele land van Judéa, en den heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren, en tot God bekeren, werken doende der bekering waardig.
    (Handelingen 26:21) Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen.
    (Handelingen 26:22) Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zoude;
    (Handelingen 26:23) Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, de Eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke, en den heidenen.
    (Handelingen 26:24) En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij!
    (Handelingen 26:25) Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand;
    (Handelingen 26:26) Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is; want dit is in geen hoek geschied.
    (Handelingen 26:27) Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft.
    (Handelingen 26:28) En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
    (Handelingen 26:29) En Paulus zeide: Ik wenste wel van God, dat, èn bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, zodanigen wierden, gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.
    (Handelingen 26:30) En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Berníce, en die met hen gezeten waren;
    (Handelingen 26:31) En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig.
    (Handelingen 26:32) En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.

    Handelingen 27

    (Handelingen 27:1) En als het besloten was, dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen, over aan een hoofdman over honderd, met name Július van de keizerlijke bende.
    (Handelingen 27:2) En in een Adramytténisch schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristarchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons.
    (Handelingen 27:3) En des anderen daags kwamen wij aan te Sidon. En Július, vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan, om van hen bezorgd te worden.
    (Handelingen 27:4) En van daar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren.
    (Handelingen 27:5) En de zee, die langs Cilícië en Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië.
    (Handelingen 27:6) En de hoofdman, aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandríë, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.
    (Handelingen 27:7) En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder Kreta heen, tegenover Salmóne.
    (Handelingen 27:8) En hetzelve nauwelijks voorbij zeilende, kwamen wij in een zekere plaats genaamd Schonehavens, waar de stad Laséa nabij was.
    (Handelingen 27:9) En als veel tijd verlopen, en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus,
    (Handelingen 27:10) En zeide tot hen: Mannen, ik zie, dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.
    (Handelingen 27:11) Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper, dan hetgeen van Paulus gezegd werd.
    (Handelingen 27:12) En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerder deel geraden ook van daar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.
    (Handelingen 27:13) En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde, zeilden zij dicht voorbij Kreta henen.
    (Handelingen 27:14) Maar niet lang daarna, sloeg tegen hetzelve een stormwind, genaamd Euroklydon.
    (Handelingen 27:15) En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind opzeilen, gaven wij het op, en dreven heen.
    (Handelingen 27:16) En lopende onder een zeker eilandje, genaamd Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden.
    (Handelingen 27:17) Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzo henen.
    (Handelingen 27:18) En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgende dag een uitworp;
    (Handelingen 27:19) En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepsgereedschap uit.
    (Handelingen 27:20) En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voort alle hoop van behouden te worden benomen.
    (Handelingen 27:21) En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben;
    (Handelingen 27:22) Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip.
    (Handelingen 27:23) Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien,
    (Handelingen 27:24) Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen.
    (Handelingen 27:25) Daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof Gode, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.
    (Handelingen 27:26) Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.
    (Handelingen 27:27) Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden, dat hun enig land naderde.
    (Handelingen 27:28) En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen;
    (Handelingen 27:29) En vrezende, dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten, dat het dag werd.
    (Handelingen 27:30) Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn, alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen,
    (Handelingen 27:31) Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden.
    (Handelingen 27:32) Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot, en lieten haar vallen.
    (Handelingen 27:33) En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen.
    (Handelingen 27:34) Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
    (Handelingen 27:35) En als hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.
    (Handelingen 27:36) En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven spijze.
    (Handelingen 27:37) Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen.
    (Handelingen 27:38) En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip, en wierpen het koren uit in de zee.
    (Handelingen 27:39) En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham, die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten.
    (Handelingen 27:40) En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.
    (Handelingen 27:41) Maar vervallende op een plaats, die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip, vastzittende, bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren.
    (Handelingen 27:42) De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zoude ontvlieden.
    (Handelingen 27:43) Maar de hoofdman, willen Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en te land komen;
    (Handelingen 27:44) En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.

    Handelingen 28

    (Handelingen 28:1) En als zij ontkomen waren, toen verstonden zij, dat het eiland Melíte heette.
    (Handelingen 28:2) En de barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen, die overkwam, en om de koude.
    (Handelingen 28:3) En als Paulus een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte, en vatte zijn hand.
    (Handelingen 28:4) En als de barbaren het beest zagen aan zijn hand hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mens is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.
    (Handelingen 28:5) Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads.
    (Handelingen 28:6) En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen, of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang gewacht hadden, en zagen, dat geen ongemak hem overkwam, werden zij veranderd, en zeiden, dat hij een god was.
    (Handelingen 28:7) En hier, omtrent dezelfde plaats, had de voornaamste van het eiland, met name Publius, zijn landhoeven, die ons ontving, en drie dagen vriendelijk herbergde.
    (Handelingen 28:8) En het geschiedde, dat de vader van Publius, met koortsen en den roden loop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelken Paulus inging, en als hij gebeden had, legde hij de handen op hem, en maakte hem gezond.
    (Handelingen 28:9) Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de anderen, die krankheden hadden in het eiland, en werden genezen.
    (Handelingen 28:10) Die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zouden, bestelden zij ons hetgeen van node was.
    (Handelingen 28:11) En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandríë, dat in het eiland overwinterd had, hebbende tot een teken, Kastor en Pollux.
    (Handelingen 28:12) En als wij te Syrakûse aangekomen waren, bleven wij aldaar drie dagen;
    (Handelingen 28:13) Van waar wij omvoeren, en kwamen aan te Regium; en alzo, na een dag, de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Putéoli;
    (Handelingen 28:14) Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden, zeven dagen bij hen te blijven; en alzo gingen wij naar Rome.
    (Handelingen 28:15) En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Appiusmarkt, en de drie tabernen; welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed.
    (Handelingen 28:16) En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht, die hem bewaarde.
    (Handelingen 28:17) En het geschiedde na drie dagen dat Paulus samenriep degenen, die de voornaamsten der Joden waren. En als zij samengekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen;
    (Handelingen 28:18) Dewelken, mij onderzocht hebbende, wilden mij loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was.
    (Handelingen 28:19) Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen; doch niet, alsof ik iets had, mijn volk te beschuldigen.
    (Handelingen 28:20) Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aan te spreken; want vanwege de hope Israëls ben ik met deze keten omvangen.
    (Handelingen 28:21) Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven u aangaande van Judéa ontvangen; noch iemand van de broeders, hier gekomen zijnde, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken.
    (Handelingen 28:22) Maar wij begeren wel van u te horen, wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt.
    (Handelingen 28:23) En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen in zijn woonplaats; denwelken hij het Koninkrijk Gods uitlegde, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten, van des morgens vroeg tot den avond toe.
    (Handelingen 28:24) En sommigen geloofden wel, hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet.
    (Handelingen 28:25) En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij; als Paulus dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesája, den profeet, tot onze vaderen,
    (Handelingen 28:26) Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
    (Handelingen 28:27) Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze.
    (Handelingen 28:28) Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen.
    (Handelingen 28:29) En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel twisting hebbenden onder elkander.
    (Handelingen 28:30) En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde woning; en ontving allen, die tot hem kwamen;
    (Handelingen 28:31) Predikende het Koninkrijk Gods, en lerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.

  • Johannes (SV)


    Johannes 1

    (Johannes 1:1) In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.
    (Johannes 1:2) Dit was in den beginne bij God.
    (Johannes 1:3) Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
    (Johannes 1:4) In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen.
    (Johannes 1:5) En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.
    (Johannes 1:6) Er was een mens van God gezonden, wiens naam was Johannes.
    (Johannes 1:7) Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.
    (Johannes 1:8) Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht getuigen zou.
    (Johannes 1:9) Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld.
    (Johannes 1:10) Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend.
    (Johannes 1:11) Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
    (Johannes 1:12) Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;
    (Johannes 1:13) Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn.
    (Johannes 1:14) En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid.
    (Johannes 1:15) Johannes getuigt van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Welken ik zeide: Die na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was eer dan ik.
    (Johannes 1:16) En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.
    (Johannes 1:17) Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
    (Johannes 1:18) Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard.
    (Johannes 1:19) En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij?
    (Johannes 1:20) En hij beleed en loochende het niet; en beleed: Ik ben de Christus niet.
    (Johannes 1:21) En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elías? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.
    (Johannes 1:22) Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?
    (Johannes 1:23) Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht, gelijk Jesája, de profeet, gesproken heeft.
    (Johannes 1:24) En de afgezondenen waren uit de Farizeën;
    (Johannes 1:25) En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elías, noch de profeet?
    (Johannes 1:26) Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent;
    (Johannes 1:27) Dezelve is het, Die na mij komt, Welke voor mij geworden is, Wien ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.
    (Johannes 1:28) Deze dingen zijn geschied in Bethábara, over de Jordaan, waar Johannes was dopende.
    (Johannes 1:29) Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!
    (Johannes 1:30) Deze is het, van Welken ik gezegd heb: Na mij komt een Man, Die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.
    (Johannes 1:31) En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met het water.
    (Johannes 1:32) En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel, gelijk een duif, en bleef op Hem.
    (Johannes 1:33) En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met den Heiligen Geest doopt.
    (Johannes 1:34) En ik heb gezien, en heb getuigd, dat Deze de Zoon van God is.
    (Johannes 1:35) Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen.
    (Johannes 1:36) En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Ziet, het Lam Gods!
    (Johannes 1:37) En die twee discipelen hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus.
    (Johannes 1:38) En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen, zeide tot hen: (1:39) Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk is te zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar woont Gij?
    (Johannes 1:39) (1:40) Hij zeide tot hen: Komt en ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was omtrent de tiende ure.
    (Johannes 1:40) (1:41) Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren.
    (Johannes 1:41) (1:42) Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.
    (Johannes 1:42) (1:43) En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt Petrus.
    (Johannes 1:43) (1:44) Des anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galiléa, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.
    (Johannes 1:44) (1:45) Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
    (Johannes 1:45) (1:46) Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden, van Welke Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Názareth.
    (Johannes 1:46) (1:47) En Nathánaël zeide tot hem: Kan uit Názareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.
    (Johannes 1:47) (1:48) Jezus zag Nathánaël tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is.
    (Johannes 1:48) (1:49) Nathánaël zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u.
    (Johannes 1:49) (1:50) Nathánaël antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls.
    (Johannes 1:50) (1:51) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan deze.
    (Johannes 1:51) (1:52) En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.

    Johannes 2

    (Johannes 2:1) En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar.
    (Johannes 2:2) En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
    (Johannes 2:3) En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
    (Johannes 2:4) Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.
    (Johannes 2:5) Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat.
    (Johannes 2:6) En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metréten.
    (Johannes 2:7) Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
    (Johannes 2:8) En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.
    (Johannes 2:9) Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.
    (Johannes 2:10) En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
    (Johannes 2:11) Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
    (Johannes 2:12) Daarna ging Hij af naar Kapérnaüm, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
    (Johannes 2:13) En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
    (Johannes 2:14) En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.
    (Johannes 2:15) En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
    (Johannes 2:16) En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.
    (Johannes 2:17) En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
    (Johannes 2:18) De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
    (Johannes 2:19) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
    (Johannes 2:20) De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
    (Johannes 2:21) Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
    (Johannes 2:22) Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
    (Johannes 2:23) En als Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
    (Johannes 2:24) Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende,
    (Johannes 2:25) En omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.

    Johannes 3

    (Johannes 3:1) En er was een mens uit de Farizeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden;
    (Johannes 3:2) Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is.
    (Johannes 3:3) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.
    (Johannes 3:4) Nicodémus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en geboren worden?
    (Johannes 3:5) Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.
    (Johannes 3:6) Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.
    (Johannes 3:7) Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.
    (Johannes 3:8) De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.
    (Johannes 3:9) Nicodémus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?
    (Johannes 3:10) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar van Israël, en weet gij deze dingen niet?
    (Johannes 3:11) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en getuigen, wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan.
    (Johannes 3:12) Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse zou zeggen?
    (Johannes 3:13) En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is.
    (Johannes 3:14) En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden;
    (Johannes 3:15) Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
    (Johannes 3:16) Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
    (Johannes 3:17) Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
    (Johannes 3:18) Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.
    (Johannes 3:19) En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.
    (Johannes 3:20) Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.
    (Johannes 3:21) Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
    (Johannes 3:22) Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judéa, en onthield Zich aldaar met hen, en doopte.
    (Johannes 3:23) En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar, en werden gedoopt.
    (Johannes 3:24) Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
    (Johannes 3:25) Er rees dan een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging.
    (Johannes 3:26) En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt, en zij komen allen tot Hem.
    (Johannes 3:27) Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij.
    (Johannes 3:28) Gijzelven zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben.
    (Johannes 3:29) Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
    (Johannes 3:30) Hij moet wassen, maar ik minder worden.
    (Johannes 3:31) Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen.
    (Johannes 3:32) En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan.
    (Johannes 3:33) Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.
    (Johannes 3:34) Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate.
    (Johannes 3:35) De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.
    (Johannes 3:36) Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

    Johannes 4

    (Johannes 4:1) Als dan de Heere verstond, dat de Farizeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;
    (Johannes 4:2) (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),
    (Johannes 4:3) Zo verliet Hij Judéa, en ging wederom heen naar Galiléa.
    (Johannes 4:4) En Hij moest door Samaria gaan.
    (Johannes 4:5) Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.
    (Johannes 4:6) En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.
    (Johannes 4:7) Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.
    (Johannes 4:8) (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)
    (Johannes 4:9) Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.
    (Johannes 4:10) Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben.
    (Johannes 4:11) De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water?
    (Johannes 4:12) Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?
    (Johannes 4:13) Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten;
    (Johannes 4:14) Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
    (Johannes 4:15) De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten.
    (Johannes 4:16) Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.
    (Johannes 4:17) De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
    (Johannes 4:18) Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.
    (Johannes 4:19) De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt.
    (Johannes 4:20) Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
    (Johannes 4:21) Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden.
    (Johannes 4:22) Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.
    (Johannes 4:23) Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden.
    (Johannes 4:24) God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
    (Johannes 4:25) De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messías komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.
    (Johannes 4:26) Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.
    (Johannes 4:27) En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?
    (Johannes 4:28) Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden:
    (Johannes 4:29) Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
    (Johannes 4:30) Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
    (Johannes 4:31) En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
    (Johannes 4:32) Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.
    (Johannes 4:33) Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
    (Johannes 4:34) Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.
    (Johannes 4:35) Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te oogsten.
    (Johannes 4:36) En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.
    (Johannes 4:37) Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
    (Johannes 4:38) Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.
    (Johannes 4:39) En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.
    (Johannes 4:40) Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
    (Johannes 4:41) En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil;
    (Johannes 4:42) En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.
    (Johannes 4:43) En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galiléa;
    (Johannes 4:44) Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.
    (Johannes 4:45) Als Hij dan in Galiléa kwam, ontvingen Hem de Galiléërs, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
    (Johannes 4:46) Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm.
    (Johannes 4:47) Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven.
    (Johannes 4:48) Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.
    (Johannes 4:49) De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
    (Johannes 4:50) Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.
    (Johannes 4:51) En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!
    (Johannes 4:52) Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.
    (Johannes 4:53) De vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis.
    (Johannes 4:54) Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.

    Johannes 5

    (Johannes 5:1) Na dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
    (Johannes 5:2) En er is te Jeruzalem aan de Schaaps poort, een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.
    (Johannes 5:3) In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters.
    (Johannes 5:4) Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.
    (Johannes 5:5) En aldaar was een zeker mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had.
    (Johannes 5:6) Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?
    (Johannes 5:7) De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder.
    (Johannes 5:8) Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op, en wandel.
    (Johannes 5:9) En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzelven dag.
    (Johannes 5:10) De Joden zeiden dan tot dengene, die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen.
    (Johannes 5:11) Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op, en wandel.
    (Johannes 5:12) Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens, Die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op, en wandel?
    (Johannes 5:13) En die gezond gemaakt was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was ontweken, alzo er een grote schare in die plaats was.
    (Johannes 5:14) Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.
    (Johannes 5:15) De mens ging heen, en boodschapte den Joden, dat het Jezus was, Die hem gezond gemaakt had.
    (Johannes 5:16) En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op den sabbat deed.
    (Johannes 5:17) En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.
    (Johannes 5:18) Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende.
    (Johannes 5:19) Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.
    (Johannes 5:20) Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.
    (Johannes 5:21) Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, Die Hij wil.
    (Johannes 5:22) Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven;
    (Johannes 5:23) Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft.
    (Johannes 5:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.
    (Johannes 5:25) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven.
    (Johannes 5:26) Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven;
    (Johannes 5:27) En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.
    (Johannes 5:28) Verwondert u daar niet over, want de ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen;
    (Johannes 5:29) En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.
    (Johannes 5:30) Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 5:31) Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet waarachtig.
    (Johannes 5:32) Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is.
    (Johannes 5:33) Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven.
    (Johannes 5:34) Doch Ik neem geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden worden.
    (Johannes 5:35) Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen.
    (Johannes 5:36) Maar Ik heb een getuigenis meerder, dan die van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, dezelve werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft.
    (Johannes 5:37) En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien.
    (Johannes 5:38) En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien niet, Dien Hij gezonden heeft.
    (Johannes 5:39) Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.
    (Johannes 5:40) En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
    (Johannes 5:41) Ik neem geen eer van mensen;
    (Johannes 5:42) Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt.
    (Johannes 5:43) Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.
    (Johannes 5:44) Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?
    (Johannes 5:45) Meent niet, dat Ik u verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt, is Mozes, op welken gij gehoopt hebt.
    (Johannes 5:46) Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; want hij heeft van Mij geschreven.
    (Johannes 5:47) Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven?

    Johannes 6

    (Johannes 6:1) Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tibérias.
    (Johannes 6:2) En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.
    (Johannes 6:3) En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen.
    (Johannes 6:4) En het pascha, het feest der Joden, was nabij.
    (Johannes 6:5) Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?
    (Johannes 6:6) (Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.)
    (Johannes 6:7) Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
    (Johannes 6:8) Een van Zijn discipelen, namelijk Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:
    (Johannes 6:9) Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen?
    (Johannes 6:10) En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.
    (Johannes 6:11) En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.
    (Johannes 6:12) En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
    (Johannes 6:13) Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.
    (Johannes 6:14) De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.
    (Johannes 6:15) Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen.
    (Johannes 6:16) En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee.
    (Johannes 6:17) En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapérnaüm. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.
    (Johannes 6:18) En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.
    (Johannes 6:19) En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.
    (Johannes 6:20) Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.
    (Johannes 6:21) Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
    (Johannes 6:22) Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;
    (Johannes 6:23) (Doch er kwamen andere scheepjes van Tibérias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)
    (Johannes 6:24) Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus.
    (Johannes 6:25) En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
    (Johannes 6:26) Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
    (Johannes 6:27) Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld.
    (Johannes 6:28) Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
    (Johannes 6:29) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
    (Johannes 6:30) Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
    (Johannes 6:31) Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
    (Johannes 6:32) Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.
    (Johannes 6:33) Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
    (Johannes 6:34) Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
    (Johannes 6:35) En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
    (Johannes 6:36) Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
    (Johannes 6:37) Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
    (Johannes 6:38) Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 6:39) En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
    (Johannes 6:40) En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:41) De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
    (Johannes 6:42) En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?
    (Johannes 6:43) Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
    (Johannes 6:44) Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:45) Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
    (Johannes 6:46) Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.
    (Johannes 6:47) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
    (Johannes 6:48) Ik ben het Brood des levens.
    (Johannes 6:49) Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
    (Johannes 6:50) Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
    (Johannes 6:51) Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.
    (Johannes 6:52) De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
    (Johannes 6:53) Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
    (Johannes 6:54) Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:55) Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
    (Johannes 6:56) Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
    (Johannes 6:57) Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
    (Johannes 6:58) Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
    (Johannes 6:59) Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm.
    (Johannes 6:60) Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?
    (Johannes 6:61) Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
    (Johannes 6:62) Wat zou het dan zijn, zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?
    (Johannes 6:63) De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
    (Johannes 6:64) Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
    (Johannes 6:65) En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.
    (Johannes 6:66) Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
    (Johannes 6:67) Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?
    (Johannes 6:68) Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
    (Johannes 6:69) En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
    (Johannes 6:70) Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En één uit u is een duivel.
    (Johannes 6:71) En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskáriot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven.

    Johannes 7

    (Johannes 7:1) En na dezen wandelde Jezus in Galiléa; want Hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.
    (Johannes 7:2) En het feest der Joden, namelijk de loof huttenzetting, was nabij.
    (Johannes 7:3) Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judéa, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet.
    (Johannes 7:4) Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld.
    (Johannes 7:5) Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem.
    (Johannes 7:6) Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid.
    (Johannes 7:7) De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn.
    (Johannes 7:8) Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld.
    (Johannes 7:9) En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galiléa.
    (Johannes 7:10) Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
    (Johannes 7:11) De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij?
    (Johannes 7:12) En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare.
    (Johannes 7:13) Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden.
    (Johannes 7:14) Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde.
    (Johannes 7:15) En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?
    (Johannes 7:16) Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 7:17) Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.
    (Johannes 7:18) Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem.
    (Johannes 7:19) Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden?
    (Johannes 7:20) De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden?
    (Johannes 7:21) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen.
    (Johannes 7:22) Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat.
    (Johannes 7:23) Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?
    (Johannes 7:24) Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
    (Johannes 7:25) Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden?
    (Johannes 7:26) En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus?
    (Johannes 7:27) Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is.
    (Johannes 7:28) Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent.
    (Johannes 7:29) Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
    (Johannes 7:30) Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
    (Johannes 7:31) En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft?
    (Johannes 7:32) De Farizeën hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.
    (Johannes 7:33) Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 7:34) Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.
    (Johannes 7:35) De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?
    (Johannes 7:36) Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?
    (Johannes 7:37) En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.
    (Johannes 7:38) Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
    (Johannes 7:39) (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)
    (Johannes 7:40) Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.
    (Johannes 7:41) Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen?
    (Johannes 7:42) Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?
    (Johannes 7:43) Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
    (Johannes 7:44) En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem.
    (Johannes 7:45) De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
    (Johannes 7:46) De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens.
    (Johannes 7:47) De Farizeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?
    (Johannes 7:48) Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeën?
    (Johannes 7:49) Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
    (Johannes 7:50) Nicodémus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen:
    (Johannes 7:51) Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
    (Johannes 7:52) Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit Galiléa geen profeet opgestaan is.
    (Johannes 7:53) En een iegelijk ging heen naar zijn huis.

    Johannes 8

    (Johannes 8:1) Maar Jezus ging naar den Olijfberg.
    (Johannes 8:2) En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
    (Johannes 8:3) En de Schriftgeleerden en de Farizeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
    (Johannes 8:4) En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
    (Johannes 8:5) En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
    (Johannes 8:6) En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde.
    (Johannes 8:7) En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
    (Johannes 8:8) En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
    (Johannes 8:9) Maar zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den andere, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande.
    (Johannes 8:10) En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
    (Johannes 8:11) En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
    (Johannes 8:12) Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
    (Johannes 8:13) De Farizeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig.
    (Johannes 8:14) Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga.
    (Johannes 8:15) Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
    (Johannes 8:16) En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 8:17) En er is ook in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
    (Johannes 8:18) Ik ben het, Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
    (Johannes 8:19) Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
    (Johannes 8:20) Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
    (Johannes 8:21) Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen.
    (Johannes 8:22) De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen?
    (Johannes 8:23) En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
    (Johannes 8:24) Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
    (Johannes 8:25) Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge.
    (Johannes 8:26) Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.
    (Johannes 8:27) Zij verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak.
    (Johannes 8:28) Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
    (Johannes 8:29) En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.
    (Johannes 8:30) Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
    (Johannes 8:31) Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen;
    (Johannes 8:32) En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
    (Johannes 8:33) Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
    (Johannes 8:34) Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
    (Johannes 8:35) En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.
    (Johannes 8:36) Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
    (Johannes 8:37) Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.
    (Johannes 8:38) Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt.
    (Johannes 8:39) Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.
    (Johannes 8:40) Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
    (Johannes 8:41) Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.
    (Johannes 8:42) Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
    (Johannes 8:43) Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
    (Johannes 8:44) Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen.
    (Johannes 8:45) Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
    (Johannes 8:46) Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
    (Johannes 8:47) Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.
    (Johannes 8:48) De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt, en den duivel hebt?
    (Johannes 8:49) Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
    (Johannes 8:50) Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.
    (Johannes 8:51) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid.
    (Johannes 8:52) De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?
    (Johannes 8:53) Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, welke gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?
    (Johannes 8:54) Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is.
    (Johannes 8:55) En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
    (Johannes 8:56) Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
    (Johannes 8:57) De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
    (Johannes 8:58) Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
    (Johannes 8:59) Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.

    Johannes 9

    (Johannes 9:1) En voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.
    (Johannes 9:2) En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze, of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?
    (Johannes 9:3) Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.
    (Johannes 9:4) Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
    (Johannes 9:5) Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld.
    (Johannes 9:6) Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden;
    (Johannes 9:7) En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende.
    (Johannes 9:8) De geburen dan, en die hem te voren gezien hadden, dat hij blind was, zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde?
    (Johannes 9:9) Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het.
    (Johannes 9:10) Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend?
    (Johannes 9:11) Hij antwoordde en zeide: De Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, en bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam, en was u. En ik ging heen, en wies mij, en ik werd ziende.
    (Johannes 9:12) Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.
    (Johannes 9:13) Zij brachten hem tot de Farizeën, hem namelijk, die te voren blind geweest was.
    (Johannes 9:14) En het was sabbat, als Jezus het slijk maakte, en zijn ogen opende.
    (Johannes 9:15) De Farizeën dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.
    (Johannes 9:16) Sommigen dan uit de Farizeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen.
    (Johannes 9:17) Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem; dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Profeet.
    (Johannes 9:18) De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was, en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen, die ziende geworden was.
    (Johannes 9:19) En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt, dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?
    (Johannes 9:20) Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
    (Johannes 9:21) Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken.
    (Johannes 9:22) Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de Joden vreesden; want de Joden hadden alrede te zamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden.
    (Johannes 9:23) Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven.
    (Johannes 9:24) Zij dan riepen voor de tweede maal den mens, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten, dat deze Mens een zondaar is.
    (Johannes 9:25) Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.
    (Johannes 9:26) En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
    (Johannes 9:27) Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden?
    (Johannes 9:28) Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.
    (Johannes 9:29) Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet, van waar Hij is.
    (Johannes 9:30) De mens antwoordde, en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet, van waar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend.
    (Johannes 9:31) En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet, dien hoort Hij.
    (Johannes 9:32) Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft.
    (Johannes 9:33) Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.
    (Johannes 9:34) Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.
    (Johannes 9:35) Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God?
    (Johannes 9:36) Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
    (Johannes 9:37) En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het.
    (Johannes 9:38) En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
    (Johannes 9:39) En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.
    (Johannes 9:40) En dit hoorden enigen uit de Farizeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
    (Johannes 9:41) Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde.

    Johannes 10

    (Johannes 10:1) Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
    (Johannes 10:2) Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.
    (Johannes 10:3) Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
    (Johannes 10:4) En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
    (Johannes 10:5) Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen.
    (Johannes 10:6) Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
    (Johannes 10:7) Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der schapen.
    (Johannes 10:8) Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
    (Johannes 10:9) Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
    (Johannes 10:10) De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.
    (Johannes 10:11) Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
    (Johannes 10:12) Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
    (Johannes 10:13) En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.
    (Johannes 10:14) Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.
    (Johannes 10:15) Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
    (Johannes 10:16) Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.
    (Johannes 10:17) Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.
    (Johannes 10:18) Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
    (Johannes 10:19) Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.
    (Johannes 10:20) En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?
    (Johannes 10:21) Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen?
    (Johannes 10:22) En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en het was winter.
    (Johannes 10:23) En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Sálomo.
    (Johannes 10:24) De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
    (Johannes 10:25) Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.
    (Johannes 10:26) Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
    (Johannes 10:27) Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.
    (Johannes 10:28) En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
    (Johannes 10:29) Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
    (Johannes 10:30) Ik en de Vader zijn één.
    (Johannes 10:31) De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.
    (Johannes 10:32) Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?
    (Johannes 10:33) De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.
    (Johannes 10:34) Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?
    (Johannes 10:35) Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;
    (Johannes 10:36) Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
    (Johannes 10:37) Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;
    (Johannes 10:38) Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.
    (Johannes 10:39) Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.
    (Johannes 10:40) En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef aldaar.
    (Johannes 10:41) En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was waar.
    (Johannes 10:42) En velen geloofden aldaar in Hem.

    Johannes 11

    (Johannes 11:1) En er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha.
    (Johannes 11:2) (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.)
    (Johannes 11:3) Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.
    (Johannes 11:4) En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde.
    (Johannes 11:5) Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lázarus lief.
    (Johannes 11:6) Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.
    (Johannes 11:7) Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judéa gaan.
    (Johannes 11:8) De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?
    (Johannes 11:9) Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;
    (Johannes 11:10) Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.
    (Johannes 11:11) Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken.
    (Johannes 11:12) Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.
    (Johannes 11:13) Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des slaaps.
    (Johannes 11:14) Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lázarus is gestorven.
    (Johannes 11:15) En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
    (Johannes 11:16) Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.
    (Johannes 11:17) Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.
    (Johannes 11:18) (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën van daar.)
    (Johannes 11:19) En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder.
    (Johannes 11:20) Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.
    (Johannes 11:21) Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven;
    (Johannes 11:22) Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.
    (Johannes 11:23) Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.
    (Johannes 11:24) Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.
    (Johannes 11:25) Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;
    (Johannes 11:26) En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?
    (Johannes 11:27) Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.
    (Johannes 11:28) En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.
    (Johannes 11:29) Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem.
    (Johannes 11:30) (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.)
    (Johannes 11:31) De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene.
    (Johannes 11:32) Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven.
    (Johannes 11:33) Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven;
    (Johannes 11:34) En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.
    (Johannes 11:35) Jezus weende.
    (Johannes 11:36) De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!
    (Johannes 11:37) En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?
    (Johannes 11:38) Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.
    (Johannes 11:39) Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.
    (Johannes 11:40) Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
    (Johannes 11:41) Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt.
    (Johannes 11:42) Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 11:43) En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lázarus, kom uit!
    (Johannes 11:44) En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan.
    (Johannes 11:45) Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
    (Johannes 11:46) Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeën, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had.
    (Johannes 11:47) De overpriesters dan en de Farizeën vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen.
    (Johannes 11:48) Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.
    (Johannes 11:49) En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;
    (Johannes 11:50) En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga.
    (Johannes 11:51) En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;
    (Johannes 11:52) En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.
    (Johannes 11:53) Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden.
    (Johannes 11:54) Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen.
    (Johannes 11:55) En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.
    (Johannes 11:56) Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest?
    (Johannes 11:57) De overpriesters nu en de Farizeën hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.

    Johannes 12

    (Johannes 12:1) Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha te Bethanië, daar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden.
    (Johannes 12:2) Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen, die met Hem aanzaten.
    (Johannes 12:3) Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten, zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.
    (Johannes 12:4) Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou:
    (Johannes 12:5) Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en den armen gegeven?
    (Johannes 12:6) En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.
    (Johannes 12:7) Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.
    (Johannes 12:8) Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
    (Johannes 12:9) Een grote schare dan der Joden verstond, dat Hij aldaar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus’ wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, dien Hij uit de doden opgewekt had.
    (Johannes 12:10) En de overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lázarus doden zouden.
    (Johannes 12:11) Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil, en geloofden in Jezus.
    (Johannes 12:12) Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
    (Johannes 12:13) Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren, Hij, Die is de Koning Israëls!
    (Johannes 12:14) En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is:
    (Johannes 12:15) Vrees niet, gij dochter Sions, zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.
    (Johannes 12:16) Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.
    (Johannes 12:17) De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen, en hem uit de doden opgewekt had.
    (Johannes 12:18) Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had, dat Hij dat teken gedaan had.
    (Johannes 12:19) De Farizeën dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel, dat gij gans niet vordert? Ziet, de gehele wereld gaat Hem na.
    (Johannes 12:20) En er waren sommige Grieken uit degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden;
    (Johannes 12:21) Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heere, wij wilden Jezus wel zien.
    (Johannes 12:22) Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus.
    (Johannes 12:23) Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.
    (Johannes 12:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.
    (Johannes 12:25) Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven.
    (Johannes 12:26) Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
    (Johannes 12:27) Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.
    (Johannes 12:28) Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.
    (Johannes 12:29) De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
    (Johannes 12:30) Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.
    (Johannes 12:31) Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden.
    (Johannes 12:32) En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.
    (Johannes 12:33) (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou.)
    (Johannes 12:34) De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
    (Johannes 12:35) Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.
    (Johannes 12:36) Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.
    (Johannes 12:37) En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;
    (Johannes 12:38) Opdat het woord van Jesája, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard?
    (Johannes 12:39) Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesája wederom gezegd heeft:
    (Johannes 12:40) Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.
    (Johannes 12:41) Dit zeide Jesája, toen hij Zijn heerlijkheid zag, en van Hem sprak.
    (Johannes 12:42) Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der Farizeën wil beleden zij het niet; opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden.
    (Johannes 12:43) Want zij hadden de eer der mensen lief, meer dan de eer van God.
    (Johannes 12:44) En Jezus riep, en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 12:45) En die Mij ziet, die ziet Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 12:46) Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.
    (Johannes 12:47) En indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.
    (Johannes 12:48) Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage.
    (Johannes 12:49) Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal.
    (Johannes 12:50) En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.

    Johannes 13

    (Johannes 13:1) En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
    (Johannes 13:2) En als het avondmaal gedaan was, (toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou),
    (Johannes 13:3) Jezus, wetende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
    (Johannes 13:4) Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven.
    (Johannes 13:5) Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was.
    (Johannes 13:6) Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, zult Gij mij de voeten wassen?
    (Johannes 13:7) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
    (Johannes 13:8) Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.
    (Johannes 13:9) Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
    (Johannes 13:10) Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.
    (Johannes 13:11) Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
    (Johannes 13:12) Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden gedaan heb?
    (Johannes 13:13) Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het.
    (Johannes 13:14) Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.
    (Johannes 13:15) Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
    (Johannes 13:16) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
    (Johannes 13:17) Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.
    (Johannes 13:18) Ik zeg niet van u allen: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
    (Johannes 13:19) Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
    (Johannes 13:20) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 13:21) Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.
    (Johannes 13:22) De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat zeide.
    (Johannes 13:23) En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
    (Johannes 13:24) Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
    (Johannes 13:25) En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
    (Johannes 13:26) Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskáriot.
    (Johannes 13:27) En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk.
    (Johannes 13:28) En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.
    (Johannes 13:29) Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou.
    (Johannes 13:30) Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
    (Johannes 13:31) Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
    (Johannes 13:32) Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
    (Johannes 13:33) Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook.
    (Johannes 13:34) Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.
    (Johannes 13:35) Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.
    (Johannes 13:36) Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij namaals volgen.
    (Johannes 13:37) Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten.
    (Johannes 13:38) Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.

    Johannes 14

    (Johannes 14:1) Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
    (Johannes 14:2) In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
    (Johannes 14:3) En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.
    (Johannes 14:4) En waar Ik heenga, weet gij, en den weg weet gij.
    (Johannes 14:5) Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij den weg weten?
    (Johannes 14:6) Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
    (Johannes 14:7) Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
    (Johannes 14:8) Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.
    (Johannes 14:9) Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?
    (Johannes 14:10) Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.
    (Johannes 14:11) Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.
    (Johannes 14:12) Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.
    (Johannes 14:13) En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
    (Johannes 14:14) Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
    (Johannes 14:15) Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
    (Johannes 14:16) En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid;
    (Johannes 14:17) Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.
    (Johannes 14:18) Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u.
    (Johannes 14:19) Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
    (Johannes 14:20) In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
    (Johannes 14:21) Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren.
    (Johannes 14:22) Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
    (Johannes 14:23) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
    (Johannes 14:24) Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 14:25) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
    (Johannes 14:26) Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.
    (Johannes 14:27) Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.
    (Johannes 14:28) Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weder tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
    (Johannes 14:29) En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
    (Johannes 14:30) Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets.
    (Johannes 14:31) Maar opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.

    Johannes 15

    (Johannes 15:1) Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.
    (Johannes 15:2) Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.
    (Johannes 15:3) Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
    (Johannes 15:4) Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
    (Johannes 15:5) Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.
    (Johannes 15:6) Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.
    (Johannes 15:7) Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
    (Johannes 15:8) Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn.
    (Johannes 15:9) Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijn liefde.
    (Johannes 15:10) Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven; gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde.
    (Johannes 15:11) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
    (Johannes 15:12) Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
    (Johannes 15:13) Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden.
    (Johannes 15:14) Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebiede.
    (Johannes 15:15) Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt.
    (Johannes 15:16) Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat, zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve.
    (Johannes 15:17) Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt.
    (Johannes 15:18) Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.
    (Johannes 15:19) Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
    (Johannes 15:20) Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
    (Johannes 15:21) Maar al deze dingen zullen zij doen om Mijns Naams wil, omdat zij Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 15:22) Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
    (Johannes 15:23) Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.
    (Johannes 15:24) Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.
    (Johannes 15:25) Maar dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
    (Johannes 15:26) Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.
    (Johannes 15:27) En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest.

    Johannes 16

    (Johannes 16:1) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt.
    (Johannes 16:2) Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen.
    (Johannes 16:3) En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij.
    (Johannes 16:4) Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, omdat Ik bij ulieden was.
    (Johannes 16:5) En nu ga Ik heen tot Dengene, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij henen?
    (Johannes 16:6) Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.
    (Johannes 16:7) Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
    (Johannes 16:8) En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:
    (Johannes 16:9) Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
    (Johannes 16:10) En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien;
    (Johannes 16:11) En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
    (Johannes 16:12) Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.
    (Johannes 16:13) Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.
    (Johannes 16:14) Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.
    (Johannes 16:15) Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.
    (Johannes 16:16) Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot den Vader.
    (Johannes 16:17) Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot den Vader?
    (Johannes 16:18) Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet, wat Hij zegt.
    (Johannes 16:19) Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien?
    (Johannes 16:20) Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klagelijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
    (Johannes 16:21) Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.
    (Johannes 16:22) En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.
    (Johannes 16:23) En in dien dag zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.
    (Johannes 16:24) Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
    (Johannes 16:25) Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.
    (Johannes 16:26) In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal;
    (Johannes 16:27) Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
    (Johannes 16:28) Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld, en ga heen tot den Vader.
    (Johannes 16:29) Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis.
    (Johannes 16:30) Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage. Hierom geloven wij, dat Gij van God uitgegaan zijt.
    (Johannes 16:31) Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?
    (Johannes 16:32) Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.
    (Johannes 16:33) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.

    Johannes 17

    (Johannes 17:1) Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
    (Johannes 17:2) Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.
    (Johannes 17:3) En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.
    (Johannes 17:4) Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen;
    (Johannes 17:5) En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
    (Johannes 17:6) Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard.
    (Johannes 17:7) Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van U is.
    (Johannes 17:8) Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:9) Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uw.
    (Johannes 17:10) En al het Mijne is Uw, en het Uwe is Mijn; en Ik ben in hen verheerlijkt.
    (Johannes 17:11) En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en Ik kome tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij.
    (Johannes 17:12) Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.
    (Johannes 17:13) Maar nu kom Ik tot U, en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelven.
    (Johannes 17:14) Ik heb hun Uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.
    (Johannes 17:15) Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.
    (Johannes 17:16) Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben.
    (Johannes 17:17) Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
    (Johannes 17:18) Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden.
    (Johannes 17:19) En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
    (Johannes 17:20) En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen.
    (Johannes 17:21) Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:22) En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn;
    (Johannes 17:23) Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
    (Johannes 17:24) Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld.
    (Johannes 17:25) Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:26) En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.

    Johannes 18

    (Johannes 18:1) Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn discipelen.
    (Johannes 18:2) En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen.
    (Johannes 18:3) Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeën, kwam aldaar met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen.
    (Johannes 18:4) Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij?
    (Johannes 18:5) Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazaréner. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
    (Johannes 18:6) Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij achterwaarts, en vielen ter aarde.
    (Johannes 18:7) Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazaréner.
    (Johannes 18:8) Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.
    (Johannes 18:9) Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.
    (Johannes 18:10) Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus.
    (Johannes 18:11) Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?
    (Johannes 18:12) De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem;
    (Johannes 18:13) En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was.
    (Johannes 18:14) Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat één Mens voor het volk stierve.
    (Johannes 18:15) En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal.
    (Johannes 18:16) En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.
    (Johannes 18:17) De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet.
    (Johannes 18:18) En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich.
    (Johannes 18:19) De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer.
    (Johannes 18:20) Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
    (Johannes 18:21) Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.
    (Johannes 18:22) En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester?
    (Johannes 18:23) Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?
    (Johannes 18:24) (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.)
    (Johannes 18:25) En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.
    (Johannes 18:26) Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem?
    (Johannes 18:27) Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.
    (Johannes 18:28) Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was ‘s morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten.
    (Johannes 18:29) Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?
    (Johannes 18:30) Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.
    (Johannes 18:31) Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.
    (Johannes 18:32) Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude.
    (Johannes 18:33) Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?
    (Johannes 18:34) Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?
    (Johannes 18:35) Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?
    (Johannes 18:36) Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.
    (Johannes 18:37) Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem.
    (Johannes 18:38) Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.
    (Johannes 18:39) Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslate. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslate?
    (Johannes 18:40) Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Bar-Abbas! En Bar-Abbas was een moordenaar.

    Johannes 19

    (Johannes 19:1) Toen nam Pilatus dan Jezus, en geselde Hem.
    (Johannes 19:2) En de krijgsknechten, een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om;
    (Johannes 19:3) En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij gaven Hem kinnebakslagen.
    (Johannes 19:4) Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij wetet, dat ik in Hem geen schuld vinde.
    (Johannes 19:5) Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: Ziet, de Mens!
    (Johannes 19:6) Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem; Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.
    (Johannes 19:7) De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.
    (Johannes 19:8) Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;
    (Johannes 19:9) En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Van waar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
    (Johannes 19:10) Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?
    (Johannes 19:11) Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.
    (Johannes 19:12) Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer.
    (Johannes 19:13) Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrótos, en in het Hebreeuws Gábbatha.
    (Johannes 19:14) En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Ziet, uw Koning!
    (Johannes 19:15) Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, dan den keizer.
    (Johannes 19:16) Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus, en leidden Hem weg.
    (Johannes 19:17) En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;
    (Johannes 19:18) Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden.
    (Johannes 19:19) En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS, DE NAZARÉNER, DE KONING DER JODEN.
    (Johannes 19:20) Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.
    (Johannes 19:21) De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.
    (Johannes 19:22) Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
    (Johannes 19:23) De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen, (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.
    (Johannes 19:24) Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.
    (Johannes 19:25) En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, de vrouw van Klópas, en Maria Magdaléna.
    (Johannes 19:26) Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel, dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
    (Johannes 19:27) Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.
    (Johannes 19:28) Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.
    (Johannes 19:29) Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.
    (Johannes 19:30) Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En het hoofd buigende, gaf den geest.
    (Johannes 19:31) De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken, en zij weggenomen worden.
    (Johannes 19:32) De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten, en des anderen, die met Hem gekruist was;
    (Johannes 19:33) Maar komende tot Jezus, als zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet.
    (Johannes 19:34) Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.
    (Johannes 19:35) En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat ook gij geloven moogt.
    (Johannes 19:36) Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden.
    (Johannes 19:37) En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien, in Welken zij gestoken hebben.
    (Johannes 19:38) En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.
    (Johannes 19:39) En Nicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë; omtrent honderd ponden gewichts.
    (Johannes 19:40) Zij namen dan het lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.
    (Johannes 19:41) En er was in de plaats, waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest.
    (Johannes 19:42) Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

    Johannes 20

    (Johannes 20:1) En op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf weggenomen.
    (Johannes 20:2) Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
    (Johannes 20:3) Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.
    (Johannes 20:4) En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
    (Johannes 20:5) En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij er niet in.
    (Johannes 20:6) Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.
    (Johannes 20:7) En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.
    (Johannes 20:8) Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.
    (Johannes 20:9) Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.
    (Johannes 20:10) De discipelen dan gingen wederom naar huis.
    (Johannes 20:11) En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;
    (Johannes 20:12) En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
    (Johannes 20:13) En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.
    (Johannes 20:14) En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.
    (Johannes 20:15) Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.
    (Johannes 20:16) Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd, Meester.
    (Johannes 20:17) Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.
    (Johannes 20:18) Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
    (Johannes 20:19) Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
    (Johannes 20:20) En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.
    (Johannes 20:21) Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden.
    (Johannes 20:22) En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.
    (Johannes 20:23) Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.
    (Johannes 20:24) En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam.
    (Johannes 20:25) De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.
    (Johannes 20:26) En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
    (Johannes 20:27) Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.
    (Johannes 20:28) En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!
    (Johannes 20:29) Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.
    (Johannes 20:30) Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;
    (Johannes 20:31) Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam.

    Johannes 21

    (Johannes 21:1) Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus:
    (Johannes 21:2) Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathánaël, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedéüs, en twee anderen van Zijn discipelen.
    (Johannes 21:3) Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.
    (Johannes 21:4) En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
    (Johannes 21:5) Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.
    (Johannes 21:6) En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.
    (Johannes 21:7) De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelven in de zee.
    (Johannes 21:8) En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen.
    (Johannes 21:9) Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.
    (Johannes 21:10) Jezus zeide tot hen: Brengt van den vissen, die gij nu gevangen hebt.
    (Johannes 21:11) Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.
    (Johannes 21:12) Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.
    (Johannes 21:13) Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks.
    (Johannes 21:14) Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was.
    (Johannes 21:15) Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren.
    (Johannes 21:16) Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.
    (Johannes 21:17) Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen.
    (Johannes 21:18) Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
    (Johannes 21:19) En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij.
    (Johannes 21:20) En Petrus, zich omkerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?
    (Johannes 21:21) Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal deze?
    (Johannes 21:22) Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
    (Johannes 21:23) Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan?
    (Johannes 21:24) Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.
    (Johannes 21:25) En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven wierden, ik acht, dat ook de wereld zelve de geschrevene boeken niet zou bevatten. Amen.

  • Lukas (SV)


    Lukas 1

    (Lukas 1:1) Nademaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben;
    (Lukas 1:2) Gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zelven aanschouwers en dienaars des Woords geweest zijn;
    (Lukas 1:3) Zo heeft het ook mij goed gedacht, hebbende alles van voren aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theófilus!
    (Lukas 1:4) Opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt.
    (Lukas 1:5) In de dagen van Heródes, den koning van Judéa, was een zeker priester, met name Zacharías, van de dagorde van Abía; en zijn vrouw was uit de dochteren van Aäron, en haar naam Elizabet.
    (Lukas 1:6) En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk.
    (Lukas 1:7) En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was, en zij beiden verre op hun dagen gekomen waren.
    (Lukas 1:8) En het geschiedde, dat, als hij het priesterambt bediende voor God, in de beurt zijner dagorde.
    (Lukas 1:9) Naar de gewoonte der priesterlijke bediening, hem te lote was gevallen, dat hij zoude ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen.
    (Lukas 1:10) En al de menigte des volks was buiten, biddende, ten ure des reukoffers.
    (Lukas 1:11) En van hem werd gezien een engel des Heeren, staande ter rechter zijde van het altaar des reukoffers.
    (Lukas 1:12) En Zacharías, hem ziende, werd ontroerd, en vreze is op hem gevallen.
    (Lukas 1:13) Maar de engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharías! want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elizabet zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam heten Johannes.
    (Lukas 1:14) En u zal blijdschap en verheuging zijn, en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden.
    (Lukas 1:15) Want hij zal groot zijn voor den Heere; noch wijn, noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders lijf aan.
    (Lukas 1:16) En hij zal velen der kinderen Israëls bekeren tot den Heere, hun God.
    (Lukas 1:17) En hij zal voor Hem heengaan, in den geest en de kracht van Elías, om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk.
    (Lukas 1:18) En Zacharías zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten? Want ik ben oud, en mijn vrouw is verre op haar dagen gekomen.
    (Lukas 1:19) En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben uitgezonden, om tot u te spreken, en u deze dingen te verkondigen.
    (Lukas 1:20) En zie, gij zult zwijgen, en niet kunnen spreken, tot op den dag, dat deze dingen geschied zullen zijn; om dies wil, dat gij mijn woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hun tijd.
    (Lukas 1:21) En het volk was wachtende op Zacharías, en zij waren verwonderd, dat hij zo lang vertoefde in den tempel.
    (Lukas 1:22) En als hij uitkwam, kon hij tot hen niet spreken; en zij bekenden, dat hij een gezicht in den tempel gezien had. En hij wenkte hun toe, en bleef stom.
    (Lukas 1:23) En het geschiedde, als de dagen zijner bediening vervuld waren, dat hij naar zijn huis ging.
    (Lukas 1:24) En na die dagen werd Elizabet, zijn vrouw, bevrucht; en zij verborg zich vijf maanden, zeggende:
    (Lukas 1:25) Alzo heeft mij de Heere gedaan, in de dagen, in welke Hij mij aangezien heeft, om mijn versmaadheid onder de mensen weg te nemen.
    (Lukas 1:26) En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Názareth;
    (Lukas 1:27) Tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, wiens naam was Jozef, uit den huize Davids; en de naam der maagd was Maria.
    (Lukas 1:28) En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde; de Heere is met u; gij zijt gezegend onder de vrouwen.
    (Lukas 1:29) En als zij hem zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overleide, hoedanig deze groetenis mocht zijn.
    (Lukas 1:30) En de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden.
    (Lukas 1:31) En zie, gij zult bevrucht worden, en een Zoon baren, en zult Zijn naam heten JEZUS.
    (Lukas 1:32) Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Heere, zal Hem den troon van Zijn vader David geven.
    (Lukas 1:33) En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn.
    (Lukas 1:34) En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man bekenne?
    (Lukas 1:35) En de engel, antwoordende, zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.
    (Lukas 1:36) En zie, Elizabet, uw nicht, is ook zelve bevrucht, met een zoon, in haar ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde.
    (Lukas 1:37) Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn.
    (Lukas 1:38) En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar.
    (Lukas 1:39) En Maria, opgestaan zijnde in diezelfde dagen, reisde met haast naar het gebergte, in een stad van Juda;
    (Lukas 1:40) En kwam in het huis van Zacharías, en groette Elizabet.
    (Lukas 1:41) En het geschiedde, als Elizabet de groetenis van Maria hoorde, zo sprong het kindeken op in haar buik; en Elizabet werd vervuld met den Heiligen Geest;
    (Lukas 1:42) En riep uit met een grote stem, en zeide: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws buiks!
    (Lukas 1:43) En van waar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt?
    (Lukas 1:44) Want zie, als de stem uwer groetenis in mijn oren geschiedde, zo sprong het kindeken van vreugde op in mijn buik.
    (Lukas 1:45) En zalig is zij, die geloofd heeft; want de dingen, die haar van den Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden.
    (Lukas 1:46) En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den Heere;
    (Lukas 1:47) En mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker;
    (Lukas 1:48) Omdat Hij de nederheid Zijner dienstmaagd heeft aangezien; want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten.
    (Lukas 1:49) Want grote dingen heeft aan mij gedaan Hij, Die machtig is, en heilig is Zijn Naam.
    (Lukas 1:50) En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen, die Hem vrezen.
    (Lukas 1:51) Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm; Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten.
    (Lukas 1:52) Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken, en nederigen heeft Hij verhoogd.
    (Lukas 1:53) Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld; en rijken heeft Hij ledig weggezonden.
    (Lukas 1:54) Hij heeft Israël, Zijn knecht, opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid.
    (Lukas 1:55) (Gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham, en zijn zaad) in eeuwigheid.
    (Lukas 1:56) En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden, en keerde weder tot haar huis.
    (Lukas 1:57) En de tijd van Elizabet werd vervuld, dat zij baren zoude, en zij baarde een zoon.
    (Lukas 1:58) En die daar rondom woonden, en haar magen hoorden, dat de Heere Zijn barmhartigheid grotelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd.
    (Lukas 1:59) En het geschiedde, dat zij op den achtsten dag kwamen, om het kindeken te besnijden, en noemden het Zacharías, naar den naam zijns vaders.
    (Lukas 1:60) En zijn moeder antwoordde en zeide: Niet alzo, maar hij zal Johannes heten.
    (Lukas 1:61) En zij zeiden tot haar: Er is niemand in uw maagschap, die met dien naam genaamd wordt.
    (Lukas 1:62) En zij wenkten zijn vader, hoe hij wilde, dat hij genaamd zou worden.
    (Lukas 1:63) En als hij een schrijftafeltje geëist had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.
    (Lukas 1:64) En terstond werd zijn mond geopend, en zijn tong losgemaakt; en hij sprak, God lovende.
    (Lukas 1:65) En er kwam vrees over allen, die rondom hen woonden; en in het gehele gebergte van Judéa werd veel gesproken van al deze dingen.
    (Lukas 1:66) En allen, die het hoorden, namen het ter harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen? En de hand des Heeren was met hem.
    (Lukas 1:67) En Zacharías, zijn vader, werd vervuld met den Heiligen Geest, en profeteerde, zeggende:
    (Lukas 1:68) Geloofd zij de Heere, de God Israëls, want Hij heeft bezocht, en verlossing te weeg gebracht Zijn volke;
    (Lukas 1:69) En heeft een hoorn der zaligheid ons opgericht, in het huis van David, Zijn knecht;
    (Lukas 1:70) Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn;
    (Lukas 1:71) Namelijk een verlossing van onze vijanden, en van de hand al dergenen, die ons haten;
    (Lukas 1:72) Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan Zijn heilig verbond;
    (Lukas 1:73) En aan den eed, dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven.
    (Lukas 1:74) Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vreze.
    (Lukas 1:75) In heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens.
    (Lukas 1:76) En gij, kindeken, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het aangezicht des Heeren heengaan, om Zijn wegen te bereiden;
    (Lukas 1:77) Om Zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving hunner zonden,
    (Lukas 1:78) Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte;
    (Lukas 1:79) Om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods; om onze voeten te richten op den weg des vredes.
    (Lukas 1:80) En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijnen, tot den dag zijner vertoning aan Israël.

    Lukas 2

    (Lukas 2:1) En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden.
    (Lukas 2:2) Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrénius over Syrië stadhouder was.
    (Lukas 2:3) En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad.
    (Lukas 2:4) En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Názareth, naar Judéa, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht van David was);
    (Lukas 2:5) Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was.
    (Lukas 2:6) En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude.
    (Lukas 2:7) En zij baarde haar eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en leide Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.
    (Lukas 2:8) En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hun kudde.
    (Lukas 2:9) En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze.
    (Lukas 2:10) En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want, ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal;
    (Lukas 2:11) Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.
    (Lukas 2:12) En dit zal u het teken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe.
    (Lukas 2:13) En van stonde aan was er met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende:
    (Lukas 2:14) Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen.
    (Lukas 2:15) En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd.
    (Lukas 2:16) En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het Kindeken liggende in de kribbe.
    (Lukas 2:17) En als zij Het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was.
    (Lukas 2:18) En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders.
    (Lukas 2:19) Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart.
    (Lukas 2:20) En de herders keerde wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.
    (Lukas 2:21) En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeken besnijden zou, zo werd Zijn Naam genaamd JEZUS, welke genaamd was van den engel, eer Hij in het lichaam ontvangen was.
    (Lukas 2:22) En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de wet van Mozes, brachten zij Hem te Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden;
    (Lukas 2:23) (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat mannelijk is, dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden.)
    (Lukas 2:24) En opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of twee jonge duiven.
    (Lukas 2:25) En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mens was rechtvaardig en godvrezende; verwachtende de vertroosting Israëls, en de Heilige Geest was op hem.
    (Lukas 2:26) En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zou zien.
    (Lukas 2:27) En hij kwam door den Geest in den tempel. En als de ouders het Kindeken Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der wet met Hem te doen;
    (Lukas 2:28) Zo nam hij Hetzelve in zijn armen, en loofde God, en zeide:
    (Lukas 2:29) Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord;
    (Lukas 2:30) Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien,
    (Lukas 2:31) Die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken:
    (Lukas 2:32) Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël.
    (Lukas 2:33) En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over hetgeen van Hem gezegd werd.
    (Lukas 2:34) En Simeon zegende henlieden, en zeide tot Maria, Zijn moeder: Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding veler in Israël, en tot een teken, dat wedersproken zal worden.
    (Lukas 2:35) (En ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan) opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden.
    (Lukas 2:36) En er was Anna, een profetesse, een dochter van Fanuël, uit den stam van Aser; deze was tot groten ouderdom gekomen, welke met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af.
    (Lukas 2:37) En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden, God dienende nacht en dag.
    (Lukas 2:38) En deze, te dierzelfder ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.
    (Lukas 2:39) En als zij alles voleindigd hadden, wat naar de wet des Heeren te doen was, keerden zij weder naar Galiléa, tot hun stad Názareth.
    (Lukas 2:40) En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.
    (Lukas 2:41) En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het feest van pascha.
    (Lukas 2:42) En toen Hij twaalf jaren oud geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag;
    (Lukas 2:43) En de dagen aldaar voleindigd hadden, toen zij wederkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, en Jozef en Zijn moeder wisten het niet.
    (Lukas 2:44) Maar menende, dat Hij in het gezelschap op den weg was, gingen zij een dagreize, en zochten Hem onder de magen, en onder de bekenden.
    (Lukas 2:45) En als zij Hem niet vonden, keerden zij wederom naar Jeruzalem, Hem zoekende.
    (Lukas 2:46) En het geschiedde, na drie dagen, dat zij Hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leraren, hen horende, en hen ondervragende.
    (Lukas 2:47) En allen, die Hem hoorden, ontzetten zich over Zijn verstand en antwoorden.
    (Lukas 2:48) En zij, Hem ziende, werden verslagen; en Zijn moeder zeide tot Hem: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan? Zie, Uw vader en ik hebben U met angst gezocht.
    (Lukas 2:49) En Hij zeide tot hen: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?
    (Lukas 2:50) En zij verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak.
    (Lukas 2:51) En Hij ging met hen af, en kwam te Názareth, en was hun onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart.
    (Lukas 2:52) En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen.

    Lukas 3

    (Lukas 3:1) En in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Heródes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachónitis, en Lysánias een viervorst over Abiléne;
    (Lukas 3:2) Onder de hogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn.
    (Lukas 3:3) En hij kwam in al het omliggende land der Jordaan, predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden.
    (Lukas 3:4) Gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesája, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht!
    (Lukas 3:5) Alle dal zal gevuld worden, en alle berg en heuvel zal vernederd worden, en de kromme wegen zullen tot een rechten weg worden, en de oneffen tot effen wegen.
    (Lukas 3:6) En alle vlees zal de zaligheid Gods zien.
    (Lukas 3:7) Hij zeide dan tot de scharen, die uitkwamen, om van hem gedoopt te worden: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?
    (Lukas 3:8) Brengt dan vruchten voort der bekering waardig; en begint niet te zeggen bij uzelven: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
    (Lukas 3:9) En de bijl ligt ook alrede aan den wortel der bomen; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen.
    (Lukas 3:10) En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan doen?
    (Lukas 3:11) En hij, antwoordende, zeide tot hen: Die twee rokken heeft, dele hem mede, die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks.
    (Lukas 3:12) En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden, en zeiden tot hem: Meester! wat zullen wij doen?
    (Lukas 3:13) En hij zeide tot hen: Eist niet meer, dan hetgeen u gezet is.
    (Lukas 3:14) En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen.
    (Lukas 3:15) En als het volk verwachtte, en allen in hun harten overleiden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware;
    (Lukas 3:16) Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden; Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur;
    (Lukas 3:17) Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en de tarwe zal Hij in Zijn schuur samenbrengen; maar het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden.
    (Lukas 3:18) Hij dan, ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde den volke het Evangelie.
    (Lukas 3:19) Maar als Heródes, de viervorst van hem bestraft werd, om Heródias’ wil, de vrouw van Filippus, zijn broeder, en over alle boze stukken, die Heródes deed,
    (Lukas 3:20) Zo heeft hij ook dit nog boven alles daar toegedaan, dat hij Johannes in de gevangenis gesloten heeft.
    (Lukas 3:21) En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd, en Jezus ook gedoopt was, en bad, dat de hemel geopend werd;
    (Lukas 3:22) En dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde, in lichamelijke gedaante, gelijk een duif; en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen!
    (Lukas 3:23) En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzo men meende) de zoon van Jozef, den zoon van Heli,
    (Lukas 3:24) Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Janna, den zoon van Jozef,
    (Lukas 3:25) Den zoon van Mattathías, den zoon van Amos, den zoon van Naüm, den zoon van Esli, den zoon van Naggai,
    (Lukas 3:26) Den zoon van Maáth, den zoon van Mattathías, den zoon van Semeï, den zoon van Jozef, den zoon van Juda,
    (Lukas 3:27) Den zoon van Johannes, den zoon van Rhesa, den zoon van Zorobábel, den zoon van Saláthiël, den zoon van Neri,
    (Lukas 3:28) Den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam, den zoon van Elmódam, den zoon van Er,
    (Lukas 3:29) Den zoon van Joses, den zoon van Eliézer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi,
    (Lukas 3:30) Den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan, den zoon van Eljákim,
    (Lukas 3:31) Den zoon van Meleas, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David,
    (Lukas 3:32) Den zoon van Jesse, den zoon van Obed, den zoon van Boöz, den zoon van Salmon, den zoon van Nahasson,
    (Lukas 3:33) Den zoon van Aminádab, den zoon van Aram, den zoon van Esrom, den zoon van Fares, den zoon van Juda,
    (Lukas 3:34) Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den zoon van Abraham, den zoon van Thara, den zoon van Nachor,
    (Lukas 3:35) Den zoon van Saruch, den zoon van Ragau, den zoon van Falek, den zoon van Heber, den zoon van Sala,
    (Lukas 3:36) Den zoon van Kaïnan, den zoon van Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon van Noë, den zoon van Lamech,
    (Lukas 3:37) Den zoon van Mathusala, den zoon van Enoch, den zoon van Jared, den zoon van Maláleël, den zoon van Kaïnan,
    (Lukas 3:38) Den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God.

    Lukas 4

    (Lukas 4:1) En Jezus, vol des Heiligen Geestes, keerde wederom van de Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn;
    (Lukas 4:2) En werd veertig dagen verzocht van den duivel; en at gans niet in die dagen, en als dezelve geëindigd waren, zo hongerde Hem ten laatste.
    (Lukas 4:3) En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij brood worde.
    (Lukas 4:4) En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods.
    (Lukas 4:5) En als Hem de duivel geleid had op een hogen berg, toonde hij Hem al de koninkrijken der wereld, in een ogenblik tijds.
    (Lukas 4:6) En de duivel zeide tot Hem: Ik zal U al deze macht, en de heerlijkheid derzelver koninkrijken geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze, wien ik ook wil;
    (Lukas 4:7) Indien Gij dan mij zult aanbidden, zo zal het alles Uw zijn.
    (Lukas 4:8) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ga weg van Mij, satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere, uw God, aanbidden, en Hem alleen dienen.
    (Lukas 4:9) En hij leidde Hem naar Jeruzalem, en stelde Hem op de tinne des tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij de Zoon Gods zijt, werp Uzelven van hier nederwaarts;
    (Lukas 4:10) Want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, dat zij U bewaren zullen;
    (Lukas 4:11) En dat zij U op de handen nemen zullen, opdat Gij Uw voet niet te eniger tijd aan een steen stoot.
    (Lukas 4:12) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.
    (Lukas 4:13) En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van Hem voor een tijd.
    (Lukas 4:14) En Jezus keerde wederom, door de kracht des Geestes, naar Galiléa; en het gerucht van Hem ging uit door het gehele omliggende land.
    (Lukas 4:15) En Hij leerde in hun synagogen, en werd van allen geprezen.
    (Lukas 4:16) En Hij kwam te Názareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar Zijn gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen.
    (Lukas 4:17) En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesája; en als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was:
    (Lukas 4:18) De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; (4:19) Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid;
    (Lukas 4:19) om te prediken het aangename jaar des Heeren.
    (Lukas 4:20) En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen.
    (Lukas 4:21) En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld.
    (Lukas 4:22) En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon van Jozef?
    (Lukas 4:23) En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord hebben, dat in Kapérnaüm geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland.
    (Lukas 4:24) En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland.
    (Lukas 4:25) Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elías, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land.
    (Lukas 4:26) En tot geen van haar werd Elías gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was.
    (Lukas 4:27) En er waren vele melaatsen in Israël, ten tijde van den profeet Elísa; en geen van hen werd gereinigd, dan Náäman, de Syriër.
    (Lukas 4:28) En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als zij dit hoorden.
    (Lukas 4:29) En opstaande, wierpen zij Hem uit, buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs, op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen.
    (Lukas 4:30) Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg.
    (Lukas 4:31) En Hij kwam af te Kapérnaüm, een stad van Galiléa, en leerde hen op de sabbatdagen.
    (Lukas 4:32) En zij versloegen zich over Zijn leer, want Zijn woord was met macht.
    (Lukas 4:33) En in de synagoge was een mens, hebbende een geest eens onreinen duivels; en hij riep uit met grote stemme,
    (Lukas 4:34) Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner? Zijt Gij gekomen, om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods.
    (Lukas 4:35) En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga van hem uit. En de duivel, hem in het midden geworpen hebbende, voer van hem uit, zonder hem iets te beschadigen.
    (Lukas 4:36) En er kwam een verbaasdheid over allen; en zij spraken samen tot elkander, zeggende: Wat woord is dit, dat Hij met macht en kracht den onreinen geesten gebiedt, en zij varen uit?
    (Lukas 4:37) En het gerucht van Hem ging uit in alle plaatsen des omliggenden lands.
    (Lukas 4:38) En Jezus, opgestaan zijnde uit de synagoge, ging in het huis van Simon; en Simons vrouws moeder was met een grote koorts bevangen, en zij baden Hem voor haar.
    (Lukas 4:39) En staande boven haar, bestrafte Hij de koorts, en de koorts verliet haar; en zij van stonde aan opstaande, diende henlieden.
    (Lukas 4:40) En als de zon onderging, brachten allen, die kranken hadden, met verscheidene ziekten bevangen, die tot Hem, en Hij leide een iegelijk van hen de handen op, en genas dezelve.
    (Lukas 4:41) En er voeren ook duivelen uit van velen, roepende en zeggende: Gij zijt de Christus, de Zone Gods! En hen bestraffende, liet Hij die niet spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was.
    (Lukas 4:42) En als het dag werd, ging Hij uit, en trok naar een woeste plaats; en de scharen zochten Hem, en kwamen tot bij Hem, en hielden Hem op, dat Hij van hen niet zou weggaan.
    (Lukas 4:43) Maar Hij zeide tot hen: Ik moet ook anderen steden het Evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen; want daartoe ben Ik uitgezonden.
    (Lukas 4:44) En Hij predikte in de synagogen van Galiléa.

    Lukas 5

    (Lukas 5:1) En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij het meer Gennésareth.
    (Lukas 5:2) En Hij zag twee schepen aan den oever van het meer liggende, en de vissers waren daaruit gegaan, en spoelden de netten.
    (Lukas 5:3) En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was, en bad hem, dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende, leerde Hij de scharen uit het schip.
    (Lukas 5:4) En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte, en werp uw netten uit om te vangen.
    (Lukas 5:5) En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester, wij hebben den gehelen nacht over gearbeid, en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen.
    (Lukas 5:6) En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen, en hun net scheurde.
    (Lukas 5:7) En zij wenkten hun medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat zij bijna zonken.
    (Lukas 5:8) En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere! ga uit van mij; want ik ben een zondig mens.
    (Lukas 5:9) Want verbaasdheid had hem bevangen, en allen, die met hem waren, over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden;
    (Lukas 5:10) En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, die medegenoten van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij mensen vangen.
    (Lukas 5:11) En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles, en volgden Hem.
    (Lukas 5:12) En het geschiedde, als Hij in een dier steden was, ziet, er was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht, en bad Hem, zeggende: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
    (Lukas 5:13) En Hij, de hand uitstrekkende, raakte hem aan; en zeide: Ik wil, word gereinigd! En terstond ging de melaatsheid van hem.
    (Lukas 5:14) En Hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
    (Lukas 5:15) Maar het gerucht van Hem ging te meer voort; en vele scharen kwamen samen om Hem te horen, en door Hem genezen te worden van hun krankheden.
    (Lukas 5:16) Maar Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar.
    (Lukas 5:17) En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, en er zaten Farizeën en leraars der wet, die van alle vlekken van Galiléa, en Judéa, en Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was er om hen te genezen.
    (Lukas 5:18) En ziet, enige mannen brachten op een bed een mens, die geraakt was, en zochten hem in te brengen, en voor Hem te leggen.
    (Lukas 5:19) En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare, zo klommen zij op het dak, en lieten hem door de tichelen neder met het beddeken, in het midden, voor Jezus.
    (Lukas 5:20) En Hij ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven.
    (Lukas 5:21) En de Schriftgeleerden en de Farizeën begonnen te overdenken, zeggende: Wie is Deze, Die gods lastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven, dan God alleen?
    (Lukas 5:22) Maar Jezus, hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt gij in uw harten?
    (Lukas 5:23) Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
    (Lukas 5:24) Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
    (Lukas 5:25) En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende hetgeen, daar hij op gelegen had, ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende.
    (Lukas 5:26) En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vreze, zeggende: Wij hebben heden ongelofelijke dingen gezien.
    (Lukas 5:27) En na dezen ging Hij uit, en zag een tollenaar, met name Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij.
    (Lukas 5:28) En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem.
    (Lukas 5:29) En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan, in zijn huis; en er was een grote schare van tollenaren, en van anderen, die met hen aanzaten.
    (Lukas 5:30) En hun Schriftgeleerden en de Farizeën murmureerden tegen Zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?
    (Lukas 5:31) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
    (Lukas 5:32) Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering.
    (Lukas 5:33) En zij zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes dikmaals, en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der Farizeën, maar de Uwe eten en drinken?
    (Lukas 5:34) Doch Hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen, terwijl de Bruidegom bij hen is, doen vasten?
    (Lukas 5:35) Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten in die dagen.
    (Lukas 5:36) En Hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen.
    (Lukas 5:37) En niemand doet nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo zal de nieuwe wijn de leder zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de leder zakken zullen verderven.
    (Lukas 5:38) Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen, en zij worden beide te zamen behouden.
    (Lukas 5:39) En niemand, die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is beter.

    Lukas 6

    (Lukas 6:1) En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.
    (Lukas 6:2) En sommigen der Farizeën zeiden tot hen: Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?
    (Lukas 6:3) En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
    (Lukas 6:4) Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, dan alleen den priesteren.
    (Lukas 6:5) En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
    (Lukas 6:6) En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.
    (Lukas 6:7) En de Schriftgeleerden en de Farizeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
    (Lukas 6:8) Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond over einde.
    (Lukas 6:9) Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te verderven?
    (Lukas 6:10) En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
    (Lukas 6:11) En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
    (Lukas 6:12) En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
    (Lukas 6:13) En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde:
    (Lukas 6:14) Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andréas zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholoméüs;
    (Lukas 6:15) Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd Zelótes;
    (Lukas 6:16) Judas Jakobi, en Judas Iskáriot, die ook de verrader geworden is.
    (Lukas 6:17) En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon; (6:18) Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten genezen te worden,
    (Lukas 6:18) en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
    (Lukas 6:19) En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen.
    (Lukas 6:20) En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 6:21) Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen.
    (Lukas 6:22) Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil.
    (Lukas 6:23) Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten.
    (Lukas 6:24) Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
    (Lukas 6:25) Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
    (Lukas 6:26) Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.
    (Lukas 6:27) Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten.
    (Lukas 6:28) Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen.
    (Lukas 6:29) Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
    (Lukas 6:30) Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder.
    (Lukas 6:31) En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.
    (Lukas 6:32) En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.
    (Lukas 6:33) En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.
    (Lukas 6:34) En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.
    (Lukas 6:35) Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen.
    (Lukas 6:36) Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
    (Lukas 6:37) En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
    (Lukas 6:38) Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
    (Lukas 6:39) En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
    (Lukas 6:40) De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.
    (Lukas 6:41) En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet?
    (Lukas 6:42) Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is.
    (Lukas 6:43) Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt;
    (Lukas 6:44) Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.
    (Lukas 6:45) De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.
    (Lukas 6:46) En wat noemt gij Mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik zeg?
    (Lukas 6:47) Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is.
    (Lukas 6:48) Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leide het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.
    (Lukas 6:49) Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot.

    Lukas 7

    (Lukas 7:1) Nadat Hij nu al Zijn woorden voleindigd had, ten aanhore des volks, ging Hij in te Kapérnaüm.
    (Lukas 7:2) En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.
    (Lukas 7:3) En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlingen der Joden, Hem biddende, dat Hij wilde komen, en zijn dienstknecht gezond maken.
    (Lukas 7:4) Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstelijk, zeggende: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet;
    (Lukas 7:5) Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.
    (Lukas 7:6) En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.
    (Lukas 7:7) Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht, om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
    (Lukas 7:8) Want ik ben ook een mens, onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
    (Lukas 7:9) En Jezus, dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot een geloof zelfs in Israël niet gevonden.
    (Lukas 7:10) En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.
    (Lukas 7:11) En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd Naïn, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen, en een grote schare.
    (Lukas 7:12) En als Hij de poort der stad genaakte, zie daar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe en een grote schare van de stad was met haar.
    (Lukas 7:13) En de Heere, haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.
    (Lukas 7:14) En Hij ging toe, en raakte de baar aan; (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op!
    (Lukas 7:15) En de dode zat overeind, en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.
    (Lukas 7:16) En vreze beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht.
    (Lukas 7:17) En dit gerucht van Hem ging uit in geheel Judéa, en in al het omliggende land.
    (Lukas 7:18) En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.
    (Lukas 7:19) En Johannes, zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
    (Lukas 7:20) En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, zeggende: Zijt Gij, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
    (Lukas 7:21) En in dezelfde ure genas Hij er velen van ziekten en kwalen, en boze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht.
    (Lukas 7:22) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt.
    (Lukas 7:23) En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.
    (Lukas 7:24) Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
    (Lukas 7:25) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte klederen bekleed? Ziet, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.
    (Lukas 7:26) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
    (Lukas 7:27) Deze is het, van welken geschreven is: Ziet, Ik zende Mijn engel voor uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
    (Lukas 7:28) Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet, dan Johannes de Doper; maar de minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij.
    (Lukas 7:29) En al het volk, Hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
    (Lukas 7:30) Maar de Farizeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
    (Lukas 7:31) En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
    (Lukas 7:32) Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
    (Lukas 7:33) Want Johannes de Doper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel.
    (Lukas 7:34) De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren.
    (Lukas 7:35) Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al haar kinderen.
    (Lukas 7:36) En een der Farizeën bad Hem, dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des Farizeërs huis, zat Hij aan.
    (Lukas 7:37) En ziet, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande, dat Hij in des Farizeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf.
    (Lukas 7:38) En staande achter Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten, en zalfde ze met de zalf.
    (Lukas 7:39) En de Farizeër, die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: Deze, indien Hij een profeet ware, zou wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.
    (Lukas 7:40) En Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het.
    (Lukas 7:41) Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de andere vijftig;
    (Lukas 7:42) En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
    (Lukas 7:43) En Simon, antwoordende, zeide: Ik acht, dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.
    (Lukas 7:44) En Hij, Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd.
    (Lukas 7:45) Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.
    (Lukas 7:46) Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
    (Lukas 7:47) Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.
    (Lukas 7:48) En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
    (Lukas 7:49) En die mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?
    (Lukas 7:50) Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

    Lukas 8

    (Lukas 8:1) En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
    (Lukas 8:2) En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdaléna, van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
    (Lukas 8:3) En Johanna, de huisvrouw van Chûsas, den rentmeester van Heródes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
    (Lukas 8:4) Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
    (Lukas 8:5) Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
    (Lukas 8:6) En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
    (Lukas 8:7) En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
    (Lukas 8:8) En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
    (Lukas 8:9) En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
    (Lukas 8:10) En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
    (Lukas 8:11) Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
    (Lukas 8:12) En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden.
    (Lukas 8:13) En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
    (Lukas 8:14) En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.
    (Lukas 8:15) En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
    (Lukas 8:16) En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
    (Lukas 8:17) Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
    (Lukas 8:18) Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.
    (Lukas 8:19) En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
    (Lukas 8:20) En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
    (Lukas 8:21) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
    (Lukas 8:22) En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
    (Lukas 8:23) En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
    (Lukas 8:24) En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.
    (Lukas 8:25) En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
    (Lukas 8:26) En zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa.
    (Lukas 8:27) En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
    (Lukas 8:28) En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
    (Lukas 8:29) Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.
    (Lukas 8:30) En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
    (Lukas 8:31) En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen.
    (Lukas 8:32) En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
    (Lukas 8:33) En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
    (Lukas 8:34) En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
    (Lukas 8:35) En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
    (Lukas 8:36) En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden.
    (Lukas 8:37) En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarénen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
    (Lukas 8:38) En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
    (Lukas 8:39) Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
    (Lukas 8:40) En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
    (Lukas 8:41) En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
    (Lukas 8:42) Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
    (Lukas 8:43) En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
    (Lukas 8:44) Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
    (Lukas 8:45) En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
    (Lukas 8:46) En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
    (Lukas 8:47) De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
    (Lukas 8:48) En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.
    (Lukas 8:49) Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk.
    (Lukas 8:50) Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
    (Lukas 8:51) En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
    (Lukas 8:52) En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
    (Lukas 8:53) En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
    (Lukas 8:54) Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op!
    (Lukas 8:55) En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
    (Lukas 8:56) En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.

    Lukas 9

    (Lukas 9:1) En Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen.
    (Lukas 9:2) En Hij zond hen heen, om te prediken het Koninkrijk Gods, en de kranken gezond te maken.
    (Lukas 9:3) En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.
    (Lukas 9:4) En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat van daar uit.
    (Lukas 9:5) En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen.
    (Lukas 9:6) En zij, uitgaande, doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal.
    (Lukas 9:7) En Heródes, de viervorst, hoorde al de dingen, die van Hem geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de doden was opgestaan;
    (Lukas 9:8) En van sommigen, dat Elías verschenen was; en van anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.
    (Lukas 9:9) En Heródes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu Deze, van Welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht Hem te zien.
    (Lukas 9:10) En de apostelen, wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad, genaamd Bethsáïda.
    (Lukas 9:11) En de scharen, dat verstaande, volgden Hem; en Hij ontving ze, en sprak tot hen van het Koninkrijk Gods; en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond.
    (Lukas 9:12) En de dag begon te dalen; en de twaalven, tot Hem komende, zeiden tot Hem: Laat de schare van U, opdat zij, heengaande in de omliggende vlekken en in de dorpen, herberg nemen mogen, en spijze vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.
    (Lukas 9:13) Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden, en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijs kopen voor al dit volk;
    (Lukas 9:14) Want er waren omtrent vijf duizend mannen. Doch Hij zeide tot Zijn discipelen: Doet hen nederzitten bij zaten, elk van vijftig.
    (Lukas 9:15) En zij deden alzo, en deden hen allen nederzitten.
    (Lukas 9:16) En Hij, de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende, zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen, om der schare voor te leggen.
    (Lukas 9:17) En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen, hetgeen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.
    (Lukas 9:18) En het geschiedde, als Hij alleen was biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben?
    (Lukas 9:19) En zij, antwoordende, zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elías; en anderen: Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.
    (Lukas 9:20) En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij, dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide: De Christus Gods.
    (Lukas 9:21) En Hij gebood hun scherpelijk en beval, dat zij dit niemand zeggen zouden;
    (Lukas 9:22) Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood en ten derden dage opgewekt worden.
    (Lukas 9:23) En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij.
    (Lukas 9:24) Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal het behouden.
    (Lukas 9:25) Want wat baat het een mens, die de gehele wereld zou winnen, en zichzelven verliezen, of schade zijns zelfs lijden?
    (Lukas 9:26) Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en in de heerlijkheid des Vaders, en der heilige engelen.
    (Lukas 9:27) En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien hebben.
    (Lukas 9:28) En het geschiedde, omtrent acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus, en Johannes, en Jakobus, en klom op den berg, om te bidden.
    (Lukas 9:29) En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende.
    (Lukas 9:30) En ziet, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elías.
    (Lukas 9:31) Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem.
    (Lukas 9:32) Petrus nu, en die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden.
    (Lukas 9:33) En het geschiedde, als zij van Hem afscheidden, zo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elías een; niet wetende, wat hij zeide.
    (Lukas 9:34) Als hij nu dit zeide, kwam een wolk, en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd, als die in de wolk ingingen.
    (Lukas 9:35) En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem!
    (Lukas 9:36) En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
    (Lukas 9:37) En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat Hem een grote schare in het gemoet kwam.
    (Lukas 9:38) En ziet, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene.
    (Lukas 9:39) En zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij, en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en verplettert hem.
    (Lukas 9:40) En ik heb Uw discipelen gebeden, dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
    (Lukas 9:41) En Jezus, antwoordende, zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn, en ulieden verdragen? Breng uw zoon hier.
    (Lukas 9:42) En nog, als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel, en verscheurde hem; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem zijn vader weder.
    (Lukas 9:43) En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had, zeide Hij tot Zijn discipelen:
    (Lukas 9:44) Legt gij deze woorden in uw oren: Want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in der mensen handen.
    (Lukas 9:45) Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, alzo dat zij het niet begrepen; en zij vreesden van dat woord Hem te vragen.
    (Lukas 9:46) En er rees een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen de meeste ware.
    (Lukas 9:47) Maar Jezus, ziende de overlegging hunner harten, nam een kindeken, en stelde dat bij Zich;
    (Lukas 9:48) En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn.
    (Lukas 9:49) En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben een gezien, die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt.
    (Lukas 9:50) En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet; want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
    (Lukas 9:51) En het geschiedde, als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht, om naar Jeruzalem te reizen.
    (Lukas 9:52) En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij, heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden.
    (Lukas 9:53) En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem.
    (Lukas 9:54) Als nu Zijn discipelen, Jakobus en Johannes, dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale, en dezen verslinde, gelijk ook Elías gedaan heeft?
    (Lukas 9:55) Maar Zich omkerende, bestrafte Hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.
    (Lukas 9:56) Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.
    (Lukas 9:57) En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
    (Lukas 9:58) En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
    (Lukas 9:59) En Hij zeide tot een anderen: Volg Mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe, dat ik heenga, en eerst mijn vader begrave.
    (Lukas 9:60) Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 9:61) En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn.
    (Lukas 9:62) En Jezus zeide tot hem: Niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods.

    Lukas 10

    (Lukas 10:1) En na dezen stelde de Heere nog andere zeventig, en zond hen heen voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats, daar Hij komen zou.
    (Lukas 10:2) Hij zeide dan tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; daarom, bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.
    (Lukas 10:3) Gaat henen; ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven.
    (Lukas 10:4) Draagt geen buidel, noch male, noch schoenen; en groet niemand op den weg.
    (Lukas 10:5) En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize!
    (Lukas 10:6) En indien aldaar een zoon des vredes is, zo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede tot u wederkeren.
    (Lukas 10:7) En blijft in datzelve huis, etende en drinkende, hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis.
    (Lukas 10:8) En in wat stad gij zult ingaan, en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt.
    (Lukas 10:9) En geneest de kranken, die daarin zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen.
    (Lukas 10:10) Maar in wat stad gij zult ingaan, en zij u niet ontvangen, uitgaande op haar straten, zo zegt:
    (Lukas 10:11) Ook het stof, dat uit uw stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden; nochtans zo weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabij u gekomen is.
    (Lukas 10:12) En Ik zeg u, dat het dien van Sódom verdragelijker wezen zal in dien dag, dan dezelve stad.
    (Lukas 10:13) Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda, want zo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden eertijds, in zak en as zittende, zich bekeerd hebben.
    (Lukas 10:14) Doch het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het oordeel, dan ulieden.
    (Lukas 10:15) En gij, Kapérnaüm, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden.
    (Lukas 10:16) Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Lukas 10:17) En de zeventigen zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen, in Uw Naam.
    (Lukas 10:18) En Hij zeide tot hen: Ik zag den satan, als een bliksem, uit den hemel vallen.
    (Lukas 10:19) Ziet, Ik geve u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u enigszins beschadigen.
    (Lukas 10:20) Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.
    (Lukas 10:21) Te dier ure verheugde Zich Jezus in den geest, en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde; dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.
    (Lukas 10:22) Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader; en wie de Vader is, dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren.
    (Lukas 10:23) En Zich kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen alleen: Zalig zijn de ogen, die zien, hetgeen gij ziet.
    (Lukas 10:24) Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien, hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen, hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord.
    (Lukas 10:25) En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?
    (Lukas 10:26) En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?
    (Lukas 10:27) En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uw God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven.
    (Lukas 10:28) En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat, en gij zult leven.
    (Lukas 10:29) Maar hij, willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?
    (Lukas 10:30) En Jezus, antwoordende, zeide: Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke, hem ook uitgetogen, en daartoe zware slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem half dood liggen.
    (Lukas 10:31) En bij geval kwam een zeker priester denzelven weg af, en hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij.
    (Lukas 10:32) En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam hij, en zag hem, en ging tegenover hem voorbij.
    (Lukas 10:33) Maar een zeker Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen.
    (Lukas 10:34) En hij, tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem.
    (Lukas 10:35) En des anderen daags weggaande, langde hij twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem: en zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven, als ik wederkom.
    (Lukas 10:36) Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?
    (Lukas 10:37) En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen, en doe gij desgelijks.
    (Lukas 10:38) En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis.
    (Lukas 10:39) En deze had een zuster, genaamd Maria, welke ook, zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde.
    (Lukas 10:40) Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daarbij komende, zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe.
    (Lukas 10:41) En Jezus, antwoordende, zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen;
    (Lukas 10:42) Maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.

    Lukas 11

    (Lukas 11:1) En het geschiedde, toen Hij in een zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
    (Lukas 11:2) En Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zo zegt: Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
    (Lukas 11:3) Geef ons elken dag ons dagelijks brood.
    (Lukas 11:4) En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.
    (Lukas 11:5) En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal ter middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: Vriend! leen mij drie broden;
    (Lukas 11:6) Overmits mijn vriend van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niet, dat ik hem voorzette;
    (Lukas 11:7) En dat die van binnen, antwoordende, zou zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijn kinderen zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan, om u te geven.
    (Lukas 11:8) Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet zou opstaan en hem geven, omdat hij zijn vriend is, nochtans om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem geven zoveel als hij er behoeft.
    (Lukas 11:9) En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
    (Lukas 11:10) Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
    (Lukas 11:11) En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven, of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?
    (Lukas 11:12) Of zo hij ook om een ei zou bidden, zal hij hem een schorpioen geven?
    (Lukas 11:13) Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?
    (Lukas 11:14) En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het geschiedde, als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich.
    (Lukas 11:15) Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen.
    (Lukas 11:16) En anderen, Hem verzoekende, begeerden van Hem een teken uit den hemel.
    (Lukas 11:17) Maar Hij, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis, tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt.
    (Lukas 11:18) Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt, dat Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp.
    (Lukas 11:19) En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze uw zonen uit? Daarom zullen dezen uw rechters zijn.
    (Lukas 11:20) Maar indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
    (Lukas 11:21) Wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede.
    (Lukas 11:22) Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijn roof uit.
    (Lukas 11:23) Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
    (Lukas 11:24) Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, daar ik uitgevaren ben.
    (Lukas 11:25) En komende, vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd.
    (Lukas 11:26) Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste.
    (Lukas 11:27) En het geschiedde, als Hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw, de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik, die U gedragen heeft, en de borsten, die Gij hebt gezogen.
    (Lukas 11:28) Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods horen, en hetzelve bewaren.
    (Lukas 11:29) En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hetzelve zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
    (Lukas 11:30) Want gelijk Jonas den Nínevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn dezen geslachte.
    (Lukas 11:31) De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht, en zal ze veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en ziet, meer dan Sálomo is hier.
    (Lukas 11:32) De mannen van Nínevé, zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jonas is hier!
    (Lukas 11:33) En niemand, die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgen, noch onder een koornmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
    (Lukas 11:34) De kaars des lichaams is het oog: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zo is ook uw gehele lichaam verlicht; maar zo het boos is, zo is ook uw gehele lichaam duister.
    (Lukas 11:35) Zie dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis zij.
    (Lukas 11:36) Indien dan uw lichaam geheel verlicht is, niet hebbende enig deel, dat duister is, zo zal het geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht.
    (Lukas 11:37) Als Hij nu dit sprak, bad Hem een zeker Farizeër, dat Hij bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, zat Hij aan.
    (Lukas 11:38) En de Farizeër, dat ziende, verwonderde zich, dat Hij niet eerst, voor het middagmaal, Zich gewassen had.
    (Lukas 11:39) En de Heere zeide tot hem: Nu gij Farizeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid.
    (Lukas 11:40) Gij onverstandigen! Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt?
    (Lukas 11:41) Doch geeft tot aalmoes, hetgeen daarin is; en ziet, alles is u rein.
    (Lukas 11:42) Maar wee u, Farizeën, want gij vertient munte, en ruite, en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen, en het andere niet nalaten.
    (Lukas 11:43) Wee u, Farizeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten.
    (Lukas 11:44) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet.
    (Lukas 11:45) En een van de wetgeleerden, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan.
    (Lukas 11:46) Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden! want gij belast de mensen met lasten, zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met een van uw vingeren.
    (Lukas 11:47) Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood.
    (Lukas 11:48) Zo getuigt gij dan, dat gij mede behagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hun graven.
    (Lukas 11:49) Waarom ook de wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen;
    (Lukas 11:50) Opdat van dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af.
    (Lukas 11:51) Van het bloed van Abel, tot het bloed van Zacharía, die gedood is tussen het altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht!
    (Lukas 11:52) Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gijzelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd.
    (Lukas 11:53) En als Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de Schriftgeleerden en Farizeën hard aan te houden, en Hem van vele dingen te doen spreken;
    (Lukas 11:54) Hem lagen leggende, en zoekende iets uit Zijn mond te bejagen, opdat zij Hem beschuldigen mochten.

    Lukas 12

    (Lukas 12:1) Daarentussen als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der Farizeën, welke is geveinsdheid.
    (Lukas 12:2) En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden.
    (Lukas 12:3) Daarom, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt, in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden.
    (Lukas 12:4) En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen doen.
    (Lukas 12:5) Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult: vreest Dien, Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien!
    (Lukas 12:6) Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningskens? En niet één van die is voor God vergeten.
    (Lukas 12:7) Ja, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.
    (Lukas 12:8) En Ik zeg u: Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods.
    (Lukas 12:9) Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.
    (Lukas 12:10) En een iegelijk, die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.
    (Lukas 12:11) En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen, en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen, of wat gij spreken zult;
    (Lukas 12:12) Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren, hetgeen gij spreken moet.
    (Lukas 12:13) En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder, dat hij met mij de erfenis dele.
    (Lukas 12:14) Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?
    (Lukas 12:15) En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen.
    (Lukas 12:16) En Hij zeide tot hen een gelijkenis, en sprak: Eens rijken mensen land had wel gedragen;
    (Lukas 12:17) En hij overleide bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen, want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen.
    (Lukas 12:18) En hij zeide: Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken, en grotere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijn goederen;
    (Lukas 12:19) En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk.
    (Lukas 12:20) Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?
    (Lukas 12:21) Alzo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert, en niet rijk is in God.
    (Lukas 12:22) En Hij zeide tot Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u kleden zult.
    (Lukas 12:23) Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding.
    (Lukas 12:24) Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien, noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogelen te boven?
    (Lukas 12:25) Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen?
    (Lukas 12:26) Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd?
    (Lukas 12:27) Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u: ook Sálomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.
    (Lukas 12:28) Indien nu God het gras dat heden op het veld is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel meer u, gij kleingelovigen!
    (Lukas 12:29) En gijlieden, vraagt niet, wat gij eten, of wat gij drinken zult; en weest niet wankelmoedig.
    (Lukas 12:30) Want al deze dingen zoeken de volken der wereld; maar uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft.
    (Lukas 12:31) Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
    (Lukas 12:32) Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven.
    (Lukas 12:33) Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes. Maaktuzelven buidels, die niet verouden, een schat, die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft.
    (Lukas 12:34) Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.
    (Lukas 12:35) Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende.
    (Lukas 12:36) En zijt gij den mensen gelijk, die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.
    (Lukas 12:37) Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
    (Lukas 12:38) En zo hij komt in de tweede nacht wake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzo, zalig zijn dezelve dienstknechten.
    (Lukas 12:39) Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes geweten had, in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.
    (Lukas 12:40) Gij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.
    (Lukas 12:41) En Petrus zeide tot Hem: Heere! zegt Gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?
    (Lukas 12:42) En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten, om hun ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven?
    (Lukas 12:43) Zalig is de dienstknecht, welken zijn heer, als hij komt, zal vinden, alzo doende.
    (Lukas 12:44) Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen zetten zal.
    (Lukas 12:45) Maar indien dezelve dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken, en dronken te worden;
    (Lukas 12:46) Zo zal de heer deszelven dienstknechts komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet; en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen.
    (Lukas 12:47) En die dienstknecht, welke geweten heeft den wil zijns heeren, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.
    (Lukas 12:48) Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen, die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen.
    (Lukas 12:49) Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen; en wat wil Ik, indien het alrede ontstoken is?
    (Lukas 12:50) Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe worde Ik geperst, totdat het volbracht zij!
    (Lukas 12:51) Meent gij, dat Ik gekomen ben, om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid.
    (Lukas 12:52) Want van nu aan zullen er vijf in een huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie.
    (Lukas 12:53) De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter; en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
    (Lukas 12:54) En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzo.
    (Lukas 12:55) En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.
    (Lukas 12:56) Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet?
    (Lukas 12:57) En waarom oordeelt gij ook van uzelven niet, hetgeen recht is?
    (Lukas 12:58) Want als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, zo doet naarstigheid op den weg, om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.
    (Lukas 12:59) Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben.

    Lukas 13

    (Lukas 13:1) En er waren te dierzelfder tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galiléërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had.
    (Lukas 13:2) En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galiléërs zondaars zijn geweest boven al de Galiléërs, omdat zij zulks geleden hebben?
    (Lukas 13:3) Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan.
    (Lukas 13:4) Of die achttien, op welke de toren in Silóam viel, en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest, boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen?
    (Lukas 13:5) Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan.
    (Lukas 13:6) En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.
    (Lukas 13:7) En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kome nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?
    (Lukas 13:8) En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heer, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben;
    (Lukas 13:9) En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen.
    (Lukas 13:10) En Hij leerde op den sabbat in een der synagogen.
    (Lukas 13:11) En ziet, er was een vrouw, die een geest der krankheid achttien jaren lang gehad had, en zij was samengebogen, en kon zich ganselijk niet oprichten.
    (Lukas 13:12) En Jezus, haar ziende, riep haar tot Zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw krankheid.
    (Lukas 13:13) En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weder recht, en verheerlijkte God.
    (Lukas 13:14) En de overste der synagoge, kwalijk nemende, dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen, in welke men moet werken; komt dan in dezelve, en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats.
    (Lukas 13:15) De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken?
    (Lukas 13:16) En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, ziet, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band, op den dag des sabbats?
    (Lukas 13:17) En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd, die zich tegen Hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van Hem geschiedden.
    (Lukas 13:18) En Hij zeide: Wien is het Koninkrijk Gods gelijk, en waarbij zal Ik hetzelve vergelijken?
    (Lukas 13:19) Het is gelijk aan een mostaardzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op, en werd tot een groten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken.
    (Lukas 13:20) En Hij zeide wederom: Waarbij zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken?
    (Lukas 13:21) Het is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam, en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
    (Lukas 13:22) En Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, en richtende Zijn reis naar Jeruzalem.
    (Lukas 13:23) En er zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worden? En Hij zeide tot hen:
    (Lukas 13:24) Strijdt om in te gaan door de enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen;
    (Lukas 13:25) Namelijk nadat de Heer des huizes zal opgestaan zijn, en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan, en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open! en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet, van waar gij zijt.
    (Lukas 13:26) Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd.
    (Lukas 13:27) En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid!
    (Lukas 13:28) Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham, en Izak, en Jakob, en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen.
    (Lukas 13:29) En daar zullen er komen van Oosten en Westen, en van Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 13:30) En ziet, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
    (Lukas 13:31) Te dienzelfden dage kwamen er enige Farizeën, zeggende tot Hem: Ga weg, en vertrek van hier; want Heródes wil U doden.
    (Lukas 13:32) En Hij zeide tot hen: Gaat heen, en zegt dien vos: Zie, Ik werp duivelen uit, en maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage worde Ik voleindigd.
    (Lukas 13:33) Doch Ik moet heden, en morgen, en den volgenden dag reizen; want het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.
    (Lukas 13:34) Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert; en gijlieden hebt niet gewild?
    (Lukas 13:35) Ziet, uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar, Ik zeg u, dat gij Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn, als gij zult zeggen: Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!

    Lukas 14

    (Lukas 14:1) En het geschiedde, als Hij gekomen was in het huis van een der oversten der Farizeën, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen.
    (Lukas 14:2) En ziet, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem.
    (Lukas 14:3) En Jezus, antwoordende, zeide tot de wetgeleerden en Farizeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken?
    (Lukas 14:4) Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem, en genas hem, en liet hem gaan.
    (Lukas 14:5) En Hij, hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats?
    (Lukas 14:6) En zij konden Hem daarop niet weder antwoorden.
    (Lukas 14:7) En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis, aanmerkende, hoe zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
    (Lukas 14:8) Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood zij;
    (Lukas 14:9) En hij, komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dezen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.
    (Lukas 14:10) Maar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt, die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hoger op. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten.
    (Lukas 14:11) Want een iegelijk, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
    (Lukas 14:12) En Hij zeide ook tot dengene, die Hem genood had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch uw rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eniger tijd wedernoden, en u vergelding geschiede.
    (Lukas 14:13) Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen, verminkten, kreupelen, blinden;
    (Lukas 14:14) En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
    (Lukas 14:15) En als een van degenen, die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 14:16) Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen.
    (Lukas 14:17) En hij zond zijn dienstknecht uit ten ure des avondmaals, om den genoden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.
    (Lukas 14:18) En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
    (Lukas 14:19) En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga heen, om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
    (Lukas 14:20) En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.
    (Lukas 14:21) En dezelve dienstknecht weder gekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden hier in.
    (Lukas 14:22) En de dienstknecht zeide: Heere, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
    (Lukas 14:23) En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;
    (Lukas 14:24) Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die genood waren, mijn avondmaal smaken zal.
    (Lukas 14:25) En vele scharen gingen met Hem; en Hij, Zich omkerende, zeide tot hen:
    (Lukas 14:26) Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.
    (Lukas 14:27) En wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn.
    (Lukas 14:28) Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft, hetgeen tot volmaking nodig is?
    (Lukas 14:29) Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.
    (Lukas 14:30) Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.
    (Lukas 14:31) Of wat koning, gaande naar den krijg, om tegen een anderen koning te slaan, zit niet eerst neder, en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend te ontmoeten dengene, die met twintig duizend tegen hem komt?
    (Lukas 14:32) Anderszins zendt hij gezanten uit, terwijl degene nog verre is, en begeert, hetgeen tot vrede dient.
    (Lukas 14:33) Alzo dan een iegelijk van u, die niet verlaat alles, wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn.
    (Lukas 14:34) Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?
    (Lukas 14:35) Het is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Wie oren heeft, om te horen, die hore.

    Lukas 15

    (Lukas 15:1) En al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te horen.
    (Lukas 15:2) En de Farizeën en de Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.
    (Lukas 15:3) En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
    (Lukas 15:4) Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vinde?
    (Lukas 15:5) En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde.
    (Lukas 15:6) En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was.
    (Lukas 15:7) Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben.
    (Lukas 15:8) Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij één penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?
    (Lukas 15:9) En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had.
    (Lukas 15:10) Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.
    (Lukas 15:11) En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
    (Lukas 15:12) En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
    (Lukas 15:13) En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
    (Lukas 15:14) En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.
    (Lukas 15:15) En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
    (Lukas 15:16) En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.
    (Lukas 15:17) En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
    (Lukas 15:18) Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
    (Lukas 15:19) En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.
    (Lukas 15:20) En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
    (Lukas 15:21) En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.
    (Lukas 15:22) Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten;
    (Lukas 15:23) En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.
    (Lukas 15:24) Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.
    (Lukas 15:25) En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,
    (Lukas 15:26) En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.
    (Lukas 15:27) En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.
    (Lukas 15:28) Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem.
    (Lukas 15:29) Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.
    (Lukas 15:30) Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.
    (Lukas 15:31) En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.
    (Lukas 15:32) Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.

    Lukas 16

    (Lukas 16:1) En Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen doorbracht.
    (Lukas 16:2) En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn.
    (Lukas 16:3) En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij.
    (Lukas 16:4) Ik weet, wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hun huizen ontvangen.
    (Lukas 16:5) En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig?
    (Lukas 16:6) En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig.
    (Lukas 16:7) Daarna zeide hij tot een anderen: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en schrijf tachtig.
    (Lukas 16:8) En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de kinderen des lichts, in hun geslacht.
    (Lukas 16:9) En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.
    (Lukas 16:10) Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het grote onrechtvaardig.
    (Lukas 16:11) Zo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen?
    (Lukas 16:12) En zo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?
    (Lukas 16:13) Geen huisknecht kan twee heren dienen; want òf hij zal den enen haten, en den anderen liefhebben, òf hij zal den enen aanhangen, en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon.
    (Lukas 16:14) En al deze dingen hoorden ook de Farizeën, die geldgierig waren, en zij beschimpten Hem.
    (Lukas 16:15) En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want dat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God.
    (Lukas 16:16) De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve.
    (Lukas 16:17) En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel der wet valle.
    (Lukas 16:18) Een iegelijk, die zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk, die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel.
    (Lukas 16:19) En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig.
    (Lukas 16:20) En er was een zeker bedelaar, met name Lázarus, welke lag voor zijn poort vol zweren;
    (Lukas 16:21) En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren.
    (Lukas 16:22) En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham.
    (Lukas 16:23) En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot.
    (Lukas 16:24) En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner, en zend Lázarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijn tong; want ik lijd smarten in deze vlam.
    (Lukas 16:25) Maar Abraham zeide: Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lázarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten.
    (Lukas 16:26) En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote klove gevestigd, zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen.
    (Lukas 16:27) En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis;
    (Lukas 16:28) Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.
    (Lukas 16:29) Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen.
    (Lukas 16:30) En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren.
    (Lukas 16:31) Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al waren het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen.

    Lukas 17

    (Lukas 17:1) En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen;
    (Lukas 17:2) Het zoude hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren.
    (Lukas 17:3) Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem.
    (Lukas 17:4) En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven.
    (Lukas 17:5) En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof.
    (Lukas 17:6) En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn.
    (Lukas 17:7) En wie van u heeft een dienstknecht ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van den akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan?
    (Lukas 17:8) Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en drink gij daarna?
    (Lukas 17:9) Dankt hij ook denzelven dienstknecht omdat hij gedaan heeft, hetgeen hem bevolen was? Ik meen, neen.
    (Lukas 17:10) Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen.
    (Lukas 17:11) En het geschiedde, als Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden van Samaria en Galiléa ging.
    (Lukas 17:12) En als Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, welke stonden van verre;
    (Lukas 17:13) En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, Meester! ontferm U onzer!
    (Lukas 17:14) En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en vertoont uzelven den priesteren. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden.
    (Lukas 17:15) En een van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde wederom, met grote stemme God verheerlijkende.
    (Lukas 17:16) En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en dezelve was een Samaritaan;
    (Lukas 17:17) En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen?
    (Lukas 17:18) En zijn er geen gevonden, die wederkeren, om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling?
    (Lukas 17:19) En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u behouden.
    (Lukas 17:20) En gevraagd zijnde van de Farizeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat.
    (Lukas 17:21) En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden.
    (Lukas 17:22) En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van den Zoon des mensen te zien, en gij zult dien niet zien.
    (Lukas 17:23) En zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of ziet daar is Hij; gaat niet heen, en volgt niet.
    (Lukas 17:24) Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen in Zijn dag.
    (Lukas 17:25) Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden van dit geslacht.
    (Lukas 17:26) En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des mensen.
    (Lukas 17:27) Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag, op welken Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam, en verdierf ze allen.
    (Lukas 17:28) Desgelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
    (Lukas 17:29) Maar op den dag, op welken Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf ze allen.
    (Lukas 17:30) Even alzo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.
    (Lukas 17:31) In dienzelven dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om hetzelve weg te nemen; en wie op den akker zijn zal, die kere desgelijks niet naar hetgeen, dat achter is.
    (Lukas 17:32) Gedenkt aan de vrouw van Lot.
    (Lukas 17:33) Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden.
    (Lukas 17:34) Ik zeg u: In dien nacht zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
    (Lukas 17:35) Twee vrouwen zullen te zamen malen; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
    (Lukas 17:36) Twee zullen op den akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
    (Lukas 17:37) En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.

    Lukas 18

    (Lukas 18:1) En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
    (Lukas 18:2) Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag.
    (Lukas 18:3) En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij.
    (Lukas 18:4) En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie;
    (Lukas 18:5) Nochtans, omdat deze weduwe mij moeielijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke.
    (Lukas 18:6) En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt.
    (Lukas 18:7) Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen?
    (Lukas 18:8) Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?
    (Lukas 18:9) En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
    (Lukas 18:10) Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeër, en de ander een tollenaar.
    (Lukas 18:11) De Farizeër, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.
    (Lukas 18:12) Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit.
    (Lukas 18:13) En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig!
    (Lukas 18:14) Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
    (Lukas 18:15) En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen, dat ziende, bestraften dezelve.
    (Lukas 18:16) Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 18:17) Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen.
    (Lukas 18:18) En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?
    (Lukas 18:19) En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Eén, namelijk God.
    (Lukas 18:20) Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder.
    (Lukas 18:21) En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan.
    (Lukas 18:22) Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog één ding ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
    (Lukas 18:23) Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk.
    (Lukas 18:24) Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan!
    (Lukas 18:25) Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
    (Lukas 18:26) En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden?
    (Lukas 18:27) En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God.
    (Lukas 18:28) En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
    (Lukas 18:29) En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het Koninkrijk Gods;
    (Lukas 18:30) Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
    (Lukas 18:31) En Hij nam de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten.
    (Lukas 18:32) Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden, en smadelijk behandeld worden, en bespogen worden.
    (Lukas 18:33) En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij wederopstaan.
    (Lukas 18:34) En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet, hetgeen gezegd werd.
    (Lukas 18:35) En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende.
    (Lukas 18:36) En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware.
    (Lukas 18:37) En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazaréner voorbijging.
    (Lukas 18:38) En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!
    (Lukas 18:39) En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner!
    (Lukas 18:40) En Jezus, stilstaande, beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem,
    (Lukas 18:41) Zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden.
    (Lukas 18:42) En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden.
    (Lukas 18:43) En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, gaf Gode lof.

    Lukas 19

    (Lukas 19:1) En Jezus, ingekomen zijnde, ging door Jericho.
    (Lukas 19:2) En zie, er was een man, met name geheten Zachéüs; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk;
    (Lukas 19:3) En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was.
    (Lukas 19:4) En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.
    (Lukas 19:5) En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zachéüs! haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven.
    (Lukas 19:6) En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap.
    (Lukas 19:7) En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen.
    (Lukas 19:8) En Zachéüs stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.
    (Lukas 19:9) En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is.
    (Lukas 19:10) Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was.
    (Lukas 19:11) En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
    (Lukas 19:12) Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
    (Lukas 19:13) En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome.
    (Lukas 19:14) En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij.
    (Lukas 19:15) En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een iegelijk met handelen gewonnen had.
    (Lukas 19:16) En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.
    (Lukas 19:17) En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
    (Lukas 19:18) En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
    (Lukas 19:19) En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.
    (Lukas 19:20) En een ander kwam, zeggende: Heer, zie hier uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had;
    (Lukas 19:21) Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg, wat gij niet gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt.
    (Lukas 19:22) Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht! Gij wist, dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd heb, en maaiende, wat ik niet gezaaid heb.
    (Lukas 19:23) Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik, komende, had hetzelve met woeker mogen eisen?
    (Lukas 19:24) En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft.
    (Lukas 19:25) En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden.
    (Lukas 19:26) Want ik zeg u, dat een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden; maar van degene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
    (Lukas 19:27) Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.
    (Lukas 19:28) En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen, en ging op naar Jeruzalem.
    (Lukas 19:29) En het geschiedde, als Hij nabij Beth-Fagé en Bethanië gekomen was, aan den berg, genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond,
    (Lukas 19:30) Zeggende: Gaat henen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve, en brengt het.
    (Lukas 19:31) En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat, zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat het de Heere van node heeft.
    (Lukas 19:32) En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had.
    (Lukas 19:33) En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?
    (Lukas 19:34) En zij zeiden: De Heere heeft het van node.
    (Lukas 19:35) En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.
    (Lukas 19:36) En als Hij voort reisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg.
    (Lukas 19:37) En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stemme, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden;
    (Lukas 19:38) Zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren! Vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!
    (Lukas 19:39) En sommigen der Farizeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen.
    (Lukas 19:40) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen.
    (Lukas 19:41) En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar,
    (Lukas 19:42) Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.
    (Lukas 19:43) Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen;
    (Lukas 19:44) En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.
    (Lukas 19:45) En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten,
    (Lukas 19:46) Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
    (Lukas 19:47) En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de oversten des volks zochten Hem te doden.
    (Lukas 19:48) En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan, en hoorde Hem.

    Lukas 20

    (Lukas 20:1) En het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters, en Schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen,
    (Lukas 20:2) En spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven?
    (Lukas 20:3) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, en zegt Mij:
    (Lukas 20:4) De doop van Johannes, was die uit den Hemel, of uit de mensen?
    (Lukas 20:5) En zij overleiden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den Hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?
    (Lukas 20:6) En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.
    (Lukas 20:7) En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar die was.
    (Lukas 20:8) En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.
    (Lukas 20:9) En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buiten ‘s lands.
    (Lukas 20:10) En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen.
    (Lukas 20:11) En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen.
    (Lukas 20:12) En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.
    (Lukas 20:13) En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.
    (Lukas 20:14) Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde.
    (Lukas 20:15) En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?
    (Lukas 20:16) Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!
    (Lukas 20:17) Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden?
    (Lukas 20:18) Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
    (Lukas 20:19) En de overpriesteren en de Schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
    (Lukas 20:20) En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn; opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren.
    (Lukas 20:21) En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid.
    (Lukas 20:22) Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet?
    (Lukas 20:23) En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?
    (Lukas 20:24) Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers.
    (Lukas 20:25) En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
    (Lukas 20:26) En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.
    (Lukas 20:27) En tot Hem kwamen sommigen der Sadduceën, welke tegensprekende zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
    (Lukas 20:28) Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.
    (Lukas 20:29) Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.
    (Lukas 20:30) En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.
    (Lukas 20:31) En de derde nam dezelve vrouw; en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.
    (Lukas 20:32) En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
    (Lukas 20:33) In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.
    (Lukas 20:34) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;
    (Lukas 20:35) Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden;
    (Lukas 20:36) Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.
    (Lukas 20:37) En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Izaks, en den God Jakobs.
    (Lukas 20:38) God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.
    (Lukas 20:39) En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wel gezegd.
    (Lukas 20:40) En zij durfden Hem niet meer iets vragen.
    (Lukas 20:41) En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is?
    (Lukas 20:42) En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand,
    (Lukas 20:43) Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Lukas 20:44) David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?
    (Lukas 20:45) En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:
    (Lukas 20:46) Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
    (Lukas 20:47) Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.

    Lukas 21

    (Lukas 21:1) En opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.
    (Lukas 21:2) En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.
    (Lukas 21:3) En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft ingeworpen.
    (Lukas 21:4) Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven Gods; maar deze heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin geworpen.
    (Lukas 21:5) En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schone stenen en begiftigingen versierd was, zeide Hij:
    (Lukas 21:6) Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken.
    (Lukas 21:7) En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn, en welk is het teken, wanneer deze dingen zullen geschieden?
    (Lukas 21:8) En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en de tijd is nabij gekomen, gaat dan hen niet na.
    (Lukas 21:9) En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden; maar nog is terstond het einde niet.
    (Lukas 21:10) Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.
    (Lukas 21:11) En er zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den hemel geschieden.
    (Lukas 21:12) Maar vóór dit alles, zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om Mijns Naams wil.
    (Lukas 21:13) En dit zal u overkomen tot een getuigenis.
    (Lukas 21:14) Neemt dan in uw harten voor, van te voren niet te overdenken, hoe gij u verantwoorden zult;
    (Lukas 21:15) Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten.
    (Lukas 21:16) En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden.
    (Lukas 21:17) En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.
    (Lukas 21:18) Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.
    (Lukas 21:19) Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.
    (Lukas 21:20) Maar wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat haar verwoesting nabij gekomen is.
    (Lukas 21:21) Alsdan die in Judéa zijn, dat zij vlieden naar de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; en die op de velden zijn, dat zij in dezelve niet komen.
    (Lukas 21:22) Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde, dat geschreven is.
    (Lukas 21:23) Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen, want er zal grote nood zijn in het land, en toorn over dit volk.
    (Lukas 21:24) En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.
    (Lukas 21:25) En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven;
    (Lukas 21:26) En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
    (Lukas 21:27) En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid.
    (Lukas 21:28) Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.
    (Lukas 21:29) En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.
    (Lukas 21:30) Wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij is.
    (Lukas 21:31) Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.
    (Lukas 21:32) Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.
    (Lukas 21:33) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
    (Lukas 21:34) En wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens over kome.
    (Lukas 21:35) Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den gansen aardbodem gezeten zijn.
    (Lukas 21:36) Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen.
    (Lukas 21:37) Des daags nu was Hij lerende in den tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den Olijf berg.
    (Lukas 21:38) En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in den tempel, om Hem te horen.

    Lukas 22

    (Lukas 22:1) En het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij.
    (Lukas 22:2) En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.
    (Lukas 22:3) En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskáriot, zijnde uit het getal der twaalven.
    (Lukas 22:4) En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.
    (Lukas 22:5) En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.
    (Lukas 22:6) En hij beloofde het, en zocht gelegenheid, om Hem hun over te leveren, zonder oproer.
    (Lukas 22:7) En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden.
    (Lukas 22:8) En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.
    (Lukas 22:9) En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden?
    (Lukas 22:10) En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters; volgt hem in het huis, daar hij ingaat.
    (Lukas 22:11) En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
    (Lukas 22:12) En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.
    (Lukas 22:13) En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
    (Lukas 22:14) En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf apostelen met Hem.
    (Lukas 22:15) En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde;
    (Lukas 22:16) Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.
    (Lukas 22:17) En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden.
    (Lukas 22:18) Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.
    (Lukas 22:19) En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
    (Lukas 22:20) Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.
    (Lukas 22:21) Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.
    (Lukas 22:22) En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is; doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!
    (Lukas 22:23) En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou.
    (Lukas 22:24) En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn.
    (Lukas 22:25) En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen; en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd.
    (Lukas 22:26) Doch gij niet alzo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een die dient.
    (Lukas 22:27) Want wie is meerder, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient.
    (Lukas 22:28) En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen.
    (Lukas 22:29) En Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft;
    (Lukas 22:30) Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.
    (Lukas 22:31) En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe;
    (Lukas 22:32) Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.
    (Lukas 22:33) En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan.
    (Lukas 22:34) Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent.
    (Lukas 22:35) En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel, en male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.
    (Lukas 22:36) Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard.
    (Lukas 22:37) Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde.
    (Lukas 22:38) En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg.
    (Lukas 22:39) En uitgaande, vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen.
    (Lukas 22:40) En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
    (Lukas 22:41) En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp; en knielde neder en bad,
    (Lukas 22:42) Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede.
    (Lukas 22:43) En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte.
    (Lukas 22:44) En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
    (Lukas 22:45) En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid.
    (Lukas 22:46) En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
    (Lukas 22:47) En als Hij nog sprak, ziet daar een schare; en een van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen.
    (Lukas 22:48) En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus?
    (Lukas 22:49) En die bij Hem waren, ziende, wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan?
    (Lukas 22:50) En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn rechteroor af.
    (Lukas 22:51) En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan, en heelde hem.
    (Lukas 22:52) En Jezus zeide tot de overpriesters, en de hoofdmannen des tempels, en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar?
    (Lukas 22:53) Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure, en de macht der duisternis.
    (Lukas 22:54) En zij grepen Hem en leidden Hem weg, en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre.
    (Lukas 22:55) En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, en zij te zamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen.
    (Lukas 22:56) En een zekere dienstmaagd, ziende hem bij het vuur zitten, en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem.
    (Lukas 22:57) Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet.
    (Lukas 22:58) En kort daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet.
    (Lukas 22:59) En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galiléër.
    (Lukas 22:60) Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt. En terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan.
    (Lukas 22:61) En de Heere, Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen.
    (Lukas 22:62) En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk.
    (Lukas 22:63) En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem.
    (Lukas 22:64) En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft?
    (Lukas 22:65) En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.
    (Lukas 22:66) En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Hem in hun raad,
    (Lukas 22:67) Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;
    (Lukas 22:68) En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden, of loslaten;
    (Lukas 22:69) Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechter hand der kracht Gods.
    (Lukas 22:70) En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.
    (Lukas 22:71) En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord.

    Lukas 23

    (Lukas 23:1) En de gehele menigte van hen stond op, en leidde Hem tot Pilatus.
    (Lukas 23:2) En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende, dat Hij Zelf Christus, de Koning is.
    (Lukas 23:3) En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.
    (Lukas 23:4) En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen schuld in dezen Mens.
    (Lukas 23:5) En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, lerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hier toe.
    (Lukas 23:6) Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij, of die Mens een Galiléër was?
    (Lukas 23:7) En verstaande, dat Hij uit het gebied van Heródes was, zond hij Hem heen tot Heródes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.
    (Lukas 23:8) En als Heródes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van over lang begerig geweest Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte enig teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden.
    (Lukas 23:9) En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets.
    (Lukas 23:10) En de overpriesters en de Schriftgeleerden stonden, en beschuldigden Hem heftiglijk.
    (Lukas 23:11) En Heródes met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan, en zond Hem weder tot Pilatus.
    (Lukas 23:12) En op denzelfde dag werden Pilatus en Heródes vrienden met elkander; want zij waren te voren in vijandschap tegen den anderen.
    (Lukas 23:13) En als Pilatus de overpriesters, en de oversten, en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen:
    (Lukas 23:14) Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht, als een, die het volk afkerig maakt; en ziet, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden, van hetgeen daar gij Hem mede beschuldigt;
    (Lukas 23:15) Ja, ook Heródes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en ziet, er is van Hem niets gedaan, dat des doods waardig is.
    (Lukas 23:16) Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten.
    (Lukas 23:17) En hij moest hun op het feest een loslaten.
    (Lukas 23:18) Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen, en laat ons Bar-Abbas los.
    (Lukas 23:19) Dewelke was om zeker oproer, dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen.
    (Lukas 23:20) Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten.
    (Lukas 23:21) Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem!
    (Lukas 23:22) En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft Deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in Hem gevonden. Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten.
    (Lukas 23:23) Maar zij hielden aan met groot geroep, eisende, dat Hij zou gekruist worden; en hun en der overpriesteren geroep werd geweldiger.
    (Lukas 23:24) En Pilatus oordeelde, dat hun eis geschieden zou.
    (Lukas 23:25) En hij liet hun los dengene, die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over tot hun wil.
    (Lukas 23:26) En als zij Hem wegleidden, namen zij een Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.
    (Lukas 23:27) En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, welke ook weenden en Hem beklaagden.
    (Lukas 23:28) En Jezus, Zich tot haar kerende, zeide: Gij dochters van Jeruzalem! weent niet over Mij, maar weent over uzelven, en over uw kinderen.
    (Lukas 23:29) Want ziet, er komen dagen, in welke men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren, en de buiken, die niet gebaard hebben, en de borsten, die niet gezoogd hebben.
    (Lukas 23:30) Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons.
    (Lukas 23:31) Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?
    (Lukas 23:32) En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid, om met Hem gedood te worden.
    (Lukas 23:33) En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedel plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter zijde en den ander ter linker zijde.
    (Lukas 23:34) En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot.
    (Lukas 23:35) En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods.
    (Lukas 23:36) En ook de krijgsknechten, tot Hem komende, bespotten Hem, en brachten Hem edik;
    (Lukas 23:37) En zeiden: Indien gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven.
    (Lukas 23:38) En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse, en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN.
    (Lukas 23:39) En een der kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons.
    (Lukas 23:40) Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt?
    (Lukas 23:41) En wij toch rechtvaardiglijk; want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.
    (Lukas 23:42) En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.
    (Lukas 23:43) En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.
    (Lukas 23:44) En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
    (Lukas 23:45) En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde midden door.
    (Lukas 23:46) En Jezus, roepende met grote stemme, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.
    (Lukas 23:47) Als nu de hoofdman over honderd zag, wat er geschied was, verheerlijkte hij God, en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig.
    (Lukas 23:48) En al de scharen, die samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen, die geschied waren, keerden wederom, slaande op hun borsten.
    (Lukas 23:49) En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen, die Hem te zamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan.
    (Lukas 23:50) En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man,
    (Lukas 23:51) (Deze had niet mede bewilligd in hun raad en handel) van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte;
    (Lukas 23:52) Deze ging tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus.
    (Lukas 23:53) En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was.
    (Lukas 23:54) En het was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan.
    (Lukas 23:55) En ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galiléa, volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd.
    (Lukas 23:56) En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij naar het gebod.

    Lukas 24

    (Lukas 24:1) En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen met haar.
    (Lukas 24:2) En zij vonden den steen afgewenteld van het graf.
    (Lukas 24:3) En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet.
    (Lukas 24:4) En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.
    (Lukas 24:5) En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
    (Lukas 24:6) Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was,
    (Lukas 24:7) Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.
    (Lukas 24:8) En zij werden indachtig Zijner woorden.
    (Lukas 24:9) En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen.
    (Lukas 24:10) En deze waren Maria Magdaléna, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden.
    (Lukas 24:11) En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
    (Lukas 24:12) Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven van hetgeen geschied was.
    (Lukas 24:13) En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;
    (Lukas 24:14) En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren.
    (Lukas 24:15) En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging.
    (Lukas 24:16) En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.
    (Lukas 24:17) En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?
    (Lukas 24:18) En de een, wiens naam was Kléopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn?
    (Lukas 24:19) En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk.
    (Lukas 24:20) En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben.
    (Lukas 24:21) En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn.
    (Lukas 24:22) Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;
    (Lukas 24:23) En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft.
    (Lukas 24:24) En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.
    (Lukas 24:25) En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben!
    (Lukas 24:26) Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?
    (Lukas 24:27) En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.
    (Lukas 24:28) En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.
    (Lukas 24:29) En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.
    (Lukas 24:30) En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
    (Lukas 24:31) En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.
    (Lukas 24:32) En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?
    (Lukas 24:33) En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren;
    (Lukas 24:34) Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
    (Lukas 24:35) En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.
    (Lukas 24:36) En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
    (Lukas 24:37) En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij een geest zagen.
    (Lukas 24:38) En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten?
    (Lukas 24:39) Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb.
    (Lukas 24:40) En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten.
    (Lukas 24:41) En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
    (Lukas 24:42) En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honigraten.
    (Lukas 24:43) En Hij nam het, en at het voor hun ogen.
    (Lukas 24:44) En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen.
    (Lukas 24:45) Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.
    (Lukas 24:46) En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage.
    (Lukas 24:47) En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
    (Lukas 24:48) En gij zijt getuigen van deze dingen.
    (Lukas 24:49) En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
    (Lukas 24:50) En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen.
    (Lukas 24:51) En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.
    (Lukas 24:52) En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap.
    (Lukas 24:53) En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen.

  • Markus (SV)


    Markus 1

    (Markus 1:1) Het begin des Evangelies van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van God.
    (Markus 1:2) Gelijk geschreven is in de profeten: Ziet, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
    (Markus 1:3) De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht.
    (Markus 1:4) Johannes was dopende in de woestijn, en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden.
    (Markus 1:5) En al het Joodse land ging tot hem uit, en die van Jeruzalem; en werden allen van hem gedoopt in de rivier de Jordaan, belijdende hun zonden.
    (Markus 1:6) En Johannes was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijn lenden, en at sprinkhanen en wilde honig.
    (Markus 1:7) En hij predikte, zeggende: Na mij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem Zijner schoenen te ontbinden.
    (Markus 1:8) Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest.
    (Markus 1:9) En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Názareth, gelegen in Galiléa, en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan.
    (Markus 1:10) En terstond, als Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen opengaan, en den Geest, gelijk een duif, op Hem nederdalen.
    (Markus 1:11) En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!
    (Markus 1:12) En terstond dreef Hem de Geest uit in de woestijn.
    (Markus 1:13) En Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan; en was bij de wilde gedierten; en de engelen dienden Hem.
    (Markus 1:14) En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods.
    (Markus 1:15) En zeggende: De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.
    (Markus 1:16) En wandelende bij de Galilése zee, zag Hij Simon en Andréas, zijn broeder, werpende het net in de zee (want zij waren vissers);
    (Markus 1:17) En Jezus zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal maken, dat gij vissers der mensen zult worden.
    (Markus 1:18) En zij, terstond hun netten verlatende, zijn Hem gevolgd.
    (Markus 1:19) En van daar een weinig voortgegaan zijnde, zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, en dezelven in het schip hun netten vermakende.
    (Markus 1:20) En terstond riep Hij hen; en zij, latende hun vader Zebedéüs in het schip, met de huurlingen, zijn Hem nagevolgd.
    (Markus 1:21) En zij kwamen binnen Kapérnaüm; en terstond op den sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij.
    (Markus 1:22) En zij versloegen zich over Zijn leer; want Hij leerde hen, als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
    (Markus 1:23) En er was in hun synagoge een mens, met een onreinen geest, en hij riep uit,
    (Markus 1:24) Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner, zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods.
    (Markus 1:25) En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga uit van hem.
    (Markus 1:26) En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met een grote stem, ging uit van hem.
    (Markus 1:27) En zij werden allen verbaasd, zodat zij onder elkander vraagden, zeggende: Wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat Hij met macht ook den onreinen geesten gebiedt, en zij Hem gehoorzaam zijn!
    (Markus 1:28) En Zijn gerucht ging terstond uit, in het gehele omliggende land van Galiléa.
    (Markus 1:29) En van stonde aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andréas, met Jakobus en Johannes.
    (Markus 1:30) En Simons vrouws moeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij Hem van haar.
    (Markus 1:31) En Hij, tot haar gaande, vatte haar hand, en richtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende henlieden.
    (Markus 1:32) Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die kwalijk gesteld, en van den duivel bezeten waren.
    (Markus 1:33) En de gehele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur.
    (Markus 1:34) En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.
    (Markus 1:35) En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit, en ging henen in een woeste plaats, en bad aldaar.
    (Markus 1:36) En Simon, en die met hem waren, zijn Hem nagevolgd.
    (Markus 1:37) En zij Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen.
    (Markus 1:38) En Hij zeide tot hen: Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan.
    (Markus 1:39) En Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galiléa, en wierp de duivelen uit.
    (Markus 1:40) En tot Hem kwam een melaatse, biddende Hem, en vallende voor Hem op de knieën, en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
    (Markus 1:41) En Jezus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd!
    (Markus 1:42) En als Hij dit gezegd had, ging de melaatsheid terstond van hem, en hij werd gereinigd.
    (Markus 1:43) En als Hij hem strengelijk verboden had, deed Hij hem terstond van Zich gaan;
    (Markus 1:44) En zeide tot hem: Zie, dat gij niemand iets zegt; maar ga heen en vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
    (Markus 1:45) Maar hij uitgegaan zijnde, begon vele dingen te verkondigen, en dat woord te verbreiden, alzo dat Hij niet meer openbaar in de stad kon komen, maar was buiten in de woeste plaatsen; en zij kwamen tot Hem van alle kanten.

    Markus 2

    (Markus 2:1) En na sommige dagen is Hij wederom binnen Kapérnaüm gekomen; en het werd gehoord, dat Hij in huis was.
    (Markus 2:2) En terstond vergaderden daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden bevatten; en Hij sprak het woord tot hen.
    (Markus 2:3) En er kwamen sommigen tot Hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd.
    (Markus 2:4) En niet kunnende tot Hem genaken, overmits de schare, ontdekten zij het dak, waar Hij was; en dat opgebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder, daar de geraakte op lag.
    (Markus 2:5) En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.
    (Markus 2:6) En sommigen van de Schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hun harten:
    (Markus 2:7) Wat spreekt Deze aldus gods lasteringen? Wie kan de zonden vergeven, dan alleen God?
    (Markus 2:8) En Jezus, terstond in Zijn geest bekennende, dat zij alzo in zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?
    (Markus 2:9) Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeken op, en wandel?
    (Markus 2:10) Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte):
    (Markus 2:11) Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
    (Markus 2:12) En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien!
    (Markus 2:13) En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen.
    (Markus 2:14) En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
    (Markus 2:15) En het geschiedde, als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen, en waren Hem gevolgd.
    (Markus 2:16) En de Schriftgeleerden en de Farizeën, ziende Hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het, dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?
    (Markus 2:17) En Jezus, dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
    (Markus 2:18) En de discipelen van Johannes en der Farizeën vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en der Farizeën, en Uw discipelen vasten niet?
    (Markus 2:19) En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.
    (Markus 2:20) Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen.
    (Markus 2:21) En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.
    (Markus 2:22) En niemand doet nieuwen wijn in oude lederzakken; anders doet de nieuwe wijn de leder zakken bersten en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen.
    (Markus 2:23) En het geschiedde, dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen, al gaande, aren te plukken.
    (Markus 2:24) En de Farizeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag, wat niet geoorloofd is?
    (Markus 2:25) En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen, wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
    (Markus 2:26) Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten, dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?
    (Markus 2:27) En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om den mens, niet de mens om den sabbat.
    (Markus 2:28) Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat.

    Markus 3

    (Markus 3:1) En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand.
    (Markus 3:2) En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
    (Markus 3:3) En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden.
    (Markus 3:4) En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil.
    (Markus 3:5) En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
    (Markus 3:6) En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem doden zouden.
    (Markus 3:7) En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galiléa, en van Judéa,
    (Markus 3:8) En van Jeruzalem, en van Iduméa, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem.
    (Markus 3:9) En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.
    (Markus 3:10) Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.
    (Markus 3:11) En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods!
    (Markus 3:12) En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.
    (Markus 3:13) En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.
    (Markus 3:14) En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;
    (Markus 3:15) En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.
    (Markus 3:16) En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;
    (Markus 3:17) En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanérges, hetwelk is, zonen des donders;
    (Markus 3:18) En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en Thaddéüs, en Simon Kananítes,
    (Markus 3:19) En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.
    (Markus 3:20) En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.
    (Markus 3:21) En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.
    (Markus 3:22) En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit.
    (Markus 3:23) En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?
    (Markus 3:24) En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan.
    (Markus 3:25) En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan.
    (Markus 3:26) En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.
    (Markus 3:27) Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.
    (Markus 3:28) Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben;
    (Markus 3:29) Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.
    (Markus 3:30) Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
    (Markus 3:31) Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
    (Markus 3:32) En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
    (Markus 3:33) En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?
    (Markus 3:34) En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
    (Markus 3:35) Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.

    Markus 4

    (Markus 4:1) En Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee.
    (Markus 4:2) En Hij leerde hun veel dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen:
    (Markus 4:3) Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
    (Markus 4:4) En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op.
    (Markus 4:5) En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
    (Markus 4:6) Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord.
    (Markus 4:7) En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht.
    (Markus 4:8) En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud.
    (Markus 4:9) En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore.
    (Markus 4:10) En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenis.
    (Markus 4:11) En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen;
    (Markus 4:12) Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd, bekeren en hun de zonden vergeven worden.
    (Markus 4:13) En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan?
    (Markus 4:14) De zaaier is, die het Woord zaait.
    (Markus 4:15) En dezen zijn, die bij den weg bezaaid worden, waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond, en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was.
    (Markus 4:16) En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden; welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen.
    (Markus 4:17) En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geërgerd.
    (Markus 4:18) En dezen zijn, die in de doornen bezaaid worden; namelijk degenen, die het Woord horen;
    (Markus 4:19) En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
    (Markus 4:20) En dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen, en dragen vruchten, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud.
    (Markus 4:21) En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars, opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde?
    (Markus 4:22) Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied, om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen.
    (Markus 4:23) Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
    (Markus 4:24) En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal meer toegelegd worden.
    (Markus 4:25) Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
    (Markus 4:26) En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp;
    (Markus 4:27) En voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe.
    (Markus 4:28) Want de aarde brengt van zelve vruchten voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.
    (Markus 4:29) En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.
    (Markus 4:30) En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken?
    (Markus 4:31) Namelijk bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde zijn.
    (Markus 4:32) En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.
    (Markus 4:33) En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden.
    (Markus 4:34) En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder.
    (Markus 4:35) En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.
    (Markus 4:36) En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem.
    (Markus 4:37) En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd.
    (Markus 4:38) En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?
    (Markus 4:39) En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte.
    (Markus 4:40) En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?
    (Markus 4:41) En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?

    Markus 5

    (Markus 5:1) En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen.
    (Markus 5:2) En zo Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreinen geest;
    (Markus 5:3) Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.
    (Markus 5:4) Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.
    (Markus 5:5) En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.
    (Markus 5:6) Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.
    (Markus 5:7) En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!
    (Markus 5:8) (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens!)
    (Markus 5:9) En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.
    (Markus 5:10) En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
    (Markus 5:11) En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.
    (Markus 5:12) En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.
    (Markus 5:13) En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent twee duizend), en versmoorden in de zee.
    (Markus 5:14) En die de zwijnen weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.
    (Markus 5:15) En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.
    (Markus 5:16) En die het gezien hadden, vertelden hun, wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.
    (Markus 5:17) En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun landpalen wegging.
    (Markus 5:18) En als Hij in het schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.
    (Markus 5:19) Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat grote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.
    (Markus 5:20) En hij ging heen, en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
    (Markus 5:21) En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
    (Markus 5:22) En ziet, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,
    (Markus 5:23) En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.
    (Markus 5:24) En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
    (Markus 5:25) En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,
    (Markus 5:26) En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;
    (Markus 5:27) Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed aan;
    (Markus 5:28) Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.
    (Markus 5:29) En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was.
    (Markus 5:30) En terstond Jezus, bekennende in Zichzelven de kracht, die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?
    (Markus 5:31) En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?
    (Markus 5:32) En Hij zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had.
    (Markus 5:33) En de vrouw, vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder, en zeide Hem al de waarheid.
    (Markus 5:34) En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en zijt genezen van deze uw kwaal.
    (Markus 5:35) Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis des oversten der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk?
    (Markus 5:36) En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleenlijk.
    (Markus 5:37) En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;
    (Markus 5:38) En kwam in het huis des oversten der synagoge; en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden.
    (Markus 5:39) En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
    (Markus 5:40) En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.
    (Markus 5:41) En Hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talítha kûmi! hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
    (Markus 5:42) En terstond stond het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.
    (Markus 5:43) En Hij gebood hun zeer, dat niemand datzelve zou weten; en zeide, dat men haar zou te eten geven.

    Markus 6

    (Markus 6:1) En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
    (Markus 6:2) En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar komen Dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
    (Markus 6:3) Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd.
    (Markus 6:4) En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen, en in zijn huis.
    (Markus 6:5) En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen zieken de handen op, en genas hen.
    (Markus 6:6) En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende.
    (Markus 6:7) En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
    (Markus 6:8) En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;
    (Markus 6:9) Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.
    (Markus 6:10) En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
    (Markus 6:11) En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom en Gomórra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.
    (Markus 6:12) En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren.
    (Markus 6:13) En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.
    (Markus 6:14) En de koning Heródes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
    (Markus 6:15) Anderen zeiden: Hij is Elías; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.
    (Markus 6:16) Maar als het Heródes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
    (Markus 6:17) Want dezelve Heródes, enigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Heródias, de huisvrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
    (Markus 6:18) Want Johannes zeide tot Heródes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.
    (Markus 6:19) En Heródias legde op hem toe; en wilde hem doden, en konde niet;
    (Markus 6:20) Want Heródes vreesde Johannes, wetende, dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
    (Markus 6:21) En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Heródes, op den dag zijner geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten, en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa;
    (Markus 6:22) En als de dochter van dezelve Heródias inkwam, en danste, en Heródes en dengenen, die mede aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
    (Markus 6:23) En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft mijns koninkrijks!
    (Markus 6:24) En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
    (Markus 6:25) En zij, terstond met haast ingaande tot den koning, heeft het geëist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes den Doper.
    (Markus 6:26) En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de eden, en degenen, die mede aanzaten, wilde hij haar hetzelve niet afslaan.
    (Markus 6:27) En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis;
    (Markus 6:28) En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve harer moeder.
    (Markus 6:29) En als zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
    (Markus 6:30) En de apostelen kwamen weder tot Jezus, en boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
    (Markus 6:31) En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
    (Markus 6:32) En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats, alleen.
    (Markus 6:33) En de scharen zagen hen heenvaren, en velen werden Hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun voor, en gingen samen tot Hem.
    (Markus 6:34) En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
    (Markus 6:35) En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag;
    (Markus 6:36) Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet, wat zij eten zullen.
    (Markus 6:37) Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en kopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven?
    (Markus 6:38) En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
    (Markus 6:39) En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij waardschappen, op het groene gras.
    (Markus 6:40) En zij zaten neder in gedeelten bij honderd te zamen, en bij vijftig te zamen.
    (Markus 6:41) En als Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, zag Hij op naar den hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen deelde Hij voor allen.
    (Markus 6:42) En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
    (Markus 6:43) En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de vissen.
    (Markus 6:44) En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen.
    (Markus 6:45) En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor henen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsáïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
    (Markus 6:46) En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg om te bidden.
    (Markus 6:47) En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
    (Markus 6:48) En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
    (Markus 6:49) En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;
    (Markus 6:50) Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
    (Markus 6:51) En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.
    (Markus 6:52) Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
    (Markus 6:53) En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennésareth, en havenden aldaar.
    (Markus 6:54) En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende.
    (Markus 6:55) En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar zij hoorden, dat Hij was.
    (Markus 6:56) En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar leiden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar den zoom Zijns kleeds aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.

    Markus 7

    (Markus 7:1) En tot Hem vergaderden de Farizeën, en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren;
    (Markus 7:2) En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen.
    (Markus 7:3) Want de Farizeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzettingen der ouden.
    (Markus 7:4) En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewassen zijn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden.
    (Markus 7:5) Daarna vraagden Hem de Farizeën en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen?
    (Markus 7:6) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesája, van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.
    (Markus 7:7) Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden zijn der mensen;
    (Markus 7:8) Want, nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet gij vele.
    (Markus 7:9) En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel te niet, opdat gij uw inzettingen zoudt onderhouden.
    (Markus 7:10) Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
    (Markus 7:11) Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet.
    (Markus 7:12) En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijn vader of zijn moeder te doen;
    (Markus 7:13) Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en vele dergelijke dingen doet gij.
    (Markus 7:14) En tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat.
    (Markus 7:15) Er is niets van buiten den mens in hem ingaande, hetwelk hem kan ontreinigen; maar de dingen, die van hem uitgaan, die zijn het, welke den mens ontreinigen.
    (Markus 7:16) Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
    (Markus 7:17) En toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de gelijkenis.
    (Markus 7:18) En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetende? Verstaat gij niet, dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?
    (Markus 7:19) Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen.
    (Markus 7:20) En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mens, dat ontreinigt den mens.
    (Markus 7:21) Want van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,
    (Markus 7:22) Dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand.
    (Markus 7:23) Al deze boze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen den mens.
    (Markus 7:24) En van daar opstaande, ging Hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet, dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn.
    (Markus 7:25) Want een vrouw, welker dochtertje een onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan Zijn voeten.
    (Markus 7:26) Deze nu was een Griekse vrouw, van geboorte uit Syro-Fenícië; en zij bad Hem, dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter.
    (Markus 7:27) Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk dat men het brood der kinderen neme, en den hondekens voor werpe.
    (Markus 7:28) Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.
    (Markus 7:29) En Hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga heen, de duivel is uit uw dochter uitgevaren.
    (Markus 7:30) En als zij in haar huis kwam, vond zij, dat de duivel uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed.
    (Markus 7:31) En Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Dekápolis.
    (Markus 7:32) En zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op hem legde.
    (Markus 7:33) En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingeren in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan;
    (Markus 7:34) En opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte Hij, en zeide tot hem: Effatha! dat is: wordt geopend!
    (Markus 7:35) En terstond werden zijn oren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht.
    (Markus 7:36) En Hij gebood hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer.
    (Markus 7:37) En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt, dat de doven horen, en de stommen spreken.

    Markus 8

    (Markus 8:1) In dezelfde dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden, wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich, en zeide tot hen:
    (Markus 8:2) Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet, wat zij eten zouden.
    (Markus 8:3) En indien Ik hen nuchteren naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.
    (Markus 8:4) En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen?
    (Markus 8:5) En Hij vraagde hun: Hoeveel broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven.
    (Markus 8:6) En Hij gebood de schare neder te zitten op de aarde, en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij leiden ze der schare voor.
    (Markus 8:7) En zij hadden weinige visjes; en als Hij gezegend had, zeide Hij, dat zij ook die zouden voorleggen.
    (Markus 8:8) En zij hebben gegeten, en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden.
    (Markus 8:9) Die nu gegeten hadden, waren omtrent vier duizend; en Hij liet hen gaan.
    (Markus 8:10) En terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van Dalmanûtha.
    (Markus 8:11) En de Farizeën gingen uit, en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende.
    (Markus 8:12) En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden!
    (Markus 8:13) En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg naar de andere zijde.
    (Markus 8:14) En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen, en hadden niet dan één brood met zich in het schip.
    (Markus 8:15) En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdesem der Farizeën, en van den zuurdesem van Heródes.
    (Markus 8:16) En zij overleiden onder elkander, zeggende: Het is, omdat wij geen broden hebben.
    (Markus 8:17) En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij, dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet, hebt gij nog uw verharde hart?
    (Markus 8:18) Ogen hebbende, ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij niet? (8:19) En gedenkt gij niet,
    (Markus 8:19) toen Ik de vijf broden brak onder de vijf duizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf.
    (Markus 8:20) En toen Ik de zeven brak onder de vier duizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.
    (Markus 8:21) En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?
    (Markus 8:22) En Hij kwam te Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte.
    (Markus 8:23) En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek, en spoog in zijn ogen, en leide de handen op hem, en vraagde hem, of hij iets zag.
    (Markus 8:24) En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen.
    (Markus 8:25) Daarna leide Hij de handen wederom op zijn ogen, en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar.
    (Markus 8:26) En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek.
    (Markus 8:27) En Jezus ging uit en Zijn discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?
    (Markus 8:28) En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elías; en anderen: Een van de profeten.
    (Markus 8:29) En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus.
    (Markus 8:30) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden zeggen van Hem.
    (Markus 8:31) En Hij begon hun te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederom opstaan.
    (Markus 8:32) En dit woord sprak Hij vrij uit; en Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen;
    (Markus 8:33) Maar Hij, Zich omkerende, en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: Ga heen, achter Mij, satanas, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
    (Markus 8:34) En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
    (Markus 8:35) Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen, om Mijnentwil, en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden.
    (Markus 8:36) Want wat zou het den mens baten zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed?
    (Markus 8:37) Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
    (Markus 8:38) Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen.

    Markus 9

    (Markus 9:1) En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is.
    (Markus 9:2) En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en bracht hen op een hogen berg bezijden alleen; en Hij werd voor hen van gedaante veranderd.
    (Markus 9:3) En Zijn klederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zo wit maken kan.
    (Markus 9:4) En van hen werd gezien Elías met Mozes, en zij spraken met Jezus.
    (Markus 9:5) En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elías een.
    (Markus 9:6) Want hij wist niet, wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd.
    (Markus 9:7) En er kwam een wolk, die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem!
    (Markus 9:8) En haastelijk rondom ziende, zagen zij niemand meer, dan Jezus alleen bij zich.
    (Markus 9:9) En als zij van den berg afkwamen, gebood Hij hun, dat zij niemand verhalen zouden, hetgeen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des mensen uit de doden zou opgestaan zijn.
    (Markus 9:10) En zij behielden dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander, wat het was, uit de doden opstaan.
    (Markus 9:11) En zij vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de Schriftgeleerden, dat Elías eerst komen moet?
    (Markus 9:12) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Elías zal wel eerst komen, en alles weder oprichten; en het zal geschieden, gelijk geschreven is van den Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en veracht worden.
    (Markus 9:13) Maar Ik zeg u, dat ook Elías gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is.
    (Markus 9:14) En als Hij bij de discipelen gekomen was, zag Hij een grote schare rondom hen, en enige Schriftgeleerden met hen twistende.
    (Markus 9:15) En terstond de gehele schare Hem ziende, werd verbaasd, en toelopende groetten zij Hem.
    (Markus 9:16) En Hij vraagde den Schriftgeleerden: Wat twist gij met dezen?
    (Markus 9:17) En een uit de schare, antwoordende, zeide: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stommen geest heeft.
    (Markus 9:18) En waar hij hem ook aangrijpt, zo scheurt hij hem, en schuimt, en knerst met zijn tanden, en verdort; en ik heb Uw discipelen gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
    (Markus 9:19) En Hij antwoordden hem, en zeide: O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij.
    (Markus 9:20) En zij brachten denzelven tot Hem; en als hij Hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.
    (Markus 9:21) En Hij vraagde zijn vader: Hoe langen tijd is het, dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af.
    (Markus 9:22) En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem te verderven; maar zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen, en help ons.
    (Markus 9:23) En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft.
    (Markus 9:24) En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere! kom mijn ongelovigheid te hulp.
    (Markus 9:25) En Jezus ziende, dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en dove geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem.
    (Markus 9:26) En hij, roepende en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzo dat velen zeiden, dat het gestorven was.
    (Markus 9:27) En Jezus, hem bij de hand grijpende, richtte hem op; en hij stond op.
    (Markus 9:28) En als Hij in huis gegaan was, vraagden Hem Zijn discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?
    (Markus 9:29) En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan, dan door bidden en vasten.
    (Markus 9:30) En van daar weggaande, reisden zij door Galiléa; en Hij wilde niet, dat het iemand wist.
    (Markus 9:31) Want Hij leerde Zijn discipelen, en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden, en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage wederopstaan.
    (Markus 9:32) Maar zij verstonden dat woord niet, en zij vreesden Hem te vragen.
    (Markus 9:33) En Hij kwam te Kapérnaüm, en in het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?
    (Markus 9:34) Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zou zijn.
    (Markus 9:35) En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalven, en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar.
    (Markus 9:36) En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen, en omving het met Zijn armen, en zeide tot hen:
    (Markus 9:37) Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien, Die Mij gezonden heeft.
    (Markus 9:38) En Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester! wij hebben een gezien, die de duivelen uitwierp in Uw Naam, welke ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt.
    (Markus 9:39) Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in Mijn Naam, en haastelijk van Mij zal kunnen kwalijk spreken.
    (Markus 9:40) Want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
    (Markus 9:41) Want zo wie ulieden een beker water zal te drinken geven in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.
    (Markus 9:42) En zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem beter, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware.
    (Markus 9:43) En indien uw hand u ergert, houwt ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
    (Markus 9:44) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
    (Markus 9:45) En indien uw voet u ergert, houwt hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuitblusselijk vuur;
    (Markus 9:46) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
    (Markus 9:47) En indien uw oog u ergert, werpt het uit; het is u beter maar één oog hebbende in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden;
    (Markus 9:48) Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgeblust wordt.
    (Markus 9:49) Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.
    (Markus 9:50) Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.

    Markus 10

    (Markus 10:1) En van daar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom samen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.
    (Markus 10:2) En de Farizeën, tot Hem komende, vraagden Hem, of het een man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
    (Markus 10:3) Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden?
    (Markus 10:4) En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven, en haar te verlaten.
    (Markus 10:5) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.
    (Markus 10:6) Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt.
    (Markus 10:7) Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;
    (Markus 10:8) En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.
    (Markus 10:9) Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
    (Markus 10:10) En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve.
    (Markus 10:11) En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
    (Markus 10:12) En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een anderen trouwen, die doet overspel.
    (Markus 10:13) En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem brachten.
    (Markus 10:14) Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
    (Markus 10:15) Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.
    (Markus 10:16) En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve.
    (Markus 10:17) En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
    (Markus 10:18) En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Eén, namelijk God.
    (Markus 10:19) Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en uw moeder.
    (Markus 10:20) Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
    (Markus 10:21) En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij.
    (Markus 10:22) Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.
    (Markus 10:23) En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
    (Markus 10:24) En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
    (Markus 10:25) Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
    (Markus 10:26) En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
    (Markus 10:27) Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
    (Markus 10:28) En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
    (Markus 10:29) En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil,
    (Markus 10:30) Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
    (Markus 10:31) Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen, die de laatsten zijn, de eersten.
    (Markus 10:32) En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging voor hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd. En de twaalven wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden;
    (Markus 10:33) Zeggende: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren, en den Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen, en Hem den heidenen overleveren;
    (Markus 10:34) En zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
    (Markus 10:35) En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester! wij wilden wel, dat Gij ons deedt, zo wat wij begeren zullen.
    (Markus 10:36) En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
    (Markus 10:37) En zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter-, en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.
    (Markus 10:38) Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word?
    (Markus 10:39) En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker, dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word;
    (Markus 10:40) Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden dien het bereid is.
    (Markus 10:41) En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
    (Markus 10:42) Maar Jezus, het tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet, dat degenen, die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen.
    (Markus 10:43) Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.
    (Markus 10:44) En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
    (Markus 10:45) Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
    (Markus 10:46) En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen, en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bar-Timéüs, de blinde, aan den weg, bedelende.
    (Markus 10:47) En horende, dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
    (Markus 10:48) En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel temeer: Gij Zone Davids! ontferm U mijner.
    (Markus 10:49) En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed; sta op; Hij roept u.
    (Markus 10:50) En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op, en kwam tot Jezus.
    (Markus 10:51) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni! dat ik ziende mag worden.
    (Markus 10:52) En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

    Markus 11

    (Markus 11:1) En toen zij Jeruzalem genaakten, te Beth-Fagé en Bethanië, aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
    (Markus 11:2) En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mens gezeten heeft, ontbindt het, en brengt het.
    (Markus 11:3) En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? Zo zegt, dat de Heere hetzelve van node heeft; en hij zal het terstond herwaarts zenden.
    (Markus 11:4) En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.
    (Markus 11:5) En sommigen van degenen, die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?
    (Markus 11:6) Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan.
    (Markus 11:7) En zij brachten het veulen tot Jezus, en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve.
    (Markus 11:8) En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen, en spreidden ze op den weg.
    (Markus 11:9) En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna! gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
    (Markus 11:10) Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
    (Markus 11:11) En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalven.
    (Markus 11:12) En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem.
    (Markus 11:13) En ziende van verre een vijgeboom, die bladeren had, ging Hij om te zien, of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niet dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.
    (Markus 11:14) En Jezus, antwoordende, zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.
    (Markus 11:15) En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus, in den tempel gegaan zijnde, begon degenen, die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om;
    (Markus 11:16) En liet niet toe, dat iemand enig vat door den tempel droeg.
    (Markus 11:17) En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
    (Markus 11:18) En de Schriftgeleerden en de overpriesters hoorden dat, en zochten, hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer.
    (Markus 11:19) En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad.
    (Markus 11:20) En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij, dat de vijgeboom verdord was, van de wortelen af.
    (Markus 11:21) En Petrus, zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi! zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord.
    (Markus 11:22) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God.
    (Markus 11:23) Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, het zal hem geworden, zo wat hij zegt.
    (Markus 11:24) Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.
    (Markus 11:25) En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve.
    (Markus 11:26) Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.
    (Markus 11:27) En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
    (Markus 11:28) En zeiden tot Hem: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt?
    (Markus 11:29) Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen; antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe:
    (Markus 11:30) De doop van Johannes, was die uit den hemel, of uit de mensen? Antwoordt Mij.
    (Markus 11:31) En zij overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
    (Markus 11:32) Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen wij het volk; want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was.
    (Markus 11:33) En, antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.

    Markus 12

    (Markus 12:1) En Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buiten ‘s lands.
    (Markus 12:2) En als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.
    (Markus 12:3) Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
    (Markus 12:4) En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.
    (Markus 12:5) En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
    (Markus 12:6) Als hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
    (Markus 12:7) Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
    (Markus 12:8) En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten den wijngaard.
    (Markus 12:9) Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.
    (Markus 12:10) Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;
    (Markus 12:11) Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
    (Markus 12:12) En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
    (Markus 12:13) En zij zonden tot Hem enigen der Farizeën en der Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
    (Markus 12:14) Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid; is het geoorloofd, den keizer schatting te geven, of niet?
    (Markus 12:15) (12:14) Zullen wij geven, of niet geven? (12:15) En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
    (Markus 12:16) En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld, en het opschrift? en zij zeiden tot Hem: Des keizers.
    (Markus 12:17) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
    (Markus 12:18) En de Sadduceën kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:
    (Markus 12:19) Meester! Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
    (Markus 12:20) Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.
    (Markus 12:21) De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.
    (Markus 12:22) En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.
    (Markus 12:23) In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
    (Markus 12:24) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
    (Markus 12:25) Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn.
    (Markus 12:26) Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs?
    (Markus 12:27) God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.
    (Markus 12:28) En een der Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem, en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van alle?
    (Markus 12:29) En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere.
    (Markus 12:30) En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.
    (Markus 12:31) En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
    (Markus 12:32) En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;
    (Markus 12:33) En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen.
    (Markus 12:34) En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
    (Markus 12:35) En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
    (Markus 12:36) Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Markus 12:37) David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.
    (Markus 12:38) En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de Schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;
    (Markus 12:39) En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
    (Markus 12:40) Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
    (Markus 12:41) En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.
    (Markus 12:42) En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
    (Markus 12:43) En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.
    (Markus 12:44) Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen leeftocht.

    Markus 13

    (Markus 13:1) En als Hij uit den tempel ging, zeide een van Zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, hoedanige stenen, en hoedanige gebouwen!
    (Markus 13:2) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
    (Markus 13:3) En als Hij gezeten was op den Olijfberg, tegen den tempel over, vraagden Hem Petrus, en Jakobus, en Johannes, en Andréas, alleen:
    (Markus 13:4) Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk is het teken, wanneer deze dingen allen voleindigd zullen worden?
    (Markus 13:5) En Jezus, hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
    (Markus 13:6) Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zullen velen verleiden.
    (Markus 13:7) En wanneer gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zo wordt niet verschrikt; want dit moet geschieden; maar nog is het einde niet.
    (Markus 13:8) Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen, en er zullen hongersnoden wezen, en beroerten. Deze dingen zijn maar beginselen der smarten.
    (Markus 13:9) Maar ziet gij voor uzelven toe; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in de synagogen; gij zult geslagen worden, en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden, om Mijnentwil, hun tot een getuigenis.
    (Markus 13:10) En het Evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.
    (Markus 13:11) Doch wanneer zij u leiden zullen, om u over te leveren, zo zijt te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
    (Markus 13:12) En de ene broeder zal den anderen overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen doden.
    (Markus 13:13) En gij zult gehaat worden van allen, om Mijns Naams wil; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
    (Markus 13:14) Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, (die het leest, die merke daarop!) alsdan, die in Judéa zijn, dat zij vlieden op de bergen.
    (Markus 13:15) En die op het dak is, kome niet af in het huis, en ga niet in, om iets uit zijn huis weg te nemen.
    (Markus 13:16) En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn kleed te nemen.
    (Markus 13:17) Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen!
    (Markus 13:18) Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters.
    (Markus 13:19) Want die dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is van het begin der schepselen, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook niet zijn zal.
    (Markus 13:20) En indien de Heere de dagen niet verkort had, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de dagen verkort.
    (Markus 13:21) En alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus; of ziet, Hij is daar; gelooft het niet.
    (Markus 13:22) Want er zullen valse christussen, en valse profeten opstaan, en zullen tekenen en wonderen doen, om te verleiden, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen.
    (Markus 13:23) Maar gijlieden ziet toe; ziet, Ik heb u alles voorzegd!
    (Markus 13:24) Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven.
    (Markus 13:25) En de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten, die in de hemelen zijn, zullen bewogen worden.
    (Markus 13:26) En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien, komende in de wolken, met grote kracht en heerlijkheid.
    (Markus 13:27) En alsdan zal Hij Zijn engelen uitzenden, en zal Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde, tot het uiterste des hemels.
    (Markus 13:28) En leert van den vijgeboom deze gelijkenis; wanneer nu zijn tak teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
    (Markus 13:29) Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het nabij, voor de deur is.
    (Markus 13:30) Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
    (Markus 13:31) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan; maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
    (Markus 13:32) Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.
    (Markus 13:33) Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet, wanneer de tijd is.
    (Markus 13:34) Gelijk een mens, buiten ‘s lands reizende, zijn huis verliet, en zijn dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou waken;
    (Markus 13:35) Zo waakt dan (want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of ter middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgenstond);
    (Markus 13:36) Opdat hij niet onvoorziens kome, en u slapende vinde.
    (Markus 13:37) En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.

    Markus 14

    (Markus 14:1) En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
    (Markus 14:2) Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
    (Markus 14:3) En als Hij te Bethanië was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
    (Markus 14:4) En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
    (Markus 14:5) Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.
    (Markus 14:6) Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
    (Markus 14:7) Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
    (Markus 14:8) Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
    (Markus 14:9) Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.
    (Markus 14:10) En Judas Iskáriot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
    (Markus 14:11) En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou.
    (Markus 14:12) En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
    (Markus 14:13) En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;
    (Markus 14:14) En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
    (Markus 14:15) En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
    (Markus 14:16) En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
    (Markus 14:17) En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
    (Markus 14:18) En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
    (Markus 14:19) En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
    (Markus 14:20) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt.
    (Markus 14:21) De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
    (Markus 14:22) En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
    (Markus 14:23) En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven.
    (Markus 14:24) En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
    (Markus 14:25) Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
    (Markus 14:26) En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
    (Markus 14:27) En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
    (Markus 14:28) Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
    (Markus 14:29) En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd wierden, zo zal ik toch niet geërgerd worden.
    (Markus 14:30) En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
    (Markus 14:31) Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! En insgelijks zeiden zij ook allen.
    (Markus 14:32) En zij kwamen in een plaats, welker naam was Gethsémané, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
    (Markus 14:33) En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
    (Markus 14:34) En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt.
    (Markus 14:35) En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijginge.
    (Markus 14:36) En Hij zeide: Abba, Vader! alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
    (Markus 14:37) En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon! slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?
    (Markus 14:38) Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
    (Markus 14:39) En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
    (Markus 14:40) En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
    (Markus 14:41) En Hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
    (Markus 14:42) Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
    (Markus 14:43) En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
    (Markus 14:44) En die Hem verried, had hun een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem zekerlijk henen.
    (Markus 14:45) En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, en kuste Hem.
    (Markus 14:46) En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
    (Markus 14:47) En een dergenen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn oor af.
    (Markus 14:48) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
    (Markus 14:49) Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.
    (Markus 14:50) En zij, Hem verlatende, zijn allen gevloden.
    (Markus 14:51) En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem.
    (Markus 14:52) En hij, het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.
    (Markus 14:53) En zij leidden Jezus henen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters, en de ouderlingen, en de Schriftgeleerden.
    (Markus 14:54) En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.
    (Markus 14:55) En de overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te doden, en vonden niet.
    (Markus 14:56) Want velen getuigden valselijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.
    (Markus 14:57) En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
    (Markus 14:58) Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
    (Markus 14:59) En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
    (Markus 14:60) En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U;
    (Markus 14:61) Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
    (Markus 14:62) En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
    (Markus 14:63) En de hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
    (Markus 14:64) Gij hebt de gods lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem, des doods schuldig te zijn.
    (Markus 14:65) En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
    (Markus 14:66) En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
    (Markus 14:67) En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazaréner.
    (Markus 14:68) Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
    (Markus 14:69) En de dienstmaagd, hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is een van die.
    (Markus 14:70) Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galiléër, en uw spraak gelijkt.
    (Markus 14:71) En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
    (Markus 14:72) En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende, weende.

    Markus 15

    (Markus 15:1) En terstond, des morgens vroeg, hielden de overpriesters te zamen raad, met de ouderlingen en Schriftgeleerden, en den gehelen raad, en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen, en gaven Hem aan Pilatus over.
    (Markus 15:2) En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende, zeide tot hem: Gij zegt het.
    (Markus 15:3) En de overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken; maar Hij antwoordde niets.
    (Markus 15:4) En Pilatus vraagde Hem wederom, zeggende: Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele zaken zij tegen U getuigen!
    (Markus 15:5) En Jezus heeft niet meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.
    (Markus 15:6) En op het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.
    (Markus 15:7) En er was een, genaamd Bar-Abbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had.
    (Markus 15:8) En de schare riep uit, en begon te begeren, dat hij deed, gelijk hij hun altijd gedaan had.
    (Markus 15:9) En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslate?
    (Markus 15:10) (Want hij wist, dat de overpriesters Hem door nijd overgeleverd hadden.)
    (Markus 15:11) Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Bar-Abbas zou loslaten.
    (Markus 15:12) En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik met Hem doen zal, Dien gij een Koning der Joden noemt?
    (Markus 15:13) En zij riepen wederom: Kruis Hem.
    (Markus 15:14) Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem!
    (Markus 15:15) Pilatus nu, willende der schare genoeg doen, heeft hun Bar-Abbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden.
    (Markus 15:16) En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende samen;
    (Markus 15:17) En deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op;
    (Markus 15:18) En begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
    (Markus 15:19) En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieën, aanbaden Hem.
    (Markus 15:20) En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af, en deden Hem Zijn eigen klederen aan, en leidden Hem uit, om Hem te kruisigen.
    (Markus 15:21) En zij dwongen een Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
    (Markus 15:22) En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats.
    (Markus 15:23) En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet.
    (Markus 15:24) En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou.
    (Markus 15:25) En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.
    (Markus 15:26) En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN.
    (Markus 15:27) En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde.
    (Markus 15:28) En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend.
    (Markus 15:29) En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha! Gij, die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt,
    (Markus 15:30) Behoud Uzelven, en kom af van het kruis.
    (Markus 15:31) En insgelijks ook de overpriesters, met de Schriftgeleerden, zeiden tot elkander, al spottende: Hij heeft anderen verlost; Zichzelven kan Hij niet verlossen.
    (Markus 15:32) De Christus, de Koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven mogen. Ook die met Hem gekruist waren, smaadden Hem.
    (Markus 15:33) En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
    (Markus 15:34) En ter negender ure, riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTANI, hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten?
    (Markus 15:35) En sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Ziet, Hij roept Elías.
    (Markus 15:36) En er liep een, en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien, of Elías komt, om Hem af te nemen.
    (Markus 15:37) En Jezus, een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest.
    (Markus 15:38) En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.
    (Markus 15:39) En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende, dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon!
    (Markus 15:40) En er waren ook vrouwen, van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, den kleine, en van Joses, en Salomé;
    (Markus 15:41) Welke ook, toen Hij in Galiléa was, Hem waren gevolgd, en Hem gediend hadden; en vele andere vrouwen, die met Hem naar Jeruzalem opgekomen waren.
    (Markus 15:42) En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat;
    (Markus 15:43) Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus.
    (Markus 15:44) En Pilatus verwonderde zich, dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem, of Hij lang gestorven was.
    (Markus 15:45) En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam.
    (Markus 15:46) En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en leide Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.
    (Markus 15:47) En Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Joses, aanschouwden, waar Hij gelegd werd.

    Markus 16

    (Markus 16:1) En als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salomé specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden.
    (Markus 16:2) En zeer vroeg op den eersten dag der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging;
    (Markus 16:3) En zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?
    (Markus 16:4) (En opziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot.
    (Markus 16:5) En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling, zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.
    (Markus 16:6) Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd; gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden.
    (Markus 16:7) Doch gaat heen, zegt Zijnen discipelen, en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft.
    (Markus 16:8) En zij, haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets; want zij waren bevreesd.
    (Markus 16:9) En als Jezus opgestaan was, des morgens vroeg, op den eersten dag der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had.
    (Markus 16:10) Deze, heengaande, boodschapte het dengenen, die met Hem geweest waren, welke treurden en weenden.
    (Markus 16:11) En als dezen hoorden, dat Hij leefde, en van haar gezien was, geloofden zij het niet.
    (Markus 16:12) En na dezen is Hij geopenbaard in een andere gedaante, aan twee van hen, daar zij wandelden, en in het veld gingen.
    (Markus 16:13) Dezen, ook heengaande, boodschapten het aan de anderen; maar zij geloofden ook die niet.
    (Markus 16:14) Daarna is Hij geopenbaard aan de elven, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was.
    (Markus 16:15) En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen.
    (Markus 16:16) Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.
    (Markus 16:17) En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken.
    (Markus 16:18) Slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.
    (Markus 16:19) De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de rechter hand Gods.
    (Markus 16:20) En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal, en de Heere wrocht mede, en bevestigde het Woord door tekenen, die daarop volgden. Amen.

  • Matthéüs (SV)


    Matthéüs 1

    (Matthéüs 1:1) Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham.
    (Matthéüs 1:2) Abraham gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en zijn broeders;
    (Matthéüs 1:3) En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram;
    (Matthéüs 1:4) En Aram gewon Aminádab, en Aminádab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon;
    (Matthéüs 1:5) En Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai;
    (Matthéüs 1:6) En Jessai gewon David, den koning; en David, den koning, gewon Sálomon bij degene, die Uría’s vrouw was geweest;
    (Matthéüs 1:7) En Sálomon gewon Róboam, en Róboam gewon Abía, en Abía gewon Asa;
    (Matthéüs 1:8) En Asa gewon Jósafat, en Jósafat gewon Joram, en Joram gewon Ozías;
    (Matthéüs 1:9) En Ozías gewon Jóatham, en Jóatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías;
    (Matthéüs 1:10) En Ezekías gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josías;
    (Matthéüs 1:11) En Josías gewon Jechónias, en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering.
    (Matthéüs 1:12) En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel;
    (Matthéüs 1:13) En Zorobábel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljákim, en Eljákim gewon Azor;
    (Matthéüs 1:14) En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Elihud;
    (Matthéüs 1:15) En Elihud gewon Eleázar, en Eleázar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob;
    (Matthéüs 1:16) En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus.
    (Matthéüs 1:17) Al de geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten; en van David tot de Babylonische overvoering, zijn veertien geslachten; en van de Babylonische overvoering tot Christus, zijn veertien geslachten.
    (Matthéüs 1:18) De geboorte van Jezus Christus was nu aldus; want als Maria, zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest.
    (Matthéüs 1:19) Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten.
    (Matthéüs 1:20) En alzo hij deze dingen in den zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, gij zone Davids! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest;
    (Matthéüs 1:21) En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.
    (Matthéüs 1:22) En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen van den Heere gesproken is, door den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 1:23) Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten Emmanuël; hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.
    (Matthéüs 1:24) Jozef dan, opgewekt zijnde van den slaap, deed, gelijk de engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijn vrouw tot zich genomen;
    (Matthéüs 1:25) En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had; en heette Zijn naam JEZUS.

    Matthéüs 2

    (Matthéüs 2:1) Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in de dagen van den koning Heródes, ziet, enige wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen.
    (Matthéüs 2:2) Zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien Zijn ster in het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden.
    (Matthéüs 2:3) De koning Heródes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem, met hem.
    (Matthéüs 2:4) En bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden.
    (Matthéüs 2:5) En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéa gelegen; want alzo is geschreven door den profeet:
    (Matthéüs 2:6) En gij Bethlehem, gij land Juda! zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal.
    (Matthéüs 2:7) Toen heeft Heródes de wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstiglijk van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was;
    (Matthéüs 2:8) En hen naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeken, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en Datzelve aanbidde.
    (Matthéüs 2:9) En zij, den koning gehoord hebbende, zijn heengereisd; en ziet, de ster, die zij in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het Kindeken was.
    (Matthéüs 2:10) Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde.
    (Matthéüs 2:11) En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijn moeder, en nedervallende hebben zij Hetzelve aangebeden; en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud en wierook, en mirre.
    (Matthéüs 2:12) En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeren tot Heródes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land.
    (Matthéüs 2:13) Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het Kindeken en Zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Heródes zal het Kindeken zoeken, om Hetzelve te doden.
    (Matthéüs 2:14) Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeken en Zijn moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte;
    (Matthéüs 2:15) En was aldaar tot den dood van Heródes; opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.
    (Matthéüs 2:16) Als Heródes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en enigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem, en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had.
    (Matthéüs 2:17) Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende:
    (Matthéüs 2:18) Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn!
    (Matthéüs 2:19) Toen Heródes nu gestorven was, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte.
    (Matthéüs 2:20) Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeken zochten.
    (Matthéüs 2:21) Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het Kindeken en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israëls.
    (Matthéüs 2:22) Maar als hij hoorde, dat Archeláüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Heródes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa.
    (Matthéüs 2:23) En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Názareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazaréner zal geheten worden.

    Matthéüs 3

    (Matthéüs 3:1) En in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa,
    (Matthéüs 3:2) En zeggende: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 3:3) Want deze is het, van denwelken gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht!
    (Matthéüs 3:4) En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar, en een lederen gordel om zijn lenden; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig.
    (Matthéüs 3:5) Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa, en het gehele land rondom de Jordaan;
    (Matthéüs 3:6) En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden.
    (Matthéüs 3:7) Hij dan, ziende velen van de Farizeën en Sadduceën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels! wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?
    (Matthéüs 3:8) Brengt dan vruchten voort, der bekering waardig.
    (Matthéüs 3:9) En meent niet bij u zelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
    (Matthéüs 3:10) En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
    (Matthéüs 3:11) Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen.
    (Matthéüs 3:12) Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.
    (Matthéüs 3:13) Toen kwam Jezus van Galiléa naar de Jordaan, tot Johannes, om van hem gedoopt te worden.
    (Matthéüs 3:14) Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?
    (Matthéüs 3:15) Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.
    (Matthéüs 3:16) En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen.
    (Matthéüs 3:17) En ziet, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!

    Matthéüs 4

    (Matthéüs 4:1) Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.
    (Matthéüs 4:2) En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste.
    (Matthéüs 4:3) En de verzoeker, tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze stenen broden worden.
    (Matthéüs 4:4) Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.
    (Matthéüs 4:5) Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde Hem op de tinne des tempels;
    (Matthéüs 4:6) En zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eniger tijd Uw voet aan een steen aanstoot.
    (Matthéüs 4:7) Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.
    (Matthéüs 4:8) Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld, en hun heerlijkheid;
    (Matthéüs 4:9) En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden.
    (Matthéüs 4:10) Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: Den Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.
    (Matthéüs 4:11) Toen liet de duivel van Hem af; en ziet, de engelen zijn toegekomen, en dienden Hem.
    (Matthéüs 4:12) Als nu Jezus gehoord had, dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa;
    (Matthéüs 4:13) En Názareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpale van Zebulon en Nafthali;
    (Matthéüs 4:14) Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 4:15) Het land Zebulon en het land Nafthali aan den weg der zee over de Jordaan, Galiléa der volken;
    (Matthéüs 4:16) Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en degenen, die zaten in het land en de schaduwe des doods, denzelven is een licht opgegaan.
    (Matthéüs 4:17) Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 4:18) En Jezus, wandelende aan de zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers);
    (Matthéüs 4:19) En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken.
    (Matthéüs 4:20) Zij dan, terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd.
    (Matthéüs 4:21) En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen.
    (Matthéüs 4:22) Zij dan, terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd.
    (Matthéüs 4:23) En Jezus omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
    (Matthéüs 4:24) En Zijn gerucht ging van daar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 4:25) En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis, en van Jeruzalem, en van Judéa, en van over de Jordaan.

    Matthéüs 5

    (Matthéüs 5:1) En Jezus, de schare ziende, is geklommen op een berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
    (Matthéüs 5:2) En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
    (Matthéüs 5:3) Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:4) Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
    (Matthéüs 5:5) Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.
    (Matthéüs 5:6) Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
    (Matthéüs 5:7) Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
    (Matthéüs 5:8) Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.
    (Matthéüs 5:9) Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
    (Matthéüs 5:10) Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:11) Zalig zijt gij, als u de mensen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
    (Matthéüs 5:12) Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn.
    (Matthéüs 5:13) Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden.
    (Matthéüs 5:14) Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
    (Matthéüs 5:15) Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn;
    (Matthéüs 5:16) Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
    (Matthéüs 5:17) Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.
    (Matthéüs 5:18) Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
    (Matthéüs 5:19) Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:20) Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
    (Matthéüs 5:21) Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
    (Matthéüs 5:22) Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Ráka! die zal strafbaar zijn door den groten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur.
    (Matthéüs 5:23) Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft;
    (Matthéüs 5:24) Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.
    (Matthéüs 5:25) Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
    (Matthéüs 5:26) Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.
    (Matthéüs 5:27) Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
    (Matthéüs 5:28) Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.
    (Matthéüs 5:29) Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
    (Matthéüs 5:30) En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
    (Matthéüs 5:31) Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.
    (Matthéüs 5:32) Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.
    (Matthéüs 5:33) Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden.
    (Matthéüs 5:34) Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
    (Matthéüs 5:35) Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
    (Matthéüs 5:36) Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken;
    (Matthéüs 5:37) Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
    (Matthéüs 5:38) Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.
    (Matthéüs 5:39) Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
    (Matthéüs 5:40) En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
    (Matthéüs 5:41) En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.
    (Matthéüs 5:42) Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.
    (Matthéüs 5:43) Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.
    (Matthéüs 5:44) Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;
    (Matthéüs 5:45) Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
    (Matthéüs 5:46) Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
    (Matthéüs 5:47) En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?
    (Matthéüs 5:48) Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

    Matthéüs 6

    (Matthéüs 6:1) Hebt acht, dat gij uw aalmoes niet doet voor de mensen, om van hen gezien te worden; anders zo hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 6:2) Wanneer gij dan aalmoes doet, zo laat voor u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon weg.
    (Matthéüs 6:3) Maar als gij aalmoes doet, zo laat uw linker hand niet weten, wat uw rechter doet;
    (Matthéüs 6:4) Opdat uw aalmoes in het verborgen zij; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:5) En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne, in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
    (Matthéüs 6:6) Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:7) En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen, dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden.
    (Matthéüs 6:8) Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.
    (Matthéüs 6:9) Gij dan bidt aldus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd.
    (Matthéüs 6:10) Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op de aarde.
    (Matthéüs 6:11) Geef ons heden ons dagelijks brood.
    (Matthéüs 6:12) En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
    (Matthéüs 6:13) En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen.
    (Matthéüs 6:14) Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.
    (Matthéüs 6:15) Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.
    (Matthéüs 6:16) En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden, als zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
    (Matthéüs 6:17) Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht;
    (Matthéüs 6:18) Opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:19) Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen;
    (Matthéüs 6:20) Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen;
    (Matthéüs 6:21) Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
    (Matthéüs 6:22) De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen;
    (Matthéüs 6:23) Maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn!
    (Matthéüs 6:24) Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon.
    (Matthéüs 6:25) Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult; is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding?
    (Matthéüs 6:26) Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?
    (Matthéüs 6:27) Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen?
    (Matthéüs 6:28) En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet;
    (Matthéüs 6:29) En Ik zeg u, dat ook Sálomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk een van deze.
    (Matthéüs 6:30) Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen?
    (Matthéüs 6:31) Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden?
    (Matthéüs 6:32) Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft.
    (Matthéüs 6:33) Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
    (Matthéüs 6:34) Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.

    Matthéüs 7

    (Matthéüs 7:1) Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
    (Matthéüs 7:2) Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
    (Matthéüs 7:3) En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
    (Matthéüs 7:4) Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
    (Matthéüs 7:5) Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
    (Matthéüs 7:6) Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
    (Matthéüs 7:7) Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
    (Matthéüs 7:8) Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
    (Matthéüs 7:9) Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
    (Matthéüs 7:10) En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
    (Matthéüs 7:11) Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden!
    (Matthéüs 7:12) Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
    (Matthéüs 7:13) Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan;
    (Matthéüs 7:14) Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden.
    (Matthéüs 7:15) Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
    (Matthéüs 7:16) Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
    (Matthéüs 7:17) Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
    (Matthéüs 7:18) Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
    (Matthéüs 7:19) Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
    (Matthéüs 7:20) Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
    (Matthéüs 7:21) Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 7:22) Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
    (Matthéüs 7:23) En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!
    (Matthéüs 7:24) Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
    (Matthéüs 7:25) En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
    (Matthéüs 7:26) En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
    (Matthéüs 7:27) En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
    (Matthéüs 7:28) En het is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
    (Matthéüs 7:29) Want Hij leerde hen, als macht hebbende, en niet als de Schriftgeleerden.

    Matthéüs 8

    (Matthéüs 8:1) Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
    (Matthéüs 8:2) En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
    (Matthéüs 8:3) En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
    (Matthéüs 8:4) En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
    (Matthéüs 8:5) Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
    (Matthéüs 8:6) En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
    (Matthéüs 8:7) En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
    (Matthéüs 8:8) En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
    (Matthéüs 8:9) Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
    (Matthéüs 8:10) Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël zo groot een geloof niet gevonden.
    (Matthéüs 8:11) Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
    (Matthéüs 8:12) En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.
    (Matthéüs 8:13) En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.
    (Matthéüs 8:14) En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.
    (Matthéüs 8:15) En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.
    (Matthéüs 8:16) En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;
    (Matthéüs 8:17) Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesája, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
    (Matthéüs 8:18) En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
    (Matthéüs 8:19) En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.
    (Matthéüs 8:20) En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
    (Matthéüs 8:21) En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.
    (Matthéüs 8:22) Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
    (Matthéüs 8:23) En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
    (Matthéüs 8:24) En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
    (Matthéüs 8:25) En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!
    (Matthéüs 8:26) En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
    (Matthéüs 8:27) En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!
    (Matthéüs 8:28) En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.
    (Matthéüs 8:29) En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?
    (Matthéüs 8:30) En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.
    (Matthéüs 8:31) En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.
    (Matthéüs 8:32) En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.
    (Matthéüs 8:33) En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
    (Matthéüs 8:34) En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.

    Matthéüs 9

    (Matthéüs 9:1) En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad.
    (Matthéüs 9:2) (9:1) En ziet, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. (9:2) En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon! wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven.
    (Matthéüs 9:3) En ziet, sommigen der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God.
    (Matthéüs 9:4) En Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?
    (Matthéüs 9:5) Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel?
    (Matthéüs 9:6) Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw huis.
    (Matthéüs 9:7) En hij opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis.
    (Matthéüs 9:8) De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zodanige macht den mensen gegeven had.
    (Matthéüs 9:9) En Jezus, van daar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs; en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
    (Matthéüs 9:10) En het geschiedde, als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, ziet, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen.
    (Matthéüs 9:11) En de Farizeën, dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en de zondaren?
    (Matthéüs 9:12) Maar Jezus, zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
    (Matthéüs 9:13) Doch gaat heen en leert, wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
    (Matthéüs 9:14) Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de Farizeën veel, en Uw discipelen vasten niet?
    (Matthéüs 9:15) En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.
    (Matthéüs 9:16) Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur.
    (Matthéüs 9:17) Noch doet men nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo bersten de leder zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven, maar men doet nieuwen wijn in nieuwe leder zakken, en beide te zamen worden behouden.
    (Matthéüs 9:18) Als Hij deze dingen tot hen sprak, ziet, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven.
    (Matthéüs 9:19) En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en Zijn discipelen.
    (Matthéüs 9:20) (En ziet, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan;
    (Matthéüs 9:21) Want zij zeide in zichzelven: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden.
    (Matthéüs 9:22) En Jezus, Zich omkerende, en haar ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter! uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.)
    (Matthéüs 9:23) En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,
    (Matthéüs 9:24) Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem.
    (Matthéüs 9:25) Als nu de schare uitgedreven was, ging Hij in, en greep haar hand; en het dochtertje stond op.
    (Matthéüs 9:26) En dit gerucht ging uit door dat gehele land.
    (Matthéüs 9:27) En als Jezus van daar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zone Davids, ontferm U onzer!
    (Matthéüs 9:28) En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere!
    (Matthéüs 9:29) Toen raakte Hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.
    (Matthéüs 9:30) En hun ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer gestrengelijk verboden, zeggende: Ziet, dat niemand het wete.
    (Matthéüs 9:31) Maar zij, uitgegaan zijnde, hebben Hem ruchtbaar gemaakt door dat gehele land.
    (Matthéüs 9:32) Als dezen nu uitgingen, ziet, zo brachten zij tot Hem een mens, die stom en van den duivel bezeten was.
    (Matthéüs 9:33) En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israël gezien!
    (Matthéüs 9:34) Maar de Farizeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.
    (Matthéüs 9:35) En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
    (Matthéüs 9:36) En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben.
    (Matthéüs 9:37) Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige;
    (Matthéüs 9:38) Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.

    Matthéüs 10

    (Matthéüs 10:1) En Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwale te genezen.
    (Matthéüs 10:2) De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder;
    (Matthéüs 10:3) Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs;
    (Matthéüs 10:4) Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.
    (Matthéüs 10:5) Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen.
    (Matthéüs 10:6) Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls.
    (Matthéüs 10:7) En heengaande predikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 10:8) Geneest de kranken; reinigt de melaatsen; wekt de doden op; werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.
    (Matthéüs 10:9) Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch koper geld in uw gordels;
    (Matthéüs 10:10) Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.
    (Matthéüs 10:11) En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is; en blijft aldaar, totdat gij daar uitgaat.
    (Matthéüs 10:12) En als gij in het huis gaat, zo groet hetzelve.
    (Matthéüs 10:13) En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over hetzelve, maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u.
    (Matthéüs 10:14) En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af.
    (Matthéüs 10:15) Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande van Sódom en Gomórra verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezelve stad.
    (Matthéüs 10:16) Ziet, Ik zende u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.
    (Matthéüs 10:17) Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen.
    (Matthéüs 10:18) En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden, om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.
    (Matthéüs 10:19) Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult.
    (Matthéüs 10:20) Want gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt.
    (Matthéüs 10:21) En de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind, en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen doden.
    (Matthéüs 10:22) En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.
    (Matthéüs 10:23) Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn.
    (Matthéüs 10:24) De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer.
    (Matthéüs 10:25) Het zij den discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten!
    (Matthéüs 10:26) Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt, hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen, hetwelk niet zal geweten worden.
    (Matthéüs 10:27) Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken.
    (Matthéüs 10:28) En vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.
    (Matthéüs 10:29) Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.
    (Matthéüs 10:30) En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld.
    (Matthéüs 10:31) Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.
    (Matthéüs 10:32) Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 10:33) Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 10:34) Meent niet, dat Ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.
    (Matthéüs 10:35) Want Ik ben gekomen, om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
    (Matthéüs 10:36) En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn.
    (Matthéüs 10:37) Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.
    (Matthéüs 10:38) En die zijn kruis niet op zich neemt, en Mij navolgt, is Mijns niet waardig.
    (Matthéüs 10:39) Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden.
    (Matthéüs 10:40) Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
    (Matthéüs 10:41) Die een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen.
    (Matthéüs 10:42) En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water, in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

    Matthéüs 11

    (Matthéüs 11:1) En het is geschied, toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen bevelen te geven, dat Hij van daar voortging, om te leren en te prediken in hun steden.
    (Matthéüs 11:2) En Johannes, in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen;
    (Matthéüs 11:3) En zeide tot hem: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
    (Matthéüs 11:4) En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet:
    (Matthéüs 11:5) De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen; de doden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd.
    (Matthéüs 11:6) En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.
    (Matthéüs 11:7) Als nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
    (Matthéüs 11:8) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte klederen bekleed? Ziet, die zachte klederen dragen, zijn in der koningen huizen.
    (Matthéüs 11:9) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
    (Matthéüs 11:10) Want deze is het, van dewelken geschreven staat: Ziet, Ik zende Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen.
    (Matthéüs 11:11) Voorwaar zeg Ik u: onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper; doch die de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.
    (Matthéüs 11:12) En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld.
    (Matthéüs 11:13) Want al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd.
    (Matthéüs 11:14) En zo gij het wilt aannemen, hij is Elías, die komen zou.
    (Matthéüs 11:15) Wie oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 11:16) Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hun gezellen toeroepen.
    (Matthéüs 11:17) En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
    (Matthéüs 11:18) Want Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.
    (Matthéüs 11:19) De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.
    (Matthéüs 11:20) Toen begon Hij de steden, in dewelke Zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.
    (Matthéüs 11:21) Wee u, Chórazin! wee u Bethsáïda! want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben.
    (Matthéüs 11:22) Doch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan ulieden.
    (Matthéüs 11:23) En gij, Kapérnaüm! die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn.
    (Matthéüs 11:24) Doch Ik zeg u, dat het den lande van Sódom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u.
    (Matthéüs 11:25) In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard.
    (Matthéüs 11:26) Ja, Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U.
    (Matthéüs 11:27) Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren.
    (Matthéüs 11:28) Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.
    (Matthéüs 11:29) Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen.
    (Matthéüs 11:30) Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.

    Matthéüs 12

    (Matthéüs 12:1) In dien tijd ging Jezus, op een sabbatdag, door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger, en begonnen aren te plukken, en te eten.
    (Matthéüs 12:2) En de Farizeën, dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen, wat niet geoorloofd is te doen op den sabbat.
    (Matthéüs 12:3) Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun, die met hem waren?
    (Matthéüs 12:4) Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun, die met hem waren, maar den priesteren alleen.
    (Matthéüs 12:5) Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel, op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn?
    (Matthéüs 12:6) En Ik zeg u, dat Een, meerder dan de tempel, hier is.
    (Matthéüs 12:7) Doch zo gij geweten hadt, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.
    (Matthéüs 12:8) Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
    (Matthéüs 12:9) En van daar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge.
    (Matthéüs 12:10) En ziet, er was een mens, die een dorre hand had, en zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen).
    (Matthéüs 12:11) En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?
    (Matthéüs 12:12) Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd wel te doen.
    (Matthéüs 12:13) Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere.
    (Matthéüs 12:14) En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hielden te zamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.
    (Matthéüs 12:15) Maar Jezus, dat wetende, vertrok van daar, en vele scharen volgden Hem, en Hij genas ze allen.
    (Matthéüs 12:16) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij Hem niet openbaar maken zouden;
    (Matthéüs 12:17) Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 12:18) Ziet, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.
    (Matthéüs 12:19) Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen.
    (Matthéüs 12:20) Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
    (Matthéüs 12:21) En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen.
    (Matthéüs 12:22) Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.
    (Matthéüs 12:23) En al de scharen ontzetten zich, en zeiden: Is niet Deze de Zoon van David?
    (Matthéüs 12:24) Maar de Farizeën, dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen.
    (Matthéüs 12:25) Doch Jezus, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan.
    (Matthéüs 12:26) En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?
    (Matthéüs 12:27) En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.
    (Matthéüs 12:28) Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
    (Matthéüs 12:29) Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? en alsdan zal hij zijn huis beroven.
    (Matthéüs 12:30) Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
    (Matthéüs 12:31) Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden.
    (Matthéüs 12:32) En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
    (Matthéüs 12:33) Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.
    (Matthéüs 12:34) Gij adderengebroedsels! hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? want uit den overvloed des harten spreekt de mond.
    (Matthéüs 12:35) De goede mens brengt goede dingen voort uit den goede schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den boze schat.
    (Matthéüs 12:36) Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
    (Matthéüs 12:37) Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.
    (Matthéüs 12:38) Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden en Farizeën, zeggende: Meester! wij willen van U wel een teken zien.
    (Matthéüs 12:39) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
    (Matthéüs 12:40) Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.
    (Matthéüs 12:41) De mannen van Nínevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jona is hier!
    (Matthéüs 12:42) De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van het einde der aarde, om te horen, de wijsheid van Sálomo; en ziet, meer dan Sálomo is hier!
    (Matthéüs 12:43) En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.
    (Matthéüs 12:44) Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, van waar ik uitgegaan ben; en komende, vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd.
    (Matthéüs 12:45) Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn.
    (Matthéüs 12:46) En als Hij nog tot de scharen sprak, ziet, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken.
    (Matthéüs 12:47) En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, zoekende U te spreken.
    (Matthéüs 12:48) Maar Hij, antwoordende, zeide tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders?
    (Matthéüs 12:49) En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
    (Matthéüs 12:50) Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder.

    Matthéüs 13

    (Matthéüs 13:1) En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee.
    (Matthéüs 13:2) En tot Hem vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en nederzat, en al de schare stond op den oever.
    (Matthéüs 13:3) En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
    (Matthéüs 13:4) En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij den weg; en de vogelen kwamen en aten datzelve op.
    (Matthéüs 13:5) En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
    (Matthéüs 13:6) Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden; en omdat het geen wortel had, is het verdord.
    (Matthéüs 13:7) En een ander deel viel in de doornen; en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve.
    (Matthéüs 13:8) En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigvoud.
    (Matthéüs 13:9) Wie oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 13:10) En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?
    (Matthéüs 13:11) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven.
    (Matthéüs 13:12) Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
    (Matthéüs 13:13) Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan.
    (Matthéüs 13:14) En in hen wordt de profetie van Jesája vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
    (Matthéüs 13:15) Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen geneze.
    (Matthéüs 13:16) Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen.
    (Matthéüs 13:17) Want voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.
    (Matthéüs 13:18) Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier.
    (Matthéüs 13:19) Als iemand dat Woord des Koninkrijks hoort, en niet verstaat, zo komt de boze, en rukt weg, hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene, die bij den weg bezaaid is.
    (Matthéüs 13:20) Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt;
    (Matthéüs 13:21) Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd.
    (Matthéüs 13:22) En die in de doornen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort; en de zorgvuldigheid dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms verstikt het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
    (Matthéüs 13:23) Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.
    (Matthéüs 13:24) Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker.
    (Matthéüs 13:25) En als de mensen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg.
    (Matthéüs 13:26) Toen het nu tot kruid opgeschoten was, en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid.
    (Matthéüs 13:27) En de dienstknechten van den heer des huizes gingen en zeiden tot hem: Heere! hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Van waar heeft hij dan dit onkruid?
    (Matthéüs 13:28) En hij zeide tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij heengaan en datzelve vergaderen?
    (Matthéüs 13:29) Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt.
    (Matthéüs 13:30) Laat ze beiden te zamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat onkruid, en bindt het in busselen, om hetzelve te verbranden; maar brengt de tarwe samen in mijn schuur.
    (Matthéüs 13:31) Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid;
    (Matthéüs 13:32) Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is ‘t het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijn takken.
    (Matthéüs 13:33) Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
    (Matthéüs 13:34) Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet.
    (Matthéüs 13:35) Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld.
    (Matthéüs 13:36) Toen nu Jezus de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen tot Hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.
    (Matthéüs 13:37) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen;
    (Matthéüs 13:38) En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des bozen;
    (Matthéüs 13:39) En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen.
    (Matthéüs 13:40) Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd, en met vuur verbrand wordt, alzo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld.
    (Matthéüs 13:41) De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen;
    (Matthéüs 13:42) En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
    (Matthéüs 13:43) Dan zullen de rechtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders. Die oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 13:44) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een schat, in den akker verborgen, welken een mens gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven, gaat hij heen, en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker.
    (Matthéüs 13:45) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone paarlen zoekt;
    (Matthéüs 13:46) Dewelke, hebbende een parel van grote waarde gevonden, ging heen en verkocht al wat hij had, en kocht dezelve.
    (Matthéüs 13:47) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissen samenbrengt;
    (Matthéüs 13:48) Hetwelk, wanneer het vol geworden is, de vissers aan den oever optrekken, en nederzittende, lezen het goede uit in hun vaten, maar het kwade werpen zij weg.
    (Matthéüs 13:49) Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan, en de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden;
    (Matthéüs 13:50) En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
    (Matthéüs 13:51) En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere!
    (Matthéüs 13:52) En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk Schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.
    (Matthéüs 13:53) En het is geschied, als Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok Hij van daar.
    (Matthéüs 13:54) En gekomen zijnde in Zijn vaderland, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar komt Dezen die wijsheid en die krachten?
    (Matthéüs 13:55) Is Deze niet de Zoon des timmermans? en is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas?
    (Matthéüs 13:56) En Zijn zusters, zijn zij niet allen bij ons? Van waar komt dan Dezen dit alles?
    (Matthéüs 13:57) En zij werden aan Hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland, en in zijn huis.
    (Matthéüs 13:58) En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof.

    Matthéüs 14

    (Matthéüs 14:1) Te dierzelfder tijd hoorde Heródes, de viervorst, het gerucht van Jezus;
    (Matthéüs 14:2) En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in Hem.
    (Matthéüs 14:3) Want Heródes had Johannes gevangen genomen, en hem gebonden, en in den kerker gezet, om Heródias’ wil, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder.
    (Matthéüs 14:4) Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.
    (Matthéüs 14:5) En willende hem doden, vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet.
    (Matthéüs 14:6) Maar als de dag der geboorte van Heródes gehouden werd, danste de dochter van Heródias in het midden van hen, en zij behaagde aan Heródes.
    (Matthéüs 14:7) Waarom hij haar met ede beloofde te geven, wat zij ook zou eisen.
    (Matthéüs 14:8) En zij, te voren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Doper.
    (Matthéüs 14:9) En de koning werd bedroefd; doch om de eden, en degenen, die met hem aanzaten, gebood hij, dat het haar zou gegeven worden;
    (Matthéüs 14:10) En zond heen, en onthoofdde Johannes in den kerker.
    (Matthéüs 14:11) En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, en het dochtertje gegeven; en zij droeg het tot haar moeder.
    (Matthéüs 14:12) En zijn discipelen kwamen, en namen het lichaam weg, en begroeven hetzelve; en gingen en boodschapten het Jezus.
    (Matthéüs 14:13) En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij van daar te scheep, naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden.
    (Matthéüs 14:14) En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hun kranken.
    (Matthéüs 14:15) En als het nu avond werd, kwamen Zijn discipelen tot Hem, zeggende: Deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan; laat de scharen van U, opdat zij heengaan in de vlekken en zichzelven spijze kopen.
    (Matthéüs 14:16) Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet van node heen te gaan, geeft gij hun te eten.
    (Matthéüs 14:17) Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet, dan vijf broden en twee vissen.
    (Matthéüs 14:18) En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier.
    (Matthéüs 14:19) En Hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf broden en de twee vissen, en opwaarts ziende naar den hemel, zegende dezelve; en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden den discipelen, en de discipelen aan de scharen.
    (Matthéüs 14:20) En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven.
    (Matthéüs 14:21) Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
    (Matthéüs 14:22) En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten.
    (Matthéüs 14:23) En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen.
    (Matthéüs 14:24) En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hun tegen.
    (Matthéüs 14:25) Maar ter vierde wake des nachts kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.
    (Matthéüs 14:26) En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel! En zij schreeuwden van vreze.
    (Matthéüs 14:27) Maar terstond sprak hen Jezus aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet.
    (Matthéüs 14:28) En Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water.
    (Matthéüs 14:29) En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water, om tot Jezus te komen.
    (Matthéüs 14:30) Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij!
    (Matthéüs 14:31) En Jezus, terstond de hand uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige! waarom hebt gij gewankeld?
    (Matthéüs 14:32) En als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind.
    (Matthéüs 14:33) Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!
    (Matthéüs 14:34) En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennésaret.
    (Matthéüs 14:35) En als de mannen van die plaats Hem werden kennende, zonden zij in dat gehele omliggende land, en brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren;
    (Matthéüs 14:36) En baden Hem, dat zij alleenlijk den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zovelen als Hem aanraakten, werden gezond.

    Matthéüs 15

    (Matthéüs 15:1) Toen kwamen tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeën, die van Jeruzalem waren, zeggende:
    (Matthéüs 15:2) Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten.
    (Matthéüs 15:3) Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting?
    (Matthéüs 15:4) Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
    (Matthéüs 15:5) Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen;
    (Matthéüs 15:6) (15:5) en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. (15:6) En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting.
    (Matthéüs 15:7) Gij geveinsden! Wel heeft Jesája van u geprofeteerd, zeggende:
    (Matthéüs 15:8) Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij;
    (Matthéüs 15:9) Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn.
    (Matthéüs 15:10) En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat.
    (Matthéüs 15:11) Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens.
    (Matthéüs 15:12) Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest?
    (Matthéüs 15:13) Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.
    (Matthéüs 15:14) Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in den gracht vallen.
    (Matthéüs 15:15) En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
    (Matthéüs 15:16) Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetende?
    (Matthéüs 15:17) Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?
    (Matthéüs 15:18) Maar die dingen, die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens.
    (Matthéüs 15:19) Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen.
    (Matthéüs 15:20) Deze dingen zijn het, die den mens ontreinigen; maar het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet.
    (Matthéüs 15:21) En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon.
    (Matthéüs 15:22) En ziet, een Kananese vrouw, uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.
    (Matthéüs 15:23) Doch Hij antwoordde haar niet één woord. En Zijn discipelen, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; want zij roept ons na.
    (Matthéüs 15:24) Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.
    (Matthéüs 15:25) En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij!
    (Matthéüs 15:26) Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.
    (Matthéüs 15:27) En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren.
    (Matthéüs 15:28) Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelfde ure.
    (Matthéüs 15:29) En Jezus, van daar vertrekkende, kwam aan de zee van Galiléa, en klom op den berg, en zat daar neder.
    (Matthéüs 15:30) En vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 15:31) Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israëls.
    (Matthéüs 15:32) En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.
    (Matthéüs 15:33) En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen?
    (Matthéüs 15:34) En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes.
    (Matthéüs 15:35) En Hij gebood den scharen neder te zitten op de aarde.
    (Matthéüs 15:36) En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de schare.
    (Matthéüs 15:37) En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden.
    (Matthéüs 15:38) En die daar gegeten hadden, waren vier duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
    (Matthéüs 15:39) En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.

    Matthéüs 16

    (Matthéüs 16:1) En de Farizeën en Sadduceën tot Hem gekomen zijnde, en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen.
    (Matthéüs 16:2) Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder; want de hemel is rood;
    (Matthéüs 16:3) En des morgens: Heden onweder; want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden?
    (Matthéüs 16:4) Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg.
    (Matthéüs 16:5) En als Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mede te nemen.
    (Matthéüs 16:6) En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën.
    (Matthéüs 16:7) En zij overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is omdat wij geen broden mede genomen hebben.
    (Matthéüs 16:8) En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingelovigen! dat gij geen broden mede genomen hebt?
    (Matthéüs 16:9) Verstaat gij nog niet? en gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijf duizend mannen; en hoevele korven gij opnaamt?
    (Matthéüs 16:10) Noch aan de zeven broden der vier duizend mannen, en hoevele manden gij opnaamt?
    (Matthéüs 16:11) Hoe verstaat gij niet, dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide, dat gij u wachten zoudt van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën.
    (Matthéüs 16:12) Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der Farizeën en Sadduceën?
    (Matthéüs 16:13) Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
    (Matthéüs 16:14) En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elías; en anderen: Jeremía of een van de profeten.
    (Matthéüs 16:15) Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?
    (Matthéüs 16:16) En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
    (Matthéüs 16:17) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 16:18) En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.
    (Matthéüs 16:19) En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.
    (Matthéüs 16:20) Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus.
    (Matthéüs 16:21) Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesteren, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.
    (Matthéüs 16:22) En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden.
    (Matthéüs 16:23) Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas! gij zijt Mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
    (Matthéüs 16:24) Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
    (Matthéüs 16:25) Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden.
    (Matthéüs 16:26) Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
    (Matthéüs 16:27) Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.
    (Matthéüs 16:28) Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk.

    Matthéüs 17

    (Matthéüs 17:1) En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen.
    (Matthéüs 17:2) En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht.
    (Matthéüs 17:3) En ziet, van hen werden gezien Mozes en Elías, met Hem samensprekende.
    (Matthéüs 17:4) En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Heere! het is goed, dat wij hier zijn; zo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en een voor Elías.
    (Matthéüs 17:5) Terwijl hij nog sprak, ziet, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en ziet, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem!
    (Matthéüs 17:6) En de discipelen, dit horende, vielen op hun aangezicht, en werden zeer bevreesd.
    (Matthéüs 17:7) En Jezus, bij hen komende, raakte hen aan, en zeide: Staat op en vreest niet.
    (Matthéüs 17:8) En hun ogen opheffende, zagen zij niemand, dan Jezus alleen.
    (Matthéüs 17:9) En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden.
    (Matthéüs 17:10) En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat zeggen dan de Schriftgeleerden, dat Elías eerst moet komen?
    (Matthéüs 17:11) Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Elías zal wel eerst komen, en alles weder oprichten.
    (Matthéüs 17:12) Maar Ik zeg u, dat Elías nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan, al wat zij hebben gewild; alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden.
    (Matthéüs 17:13) Toen verstonden de discipelen dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had.
    (Matthéüs 17:14) En als zij bij de schare gekomen waren, kwam tot Hem een mens, vallende voor Hem op de knieën, en zeggende:
    (Matthéüs 17:15) Heere! ontferm U over mijn zoon; want hij is maanziek, en is in zwaar lijden; want menigmaal valt hij in het vuur, en menigmaal in het water.
    (Matthéüs 17:16) En ik heb hem tot Uw discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen.
    (Matthéüs 17:17) En Jezus, antwoordende, zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal Ik nog met ulieden zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem Mij hier.
    (Matthéüs 17:18) En Jezus bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af.
    (Matthéüs 17:19) Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?
    (Matthéüs 17:20) En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn.
    (Matthéüs 17:21) Maar dit geslacht vaart niet uit, dan door bidden en vasten.
    (Matthéüs 17:22) En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen;
    (Matthéüs 17:23) En zij zullen Hem doden, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd.
    (Matthéüs 17:24) En als zij te Kapérnaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de didrachmen ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet?
    (Matthéüs 17:25) Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon! de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen, of van de vreemden?
    (Matthéüs 17:26) Petrus zeide tot Hem: Van de vreemden. Jezus zeide tot hem: Zo zijn dan de zonen vrij.
    (Matthéüs 17:27) Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga heen naar de zee, werp den angel uit, en den eersten vis, die opkomt, neem, en zijn mond geopend hebbende, zult gij een stater vinden; neem dien, en geef hem aan hen voor Mij en u.

    Matthéüs 18

    (Matthéüs 18:1) Te dierzelfder ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen?
    (Matthéüs 18:2) En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen;
    (Matthéüs 18:3) En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
    (Matthéüs 18:4) Zo wie dan zichzelven zal vernederen, gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 18:5) En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij.
    (Matthéüs 18:6) Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
    (Matthéüs 18:7) Wee der wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!
    (Matthéüs 18:8) Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.
    (Matthéüs 18:9) En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u. Het is u beter, maar één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.
    (Matthéüs 18:10) Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen, in de hemelen, altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 18:11) Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was.
    (Matthéüs 18:12) Wat dunkt u, indien enig mens honderd schapen had, en een uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken?
    (Matthéüs 18:13) En indien het geschiedt, dat hij hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
    (Matthéüs 18:14) Alzo is de wil niet uws Vaders, Die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga.
    (Matthéüs 18:15) Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.
    (Matthéüs 18:16) Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
    (Matthéüs 18:17) En indien hij denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
    (Matthéüs 18:18) Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
    (Matthéüs 18:19) Wederom zeg Ik u: Indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 18:20) Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen.
    (Matthéüs 18:21) Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?
    (Matthéüs 18:22) Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal.
    (Matthéüs 18:23) Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.
    (Matthéüs 18:24) Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een, die hem schuldig was tien duizend talenten.
    (Matthéüs 18:25) En als hij niet had, om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkopen, en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.
    (Matthéüs 18:26) De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
    (Matthéüs 18:27) En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
    (Matthéüs 18:28) Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij, wat gij schuldig zijt.
    (Matthéüs 18:29) Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
    (Matthéüs 18:30) Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.
    (Matthéüs 18:31) Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.
    (Matthéüs 18:32) Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
    (Matthéüs 18:33) Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?
    (Matthéüs 18:34) En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.
    (Matthéüs 18:35) Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

    Matthéüs 19

    (Matthéüs 19:1) En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa, en kwam over de Jordaan, in de landpalen van Judéa.
    (Matthéüs 19:2) En vele scharen volgden Hem, en Hij genas ze aldaar.
    (Matthéüs 19:3) En de Farizeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem, en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten, om allerlei oorzaak?
    (Matthéüs 19:4) Doch Hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw?
    (Matthéüs 19:5) En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn;
    (Matthéüs 19:6) Alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
    (Matthéüs 19:7) Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten?
    (Matthéüs 19:8) Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten; maar van den beginne is het alzo niet geweest.
    (Matthéüs 19:9) Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel, en die de verlatene trouwt, doet ook overspel.
    (Matthéüs 19:10) Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak des mensen met de vrouw alzo staat, zo is het niet oorbaar te trouwen.
    (Matthéüs 19:11) Doch Hij zeide tot hen: Allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is.
    (Matthéüs 19:12) Want er zijn gesnedenen, die uit moeders lijf alzo geboren zijn; en er zijn gesnedenen, die van de mensen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen, die zichzelven gesneden hebben, om het Koninkrijk der hemelen. Die dit vatten kan, vatte het.
    (Matthéüs 19:13) Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve.
    (Matthéüs 19:14) Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 19:15) En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij van daar.
    (Matthéüs 19:16) En ziet, er kwam een tot Hem, en zeide tot Hem: Goede Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?
    (Matthéüs 19:17) En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden.
    (Matthéüs 19:18) Hij zeide tot Hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven;
    (Matthéüs 19:19) Eer uw vader en moeder; en: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
    (Matthéüs 19:20) De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?
    (Matthéüs 19:21) Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
    (Matthéüs 19:22) Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.
    (Matthéüs 19:23) En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan.
    (Matthéüs 19:24) En wederom zeg Ik u: Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods.
    (Matthéüs 19:25) Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?
    (Matthéüs 19:26) En Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
    (Matthéüs 19:27) Toen antwoordde Petrus, en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, wat zal ons dan geworden?
    (Matthéüs 19:28) En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.
    (Matthéüs 19:29) En zo wie zal verlaten hebben, huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven.
    (Matthéüs 19:30) Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.

    Matthéüs 20

    (Matthéüs 20:1) Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard.
    (Matthéüs 20:2) En als hij met de arbeiders eens geworden was, voor een penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard.
    (Matthéüs 20:3) En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt.
    (Matthéüs 20:4) En hij zeide tot dezelve: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen.
    (Matthéüs 20:5) Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks.
    (Matthéüs 20:6) En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den gehelen dag ledig?
    (Matthéüs 20:7) Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zult gij ontvangen.
    (Matthéüs 20:8) Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards, tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten.
    (Matthéüs 20:9) En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.
    (Matthéüs 20:10) En de eersten komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning.
    (Matthéüs 20:11) En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes,
    (Matthéüs 20:12) Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben.
    (Matthéüs 20:13) Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning?
    (Matthéüs 20:14) Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u.
    (Matthéüs 20:15) Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?
    (Matthéüs 20:16) Alzo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
    (Matthéüs 20:17) En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen:
    (Matthéüs 20:18) Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen;
    (Matthéüs 20:19) En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen, en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
    (Matthéüs 20:20) Toen kwam de moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende, en begerende wat van Hem.
    (Matthéüs 20:21) En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linker hand in Uw Koninkrijk.
    (Matthéüs 20:22) Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen.
    (Matthéüs 20:23) En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop, waarmede Ik gedoopt worde, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter-, en tot Mijn linkerhand, staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader.
    (Matthéüs 20:24) En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders.
    (Matthéüs 20:25) En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen.
    (Matthéüs 20:26) Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar;
    (Matthéüs 20:27) En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht.
    (Matthéüs 20:28) Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
    (Matthéüs 20:29) En als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd.
    (Matthéüs 20:30) En ziet, twee blinden, zittende aan den weg, als zij hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heere, Gij Zone Davids! ontferm U onzer.
    (Matthéüs 20:31) En de schare bestrafte hen, opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen te meer, zeggende: Ontferm U onzer, Heere, Gij Zone Davids!
    (Matthéüs 20:32) En Jezus, stil staande, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
    (Matthéüs 20:33) Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze ogen geopend worden.
    (Matthéüs 20:34) En Jezus, innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en terstond werden hun ogen ziende, en zij volgden Hem.

    Matthéüs 21

    (Matthéüs 21:1) En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-Fagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen,
    (Matthéüs 21:2) (21:1) zeggende tot hen: (21:2) Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij.
    (Matthéüs 21:3) En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
    (Matthéüs 21:4) Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 21:5) Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin.
    (Matthéüs 21:6) En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
    (Matthéüs 21:7) Brachten de ezelin en het veulen, en leiden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.
    (Matthéüs 21:8) En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg.
    (Matthéüs 21:9) En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
    (Matthéüs 21:10) En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
    (Matthéüs 21:11) En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Názareth in Galiléa.
    (Matthéüs 21:12) En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten.
    (Matthéüs 21:13) En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
    (Matthéüs 21:14) En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 21:15) Als nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk;
    (Matthéüs 21:16) En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
    (Matthéüs 21:17) En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanië, en overnachtte aldaar.
    (Matthéüs 21:18) En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
    (Matthéüs 21:19) En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond.
    (Matthéüs 21:20) En de discipelen, dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord?
    (Matthéüs 21:21) Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen, hetgeen den vijgeboom is geschied; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden.
    (Matthéüs 21:22) En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
    (Matthéüs 21:23) En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En Wie heeft U deze macht gegeven?
    (Matthéüs 21:24) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe.
    (Matthéüs 21:25) De doop van Johannes, van waar was die, uit den hemel, of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
    (Matthéüs 21:26) En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
    (Matthéüs 21:27) En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
    (Matthéüs 21:28) Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eersten, zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
    (Matthéüs 21:29) Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
    (Matthéüs 21:30) En gaande tot den tweeden, zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en hij ging niet.
    (Matthéüs 21:31) Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
    (Matthéüs 21:32) Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
    (Matthéüs 21:33) Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten ‘s lands.
    (Matthéüs 21:34) Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen.
    (Matthéüs 21:35) En de landlieden, nemende zijn dienstknechten, hebben den een geslagen, en den anderen gedood, en den derden gestenigd.
    (Matthéüs 21:36) Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks.
    (Matthéüs 21:37) En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
    (Matthéüs 21:38) Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis aan ons behouden.
    (Matthéüs 21:39) En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.
    (Matthéüs 21:40) Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
    (Matthéüs 21:41) Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
    (Matthéüs 21:42) Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
    (Matthéüs 21:43) Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt.
    (Matthéüs 21:44) En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
    (Matthéüs 21:45) En als de overpriesters en Farizeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.
    (Matthéüs 21:46) En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.

    Matthéüs 22

    (Matthéüs 22:1) En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
    (Matthéüs 22:2) Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;
    (Matthéüs 22:3) En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.
    (Matthéüs 22:4) Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
    (Matthéüs 22:5) Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
    (Matthéüs 22:6) En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.
    (Matthéüs 22:7) Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.
    (Matthéüs 22:8) Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.
    (Matthéüs 22:9) Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
    (Matthéüs 22:10) En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.
    (Matthéüs 22:11) En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;
    (Matthéüs 22:12) En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.
    (Matthéüs 22:13) Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
    (Matthéüs 22:14) Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
    (Matthéüs 22:15) Toen gingen de Farizeën heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.
    (Matthéüs 22:16) En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;
    (Matthéüs 22:17) Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?
    (Matthéüs 22:18) Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: (22:19) Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij?
    (Matthéüs 22:19) Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
    (Matthéüs 22:20) En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
    (Matthéüs 22:21) Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
    (Matthéüs 22:22) En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
    (Matthéüs 22:23) Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceën, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem.
    (Matthéüs 22:24) Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.
    (Matthéüs 22:25) Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
    (Matthéüs 22:26) Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.
    (Matthéüs 22:27) Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.
    (Matthéüs 22:28) In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?
    (Matthéüs 22:29) Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
    (Matthéüs 22:30) Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.
    (Matthéüs 22:31) En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
    (Matthéüs 22:32) Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.
    (Matthéüs 22:33) En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.
    (Matthéüs 22:34) En de Farizeën, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.
    (Matthéüs 22:35) En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:
    (Matthéüs 22:36) Meester! welk is het grote gebod in de wet?
    (Matthéüs 22:37) En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.
    (Matthéüs 22:38) Dit is het eerste en het grote gebod.
    (Matthéüs 22:39) En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
    (Matthéüs 22:40) Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
    (Matthéüs 22:41) Als nu de Farizeën samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,
    (Matthéüs 22:42) En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
    (Matthéüs 22:43) Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende:
    (Matthéüs 22:44) De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Matthéüs 22:45) Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
    (Matthéüs 22:46) En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.

    Matthéüs 23

    (Matthéüs 23:1) Toen sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen,
    (Matthéüs 23:2) Zeggende: De Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes;
    (Matthéüs 23:3) Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet.
    (Matthéüs 23:4) Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren.
    (Matthéüs 23:5) En al hun werken doen zij, om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot.
    (Matthéüs 23:6) En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen;
    (Matthéüs 23:7) Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen genaamd te worden: Rabbi, Rabbi!
    (Matthéüs 23:8) Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.
    (Matthéüs 23:9) En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 23:10) Noch zult gij meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus.
    (Matthéüs 23:11) Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
    (Matthéüs 23:12) En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.
    (Matthéüs 23:13) Maar wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan.
    (Matthéüs 23:14) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
    (Matthéüs 23:15) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.
    (Matthéüs 23:16) Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.
    (Matthéüs 23:17) Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?
    (Matthéüs 23:18) En zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.
    (Matthéüs 23:19) Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?
    (Matthéüs 23:20) Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daarop is.
    (Matthéüs 23:21) En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij Dien, Die daarin woont.
    (Matthéüs 23:22) En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij Dien, Die daarop zit.
    (Matthéüs 23:23) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij vertient de munte, en de dille, en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten.
    (Matthéüs 23:24) Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt, en den kemel doorzwelgt.
    (Matthéüs 23:25) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij reinigt het buitenste des drinkbekers, en des schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid.
    (Matthéüs 23:26) Gij blinde Farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde.
    (Matthéüs 23:27) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.
    (Matthéüs 23:28) Alzo ook schijnt gij wel den mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid.
    (Matthéüs 23:29) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de graftekenen der rechtvaardigen;
    (Matthéüs 23:30) En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.
    (Matthéüs 23:31) Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben.
    (Matthéüs 23:32) Gij dan ook, vervult de mate uwer vaderen!
    (Matthéüs 23:33) Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden?
    (Matthéüs 23:34) Daarom ziet, Ik zende tot u profeten, en wijzen, en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad;
    (Matthéüs 23:35) Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Barachía, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar.
    (Matthéüs 23:36) Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
    (Matthéüs 23:37) Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en gijlieden hebt niet gewild.
    (Matthéüs 23:38) Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.
    (Matthéüs 23:39) Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!

    Matthéüs 24

    (Matthéüs 24:1) En Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem, om Hem de gebouwen des tempels te tonen.
    (Matthéüs 24:2) En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
    (Matthéüs 24:3) En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en welk zal het teken zijn van Uw toekomst, en van de voleinding der wereld?
    (Matthéüs 24:4) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
    (Matthéüs 24:5) Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.
    (Matthéüs 24:6) En gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.
    (Matthéüs 24:7) Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen zijn hongersnoden, en pestilentiën, en aardbevingen in verscheidene plaatsen.
    (Matthéüs 24:8) Doch al die dingen zijn maar een beginsel der smarten.
    (Matthéüs 24:9) Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u doden, en gij zult gehaat worden van alle volken, om Mijns Naams wil.
    (Matthéüs 24:10) En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren, en elkander haten.
    (Matthéüs 24:11) En vele valse profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.
    (Matthéüs 24:12) En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden.
    (Matthéüs 24:13) Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
    (Matthéüs 24:14) En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.
    (Matthéüs 24:15) Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!)
    (Matthéüs 24:16) Dat alsdan, die in Judéa zijn, vlieden op de bergen;
    (Matthéüs 24:17) Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
    (Matthéüs 24:18) En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen.
    (Matthéüs 24:19) Maar wee den bevruchten, en den zogenden vrouwen in die dagen!
    (Matthéüs 24:20) Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat.
    (Matthéüs 24:21) Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal.
    (Matthéüs 24:22) En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
    (Matthéüs 24:23) Alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet.
    (Matthéüs 24:24) Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.
    (Matthéüs 24:25) Ziet, Ik heb het u voorzegd!
    (Matthéüs 24:26) Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit; Ziet, hij is in de binnenkameren; gelooft het niet.
    (Matthéüs 24:27) Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzo zal ook de toekomst van den Zoon des mensen wezen.
    (Matthéüs 24:28) Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.
    (Matthéüs 24:29) En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
    (Matthéüs 24:30) En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid.
    (Matthéüs 24:31) En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve.
    (Matthéüs 24:32) En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
    (Matthéüs 24:33) Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is, voor de deur.
    (Matthéüs 24:34) Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
    (Matthéüs 24:35) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
    (Matthéüs 24:36) Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.
    (Matthéüs 24:37) En gelijk de dagen van Noach waren, alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
    (Matthéüs 24:38) Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging;
    (Matthéüs 24:39) En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
    (Matthéüs 24:40) Alsdan zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
    (Matthéüs 24:41) Er zullen twee vrouwen malen in den molen, de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
    (Matthéüs 24:42) Waakt dan; want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal.
    (Matthéüs 24:43) Maar weet dit, dat zo de heer des huizes geweten had, in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.
    (Matthéüs 24:44) Daarom, zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.
    (Matthéüs 24:45) Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieder hun voedsel te geven ter rechter tijd?
    (Matthéüs 24:46) Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende.
    (Matthéüs 24:47) Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijn goederen.
    (Matthéüs 24:48) Maar zo die kwade dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen;
    (Matthéüs 24:49) En zou beginnen zijn mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards;
    (Matthéüs 24:50) Zo zal de heer van dezen dienstknecht komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet;
    (Matthéüs 24:51) En zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden; daar zal wening zijn en knersing der tanden.

    Matthéüs 25

    (Matthéüs 25:1) Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen, en gingen uit, den bruidegom tegemoet.
    (Matthéüs 25:2) En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen.
    (Matthéüs 25:3) Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich.
    (Matthéüs 25:4) Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen.
    (Matthéüs 25:5) Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap.
    (Matthéüs 25:6) En ter middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet!
    (Matthéüs 25:7) Toen stonden al die maagden op, en bereidden haar lampen.
    (Matthéüs 25:8) En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit.
    (Matthéüs 25:9) Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt voor uzelven.
    (Matthéüs 25:10) Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.
    (Matthéüs 25:11) Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open!
    (Matthéüs 25:12) En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet.
    (Matthéüs 25:13) Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal.
    (Matthéüs 25:14) Want het is gelijk een mens, die buiten ‘s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over.
    (Matthéüs 25:15) En den ene gaf hij vijf talenten, en den ander twee, en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.
    (Matthéüs 25:16) Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten.
    (Matthéüs 25:17) Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.
    (Matthéüs 25:18) Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren.
    (Matthéüs 25:19) En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen.
    (Matthéüs 25:20) En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
    (Matthéüs 25:21) En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren.
    (Matthéüs 25:22) En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
    (Matthéüs 25:23) Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren.
    (Matthéüs 25:24) Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer! ik kende u, dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, waar gij niet gestrooid hebt;
    (Matthéüs 25:25) En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.
    (Matthéüs 25:26) Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik niet gestrooid heb.
    (Matthéüs 25:27) Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker.
    (Matthéüs 25:28) Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene, die de tien talenten heeft.
    (Matthéüs 25:29) Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
    (Matthéüs 25:30) En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
    (Matthéüs 25:31) En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid.
    (Matthéüs 25:32) En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.
    (Matthéüs 25:33) En Hij zal de schapen tot Zijn rechter hand zetten, maar de bokken tot Zijn linker hand.
    (Matthéüs 25:34) Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechter hand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.
    (Matthéüs 25:35) Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd.
    (Matthéüs 25:36) Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen.
    (Matthéüs 25:37) Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven?
    (Matthéüs 25:38) En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd, of naakt en gekleed?
    (Matthéüs 25:39) En wanneer hebben wij U krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen?
    (Matthéüs 25:40) En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan.
    (Matthéüs 25:41) Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.
    (Matthéüs 25:42) Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
    (Matthéüs 25:43) Ik was een vreemdeling; en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht.
    (Matthéüs 25:44) Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?
    (Matthéüs 25:45) Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.
    (Matthéüs 25:46) En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

    Matthéüs 26

    (Matthéüs 26:1) En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
    (Matthéüs 26:2) Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
    (Matthéüs 26:3) Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
    (Matthéüs 26:4) En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
    (Matthéüs 26:5) Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
    (Matthéüs 26:6) Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, den melaatse,
    (Matthéüs 26:7) Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
    (Matthéüs 26:8) En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
    (Matthéüs 26:9) Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
    (Matthéüs 26:10) Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
    (Matthéüs 26:11) Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
    (Matthéüs 26:12) Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
    (Matthéüs 26:13) Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
    (Matthéüs 26:14) Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters,
    (Matthéüs 26:15) En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
    (Matthéüs 26:16) En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
    (Matthéüs 26:17) En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
    (Matthéüs 26:18) En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
    (Matthéüs 26:19) En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
    (Matthéüs 26:20) En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
    (Matthéüs 26:21) En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, Mij zal verraden.
    (Matthéüs 26:22) En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
    (Matthéüs 26:23) En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
    (Matthéüs 26:24) De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
    (Matthéüs 26:25) En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
    (Matthéüs 26:26) En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
    (Matthéüs 26:27) En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;
    (Matthéüs 26:28) Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
    (Matthéüs 26:29) En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
    (Matthéüs 26:30) En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
    (Matthéüs 26:31) Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
    (Matthéüs 26:32) Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
    (Matthéüs 26:33) Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.
    (Matthéüs 26:34) Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
    (Matthéüs 26:35) Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
    (Matthéüs 26:36) Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
    (Matthéüs 26:37) En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
    (Matthéüs 26:38) Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
    (Matthéüs 26:39) En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
    (Matthéüs 26:40) En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?
    (Matthéüs 26:41) Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
    (Matthéüs 26:42) Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
    (Matthéüs 26:43) En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
    (Matthéüs 26:44) En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
    (Matthéüs 26:45) Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
    (Matthéüs 26:46) Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
    (Matthéüs 26:47) En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
    (Matthéüs 26:48) En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.
    (Matthéüs 26:49) En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
    (Matthéüs 26:50) Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
    (Matthéüs 26:51) En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
    (Matthéüs 26:52) Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
    (Matthéüs 26:53) Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
    (Matthéüs 26:54) Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?
    (Matthéüs 26:55) Terzelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
    (Matthéüs 26:56) Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
    (Matthéüs 26:57) Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
    (Matthéüs 26:58) En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.
    (Matthéüs 26:59) En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
    (Matthéüs 26:60) En hoewel er vele valse getuigen gekomen waren, zo vonden zij toch niet. (26:61) Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen,
    (Matthéüs 26:61) en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.
    (Matthéüs 26:62) En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
    (Matthéüs 26:63) Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
    (Matthéüs 26:64) Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
    (Matthéüs 26:65) Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
    (Matthéüs 26:66) Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
    (Matthéüs 26:67) Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. (26:68) En anderen gaven Hem kinnebakslagen,
    (Matthéüs 26:68) zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
    (Matthéüs 26:69) En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galiléër.
    (Matthéüs 26:70) Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
    (Matthéüs 26:71) En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner.
    (Matthéüs 26:72) En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
    (Matthéüs 26:73) En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
    (Matthéüs 26:74) Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
    (Matthéüs 26:75) En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.

    Matthéüs 27

    (Matthéüs 27:1) Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden.
    (Matthéüs 27:2) En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.
    (Matthéüs 27:3) Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,
    (Matthéüs 27:4) Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.
    (Matthéüs 27:5) En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.
    (Matthéüs 27:6) En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd, dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.
    (Matthéüs 27:7) En te zamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.
    (Matthéüs 27:8) Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.
    (Matthéüs 27:9) Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben;
    (Matthéüs 27:10) En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers; volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.
    (Matthéüs 27:11) En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het.
    (Matthéüs 27:12) En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
    (Matthéüs 27:13) Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen?
    (Matthéüs 27:14) Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.
    (Matthéüs 27:15) En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welken zij wilden.
    (Matthéüs 27:16) En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Bar-Abbas.
    (Matthéüs 27:17) Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus?
    (Matthéüs 27:18) Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.
    (Matthéüs 27:19) En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.
    (Matthéüs 27:20) Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-Abbas begeren, en Jezus doden.
    (Matthéüs 27:21) En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-Abbas.
    (Matthéüs 27:22) Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.
    (Matthéüs 27:23) Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!
    (Matthéüs 27:24) Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
    (Matthéüs 27:25) En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.
    (Matthéüs 27:26) Toen liet hij hun Bar-Abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.
    (Matthéüs 27:27) Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.
    (Matthéüs 27:28) En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;
    (Matthéüs 27:29) En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
    (Matthéüs 27:30) En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
    (Matthéüs 27:31) En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.
    (Matthéüs 27:32) En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.
    (Matthéüs 27:33) En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,
    (Matthéüs 27:34) Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.
    (Matthéüs 27:35) Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.
    (Matthéüs 27:36) En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.
    (Matthéüs 27:37) En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN.
    (Matthéüs 27:38) Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linker zijde.
    (Matthéüs 27:39) En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden,
    (Matthéüs 27:40) En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.
    (Matthéüs 27:41) En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeën, Hem bespottende, zeiden:
    (Matthéüs 27:42) Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
    (Matthéüs 27:43) Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
    (Matthéüs 27:44) En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.
    (Matthéüs 27:45) En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
    (Matthéüs 27:46) En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten!
    (Matthéüs 27:47) En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elías.
    (Matthéüs 27:48) En terstond een van hen toe lopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken.
    (Matthéüs 27:49) Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elías komt, om Hem te verlossen.
    (Matthéüs 27:50) En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.
    (Matthéüs 27:51) En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.
    (Matthéüs 27:52) En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;
    (Matthéüs 27:53) En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.
    (Matthéüs 27:54) En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon!
    (Matthéüs 27:55) En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa, om Hem te dienen.
    (Matthéüs 27:56) Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs.
    (Matthéüs 27:57) En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.
    (Matthéüs 27:58) Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden.
    (Matthéüs 27:59) En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.
    (Matthéüs 27:60) En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.
    (Matthéüs 27:61) En aldaar was Maria Magdaléna, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.
    (Matthéüs 27:62) Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeën tot Pilatus,
    (Matthéüs 27:63) Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.
    (Matthéüs 27:64) Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden; en zo zal de laatste dwaling erger zijn, dan de eerste.
    (Matthéüs 27:65) En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.
    (Matthéüs 27:66) En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.

    Matthéüs 28

    (Matthéüs 28:1) En laat na de sabbat, als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna, en de andere Maria, om het graf te bezien.
    (Matthéüs 28:2) En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
    (Matthéüs 28:3) En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.
    (Matthéüs 28:4) En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.
    (Matthéüs 28:5) Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
    (Matthéüs 28:6) Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.
    (Matthéüs 28:7) En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd.
    (Matthéüs 28:8) En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze en grote blijdschap, liepen zij henen, om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen.
    (Matthéüs 28:9) En als zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen Zijn voeten, en aanbaden Hem.
    (Matthéüs 28:10) Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt Mijn broederen, dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien.
    (Matthéüs 28:11) En als zij heengingen, ziet, enigen van de wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen, die geschied waren.
    (Matthéüs 28:12) En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen, en te zamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel gelds,
    (Matthéüs 28:13) En zeiden: Zegt: Zijn discipelen zijn des nachts gekomen, en hebben Hem gestolen, als wij sliepen.
    (Matthéüs 28:14) En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevreden stellen, en maken, dat gij zonder zorg zijt.
    (Matthéüs 28:15) En zij, het geld genomen hebbende, deden, gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.
    (Matthéüs 28:16) En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa, naar den berg, waar Jezus hen bescheiden had.
    (Matthéüs 28:17) En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen twijfelden.
    (Matthéüs 28:18) En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.
    (Matthéüs 28:19) Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes;
    (Matthéüs 28:20) (28:19) lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. (28:20) En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.

  • 1 Makkabeeën (SV)


    1 Makkabeeën 1

    1 En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, de Macedoniër, die uit het land Chittim uittoog, Dariusde koning der Perzen en Meden geslagen had, en in zijn plaats als koning regeerde, nadat hij tevoren in Griekenland geregeerd had;

    2 Dat hij vele veldslagen voerde, en sterkten bemachtigde, en vele koningen der aarde versloeg;

    3 En doortrok tot aan het uiterste der aarde, en grote buit verkreeg van menigte der volken, en dat het land voor hem stil was.

    4 En zijn hart werd zeer verhoogd en verheven.

    5 En hij vergaderde een zeer sterke krijgsmacht bijeen, en veroverde landen, volken, en heerschappijen; en zij werden hem cijnsbaar.

    6 En na deze viel hij te bed; en wetende dat hij sterven zou,

    7 Riep hij zijn dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed waren en deelde hun zijn koninkrijk uit terwijl hij nog leefde.

    8 En Alexander regeerde als koning twaalf jaren, en stierf; en zijn dienaars regeerden een ieder in zijn plaats.

    9 En nadat hij gestorven was zetten zij allen koninklijke hoeden op, en hun zonen na hen, vele jaren;10 En zij vermenigvuldigden de ellenden in het land.

    11 En uit hen is voortgekomen een zondige spruit namelijk Antiochus Epifanes, de zoon van de koning Antiochus,die binnen Rome gijzelaar geweest was; en hij regeerde als koning in het honderdenzevenendertigste jaar van het rijk der Grieken.

    12 In deze dagen gingen uit Israël enige boze kinderen, die velen aanrieden, zeggende: Laat ons heentrekken, en een verbond oprichten met de heidenen, die rondom ons zijn.

    13 Want van die dag af dat wij van hen gescheiden zijn, hebben ons vele ellenden getroffen. En dit woord dacht hun goed voor hun ogen.

    14 En sommigen van het volk waren volvaardig en trokken naar de koning, en hij gaf hun macht om der heidenen inzettingen te plegen.

    15 En zij bouwden te Jeruzalem een school naar de wetten der heidenen.

    16 En zij maakten zichzelf voorhuiden, en vielen af van het heilig verbond, en voegden zich bij de heidenen, en waren verkocht om het kwade te doen.

    17 En als het koninkrijk van Antiochus was bevestigd, nam hij ook voor te heersen over Egypte, om koning te zijn over twee koninkrijken.

    18 En hij kwam in Egypte met een grote menigte, met wapens, en olifanten, en ruiters, en met een grote vloot.

    19 En hij stelde de krijg aan tegen Ptolomeüs, de koning van Egypte; en Ptolomeüs vreesde voor zijn aangezicht, en vluchtte.

    20 En daar vielen vele gewonden, en zij namen in de sterke steden in het land van Egypte, en hij kreeg de roof vanEgypte.

    21 En Antiochus, nadat hij Egypte geslagen had, keerde weder in het honderdendrieënveertigste jaar;

    22 En trok op naar Israël en Jeruzalem, met een grote menigte.

    23 En hij ging met grote hovaardigheid in het heiligdom, en nam het gouden altaar, en de kandelaar des lichts, en alle gereedschap, en de tafel der toonbroden, en de sprengbekers, en de fiolen, en de gouden wierookschalen, en het voorhangsel, en de kronen, en het gouden sieraad, dat in de tempel gezien werd, en hij trok het alles af.

    24 Hij nam het zilver en het goud, en de kostelijke vaten; en hij nam ook de verborgen schatten, die hij vond, en dit alles genomen hebbende trok hij naar zijn land.

    25 En hij liet vele mensen vermoorden, en sprak met grote hoogmoedigheid.

    26 En daar geschiedde grote rouw in Israël, in al hun plaatsen.

    27 Want de oversten en ouderlingen zuchtten; de maagden en de jongelingen werden verzwakt, en de schoonheid der vrouwen werd veranderd.

    28 Alle bruidegoms namen rouw aan, en die in haar bruidskamer zat was in rouw.

    29 En het land beefde over degenen die het bewoonden, en het ganse huis van Jakob deed smaad klederen aan.

    30 Na twee volle jaren zond de koning de oversten over de schattingen in de steden van Juda, en hij kwam te Jeruzalem met een zeer grote menigte.

    31 En hij sprak tot hen vreedzame woorden, met bedrog, en zij geloofden hem.

    32 En hij viel onvoorzien in de stad, en sloeg hen met een grote nederlaag, en vernielde veel volk in Israël.

    33 En hij plunderde de stad, en verbrandde ze met vuur, en hij brak haar huizen en muren rondom af;

    34 En zij namen de vrouwen en kinderen gevangen, en verkregen al hun vee.

    35 En zij bouwden de stad Davids op met een grote en sterke muur, en met sterke torens; en deze was hun tot een burcht.

    36 En stelden daarin een zondig volk, mannen die de wet niet hielden, en werden sterk in dezelve.

    37 En brachten daarin wapenen en spijze; en de plundering van Jeruzalem bijeengebracht hebbende, stelden die daar; en zij werden tot een grote schrik;

    38 En deze burcht was om altoos het heiligdom lagen te leggen, en om tegen Israël een boos beschuldiger te zijn.

    39 En zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom, en verontreinigden het heiligdom.

    40 En de inwoners van Jeruzalem vloden om hunnentwil;

    41 En de stad werd een woonplaats van vreemdelingen, en werd een vreemde stad voor degenen, die in haar geboren waren, en haar kinderen verlieten haar.

    42 Haar heiligdom is verwoest als een woestijn; haar feestdagen werden verkeerd tot rouw, haar sabbatten tot versmaadheid, en haar eer tot verachting.

    43 Haar ontering is geweest naar dat haar heerlijkheid was, en haar hoogheid is verkeerd in rouw.

    44 En de koning schreef aan zijn ganse koninkrijk, dat zij allen zouden tot één volk zijn, en dat een ieder zijn wetten zou verlaten.

    45 En alle volken namen het aan, naar het woord des konings.

    46 En velen van Israël hadden een welgevallen aan zijn godsdienst, en offerden de afgoden, en ontheiligden de sabbat.

    47 En de koning zond brieven door de hand van zijn boden aan Jeruzalem, en aan de steden van Juda, dat zij wandelen zouden naar de vreemde wetten des lands;

    48 Dat zij de brandoffers, de offerande en het drankoffer uit het heiligdom weren zouden.

    49 Dat zij de sabbatten en de feestdagen zouden ontheiligen;

    50 Dat zij het heiligdom en de heilige plaatsen ontreinigen zouden.

    51 Dat zij altaren, bossen en afgodshuizen zouden bouwen, en varkens en andere onreine beesten slachten.

    52 Dat zij hun zonen onbesneden zouden laten, en dat zij hun zielen gruwelijk zouden maken door al wat onrein en onheilig was, zodat zij de wet zouden vergeten, en al de rechten veranderen.

    53 Zo wie niet zou doen naar dit woord des konings, die zou moeten sterven.

    54 Naar al deze woorden heeft hij geschreven aan zijn ganse koninkrijk, en heeft opzieners gemaakt over al het volk.

    55 En hij beval de steden van Juda, dat zij offeren zouden van stad tot stad.

    56 En velen van het volk vergaderden tot hen, een ieder die de wet verliet, en zij deden veel kwaad in het land;

    57 En maakten dat Israël zich zette in holen, in al hun schuilplaatsen.

    58 En de vijftiende dag van de maand Chasleu in het honderdenvijfenveertigste jaar, bouwden zij een gruwel der verwoesting op het reukaltaar, en rondom in alle steden van Juda bouwden zij altaren.

    59 En in de deuren van de huizen, en op de straten offerden zij reukwerk;

    60 En verbrandden de boeken der wet, die zij vonden, nadat zij ze verscheurd hadden.

    61 En waar bij iemand gevonden werd het boek des verbonds, en zo iemand de wet toestond, die doodden zij naar het bevel des konings, door hun geweld.

    62 Zo deden zij aan Israël, aan al degenen, die gevonden werden van maand tot maand in al de steden.

    63 En zij offerden de vijfentwintigste dag van de maand op het altaar, dat op het reukaltaar was.

    64 En de vrouwen, die haar kinderen lieten besnijden, doodden zij naar des konings bevel;

    65 En zij hingen de kleine kinderen op aan de halzen der moeders, en doodden haar huisgezinnen, en degenen die hen besneden hadden.

    66 Doch velen in Israël zijn versterkt geworden, vast voornemende niet te eten enige onreine dingen;

    67 En verkoren liever te sterven, opdat zij zich niet zouden besmetten met de spijzen, noch het heilig verbond ontheiligen en zijn gestorven.

    68 En de toom des konings was zeer groot over Israël.

    1 Makkabeeën 2

    1 In die dagen stond op Mattathias, de zoon van Johannes, de zoon van Simeon, een priester, van de kinderen Joarib,van Jeruzalem, en had zijn woonplaats in Modin.
    2 En hij had vijf zonen, Johannes die toegenaamd was Jaddis,
    3 Simon, die genaamd was Thassi,
    4 Judas, die genaamd was Makkabeüs,
    5 Eleazar, die genaamd was Auäran, en Jonathan, die genaamd was Sapfus.
    6 En hij zag de godslasteringen, die in Juda en Jeruzalem geschiedden,
    7 En zeide: Ach mij, waarom ben ik daartoe geboren, om te zien de overlast van mijn volk, en de overlast der heiligestad, en om daar te zitten, daar ze overgegeven is in de hand der vijanden?
    8 Het heiligdom is in de hand der vreemdelingen. De tempel is geworden als een man die ongeëerd is.
    9 De heerlijke vaten zijn genomen en weggevoerd; de kleine kinderen zijn gedood in haar straten, en haarjongelingen door het zwaard des vijands.
    10 Wat volk is er dat haar koninkrijk niet heeft geërfd, en van haar roof niet gekregen heeft?
    11 Al haar sieraad is weggenomen, waar zij tevoren vrij was, is zij nu een slavin geworden.
    12 En ziet, onze heiligdommen en onze schoonheid, en onze heerlijkheid zijn verwoest, en de heidenen hebben dezeontheiligd.
    13 Waarom zouden wij nog willen leven?
    14 En Mattathias en zijn zonen scheurden hun klederen, en deden zakken aan, en bedreven zeer grote rouw.
    15 En daar kwamen enigen van des konings wege, in de stad Modin, die de lieden dwongen af te vallen, dat zijmoesten de afgoden offeren.
    16 En velen van Israël kwamen tot hen, en Mattathias en zijn zonen werden daar ook gebracht.
    17 En die van des konings wege daar waren, antwoordden en spraken tot Mattathias, zeggende: Gij zijt een oversteen wetgeleerde, en een groot man in deze stad, en zeer sterk van zonen en broeders;
    18 Nu dan, komt gij het eerst tot ons, en doe het bevel des konings, gelijk al de volken gedaan hebben, en de mannenvan Juda, en die in Jeruzalem overgelaten zijn, en gij zult, alsook uw huis van des konings vrienden zijn, en gij en uw zonen zullen verheerlijkt worden met zilver en goud, en vele geschenken.
    19 En Mattathias antwoordde en zeide met een grote stem: Al ware het dat alle volken, die in het huis en koninkrijkdes konings zijn, hem gehoorzaamden, dat een ieder van hen afviel van de godsdienst zijner vaderen, en zijn geboden aannam;
    20 Zo zullen ik en mijn zonen en mijn broeders wandelen in het verbond onzer vaderen;21 De Here wil ons genadig zijn, dat wij niet verlaten de wet en de rechten.
    22 Het woord des konings zullen wij niet horen, dat wij zouden overtreden onze godsdienst ter rechter hand of terlinkerhand.
    23 En als hij ophield deze woorden te spreken, zo kwam een Joodse man, om voor de ogen van allen te offeren ophet altaar te Modin, naar het bevel des konings.
    24 En Mattathias zag dat, en ijverde, en zijn nieren beefden, en hij ontstak met toorn gelijk het recht is, entoelopende doodde hem op het altaar.
    25 En de man des konings, die de lieden dwong te offeren, doodde hij ook op dezelfde tijd, en verbrak het altaar.
    26 En hij ijverde voor de wet, gelijk eertijds Pinehas deed tegen Zambri, de zoon van Salom.
    27 En Mattathias riep uit in de stad met een grote stem, zeggende: Een ieder die ijvert voor de wet, en het verbondvasthoudt, die ga uit achter mij.
    28 En hij en zijn zonen vloden naar de bergen, en lieten al wat zij hadden in de stad.
    29 Toen gingen velen, die de gerechtigheid en het recht zochten, heen naar de woestijn;
    30 Om zich daar neder te zetten, zij en hun kinderen, en hun vrouwen, en hun vee, omdat het kwaad over henvermenigvuldigd was.
    31 En de mannen des konings, en de krijgsmachten, die te Jeruzalem in de stad van David waren, werd
    geboodschapt dat er mannen, die het gebod des konings hadden verbroken, in de holen in de woestijn waren gegaan, en dat velen hun toe liepen.
    32 En als zij hen achterhaald hadden, hebben zij hun leger tegen hen gelegd, en zij vingen tegen hen de krijg aan opde dag des sabbats, en zeiden tot hen:
    33 Het is nog tijd dat gij uitkomt, en doet naar het woord des konings, en gij zult het leven behouden.
    34 En dezen zeiden: Wij zullen niet uitkomen, en wij zullen het woord des konings niet doen, om te ontheiligen dedag des sabbats.
    35 En zij haastten met de strijd tegen hen.
    36 En dezen antwoordden hun niet, en wierpen niet een steen tegen hen, en stopten de holen niet toe, zeggende:
    37 Laat ons allen sterven in onze eenvoudigheid. De hemel en aarde getuigen over ons, dat gij ons ten onrechteombrengt.
    38 En zij stonden op tegen hen om te strijden op de sabbat, en zij werden doodgeslagen, zij, en hun huisvrouwen, enhun kinderen, en hun vee, tot duizend zielen der mensen.
    39 En Mattathias en zijn vrienden dit verstaande, hebben zeer grote rouw over hen gemaakt.
    40 En een man zeide tot zijn naaste: Indien wij allen zouden doen, gelijk onze broeders gedaan hebben, en wij nietzouden strijden tegen de heidenen voor ons leven en voor onze rechten, zo zouden zij ons nu haastig van de aarde vernielen.
    41 En zij besloten een raad op die dag, zeggende: Zo daar enig mens zal komen tegen ons te strijden op de dag dessabbats, laat ons tegen hem ook strijden, en laat ons niet allen sterven gelijk onze broeders in de holen gestorven zijn.
    42 Toen vergaderde bij hen de vergadering der Asideeën, die sterk van macht waren, en van Israël een ieder diegewillig de wet hield.
    43 En allen die deze rampen ontvloden waren, voegden zich bij hen, en werden hun tot een versterking.
    44 En zij brachten hun macht te zamen, en sloegen de zondaren in hun toorn, en de boze mannen in hungrimmigheid; en de overgeblevenen vloden naar de heidenen om behouden te worden.
    45 En Mattathias en zijn vrienden trokken rondom en verbraken hun altaren.
    46 En zij besneden met kracht al de kinderkens die onbesneden waren, zo velen zij vonden in de landpalen vanIsraël;
    47 En vervolgden de kinderen van de hoogmoed, en dit werk werd voorspoedig in hun hand.
    48 Zij bevrijdden de wet uit de hand der heidenen, en uit de hand der koningen, en gaven de hoorn der overwinningniet aan die zondaar.
    49 En als de dagen naderden dat Mattathias zou sterven, zeide hij tot zijn zonen: Nu is de hoogmoed gevestigd, ende kastijding, en nu is de tijd der verwoesting, en de grimmige toorn.
    50 Nu dan mijn kinderen, ijvert voor de wet en stelt uw zielen voor het verbond uwer vaderen.
    51 Gedenkt onze vaderen, wat daden zij gedaan hebben in hun tijden, en gij zult grote heerlijkheid ontvangen, en eeneeuwige naam.
    52 Is Abraham in de verzoeking niet getrouw gebleven, en het is hem tot gerechtigheid gerekend?
    53 Jozef heeft in de tijd zijner benauwdheid het gebod gehouden, en werd een heer van Egypte.
    54 Pinehas, onze vader, als hij met een ijver heeft geijverd, heeft het verbond van een eeuwig priesterdomontvangen.
    55 Jozua, als hij het woord heeft volbracht, is een rechter in Israël geworden.
    56 Kaleb, als hij getuigenis heeft gegeven in de gemeente, heeft het erfdeel des lands gekregen.
    57 David, in zijn barmhartigheid, heeft de troon van een eeuwig koninkrijk geërfd.
    58 Elia, als hij met een ijver voor de wet heeft geijverd, is opgenomen in de hemel.
    59 Ananias, Azaria, Misaël, als zij geloofd hebben, zijn uit de vlammen behouden.
    60 Daniël is in zijn eenvoudigheid gerukt uit de mond der leeuwen.
    61 En overdenkt zo van geslacht tot geslacht, en dat al degenen die op hem hopen, niet zullen verzwakt worden.
    62 En vreest niet voor de woorden des zondigen mans, want zijn heerlijkheid zal tot drek en wormen worden.
    63 Heden zal hij verhoogd worden en morgen zal hij niet gevonden worden, want hij zal wederkeren tot stof, en zijnoverleggingen zullen vergaan.
    64 En gij, mijn kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen in de wet, want gij zult in deze verheerlijkt worden.
    65 En ziet Simon, uw broeder, ik weet dat hij een man van raad is, hoort hem al uw dagen, hij zal u tot een vaderzijn.
    66 En Judas Makkabeüs is sterk van kracht, van zijn jonkheid aan, deze zal uw krijgsoverste wezen, en gijlieden zultde krijg der volken voeren.
    67 En gij zult tot u brengen allen die de wet doen, en zult de wraak uws volks uitvoeren.
    68 Vergeldt de heidenen de vergelding, en houdt u aan de geboden der wet.
    69 En hij zegende hen, en werd bij zijn vaderen gesteld.
    70 En hij stierf in het honderdenzesenveertigste jaar, en zijn zonen begroeven hem in de graven zijner vaderen inModin, en het ganse Israël maakte over hem zeer grote rouw.

    1 Makkabeeën 3

    1 En Judas, die genoemd werd Makkabeüs, zijn zoon, stond op in zijn plaats;
    2 En hem hielpen al zijn broeders, en allen die zijn vader aangehangen hadden, en voerden de krijg van Israël metvreugde.
    3 En hij heeft de eer zijns volks verbreid; en hij deed zijn pantser aan als een reus; en gordde zijn krijgswapenen aan,leverde vele veldslagen, zijn leger met het zwaard beschermende.
    4 Hij is in zijn werken een leeuw gelijk geworden, en als een jonge leeuw, die ter jacht loopt.
    5 En hij, de goddelozen naarstig zoekende, vervolgde hen, en verbrandde degenen, die het volk beroerden;
    6 Zodat de goddelozen uit vrees voor hem zich introkken, en dat alle werkers der ongerechtigheid tezamen beroerdwerden, en dat het welging met de behoudenis door zijn hand.
    7 Hij heeft vele koningen verbitterd, en hij verheugde Jakob in zijn werken, en zijn gedachtenis is in zegening tot inder eeuwigheid.
    8 Hij doortrok de steden van Juda, en verdelgde uit haar de goddelozen en keerde de toorn Gods van Israël af.
    9 Zijn naam werd verbreid tot het uiterste der aarde, en hij vergaderde degenen, die verloren gingen.
    10 Waarom Apollonius de volken vergaderde, en van Samarië een grote macht, om tegen Israël krijg te voeren.
    11 En Judas verstond dit, en hem tegemoet trekkende, heeft hem geslagen en gedood, en vele gewonden zijngevallen, en de overigen zijn gevloden.
    12 En hij heeft hun buit bekomen, en Judas kreeg het zwaard van Apollonius, en hij streed daarmee al zijn dagen.
    13 En Seron, de overste der krijgsmachten van Syrië, hoorde dat Judas een hoop en vergadering van getrouwe liedenbij zich vergaderd had, die met hem ten strijde uittrokken, en zeide:
    14 Ik zal mijzelf een naam maken, en zal verheerlijkt worden in het koninkrijk, en ik zal bestrijden Judas, en die methem zijn, en die het woord des konings verachten.
    15 En hij voer voort, en met hem trok op een sterk leger van goddelozen, om hem te helpen, dat hij wraak zounemen over de kinderen Israëls.
    16 En hij naderde tot aan de opgang van Bethoron, en Judas ging hem tegemoet met weinig volk.
    17 En toen zij het leger hun tegemoet zagen komen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zo weinigen zijn,kunnen strijden tegen zulk een sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en deze dag niet gegeten hebben?
    18 En Judas zeide: Het is licht dat velen besloten worden in de handen van weinigen, en daar is geen onderscheidvoor de hemel, te behouden door velen of door weinigen.
    19 Want de overwinning in de krijg bestaat niet in de menigte der macht, maar de kracht uit de hemel geeft ze.
    20 Dezen komen tegen ons, om door een menigte van smaadheid en ongerechtigheid te verdelgen ons en onzehuisvrouwen, en onze kinderen, en om ons te beroven.
    21 Doch wij strijden voor onze zielen, en voor onze wetten.
    22 En God zal hen vermorzelen voor onze aangezichten; gij dan wilt hen niet vrezen.
    23 Als hij ophield met spreken, zo viel hij terstond op hen aan, en Seron en zijn leger werd door hem vermorzeld.
    24 En zij vervolgden hen in de nedergang van Bethoron tot het veld toe, en van hen zijn gevallen omtrentachthonderd mannen, en de overigen zijn gevloden naar het land der Filistijnen.
    25 En de vrees voor Judas en zijn broederen en een verschrikking begon te vallen op de volken, die rondom henwaren.
    26 Zijn naam kwam tot de koning toe, en alle volken verhaalden van de veldslagen van Judas.
    27 En toen Antiochus, de koning, deze woorden hoorde, werd hij in zijn gemoed zeer toornig, en zond heen envergaderde al de krijgsmachten van zijn koninkrijk, een zeer sterk leger.
    28 En hij opende zijn schatkamer, en gaf zijn krijgsmachten bezoldigingen voor een jaar, en gebood hun dat zijgereed zouden zijn een jaar lang tot alle noden.
    29 En toen hij zag dat het geld in zijn schatten ontbrak, en dat degenen die in het land de schattingen vergaderden,weinigen waren; overmits de tweespalt, en de plaag die hij in het land had aangericht; waarmee hij de wetten, die van de eerste dagen af geweest waren, had weggenomen;
    30 En vrezende dat bij niet genoeg zou hebben, om nog eens of tweemaal de onkosten te doen, en om de geschenkente geven, die hij tevoren met een milde hand gegeven had, zodat hij de vorige koningen in mildheid had overtroffen;
    31 Zo is hij in zijn ziel zeer twijfelmoedig geworden; en nam een raad, om te reizen naar Perzië, en de schattingenvan die landen te ontvangen, en veel geld te vergaderen.
    32 En hij liet Lysias, een geëerd man, en van koninklijk geslacht, over de zaken des konings, van de rivier Eufraat aftot de landpalen van Egypte toe;
    33 En om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou wederkeren.
    34 En hij gaf hem over de helft van zijn krijgsmachten, en de olifanten; en hij gaf hem bevel van alles wat hij wildegedaan hebben; ook van de inwoners van Judea en Jeruzalem;
    35 Dat hij het krijgsvolk zou zenden tegen hen, om de sterkte van Israël te vermorzelen, en het overgeblevene vanJeruzalem uit te roeien, en om hun gedachtenis van die plaats weg te nemen.
    36 En dat hij vreemde kinderen zou doen wonen in al hun landpalen, en dat hij hun land door het lot zou uitgeven.
    37 En de koning nam bij zich de helft der krijgsmachten die overig waren, en vertrok van Antiochië, van zijnkoninklijke stad, in het jaar honderdenzevenenveertig; en over de rivier Eufraat gegaan zijnde, doortrok hij de bovenlanden.
    38 Lysias nu verkoor Ptolomeüs, de zoon van Dorymenis, en Nicanor, en Gorgias, machtige mannen onder devrienden des konings;
    39 En zond met hen veertigduizend mannen en zevenduizend ruiters, om te vallen in het land van Juda, en het teverderven, naar het woord van de koning.
    40 En zij trokken uit met al hun macht, en kwamen en legerden zich nabij Emmanaüs, in het vlakke land.
    41 En de kooplieden van die landstreek van hun naam horende, namen zeer veel zilver en goud, en dienstknechten,en zijn in hun leger gekomen, om de kinderen Israëls tot dienstknechten te verkrijgen, en de macht van Syrië en van het land der vreemdelingen is bij hen gekomen.
    42 Judas en zijn broeders ziende dat de ellenden vermenigvuldigden, en dat de krijgsmachten zich legerden in hunlandpalen, en verstaan hebbende de woorden des konings, waarmee hij bevolen had het volk gans te verderven en te vernielen, zo zeide een ieder tot zijn naaste:
    43 Laat ons ons volk uit deze vernedering weder oprichten, en laat ons vechten voor ons volk, en voor hetheiligdom.
    44 En de vergadering kwam bijeen, om gereed te zijn tot de strijd, en om te bidden, en barmhartigheid en ontfermingte verzoeken.
    45 En daar Jeruzalem onbewoond was als een woestijn, en daar niemand van degenen, die daar geboren waren, inging of uitging, en het heiligdom vertreden werd, en de kinderen der vreemdelingen op de burcht waren, en de heidenen daar hun woonplaats hadden, en alle vermaak weggenomen was uit Jakob, en de fluit en citer ophielden,
    46 Zo zijn zij vergaderd en gekomen te Mizpa, tegenover Jeruzalem, omdat de plaats des gebeds tevoren te Mizpavoor Israël was geweest.
    47 En zij vastten op die dag, en deden zakken aan, en strooiden as op hun hoofden, en verscheurden hun klederen;
    48 En breidden de boeken der wet uit, waarnaar de heidenen naarstig zochten, om daarin de beeltenis hunnerafgoden te schrijven.
    49 En zij brachten daar de klederen des priesterdoms, en de eerstelingen, en de tienden, en zij verwekten deNazireeën, die hun dagen vervuld hadden.
    50 En zij riepen met hun stem tot de hemel, zeggende: Wat zullen wij dezen doen, en waar zullen wij henheenbrengen?
    51 Uw heiligdom is vertreden en ontheiligd en uw priesters zijn in rouw en vernedering.
    52 En zie, de heidenen zijn tegen ons vergaderd om ons te vernielen. Gij weet wat zij tegen ons denken.
    53 Hoe zullen wij kunnen bestaan voor hun aangezicht, zo gij ons niet helpt?
    54 En zij bliezen de trompetten en riepen met een grote stem.
    55 En na deze stelde Judas oversten des volks, oversten over duizend, en oversten over honderd, oversten overvijftig, en oversten over tien.
    56 En zij zeiden tot degenen, die huizen bouwden, en die eerst huisvrouwen getrouwd hadden, en wijngaardenhadden geplant, en die vreesachtig waren, dat een ieder dezer zou wederkeren naar zijn huis, volgens de wet.
    57 En zo is het leger opgebroken, en zij legerden zich tegen het zuiden van Emmaüs.
    58 En Judas zeide: Omgordt u, en weest sterke mannen, en weest gereed tegen de morgenstond om te vechten tegendeze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons, om ons te vernielen en ons heiligdom.
    59 Want het is beter dat wij in de strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellenden van ons volk en van ons heiligdom.
    60 Doch gelijk de wil van God in de hemel zal zijn, zo doe hij met ons.

    1 Makkabeeën 4

    1 En Gorgias nam tot zich vijfduizend man te voet, en duizend uitgelezen ruiters, en dit leger brak op des nachts;
    2 Opdat zij vallen zouden op het leger der Joden, en hen onvoorziens zouden slaan; en de mannen van de burchtwaren zijn wegwijzers.
    3 En Judas, dit horende, brak op, hij en zijn machtigen, om te slaan de krijgsmacht des konings, die in Emmaüs was;4 Terwijl zijn krijgsvolk nog verstrooid was van het leger.
    5 En Gorgias kwam in het leger van Judas des nachts, en vond niemand, en zocht hen op de bergen; want, zeide hij,deze vlieden voor ons.
    6 En zo haast het dag was, is Judas gezien in het vlakke veld met drieduizend man; doch zij hadden geen dekselsnoch zwaarden, zo zij gaarne wilden.
    7 En als zij nu het leger der heidenen zagen, dat sterk en welgewapend was, en de ruiterij, die daarom stond, (endeze waren in de krijg wèl ervaren),
    8 Zo zeide Judas tot de mannen die met hem waren: Vreest hun menigte niet, en schroomt u niet voor hun aanval.
    9 Gedenkt hoe onze vaderen zijn behouden in de Rode Zee toen Farao met grote macht hen vervolgde.
    10 En nu, laat ons roepen naar de hemel, dat God ons wil barmhartig zijn, en gedenke aan het verbond der vaderen;en hij zal op deze dag dit leger voor ons aangezicht vermorzelen.
    11 En al de volken zullen verstaan dat er één is, die Israël verlost en behoudt.
    12 En de vreemde volken hieven hun ogen op, en zagen dat zij tegen hen aankwamen;
    13 En zij togen uit hun leger om te strijden, en die bij Judas waren bliezen de trompetten.
    14 En zij kwamen aan elkander, en de heidenen werden geslagen, en vloden over het vlakke veld.
    15 Maar al de laatsten vielen voor het zwaard, en zij vervolgden hen tot Assaremoth toe, en tot de vlakke velden vanIdumeä toe, en tot Azote en Jamnia, en van hen vielen tot drieduizend man.
    16 En Judas en zijn krijgsvolk keerden weder van hen te vervolgen;
    17 En hij zeide tot het volk: Begeert hun plundering niet, want onze bestrijders zijn nog tegen ons;
    18 Gorgias en zijn krijgsvolk is op de berg nabij ons, maar staat nu tegen onze vijanden, en bestrijdt hen, en plunderthen daarna met vrijmoedigheid.
    19 Als Judas dit nog voleindde te zeggen, zo openbaarde zich een deel uitziende van de berg;
    20 En zag dat de hunnen in de vlucht waren, en dat de Joden het leger in brand hadden gestoken, want de rook, diegezien werd, openbaarde wat er geschied was.
    21 En dezen, dit ziende, vreesden zeer, en ook ziende dat het leger van Judas in het vlakke veld gereed stond om tevechten.
    22 Zo zijn allen gevloden naar het land der vreemdelingen.
    23 En Judas keerde zich tot de plundering van het leger, en zij kregen veel goud en zilver, en vele klederen vanhyacintenkleur, en zeepurper en grote rijkdom.
    24 En wedergekeerd zijnde, zongen zij een lofzang en dankzegging tot God in de hemel, want dat is goed, dewijlzijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid.
    25 En op die dag is Israël een grote verlossing geschied.
    26 En zo velen als er uit de vreemdelingen behouden waren, gingen heen en boodschapten aan Lysias al wat ergeschied was.
    27 En hij dit horende, werd verslagen, en verloor de moed, omdat Israël niet was overkomen wat hij gaarne gewildhad, en het niet was uitgevallen, gelijk hem de koning bevolen had.
    28 En hij vergaderde in het volgende jaar zestigduizend uitgelezen mannen, en vijfduizend ruiters om hen tebestrijden.
    29 En zij, in Idumeä gekomen zijnde, legerden zich te Bethsura, en Judas kwam hen tegen met tienduizend mannen.
    30 En hun sterk leger ziende, bad hij God, en zeide: Gezegend zijt gij, o behouder van Israël, gij, die de aanval vande machtige door de hand van uw dienstknecht David gebroken hebt, en het leger der vreemdelingen gegeven hebt in de handen van Jonathan, de zoon van Saul, en van zijn wapendrager.
    31 Besluit dit leger in de hand van uw volk Israël, en laat hen beschaamd worden in hun macht en paarden.
    32 Geef hun versaagdheid, en doe de stoutheid van hun sterkte smelten, en laat hen bewogen worden door hunvermorzeling.
    33 Werp hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, en laat allen, die uw naam kennen, u loven metlofzangen.
    34 Toen vielen zij op elkander aan, en daar bleven van het leger van Lysias tot vijfduizend mannen, en vielen voorhen dáár neder.
    35 Lysias nu, ziende de vlucht van zijn slagorden, en de stoutheid van Judas’ leger, die getoond was, en hoe bereidde Joden waren om eerlijk of te leven of te sterven, trok op naar Antiochië, nam vreemd volk aan, en zijn leger, dat hij had, vermeerd hebbende, besloot hij, weder gesterkt zijnde, in Judea te komen.
    36 Judas en zijn broeders zeiden: Ziet onze vijanden zijn vermorzeld, laat ons opgaan om het heiligdom te reinigen,en het opnieuw in te wijden.
    37 En het ganse leger werd vergaderd, en zij gingen op naar de berg Sion.
    38 En zij zagen het heiligdom verwoest, en het altaar ontheiligd, en de poorten verbrand, en in de voorhovenstruiken gewassen, als in een kreupelbos of als op een van de bergen, en de kamers der priesters verwoest;
    39 En zij verscheurden hun klederen, en maakten zeer grote rouw, en wierpen stof op hun hoofden;
    40 En zij vielen op hun aangezicht op de aarde, en bliezen met de bazuinen alarm, en riepen tot God in de hemel.
    41 Toen gebood Judas de mannen, dat zij bestrijden zouden degenen, die op de burcht waren, totdat hij hetheiligdom zou gereinigd hebben.
    42 En hij verkoor onberispelijke priesters, die de wet liefhadden.
    43 En zij reinigden het heiligdom, en namen de stenen der besmetting weg, en brachten ze in een onreine plaats.
    44 En als zij raad hielden wat zij zouden doen met het altaar des brandoffers, dat ontheiligd was.
    45 Zo is hun een goede raad ingevallen, om het weg te nemen, opdat hij hun niet tot smaadheid worde, daar deheidenen dat besmet hadden, en zij namen dit altaar weg;
    46 En zij brachten de stenen op de berg van het huis, in een geschikte plaats, totdat er een profeet zou komen, om teantwoorden wat men met deze doen zou.
    47 En zij namen gehele stenen naar de wet, en zij bouwden een nieuw altaar, naar de gedaante van het eerste.
    48 En zij bouwden het heiligdom, en het binnenste van het huis, en zij heiligden de voorhoven.
    49 En zij maakten nieuwe heilige vaten, en zij brachten in de tempel de kandelaar, en het altaar der brandoffers, ender reukwerken, en de tafel.
    50 En rookten op het altaar, en ontstaken de lampen op de kandelaar, en zij gaven licht in de tempel.
    51 En zij zetten broden op de tafel, en hingen de voorhangsels op, en volbrachten al deze werken, die zij warenbegonnen te maken.
    52 En zij stonden des morgens vroeg op, de vijfentwintigste van de negende maand (deze is de maand Chasleu) inhet honderdenachtenveertigste jaar;
    53 En zij offerden, naar de wet, op het nieuwe altaar der brandoffers, dat zij gemaakt hadden;
    54 Op de tijd, en op de dag, waarop de heidenen dat ontheiligd hadden, op deze is het weder ingewijd, metgezangen, en citers, en harpen, en met cimbalen.
    55 En al het volk nedervallende op hun aangezichten, aanbaden, en dankten God in de hemel, die hun voorspoedgegeven had.
    56 En zij hielden deze inwijding van het altaar acht dagen lang, offerende met vreugde brandoffers, en slachtendeofferanden der behoudenis en des lofs.
    57 En versierden het voorste deel van de tempel, met gouden kronen en schilden, en vernieuwden de poorten, en dekamers der priesters, en maakten daar deuren aan.
    58 En daar was een zeer grote vreugde onder het volk, en de smaadheid der heidenen is afgekeerd.
    59 En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat de dagen der inwijding van hetaltaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap.
    60 En zij bouwden in die tijd rondom op de berg Sion hoge muren en sterke torens, opdat de heidenen niet te enigertijd zouden komen en ze weder vertreden, gelijk zij tevoren gedaan hadden.
    61 En zij zetten daar krijgsvolk in, om ze te bewaren, en maakten ze sterk, om Bethsura te bewaren, opdat het volkeen sterkte zou hebben tegen Idumeä.

    1 Makkabeeën 5

    1 Het geschiedde, als de heidenen daar rondom hoorden dat het altaar opgebouwd en het heiligdom weder ingewijdwas als tevoren, dat zij zeer toornig werden.
    2 En zij namen een besluit, om het geslacht van Jakob te verdelgen; allen die in het midden van hen waren, enbegonnen onder het volk enigen te doden en te verdelgen.
    3 Waarom Judas de kinderen van Ezau in Idumeä beoorloogde, het land van Acrabattane, omdat zij Israël alsbelegerd hadden, en hij sloeg hen met een grote nederlaag, en benauwde hen en kreeg al hun buit.
    4 En indachtig wordende de boosheid van de kinderen van Bajan, die het volk geweest waren tot een strik enaanstoot, doordat zij hun op de wegen lagen hadden gelegd;
    5 Besloot hij hen in de torens, en legerde zich tegen hen, en hij sloeg hen met de ban, en verbrandde hun torens metvuur, met allen die daarin waren.
    6 En vandaar toog hij naar de kinderen van Ammon, en hij vond daar een grote macht, en veel volk, en Timotheüs,hun overste.
    7 En hij leverde hun vele veldslagen, en vermorzelde hen voor zijn aangezicht, en sloeg hen.
    8 En Jazer met haar vlekken ingenomen hebbende, keerde hij weder in Judea.
    9 En de heidenen die in Galaäd waren, vergaderden te zamen tegen de Israëlieten, die in hun landpalen waren, omhen te verdelgen.
    10 Daarom vloden zij tot de sterkte van Dathema, en zonden brieven aan Judas en zijn broeders, zeggende:
    11 De heidenen, die rondom ons zijn, zijn tegen ons te zamen vergaderd, om ons te verderven, en zij bereiden zichom te komen, en in te nemen de sterkte, waarin wij gevloden zijn, en Timotheüs voert hun leger aan.
    12 Komt dan nu, en verlost ons van hun hand, want daar is al een menigte van ons gevallen;
    13 En al onze broeders, die in de plaatsen van Toubin waren, zijn gedood, en zij hebben hun vrouwen gevangengenomen, en hun kinderen, en hun huisraad, en hebben daar vernield omtrent duizend mannen.
    14 Toen deze brieven nog gelezen werden, ziet andere boden kwamen uit Galilea, hun klederen verscheurdhebbende, en boodschapten volgens deze woorden.
    15 Zeggende, dat tegen hem velen vergaderd waren uit Ptolomaïs, en Tyrus, en Sidon, met het ganse Galilea dervreemdelingen, om ons uit te roeien.
    16 Als nu Judas en het volk deze woorden hoorden, zo werd daar vergaderd een grote vergadering om teberaadslagen, wat zij zouden doen voor hun broeders, die in de verdrukking waren, en die van hen werden bestreden.
    17 En Judas zeide tot Simon, zijn broeder: Verkies u mannen, en trek heen om uw broeders te verlossen, die daar inGalilea zijn; doch ik en mijn broeder Jonathan zullen in Galaäditis trekken.
    18 En hij liet Jozef, de zoon van Zacharias en Azaria tot oversten des volks met het overige krijgsvolk in Judea totderzelver bewaring.
    19 En hij beval hun, zeggende: Weest over dit volk, en begint de strijd niet tegen de heidenen, totdat wij zullenwedergekeerd zijn.
    20 En Simon werden toegedeeld drieduizend man, om naar Galilea te trekken, en Judas achtduizend man om tetrekken naar Galaäditis.
    21 En Simon trok naar Galilea, en hij leverde vele veldslagen tegen de heidenen, en hij vermorzelde de heidenenvoor zijn aangezicht, en hij vervolgde hen tot de poorten van Ptolomaïs toe. 22 En daar vielen van de heidenen tot drieduizend man, en zij kregen hun buit.
    23 Zij namen tot zich die van Galilea, en ook die van Arbatten, met vrouwen en kinderen, en alles wat zij hadden, enbrachten hen in Judea met grote vreugde.
    24 En Judas de Makkabeeër, en Jonathan, zijn broeder, trokken over de Jordaan, en reisden de weg van drie dagen inde woestijn;
    25 En ontmoetten de Nabatheeën, die hen vreedzaam bejegenden, en hun vertelden al wat met hun broederen inGalaäditis geschied was;
    26 En dat velen van hen gekregen waren te Bosorra, en Bosor in Aleme, te Chaskor, te Maked, en Karnaïn; al dezesteden waren sterk en groot;
    27 En dat zijn ook in al die overige steden van Galaäditis gekregen waren; en dat zij geboden hadden zich desanderen daags te legeren tegen de sterkten, en die in te nemen, en hen allen te vernielen op één dag.
    28 Daarom keerde Judas weder met zijn leger de weg naar de woestijn naar Bosorra, met spoed, en nam de stad in,en doodde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en hij kreeg al hun roof en verbrandde deze stad met vuur.
    29 En hij vertrok van daar des nachts, en trok alsof hij naar de sterkte wilde gaan.
    30 En als de morgenstond aankwam, en zij hun ogen opsloegen, ziet daar was veel volk, dat men niet tellen kon,dragende ladders en andere gereedschappen om de sterkte in te nemen, en zij bestreden ze.
    31 En Judas zag dat de strijd was aangevangen, en het geroep der stad ging op tot de hemel toe, met trompetten enmet een grote stem, en hij zeide tot de mannen van zijn krijgsheer:
    32 Strijdt deze dag voor uw broeders.
    33 En uitgaande achter hen met drie slagorden, bliezen zij de trompetten, en riepen in het gebed.
    34 En het leger van Timotheüs ontdekte dat het Makkabeüs was, en zij vloden voor zijn aangezicht; en hij sloeg henmet een grote nederlaag, en van hen vielen op die dag tot achtduizend man.
    35 En hij week naar Mizpa, en hij bestreed haar, en nam haar in, en doodde al wat mannelijk daarin was, plunderdehaar en verbrandde haar met vuur.
    36 En hij trok vandaar, en nam in Chasfon, Maked, Bosor, en de overige steden van Galaäditis.
    37 En na deze zaken vergaderde Timotheüs een ander leger, en legerde zich tegenover Rafon over de beek.
    38 En Judas zond om het leger te verspieden; en zij boodschapten hem zeggende: Al de volken, die rondom ons zijn,zijn bij hen vergaderd, een zeer grote macht.
    39 En hij heeft de Arabieren gehuurd om hen te helpen, en zij hebben hun leger opgeslagen over de beek, en zijngereed tot u te komen om te strijden. En Judas trok hen tegemoet.
    40 En Timotheüs zeide tot de oversten van zijn krijgsvolk, toen Judas naderde, en zijn leger bij de beek des waters: Indien hij eerst zal overkomen tot ons, zo zullen wij tegen hem niet kunnen bestaan, want hij zal veel machtiger zijn dan wij.
    41 Maar indien hij zal vrezen, en zijn leger opslaan over de rivier, zo zullen wij overtrekken tot hem, en wij zullenhem te machtig zijn.
    42 Als nu Judas nabij de beek des waters kwam, zo stelde hij de schrijvers des volks, en hij beval hun, zeggende: Laat geen mens zich nederzetten, maar dat zij allen komen ten strijde.
    43 En hij was de eerste die over de beek tegen hen trok, en al zijn volk trok hem achterna. En al de heidenen werdenvermorzeld voor zijn aangezicht, en zij wierpen hun wapenen weg, en vloden in het bos, dat te Karnaïn was.
    44 En zij namen de stad in, en zij staken het bos in brand, en verbrandden het met vuur, met allen die daarin waren.En de stad Karnaïn werd omgekeerd, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht van Judas.
    45 En Judas vergaderde al de Israëlieten, die in Galaäditis waren, van de kleinen tot de groten toe, en hun vrouwen,en hun kinderen, en hun huisraad, een zeer groot leger, om te komen in het land van Juda.
    46 En als zij gekomen waren tot Efron toe (dit is, een grote stad op de ingang des lands, zeer sterk, en men kon zenoch ter rechter hand noch ter linkerhand voorbij trekken, maar men moest midden daardoor trekken), 47 Zo sloten die van de stad hen buiten,
    48 En stopten de poorten toe met stenen.
    49 En Judas zond tot hen, zeggende met vreedzame rede:
    50 Ik zal maar door uw land doortrekken om te komen in ons land, en niemand zal ulieden enig kwaad doen, wijzullen alleen te voet daardoor gaan; doch zij wilden hem niet opendoen.
    51 En Judas gebood dat men in het leger zou uitroepen, dat een ieder zich zou legeren in de plaats waar hij was, ende mannen van het krijgsvolk legerden zich, en bestreden de stad die gehele dag en de gehele nacht, en de stad werd in zijn handen overgeleverd.
    52 En hij vernielde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en heeft de stad gans uitgeroeid, enplunderde haar en hij ging door de stad boven over de gedoden. En vandaar trokken zij over de Jordaan in het grote vlakke veld tegenover Bethsan.
    53 En Judas, leidende de achtersten, vermaande het volk op de gehele weg, totdat hij kwam in het land van Juda.
    54 En zij gingen op naar de berg Sion, met vreugde en blijdschap, en zij offerden brandofferen, omdat van hen nieteen gevallen was, totdat zij in vrede waren wedergekeerd.
    55 En in die dagen toen Judas en Jonathan in Galaäd waren, en Simon, zijn broeder, in Galilea tegenover Ptolomaïs,
    56 Hoorde Jozefus, de zoon van Zacharias, en Azaria, oversten van het krijgsvolk, de mannelijke daden en deoorlogen die zij uitgericht hadden, en zeiden:
    57 Laat ons ook onszelf een naam maken, en laat ons heentrekken om te beoorlogen de heidenen, die rondom onszijn.
    58 En het krijgsvolk dat met hen was bevel gegeven hebbende, zijn zij opgetogen tegen Jamnia.
    59 En Gorgias en zijn mannen trokken uit de stad hun tegemoet, om tegen hen te strijden.
    60 En Jozefus en Azaria werden op de vlucht gedreven, en vervolgd tot de landpalen van Judea; en daar vielen opdie dag van het volk Israëls tot tweeduizend man, en daar werd een grote vlucht onder het volk Israël;
    61 Daar zij niet hoorden naar Judas en zijn broeders, menende dat zij ook een mannelijke daad zouden doen.
    62 Doch zij waren niet van het zaad van die mannen, door welker hand Israël behoudenis is gegeven.
    63 En Judas en zijn broeders zijn zeer verheerlijkt voor het ganse Israël, en al de volken, waar hun naam gehoordwerd;
    64 Zodat zij gezamenlijk vergaderden bij ben, wensende hun veel geluk.
    65 En Judas en zijn broeders trokken uit en bestreden de kinderen van Ezau, in het land dat tegen het zuiden ligt, enhij sloeg Chebron, en haar vlekken.
    66 En heeft haar sterkte vernield, en al haar torens rondom verbrand; en is opgebroken en getrokken in het land dervreemdelingen, en trok door Samaria.
    67 En die dag vielen de priesters in de strijd, daar zij een mannelijke daad wilden doen, omdat zij ten strijde trokkenzonder raad.
    68 En Judas week naar Azote, in het land der vreemdelingen, en verbrak hun altaren, en de beelden hunner godenverbrandde hij met vuur, en hij plunderde de roof der steden, en keerde weder naar het land Juda.

    1 Makkabeeën 6

    1 En de koning Antiochus, doorreizende de bovenlanden, horende dat in Elimaïs, in Perzië, een stad was, vermaard van rijkdom, van zilver en van goud;
    2 En dat de tempel, die daarin was, zeer rijk was; en dat daar gouden bedekselen, en pantsers, en wapenen waren, dieAlexander, de zoon van Filippus, de koning van Macedonië, die het eerste had geregeerd onder de Grieken, daar gelaten had;
    3 Zo is hij gekomen zoekende de stad in te nemen, en ze te plunderen, maar hij kon niet, omdat deze zaak de liedenvan die stad bekend werd.
    4 En zij zijn tegen hem opgestaan om te strijden, en hij vluchtte, en vertrok vandaar met grote droefheid, en keerdeweder naar Babylon.
    5 En daar kwam een die hem boodschapte in Perzië, dat de legers, die naar het land van Juda vertrokken waren, opde vlucht waren geslagen;
    6 En dat Lysias met een sterke macht onder de voorsten getrokken was, en voor hun aangezicht op de vlucht wasgebracht, en dat de Joden versterkt waren met wapenen, en krijgsvolk, en veel buit, die zij bekomen hadden van de legers, die zij geslagen hadden;
    7 En dat zij verbroken hadden de gruwel, die zij op het altaar hadden gebouwd te Jeruzalem, en dat zij hetheiligdom, gelijk het eerst was, hadden omringd met hoge muren, en Bethsura, zijn stad.
    8 En het geschiedde, als de koning deze woorden hoorde, dat hij zeer verbaasd en ontroerd werd, zodat hij te bedvallende uit droefheid in een krankheid is vervallen, omdat het hem niet was gegaan gelijk hij gedacht had.
    9 En hij was daar vele dagen, omdat over hem de grote droefenis vernieuwd werd, en hij meende dat hij zou sterven.
    10 Waarom hij al zijn vrienden riep, en zeide tot hen: De slaap houdt op van mijn ogen, en mijn hart vervaltvanwege de bekommernis.
    11 En ik heb gezegd in mijn hart: Tot wat een verdrukking ben ik gekomen, en tot wat een grote vloed, waarin ik nuben! Och, of ik goedertieren en bemind ware geweest in mijn heerschappij!
    12 Maar nu gedenk ik aan het kwaad dat ik in Jeruzalem heb gedaan; en dat ik al de gouden en zilveren vaten, diedaarin waren, genomen heb, en dat ik gezonden heb om de inwoners van Juda zonder oorzaak uit te roeien.
    13 Ik beken dat om dezer dingen wil mij deze ellenden getroffen hebben; en ziet, ik verga van grote droefheid in eenvreemd land.
    14 En hij riep Filippus, een van zijn vrienden, en stelde hem over zijn ganse koninkrijk;
    15 En hij gaf hem zijn koninklijke hoed, en zijn koninklijk kleed, en zijn ring, dat hij zou zijn zoon Antiochus halen,en hem opvoeden om koning te zijn.
    16 En de koning Antiochus stierf aldaar, in het honderdnegenenveertigste jaar.
    17 En Lysias, verstaande dat de koning gestorven was, stelde Antiochus, zijn zoon, om koning te zijn in zijn plaats,welke hij in zijn jeugd opgevoed heeft, en noemde zijn naam Eupator.
    18 Toen nu degenen die op de burcht waren, de Israëlieten rondom het heiligdom besloten, en altijd zochten veelkwaad te doen, en een sterkte waren voor de heidenen;
    19 Zo nam Judas zich voor deze te verdelgen, en verzamelde al het volk om hen te belegeren.
    20 Die, tezamen vergaderd zijnde, belegerden hen in het honderdenvijftigste jaar, en bij maakte tegen henstormgereedschap en andere instrumenten van geweld.
    21 En enige van die besloten waren kwamen uit, en enige goddelozen uit Israël voegden zich bij hen, en zij reisdennaar de koning en zeiden:
    22 Hoe lang zult gij geen recht oefenen, en zult onze broeders niet wreken?
    23 Wij hebben goed gevonden uw vader te dienen, en te wandelen in hetgeen door hem geboden werd, en na tekomen zijn bevelen, waardoor de lieden van dit volk van ons vervreemd werden.
    24 Ja ook al degenen van ons, die gevonden werden, die werden gedood, en onze erfgoederen werden geroofd;25 En zij strekten hun handen uit niet alleen tegen ons, maar ook tegen al hun landpalen.
    26 En ziet, zij hebben op deze dag hun leger geslagen tegen de burcht van Jeruzalem, om deze en het heiligdom in tenemen, en zij hebben Bethsura sterk gemaakt.
    27 En indien gij hun niet haastig voorkomt, zo zullen zij nog meerdere dingen doen dan deze, en gij zult hen nietkunnen tegenhouden.
    28 En de koning werd toornig toen hij dit hoorde, en vergaderde al zijn vrienden, de oversten van zijn krijgsvolk, endie over de ruiterij waren.
    29 En van andere koningen en van de eilanden der zee kwam veel krijgsvolk tot hem, dat gehuurd was.
    30 Zodat het getal van zijn krijgsvolk was honderdduizend voetknechten, en twintigduizend ruiters, en tweeëndertigolifanten, ten oorlog geleerd.
    31 En zij kwamen door Idumeä, en legerden zich tegen Bethsura, hetwelk zij vele dagen bevochten, en maakteninstrumenten van geweld, maar die van binnen vielen uit en verbrandden die met vuur, en vochten mannelijk.
    32 En Judas brak op van de burcht en legerde zich in Bethzacharia tegenover het leger des konings.
    33 En de koning stond op, des morgens vroeg, en verplaatste het leger; het in grote haast brengende tegen de wegvan Bethzacharia, en het leger verdeeld zijnde om te vechten, zo bliezen zij de trompetten.
    34 En zij toonden de olifanten het sap van wijndruiven, en van moerbeziën, om hen tot de strijd te moediger temaken.
    35 En zij verdeelden de beesten onder de slagorden, en zij stelden bij elke olifant duizend mannen te voet, voorzienmet pantsers van ijzeren maliën, en die koperen helmen op hun hoofden hadden, en vijfhonderd uitgelezen ruiters werden geordineerd bij elk beest.
    36 Deze waren altijd daar, waar het beest was, en waar het ging, daar gingen zij mee, en weken van hetzelve niet.
    37 En op deze olifanten waren houten en sterke torens, die een ieder beest bedekten, daarop gegord metinstrumenten, en op elk waren tweeëndertig vechtende mannen en een Indiaan, die het beest regeerde.
    38 En het overige krijgsvolk stelden de oversten aan de twee delen van het leger, ter weerszijden, bewegende deze,en in slagorden besluitende.
    39 Zodat als de zon op de gouden schilden scheen, de bergen daarvan blonken, en lichtten gelijk lampen van vuur.
    40 En een deel van des konings leger werd uitgebreid tot de hoge bergen en sommige naar de laagten, en trokken inverzekerdheid en goede orde.
    41 En zij werden allen ontroerd, die het geluid van hun menigte, en het gedruis der wapenen hoorden, want het legerwas zeer groot en sterk.
    42 En Judas en zijn leger naderden om te slaan, en daar vielen van des konings leger zeshonderd mannen.
    43 En Eleazar Auäran zag een van de beesten met koninklijke pantsers geharnast, en het was uitstekende boven al debeesten, en hij dacht dat de koning daarop was;
    44 En hij begaf zich om zijn volk te behouden, en om zichzelf een eeuwige naam te verkrijgen.
    45 En hij liep zeer stoutmoedig op hem toe, midden in de slagorden, en hij sloeg dood ter rechter hand en terlinkerhand, en zij verdeelden zich ter weerszijden van hem.
    46 En hij ging onder de olifant, en hij zette zich onder deze, en doodde hem, en hij viel ter aarde op hem, zodat hijdaar stierf.
    47 En als zij zagen de sterkte des konings, en de aanval van het krijgsvolk, weken zij van hen af.
    48 En die van des konings leger waren, trokken hen tegemoet naar Jeruzalem, en de koning sloeg zijn leger in Judea,en op de berg Sion.
    49 En hij maakte vrede met degenen, die uit Bethsura waren; en zij trokken uit de stad, dewijl zij daar geen leeftochtmeer hadden, om in de stad besloten te blijven, en het een sabbats jaar des lands was.
    50 En de koning nam Bethsura in, en stelde daar een bezetting om ze te bewaren.
    51 En hij sloeg zijn leger tegen het heiligdom vele dagen, en hij stelde daar stormgereedschap en instrumenten vangeweld om vuur en stenen te werpen; en schorpioenen, om pijlen te werpen en te slingeren. 52 En zij maakten ook instrumenten van geweld tegen hun instrumenten, en vochten vele dagen.
    53 En zij hadden geen eetwaren in hun vaten, omdat het het zevende jaar was, en die behouden en van de heidenenin Judea gevloden waren, hadden het overige, dat weggelegd was, gegeten.
    54 En daar waren weinig mannen over in de heilige plaatsen, overmits de honger hen had overmocht, en zij warenverstrooid, een ieder in zijn plaats.
    55 Maar als Lysias hoorde dat Filippus, die de koning Antiochus, toen hij nog leefde, gesteld had om zijn zoonAntiochus op te voeden, totdat hij koning zou zijn,
    56 Weergekeerd was van Perzië en Medië, met de krijgsmachten des konings die met hem getrokken waren, en dathij zocht het rijk aan zich te trekken met de zaken daarvan,
    57 Zo hebben zij zich zeer gehaast en elkander aangespoord dat zij van de burcht zouden aftrekken, en zeggen tot dekoning, en tot de oversten van het krijgsvolk, en tot de mannen: Wij nemen dagelijks af, en onze leeftocht is zeer weinig, en de plaats die wij belegeren is sterk, en wij moeten de zaken van het koninkrijk verzorgen.
    58 Laat ons dan nu deze mannen de rechterhand geven, en laat ons vrede met hen maken, en met al hun volk.
    59 En laat ons hun toelaten, dat zij mogen wandelen naar hun wetten, gelijk tevoren. Want om hunner wetten wil,die wij verbroken hebben, zijn zij toornig geworden, en hebben al deze dingen gedaan.
    60 Deze rede behaagde de koning en de oversten, en hij zond tot hen om de vrede aan te bieden, en zij namen hemaan.
    61 En de koning en de oversten zwoeren hun deze dingen, en zij trokken uit de sterkte;
    62 En de koning ging op de berg Sion, en bezag de sterkte der plaats, en verbrak de eed, die hij gezworen had, engebood dat men de muur rondom zou wegnemen.
    63 En is haastig vertrokken, en keerde weder naar Antiochië, en hij vond daar Filippus, die over de stad regeerde, enhij krijgde tegen hem, en nam de stad in met geweld.

    1 Makkabeeën 7

    1 In het honderdeenenvijftigste jaar kwam Demetrius, Seleucus’ zoon, van Rome, en ging op met enige mannen, naareen stad aan de zee gelegen en regeerde daar als koning.
    2 En het geschiedde, toen hij ging naar het koninklijke huis zijner vaderen, dat het krijgsvolk Antiochus en Lysiasgreep, om die tot hem te brengen.
    3 En als hem deze zaak bekend werd, zeide hij: Toont mij hun aangezichten niet.
    4 Het krijgsvolk doodde hen, en Demetrius ging zitten op de troon zijns koninkrijks.
    5 En tot hem kwamen alle verbrekers der wet, en goddeloze mannen in Israël, en Alcimus was hun leidsman, enwilde het hogepriesterschap hebben.
    6 En zij beschuldigden het volk bij de koning, zeggende: Judas en zijn broeders hebben al uw vrienden vernield, enhebben ons uit ons land verstrooid.
    7 Zend dan nu een man, die gij vertrouwt, die daar heenreizende, beziet al de verderving, die hij aan ons gedaanheeft, en aan het land des konings, en dat hij hem, en allen, die hem geholpen hebben, straffe.
    8 En de koning verkoos Bacchides, een vriend des konings, die regeerde aan gene zijde der rivier, en groot was inhet koninkrijk, en de koning getrouw.
    9 En hij zond dezen; en meteen de goddeloze Alcimus, en hij gaf hem het hogepriesterschap, en hij gebood hemwraak te doen over de kinderen Israëls.
    10 En zij trokken uit en kwamen met een grote krijgsmacht in het land van Juda, en hij zond boden tot Judas en zijnbroeders, vreedzame woorden sprekende met bedrog.
    11 Maar zij luisterden naar hun woorden niet, want zij wisten dat zij met grote krijgsmacht gekomen waren.
    12 En een vergadering van schriftgeleerden verzamelde zich bij Alcimus en Bacchides om enige billijke zaken teverzoeken.
    13 En de Asideeën waren de eersten onder de kinderen van Israël, en zij verzochten hun vrede.
    14 Want zij zeiden: Een man, die een priester is uit het zaad van Aäron, is gekomen met het krijgsvolk, en die zalons geen ongelijk aandoen.
    15 En hij sprak met hen vreedzame woorden, en zwoer hun zeggende: Wij zullen ulieden, en onze vrienden geenkwaad toebrengen.
    16 En zij geloofden hem; doch zij namen uit hen zestig mannen, en hij doodde hen op een dag, naar de woorden diede Psalmist geschreven heeft:
    17 Zij hebben het vlees uwer heiligen, en hun bloed vergoten rondom Jeruzalem; en zij hadden niemand die henbegroef.
    18 En een vreze voor hen, en een beving viel op het ganse volk, zodat zij zeiden: Daar is geen waarheid, noch rechtonder hen, want zij hebben het verbond en de eed, die zij gezworen hadden, verbroken.
    19 En Bacchides trok op van Jeruzalem, en legerde zich te Bezeth, en zond heen, en greep velen van de mannen dietot hem overgelopen waren, en enigen van het volk, en hij doodde hen, en wierp hen in een grote put.
    20 En hij stelde Alcimus over het land, en hij liet bij hem krijgsvolk, dat hem zou helpen; en Bacchides trok heennaar de koning.
    21 En Alcimus streed om het hogepriesterschap.
    22 En tot hem werden vergaderd allen die hun volk ontroerden, en zij bemachtigden het land van Juda, en brachteneen grote nederlaag te Jeruzalem.
    23 En Judas, als hij zag al de boosheid, die Alcimus en die met hem waren onder de kinderen Israëls deden meer dande heidenen,
    24 Trok uit in al de landpalen van Judea rondom, en deed wraak over al de mannen, die overgelopen waren, en zijwerden tegengehouden, dat zij in het land niet mochten komen.
    25 En als Alcimus zag, dat Judas en die met hem waren de sterkste waren, en verstond dat hij ze niet zou kunnentegenstaan, zo keerde hij weder tot de koning, en beschuldigde hen van boze stukken.
    26 En de koning zond Nicanor, een van zijn vermaardste oversten, die Israël haatte en vijandig was, en beval hemdat hij het volk zou uitroeien.
    27 En Nicanor kwam te Jeruzalem met een grote macht, en hij zond aan Judas en zijn broeders, met bedrogsprekende, vreedzame woorden;
    28 Zeggende: Laat geen strijd zijn tussen mij en ulieden. Ik zal komen met weinig mannen, opdat ik uwaangezichten mag zien met vrede.
    29 En hij kwam tot Judas; en zij groetten elkander vreedzaam. En de vijanden waren gereed om Judas met geweldweg te nemen.
    30 En deze zaak werd Judas bekend, dat hij met bedrog tot hem gekomen was, en hij werd door hem verschrikt, enhij wilde zijn aangezicht niet meer aanschouwen.
    31 En Nicanor, wetende dat zijn raad ontdekt was, is hem tegemoet getrokken te Cafarsarama.
    32 En daar vielen aan de zijde van Nicanor omtrent vijfhonderd mannen, en zij vloden in de stad Davids.
    33 En na deze zaak ging Nicanor op naar de berg Sion, en daar gingen enigen van de priesters uit het heiligdom, enenigen van de ouderlingen des volks, om hem vreedzaam te begroeten, en om hem te tonen het brandoffer, dat voor de koning opgeofferd werd.
    34 Maar hij bespotte hen en belachte hen, en ontreinigde hen, en sprak hoogmoedig.
    35 En hij zwoer met gramschap, zeggende: Indien Judas en zijn leger nu niet wordt overgeleverd in mijn handen, zozal het geschieden, indien ik met vrede wederkere, dat ik dit huis zal verbranden. En hij ging heen met grote gramschap.
    36 En de priesters gingen in de tempel, en stonden voor het altaar en de tempel, en weenden en zeiden:
    37 Here, gij hebt dit huis uitverkoren, dat uw naam daarin zou aangeroepen worden, en dat het uw volk zou zijn eenhuis des gebeds en der smeking;
    38 Doe toch wraak over deze mens, en over zijn leger, en laat hen door het zwaard vallen. Gedenk aan hunlasteringen, en geef hun geen verblijf te hebben.
    39 En Nicanor trok uit Jeruzalem en legerde zich te Bethoron, en aldaar ontmoette hem het krijgsvolk van Syrië.
    40 En Judas legerde zich in Adasa met drieduizend man, en Judas bad God, en zeide:
    41 Eertijds als degenen die door de koning Sanherib gezonden waren, lasterlijk spraken, zo is uw engel uitgegaan, ensloeg onder hen honderdvijfentachtigduizend.
    42 Vermorzel dan alzo dit leger heden voor ons, opdat de overgeblevenen mogen leren, dat zij tegen uw heiligdomkwalijk hebben gesproken, en oordeel hem naar zijn boosheid.
    43 En de legers kwamen met elkander te strijden, op de dertiende dag der maand Adar, en het leger van Nicanorwerd vermorzeld, en hij zelf was de eerste, die in deze strijd viel.
    44 Als nu zijn leger zag dat Nicanor dood was, zo wierpen zij hun wapenen weg en vloden.
    45 En zij vervolgden hen een dagreis van Adasa af, totdat zij kwamen te Gazara, en zij bliezen achter hen dealarmtrompetten.
    46 En uit alle vlekken van Judea kwamen de inwoners, en bezetten hen, en zij keerden zich, dezen tot genen, en zijvielen allen door het zwaard, en daar werd van hen niet één overgelaten.
    47 En zij kregen de buit en de roof, en het hoofd van Nicanor, en zijn rechterhand, die hij hovaardig had uitgestrekt,afgehouwen hebbende, brachten zij mee en hingen ze op bij Jeruzalem.
    48 En het volk was zeer verheugd, en zij vierden die dag als een dag van grote verheuging.
    49 En zij bepaalden dat die dag alle jaren zo zou gehouden worden, de dertiende van de maand Adar.
    50 En het land van Juda was enige dagen in rust.

    1 Makkabeeën 8

    1 En Judas hoorde de naam der Romeinen, dat zij machtig waren in sterkte, en dat zij licht toestonden al hetgeen hunvoorgesteld werd, en dat zij vriendschap maakten met al degenen, die tot hen kwamen, en dat zij machtig waren in sterkte.
    2 Want hem werden verhaald hun oorlogen, en mannelijke daden, die zij gedaan hadden tegen de Galaten, en dat zijhen overwonnen hadden, en hen onder schatting hadden gebracht.
    3 En wat zij gedaan hadden in het land van Spanje, om te bemachtigen de metaalmijnen van zilver en van goud, datdaar is, en dat zij alle plaatsen hadden bemachtigd door hun goede raad en lankmoedigheid, hoewel de plaatsen zeer ver van hen gelegen waren.
    4 En de koningen, die van het uiterste der aarde tegen hen gekomen waren, totdat zij hen vermorzeld hadden, en henmet een grote nederlaag geslagen, en dat de overgeblevenen hun jaarlijks schatting gaven;
    5 En dat zij Filippus, en Perseus, koningen van Macedonië, die tegen hen opgestaan waren in de strijd, vermorzelden hen overwonnen hadden;
    6 En onder dezen Antiochus de Grote, koning van Azië, die tegen hen ten strijde was getrokken, hebbendehonderdentwintig olifanten, en ruiterij, en wagens, en zeer veel krijgsvolk, en dat die ook door hen was vermorzeld.
    7 En dat zij hem levend gekregen hadden, en hem, en die na hem koningen zouden zijn, hadden opgelegd hun eengrote schatting te geven, en gijzelaars te stellen, en een scheiding te maken;
    8 En te geven het land van Indië, en Medië, en Lydië, en andere van hun schoonste landen, en dat zij, die van hemontvangen hebbende, de koning Eumenes gegeven hadden.
    9 En als die van Griekenland in hun raad besloten hadden, te komen en hen te vernielen, en deze zaak door deRomeinen was verstaan,
    10 Dat zij een krijgsoverste tegen hen hadden gezonden, en hen zo hadden bestreden, dat vele gekwetsten van henwaren gevallen, en velen gevangen genomen, met hun vrouwen en hun kinderen, en hen geplunderd hebbende, hun land hebben bemachtigd, en hun sterkten verbroken, en hen uitgeplunderd hebbende, tot slavernij hadden gebracht, tot op deze dag toe;
    11 En dat zij de overige koninkrijken en eilanden, die hen enigszins tegenstonden, verwoest en tot slavernij gebrachthadden;
    12 Maar dat zij met hun vrienden, en die met hen tevreden waren, vriendschap hielden, en dat zij zo allekoninkrijken, die nabij, en die verre waren, bemachtigd hadden, en dat allen, die hun naam hoorden, voor hen vreesden;
    13 En dat allen, die zij wilden helpen en laten regeren, dat die regeerden; en dat zij degenen, die zij wilden, afzetten,en dat zij zeer verheven waren;
    14 En dat in deze allen niemand van hen een koninklijke hoed opzette, noch een purperen kleed aantrok, om zichdaarin treffelijk te vertonen;
    15 Maar dat zij zichzelf een Raad hadden gemaakt, en dat dagelijks driehonderdentwintig Raadslieden des volksraad hielden, om het wel te regeren;
    16 En dat zij een man vertrouwden om over hen te regeren voor een jaar, en te heersen over al hun land; en dat zijallen deze ene gehoorzaam waren, en dat onder hen geen afgunstigheid noch jaloezie was.
    17 En Judas verkoos Eupolemus, de zoon van Johannes de zoon van Accos, en Jason, de zoon van Eleazar, en hijzond hen naar Rome, om met hem vriendschap en gemeenschap van wapenen te maken.
    18 En om van hen het juk weg te nemen, overmits zij zagen dat het rijk der Grieken Israël tot een dienstbaarheid inslavernij bracht.
    19 En zij reisden naar Rome, en de weg was zeer lang, en gingen in de raad, en antwoordden en zeiden:
    20 Judas Makkabeüs en zijn broeders en de menigte der Joden hebben ons tot u gezonden, opdat wij met uliedengemeenschap van wapenen zouden maken, en vrede, en dat wij opgeschreven mogen worden onder uw medestrijders en vrienden.
    21 En deze rede was aangenaam voor hen.
    22 En dit was het afschrift van de brief, welke zij schreven in koperen tafels, en naar Jeruzalem zonden, om hen daarte zijn een gedenkteken des vredes en der gemeenschap van wapenen:
    23 Dat het de Romeinen en het volk der Joden moet welgaan, te water en te land, in eeuwigheid. En het zwaard ende vijand moet ver van hen zijn.
    24 Doch indien enige oorlog zou mogen ontstaan eerst tegen Rome, of tegen enige, die gemeenschap der wapenenmet hen hebben, in hun gebied,
    25 Zo zal het volk der Joden met volle genegenheid des harten de Romeinen in de oorlog bijstaan, zoals degelegenheid des tijds hun zal voorschrijven.
    26 En zij zullen degenen, die met hen oorlogen, geen proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen geven nochbestellen; zo heeft de Romeinen goedgedacht, en zij zullen deze hun artikelen onderhouden, zonder daarvoor iets te ontvangen.
    27 En volgens deze, zo het volk der Joden eerst oorlog zou mogen overkomen, zo zullen de Romeinen hen in deoorlog bijstaan van harte, zoals hun de tijd zal voorschrijven.
    28 En die met hen strijden zal niets gegeven worden, noch proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen; zoheeft het de stad Rome goed gedacht, en zij zullen deze artikelen onderhouden, en dat zonder bedrog.
    29 Volgens deze woorden maakten de Romeinen met het volk der Joden een verbond.
    30 En indien na deze woorden deze of gene iets zullen willen daarbij doen of afdoen, zo zullen zij dat doen mogennaar hun eigen goedvinden; en al wat zij daarbij zullen doen of daar afdoen, dat zal bondig wezen.
    31 Voorts aangaande het kwaad, hetwelk de koning Demetrius tegen hen doet, hebben wij aan hem geschreven,zeggende: Waarom hebt gij uw juk verzwaard op onze vrienden en bondgenoten de Joden?
    32 Indien zij dan ons weder zullen verzoeken tot hulp tegen u, zo zullen wij hun recht doen, en tegen u oorlogaannemen te water en te land.

    1 Makkabeeën 9

    1 Als Demetrius hoorde hoe Nicanor en zijn krijgsvolk de oorlog gevoerd hadden, zo voer hij voort Bacchides enAlcimus ten tweeden male te zenden naar het land Juda, en met de rechtervleugel van zijn krijgsvolk.
    2 En zij trokken de weg, die naar Galgala leidt, en legerden zich te Masaloth, hetwelk in Arbele ligt, en zij namenhet in, en vernielen vele zielen van mensen.
    3 En in de eerste maand van het honderdtweeënvijftigste jaar sloegen zij hun leger bij Jeruzalem op.
    4 En zij braken op en trokken naar Berea, met twintigduizend man te voet, en tweeduizend ruiters.
    5 En Judas was gelegerd te Eleasa, en drieduizend uitgelezen mannen met hem.
    6 En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren, en zij vreesden zeer en velen liepen weg uit het leger,zodat er uit hen maar achthonderd man overbleven.
    7 Judas dan, ziende dat zijn leger verlopen was, en dat de oorlog hem drong, werd in zijn hart benauwd, omdat hijgeen tijd had om hen weder bijeen te vergaderen, en hij werd zeer verslagen;
    8 En zeide tot de overgeblevenen: Laat ons opstaan, en optrekken tegen onze vijanden, of wij hen mochten slaan.
    9 Doch zij hielden hem daarvan af, zeggende: Wij zullen dat niet kunnen doen, laat ons liever onze zielen behouden,keert nu weder, want onze broeders zijn weggelopen, en zouden wij tegen hen strijden, wij die zo weinig zijn?
    10 En Judas zeide: Dat zij verre van mij, dat ik zulk een zaak zou doen, dat ik voor hen zou vlieden; zo onze tijdnabij gekomen is, laat ons dan mannelijk sterven om onzer broederen wil, en laat ons niet achterlaten enige beschuldiging tegen onze eer.
    11 Ondertussen brak het krijgsvolk van Bacchides op uit hun leger, en stond tegen hen, en de ruiterij was verdeeld intwee delen, en die met slingers en met bogen vochten hadden de voortocht voor het krijgsvolk, en al de machtigen waren gesteld om eerst te strijden.
    12 En Bacchides was bij de rechtervleugel des krijgsvolks, en de slagorden, bestaande uit die twee delen, naderden,en zij bliezen de trompetten.
    13 En die met Judas waren bliezen ook zelf de trompetten, zodat de aarde van het geluid des legers beefde, en zijvochten tegen elkander van des morgens vroeg tot de avond toe.
    14 En Judas zag dat Bacchides, en het sterkste van het leger aan de rechterhand waren, en al degenen, die kloek vanharte waren, voegden zich bij hem.
    15 En de rechtervleugel werd geslagen door dezen, en hij vervolgde hen tot de berg van Azote toe.
    16 En die in de linkervleugel waren, ziende dat de rechtervleugel vermorzeld was, hebben zich omgekeerd, en Judasmet de zijnen van achteren op de hielen gevolgd.
    17 En de strijd werd geweldig, en daar vielen vele gekwetsten aan de ene en de andere zijde.
    18 En Judas viel ook, en de overigen namen de vlucht.
    19 En Jonathan en Simon namen Judas, hun broeder, op en begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin.
    20 En geheel Israël beweende hem en bedreef grote rouw over hem vele dagen, en zeiden:
    21 Hoe is de machtige gevallen, die Israël verloste?
    22 En hetgeen nog overig is te zeggen van Judas en van zijn oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan heeft, ende voortreffelijkheid daarvan, is niet beschreven, want zij waren zeer vele.
    23 En het geschiedde na de dood van Judas, dat alle verbrekers der wet in de landpalen van Israël tevoorschijnkwamen, en dat allen die ongerechtigheid werkten, opstonden.
    24 In die dagen werd daar een zeer grote hongersnood, en het land viel af met hen.
    25 En Bacchides verkoor goddeloze mannen en stelde hen tot heren des lands.
    26 En zij zochten de vrienden van Judas, en spoorden hen op, en brachten hen tot Bacchides, die hen strafte enbespotte.
    27 Daar was in Israël een zo grote verdrukking, als er geen was geweest van de dag af, dat er geen profeet was ondergezien.
    28 Waarom al de vrienden van Judas bijeenvergaderden, en zeiden tot Jonathan:
    29 Van dat uw broeder Judas gestorven is, is geen man geweest hem gelijk, om uit te trekken tegen de vijanden, entegen Bacchides, en tegen degenen, die vijanden zijn van ons volk.
    30 Nu dan wij hebben u heden uitverkoren om onze overste te zijn in zijn plaats, en veldoverste, om onze oorlog tevoeren.
    31 En Jonathan nam, in die gelegenheid des tijds, het ambt van overste aan, en hij stond op in de plaats van zijnbroeder.
    32 En Bacchides dat vernemende, zocht hem te doden.
    33 En Jonathan en zijn broeder Simon, en allen die met hem waren, dat vernemende, vloden in de woestijn Thekoa,en legerden zich bij het water van het meer Asfar.
    34 Bacchides dit vernemende, kwam op de dag des sabbats, met al zijn krijgsvolk over de Jordaan.
    35 En Jonathan zond zijn broeder, die overste was over de schare, om aan de Nabatheeën, zijn vrienden, teverzoeken, dat zij hun bagage, die veel was, bij hen mochten zetten.
    36 En de kinderen van Ambri deden een uitval uit Medeba, en kregen Johannes, en al wat hij had, en dat hebbende,zijn zij weer vertrokken.
    37 En na deze zaken werd aan Jonathan en zijn broeder Simon geboodschapt, dat de kinderen van Ambri een grotebruiloft hielden, en dat zij met grote staat de bruid, die een dochter was van een van de grote heren van Kanaän, geleidden van Nabadath.
    38 Waarom zij, gedenkende aan hun broeder Johannes, optrokken en zich verborgen in een hol van de berg.
    39 En hun ogen opslaande, zagen zij, en ziet daar kwam een gedruis, en grote toebereiding, en de bruidegom en zijnvrienden en broeders gingen uit hun tegemoet, met vele trommelen, muziek en wapenen.
    40 En zij rezen op uit hun lage tegen hen, en doodden hen, en vele gekwetsten vielen, en de overgeblevenen vlodennaar de berg; en zij kregen al hun buit.
    41 En zo werd de bruiloft veranderd in treuren, en het geluid hunner muziek in klagen.
    42 En zij deden alzo wraak over het bloed van hun broeder, en keerden weder aan de kant van de Jordaan.
    43 Hetwelk Bacchides horende. kwam op de dag van de sabbat tot de oever van de Jordaan, met veel krijgsvolk.
    44 En Jonathan zeide tot degenen die met hem waren: Laat ons nu opstaan, en vechten voor onze zielen, want het isheden niet gelijk gisteren en eergisteren.
    45 Want ziet, wij hebben de oorlog voor ons en achter ons, en het water van de Jordaan is aan de ene en aan deandere zijde, alsook het moeras en kreupelbos, en daar is geen plaats om te ontwijken.
    46 Roept dan nu tot God in de hemel, dat gij uit de handen der vijanden moogt behouden worden.
    47 En de strijd ving aan, en Jonathan strekte zijn hand uit om Bacchides te slaan, en hij ontweek hem naar achteren.
    48 En Jonathan, en die met hem waren, sprongen in de Jordaan, en zwemmen over, en zij gingen niet over deJordaan tegen hen.
    49 En aan de zijde van Bacchides vielen die dag omtrent duizend man, en hij keerde weder naar Jeruzalem.
    50 En hij bouwde sterke steden in Judea, en de sterkte in Jericho, en Bethel, en Thamnasa Faratoni, en Tefo, methoge muren, poorten, en grendels.
    51 En zij stelden daarin bezetting, om Israël vijandelijk te bestrijden.
    52 En hij maakte de stad van Bethsura sterk, en Gazara, en Acram, en hij stelde daarin krijgslieden en voorraad vanspijs.
    53 En hij nam de zonen van de overste des lands tot gijzelaars, en hij zette hen in de burcht te Jeruzalem om tebewaren.
    54 En in het honderdendrieënvijftigste jaar, in de tweede maand, gebood Alcimus dat de muur van de binnenstevoorhof des heiligdoms zou afgebroken worden, en hij verbrak de werken der profeten, en hij begon het te verbreken.
    55 En in dezelfde tijd werd Alcimus met beroering geslagen en zijn werken werden verhinderd, en zijn mond werdtoegesloten, en hij werd geheel lam, en hij kon niet een enig woord meer spreken, noch over zijn huis enige bevelen geven.
    56 En Alcimus stierf in dezelfde tijd met grote pijn.
    57 En als Bacchides zag dat Alcimus gestorven was, keerde hij weder tot de koning, en het land Juda was in rusttwee jaren.
    58 En al de verbrekers der wet hielden raad, en zeiden: Ziet, Jonathan en die met hem zijn wonen in rust, zijndezeker, laat ons dan nu Bacchides wederhalen, en hij zal hen allen tezamen in één nacht grijpen.
    59 En zij reisden heen en beraadslaagden met hem.
    60 En hij brak op en kwam met een grote krijgsmacht, en hij zond heimelijk brieven aan al zijn medekrijgers inJudea, dat zij Jonathan en die met hem waren zouden grijpen, doch zij konden niet, overmits dat hun raad aan deze bekend werd.
    61 En zij grepen van de mannen des lands, die bewerkers waren van deze boosheid, vijftig mannen en zij dooddenhen.
    62 En Jonathan, en Simon, en die met hen waren, vertrokken naar Bethbasi, in de woestijn gelegen, en hij bouwdeop hetgeen daar afgebroken was, en maakte de stad sterk.
    63 Als Bacchides dat vernam, zo vergaderde hij al zijn menigte, en ontbood ook die in Judea waren.
    64 En hij kwam en legerde zich tegen Bethbasi, en hij bestreed het vele dagen, en maakte instrumenten van geweld.
    65 En Jonathan liet zijn broeder Simon in de stad, en hij trok uit in het land, en kwam weder met een groot getal.
    66 Hij sloeg Odomer en zijn broeders, en de zonen van Fasiron in hun tenten; en als hij begon te slaan, en met zijnkrijgsvolk op te trekken,
    67 Zo is Simon, en die met hem waren, uitgevallen uit de stad, en verbrandde de instrumenten van geweld.
    68 En zij vochten tegen Bacchides, en hij werd door hen geslagen, en zij drukten hem gans zeer, zodat zijn raad enuittocht ijdel was.
    69 En zij werden toornig in hun gemoed over deze goddeloze mannen, die hem geraden hadden, dat hij in het landzou komen, en zij doodden er velen uit hen; en hij nam ook een raad om uit hun land te trekken.
    70 En Jonathan dit verstaande, zond tot hem gezanten, om met hem vrede te maken, en dat de gevangenen hunmochten vrij gegeven worden.
    71 En Bacchides nam de vrede aan, en deed naar zijn woorden, en hij zwoer hem, dat hij hem niet zou zoeken enigkwaad te doen al de dagen van zijn leven.
    72 En hij gaf hem de gevangenen over, die hij tevoren in het land van Juda gevangen had genomen; enwedergekeerd zijnde trok hij naar zijn land, en hij heeft nooit weder ondernomen in hun landpalen te komen.
    73 En zo rustte het zwaard in Israël; en Jonathan ging wonen in Michmas; en Jonathan begon het volk te richten, enmaakte dat de goddelozen in Israël niet verschenen.

    1 Makkabeeën 10

    1 En in het honderdenzestigste jaar trok Alexander de zoon van Antiochus, toegenaamd Epifanes, op en nam inPtolomaïs, en zij ontvingen hem, en hij regeerde daar als koning.
    2 En de koning Demetrius dat horende, vergaderde een grote krijgsmacht, en trok hem tegen om te strijden.
    3 En Demetrius zond Jonathan brieven met vreedzame woorden, om hem grotelijks te verheffen.
    4 Want hij zeide: Laat ons hem voorkomen om met hem vrede te maken, eer hij vrede make met Alexander tegenons;
    5 Want hij zal gedachtig zijn al het kwaad, dat wij tegen hem gedaan hebben, en tegen zijn broeders, en tegen zijnvolk.
    6 En hij gaf hem macht om krijgsvolk te vergaderen, en de wapenen gereed te maken; en dat hij zijn medegenoot inde wapenen zou zijn; en de gijzelaars, die op de burcht waren, gebood hij hem over te geven.
    7 En Jonathan kwam te Jeruzalem, en hij las deze brieven voor de oren van al het volk, en van degenen, die op deburcht waren.
    8 En zij vreesden met grote vreze, als zij hoorden dat de koning hem macht gegeven had om krijgsvolk teverzamelen.
    9 En die op de burcht waren gaven de gijzelaars over aan Jonathan, en hij gaf ze weder aan hun ouders.
    10 En Jonathan woonde te Jeruzalem, en hij begon de stad op te bouwen, en te vernieuwen.
    11 En hij gebood de werklieden, dat zij de muren zouden opbouwen en de berg Sion rondom met vierkante stenen,tot een sterkte, en zij deden alzo.
    12 En de vreemdelingen, die in de sterkte waren, die Bacchides had gebouwd, vloden;13 En een ieder verliet zijn plaats, en trok naar zijn land.
    14 Alleen in Bethsura zijn enigen overgebleven van degenen, die de wet en de geboden verlaten hadden, want ditwas hun toevlucht.
    15 En Alexander, de koning, horende de beloften, die Demetrius aan Jonathan gezonden had, als zij hem haddenverhaald de oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan had en zijn broeders, en de arbeid, die zij uitgestaan hadden.
    16 Zo zeide hij: Zouden wij ook een zodanige man vinden? Laat ons dan nu hem tot een vriend maken, en tot onzebondgenoot.
    17 En hij schreef aan hem brieven en zond die aan hem, van deze inhoud:
    18 De koning Alexander wenst zijn broeder Jonathan voorspoed.
    19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig man zijt in sterkte, en dat gij bekwaam zijt om onze vriend te zijn.
    20 En nu wij stellen u op deze dag tot hogepriester van uw volk, en om een vriend van de koning genoemd teworden, en hij zond hem een purperen kleed, en een gouden kroon, zeggende: Dat gij het met ons houdt, en dat gij met ons vriendschap onderhoudt.
    21 En Jonathan trok de heilige rok aan in de zevende maand van het honderdenzestigste jaar, op het feest derLoofhutten, en hij vergaderde krijgsvolk, en maakte vele wapenen gereed.
    22 Demetrius hoorde deze dingen, en werd bedroefd, en zeide:
    23 Waarom hebben wij dit gedaan, dat Alexander ons voorgekomen is om vriendschap te maken met de Joden, omzich daarmee te sterken?
    24 Ik zal ook aan hen schrijven woorden van vermaning, en van hoogheid, en van geschenken, opdat zij tot mijnhulp mogen zijn.
    25 En hij schreef hun met deze woorden: De koning Demetrius wenst het volk der Joden voorspoed.
    26 Dat gij de verbonden met ons hebt gehouden, en gebleven zijt in onze vriendschap, en u tot onze vijanden niethebt begeven, hebben wij gehoord, en zijn daarover verblijd geweest.
    27 En nu blijft nog daarin, dat gij ons trouwe houdt, en wij zullen u alles goeds vergelden voor hetgeen gij ons doet.
    28 Wij zullen u vele lasten kwijtschelden, en u geschenken geven.
    29 En nu stel ik u vrij, en ik ontsla, u ten gevalle, al de Joden, van de tollen, en van de impost van het zout, en van dekroongelden, en van het derde deel van het gezaaide.
    30 En van de helft der boomvruchten, die ik behoor te ontvangen, ontsla ik u van deze dag af en voortaan, opdat gijdie ontvangt van het land Juda, en van die streken, die daarbij gevoegd zijn van het land Samarië en van Galilea, en dat van deze huidige dag af ten eeuwigen tijde.
    31 En Jeruzalem zij heilig, en vrij met haar landpalen, en tienden, en tollen.
    32 Ik geef ook de macht van de burcht te Jeruzalem over, en geef die aan de hogepriester, dat hij daarin mag stellenzodanige mannen, als hijzelf zal verkiezen, om die te bewaren.
    33 En alle ziel der Joden, die uit het land Juda gevangen zijn in mijn ganse koninkrijk, laat ik vrij om niet, en allenzullen de schattingen kwijtgescholden worden, ook van hun beesten.
    34 En alle feestdagen, en sabbatten en nieuwe maanden, en andere vastgestelde dagen, en drie dagen voor het feest,en drie dagen na het feest, al deze dagen zullen al de Joden, die in mijn rijk zijn, dagen van tolvrijheid en kwijtschelding wezen.
    35 Niemand zal macht hebben iets tegen hen te doen, of iemand van hen moeite aan te doen, over enigerlei zaak.
    36 En uit de Joden zullen tot de krijgslieden des konings aangeschreven worden tot dertigduizend man; en men zalhun gaven geven, gelijk betaamt de krijgslieden des konings. En uit hen zullen gesteld worden enigen in de grote sterkten des konings;
    37 En uit dezen zullen ook gesteld worden over de zaak des koninkrijks, waar trouw in gelegen is; en die overdezelve zijn en hun oversten zullen uit dezelve gesteld worden, en zij zullen wandelen naar hun wetten, gelijk ook de koning bepaald heeft in het land Juda.
    38 En aangaande de drie streken, die van het land van Samarië aan Judea gevoegd zijn, zullen aan Judea gevoegdblijven, dat zij gerekend worden onder één te zijn, om geens anderen macht onderworpen te zijn, dan van de hogepriester.
    39 De stad Ptolomaïs, en het land daartoe behorende, schenk ik aan het heiligdom te Jeruzalem, tot de onkosten, dieaan het heiligdom moeten gedaan worden.
    40 En ik geef ook jaarlijks vijftienduizend sikkelen zilver van de rekeningen des konings uit de plaatsen die hemtoebehoren.
    41 En al dat nog overschiet, dat zij nog niet hebben gegeven van de behoeften, gelijk in de eerste jaren, dat zullen zijvan nu aan geven tot de werken des tempels.
    42 En boven deze, de vijfduizend sikkelen zilver, die zij ontvingen uit de inkomsten, gelijk in de eerste jaren van dejaarlijkse rekeningen des heiligdoms, die worden ook kwijtgescholden, omdat ze de priesters toebehoren, die de dienst doen.
    43 En allen, die in de tempel te Jeruzalem zullen vluchten, en die in al de landpalen daarvan het recht des konings, ofenige andere zaken, schuldig zijn, zullen losgelaten worden; en al wat zij in mijn koninkrijk hebben.
    44 En tot het opbouwen en vernieuwen van de werken des heiligdoms zullen de kosten gegeven worden uit derekening van de koning.
    45 Ook om de muren van Jeruzalem op te bouwen, en rondom sterk te maken, zullen de kosten gegeven worden uitde rekening des konings; en ook tot het opbouwen van de muren, die in Judea zijn.
    46 Als nu Jonathan en het volk deze woorden hoorden, geloofden zij ze niet, en namen ze niet aan, omdat zijgedachten aan dat grote kwaad, dat hij in Israël gedaan had, en dat hij hen zeer verdrukt had.
    47 Maar het dacht hun goed dat zij het houden zouden met Alexander, omdat hij hun de eerste aanleider tot woordenvan vrede was geweest; en zij hielden het met hem al die tijd.
    48 En de koning Alexander vergaderde een grote krijgsmacht, en legerde zich tegen Demetrius.
    49 En deze twee koningen begonnen te strijden, en het leger van Demetrius nam de vlucht, en Alexander vervolgdehet, en kreeg de overhand over hen.
    50 En als hij zeer sterk aanhield in de slag, tot de ondergang der zon toe, zo viel Demetrius op die dag.
    51 En Alexander zond aan Ptolomeüs de koning van Egypte, gezanten, die volgens deze woorden zeiden:
    52 Dewijl ik wedergekeerd ben in het land van mijn koninkrijk, en gezeten ben op de troon mijner vaderen, en hetgebied bemachtigd heb, en Demetrius verslagen hebbende, onze landen weder heb veroverd;
    53 En tegen hem heb gestreden, en hij en zijn leger door ons verslagen is, en wij gezeten zijn op de troon van zijnkoninkrijk;
    54 Laat ons dan nu met elkander vriendschap maken, en geef gij nu uw dochter mij ten huwelijk, en ik zal uwschoonzoon zijn, en ik zal u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn.
    55 En de koning Ptolomeüs antwoordde, en zeide: Gelukkig is de dag, waarop gij zijt wedergekeerd in het land uwervaderen, en gezeten zijt op de troon van hun koninkrijk.
    56 En nu ik zal u doen hetgeen gij geschreven hebt; doch kom mij tegemoet tot Ptolomaïs, opdat wij elkander mogenzien, en ik zal u tot mijn schoonzoon nemen, gelijk gij gezegd hebt.
    57 En Ptolomeüs trok uit Egypte, hij en zijn dochter Cleopatra; en zij kwamen te Ptolomaïs in hethonderdentweeënzestigste jaar.
    58 En de koning Alexander ontmoette hem, en hij gaf hem Cleopatra, zijn dochter, en hield haar bruiloft inPtolomaïs, gelijk de koningen, in grote heerlijkheid.
    59 En de koning Alexander schreef aan Jonathan, dat hij hem zou ontmoeten.
    60 En hij reisde met grote heerlijkheid naar Ptolomaïs, en ontmoette beide de koningen, en gaf hun en hun vrienden,zilver en goud, en vele gaven, en hij vond genade bij hen.
    61 En daar vergaderden tegen hem enige boosaardige mannen uit Israël, verbrekers der wet, om hem tebeschuldigen. Doch de koning lette op hen niet.
    62 Maar de koning gebood dat men Jonathan zijn klederen zou uittrekken, en hem een purperen kleed zou aandoen,hetwelk zij deden; en de koning zette hem bij zich;
    63 En zeide tot zijn oversten: Gaat uit met hem in het midden van de stad, en laat hem uitroepen, dat niemand hemvan enige zaak beschuldige, en dat niemand hem moeite aandoe over enige zaak.
    64 En het geschiedde, als zijn beschuldigers zijn heerlijkheid zagen, gelijk uitgeroepen was, en dat hem een purperenkleed was aangedaan, zo vloden zij allen.
    65 En de koning verheerlijkte hem, en schreef hem onder zijn voornaamste vrienden, en hij stelde hem tot eenoverste van het krijgsvolk, en tot een metgezel in de regering.
    66 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem met vrede, en met vreugde.
    67 En in het honderdenvijfenzestigste jaar kwam Demetrius, de zoon van Demetrius, van het eiland Creta, in hetland zijner vaderen.
    68 En Alexander, dat horende, werd zeer bedroefd, en keerde weder naar Antiochië.
    69 En Demetrius stelde Apollonius, die over Celo-Syrië was gezet, en vergaderde een grote krijgsmacht, en legerdezich in Jamnia, en zond tot Jonathan, de hogepriester, zeggende:
    70 Zult gij alleen u verheffen tegen ons, en ben ik om uwentwil tot een spot en smaadheid geworden; waarom maaktgij de meester tegen ons in de bergen?
    71 Nu dan, indien gij u vertrouwt op uw krijgsmacht, kom af tot ons in het vlakke veld, en laat ons daar metelkander strijden, want bij mij is de macht der steden.
    72 Vraag daarnaar, en leer wie ik ben, en wie de anderen zijn die ons helpen; en zij zullen u zeggen, dat uw voetenvoor ons niet zullen kunnen vaststaan; daar uw vaderen tweemaal op de vlucht zijn geslagen in hun eigen land.
    73 En nu, gij zult niet kunnen bestaan tegen de ruiterij, en een zo grote krijgsmacht, in dit vlakke veld, waar geensteen, noch rots, noch plaats is om te vlieden.
    74 Als nu Jonathan deze woorden van Apollonius hoorde, zo werd hij ontroerd in zijn gemoed; en hij verkoortienduizend mannen, en trok uit Jeruzalem, en Simon, zijn broeder, ontmoette hem, om hem te helpen.
    75 En hij legerde zich tegen Joppe, en zij sloten hem uit de stad, omdat de bezetting van Apollonius binnen Joppewas, en zij bestormden haar.
    76 En die van de stad, vrezende, deden open en Jonathan vermeesterde Joppe.
    77 Apollonius, dit horende, kwam met een leger van drieduizend ruiters en veel krijgsvolk;
    78 En hij trok naar Azote, alsof hij daar door wilde reizen, en meteen trok bij naar het vlakke veld, omdat hij eengrote menigte had van ruiterij, en op haar vertrouwde.
    79 En Jonathan vervolgde hem van achteren naar Azote, en de legers raakten met elkaar ten strijde achter hem.
    80 En Apollonius liet achter hen in het verborgene duizend ruiters.
    81 En Jonathan vernam dat achter hem een lage gelegd was, en zij omsingelden zijn leger, en zij schoten hun pijlenop het volk van des morgens vroeg tot de avond, en het volk stond stil gelijk Jonathan gelast had; en hun paarden waren vermoeid.
    82 En Simon, zijn krijgsvolk voortgebracht hebbende, viel aan op de slagorden, want de ruiterij was afgemat, en zijwerden door hem geslagen en zij vloden;
    83 En de ruiterij werd verstrooid in het vlakke veld, en vloden naar Azote, en begaven zich in Beth-Dagon, hetwelkwas de tempel van hun afgod, om daar behouden te zijn.
    84 En Jonathan verbrandde Azote en al de steden rondom haar, en nam al haar roof en verbrandde ook de tempel vanDagon, met allen, die daarin gevloden waren, met vuur.
    85 En die met het zwaard waren omgebracht, met die verbrand werden, waren tot achtduizend man.
    86 En Jonathan trok vandaar op, en legerde zich tegen Askalon, en die van de stad gingen uit hem tegemoet metgrote heerlijkheid.
    87 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem, met degenen die bij hem waren, hebbende grote buit.
    88 En het geschiedde, toen de koning Alexander deze dingen gehoord had, dat hij voortvoer om Jonathan teverheerlijken.
    89 En hij zond hem een gouden gesp, gelijk de gewoonte is, dat de bloedvrienden der koningen gegeven worden, enhij gaf hem de stad Accaron met al haar landpalen tot een erfgift.

    1 Makkabeeën 11

    1 De koning van Egypte vergaderde veel krijgsvolk, gelijk daar is het zand aan de oever der zee en vele schepen, enhij zocht het koninkrijk van Alexander te bemachtigen met bedrog, en het te brengen aan zijn koninkrijk.

    2 En hij trok in Syrië met vreedzame woorden, en die van de steden openden hem de poorten, en gingen hemtegemoet, daar het bevel van de koning Alexander was, dat men hem zou tegemoet gaan, omdat hij zijn schoonvader was.

    3 En als Ptolomeüs nu in de steden kwam, stelde hij in iedere stad krijgsvolk tot bezetting.

    4 En toen hij nabij Azote kwam, zo toonden zij hem de tempel van Dagon met vuur verbrand, en Azote met haarvoorsteden verwoest, en de dode lichamen weggeworpen, en de verbrande mensen, die Jonathan verbrand had in de oorlog. Want zij hadden ze tot hopen gemaakt in zijn weg.

    5 En zij vertelden de koning wat Jonathan gedaan had, om hem veracht te maken; en de koning zweeg,

    6 En Jonathan kwam de koning tegemoet tot Joppe met grote heerlijkheid, en zij groetten elkander en zij sliepenaldaar.

    7 En Jonathan reisde met de koning tot de rivier, genoemd Eleutherus, en keerde weder naar Jeruzalem.
    8 De koning Ptolomeüs nu, de heerschappij verkregen hebbende over de zeesteden tot Seleucië toe, dat aan de zeegelegen is, dacht tegen Alexander kwade overdenkingen.
    9 En hij zond gezanten aan de koning Demetrius, zeggende: Welaan, laat ons met elkander een verbond maken, en ikzal u mijn dochter geven die Alexander heeft, en gij zult koning zijn over het koninkrijk van uw vader.
    10 Want het berouwt mij dat ik hem mijn dochter heb gegeven, want hij heeft mij gezocht te doden.
    11 En hij maakte hem veracht, omdat hij zijn koninkrijk begeerde.
    12 En hij nam zijn dochter weg, en gaf haar aan deze Demetrius, en hij werd van Alexander vervreemd, en hunvijandschap werd openbaar.
    13 En Ptolomeüs kwam te Antiochië, en zette op zijn hoofd twee koninklijke hoeden, een van Azië, en een vanEgypte.
    14 En de koning Alexander was op die tijd in Cilicië, omdat de inwoners dezer plaats afvielen.
    15 En Alexander, dit horende, kwam om tegen hem te oorlogen; en Ptolemeüs toog uit, en ontmoette hem met eensterke macht, en hij sloeg hem in de vlucht.
    16 En Alexander vlood naar Arabië, opdat hij daar mocht beschermd zijn. Doch de koning Ptolomeüs werdverhoogd.
    17 En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af, en zond dat aan Ptolomeüs.
    18 En de koning Ptolomeüs stierf de derde dag daarna, en degenen, die in zijn sterkten waren, werden omgebrachtdoor degenen, die in die sterkten waren.
    19 En Demetrius werd koning in het honderdenzevenenzestigste jaar.
    20 In die dagen vergaderde Jonathan die uit Judea, om de burcht te Jeruzalem in te nemen, en maakte tegen dezevele instrumenten van geweld.
    21 En sommigen, die hun eigen volk haatten, mannen, die de wet verbraken, reisden heen naar de koning, enboodschapten hem dat Jonathan de burcht belegerde.
    22 En hij, dit horende, werd gram; en zodra hij het hoorde, spande hij terstond aan, en kwam te Ptolomaïs, enschreef aan Jonathan dat hij met het beleg zou ophouden, en dat hij op het allerspoedigste hem tegemoet zou komen tot Ptolomaïs, om met hem te spreken.
    23 Hetwelk Jonathan, verstaan hebbende, beval dat men met de belegering zou voortgaan, en hij verkoos enige vande ouderlingen Israëls, en van de priesters, en begaf zichzelf in het gevaar.
    24 En hij nam met zich zilver, en goud en kostelijke klederen, en andere geschenken zeer vele, en hij reisde naar dekoning te Ptolomaïs, en hij vond genade bij hem.
    25 En enige goddelozen uit het volk der Joden beschuldigden hem.
    26 Doch de koning deed hem, gelijk hem gedaan hadden de koningen, die voor hem waren geweest, en hijverhoogde hem in tegenwoordigheid van al zijn vrienden.
    27 En hij bevestigde hem in het hogepriesterschap, en in alle andere zaken, waarmee hij tevoren was vereerdgeweest; en hij maakte hem tot een opperste van zijn voornaamste vrienden.
    28 En Jonathan verzocht de koning dat hij Judea, en de drie streken, en het land van Samarië vrij zou maken, enbeloofde hem driehonderd talenten.
    29 En de koning vond dat goed, en hij schreef aan Jonathan brieven over al deze dingen, zijnde van deze inhoud: 30 De koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan, en het volk der Joden, voorspoed.
    31 Het afschrift van de brief, die wij geschreven hebben aan Lasthenes, onze neef, van ulieden, schrijven wij ookaan u, opdat gij het moogt zien.
    32 Wij hebben voorgenomen aan het volk der Joden, die onze vrienden zijn, en die aan ons houden hetgeen recht is,goed te doen, vanwege hun goedwillendheid jegens ons.
    33 Daarom hebben wij hun toegelegd de landpalen van Judea; de drie streken, Aferema, Lydda en Ramatha, welkevan het land van Samarië gevoegd zijn bij Judea; en al hetgeen wat daaraan behoort, geven wijl aan allen die te Jeruzalem offeren; en dat in plaats van de koninklijke renten, die de koning tevoren jaarlijks van hen ontving van het gewas der aarde, en van de boomvruchten.
    34 En al de andere inkomsten, die ons toebehoren, zo van tienden als van tollen, die ons toebehoren, en dezoutpannen, en de kroongelden die ons toebehoren, al deze dingen vergunnen wij hun, van nu af.
    35 En geen ding van deze alle zal van nu aan tot enige tijd teniet gedaan worden.
    36 Zo bezorg dan nu dat een afschrift van deze alle gemaakt worde, en laat het aan Jonathan geven, en gesteldworden op de heilige berg in een bekwame en vermaarde plaats.
    37 En Demetrius ziende dat het land voor hem in stilte was, en dat daar niets was dat zich tegen hem stelde, zo heefthij al zijn krijgsvolk laten gaan, een ieder naar zijn plaats; uitgenomen het vreemde krijgsvolk, dat hij van de vreemde eilanden en volken had aangenomen; daarom al het krijgsvolk, dat hij van zijn vaderen ontvangen had, is hem hatende geworden.
    38 En daar was een zekere Tryfon onder degenen die eertijds aan Alexanders zijde waren, welke ziende dat al hetkrijgsvolk tegen Demetrius murmureerde, reisde naar Simalkuë, de Arabier, die het kind Antiochus, de zoon van Alexander, opvoedde;
    39 En hij hield bij hem aan, dat bij deze aan hem zou overgeven, opdat hij in zijns vaders plaats koning zou zijn; enverhaalde hem ook wat Demetrius uitgericht had, en hoe dat zijn krijgsvolk hem vijandig was, en hij bleef daar vele dagen.
    40 En Jonathan zond brieven tot de koning Demetrius, dat hij degenen, die op de burcht van Jeruzalem en in desterkten waren, zou willen uitwerpen, want zij streden tegen Israël.
    41 En Demetrius zond aan Jonathan, zeggende: Ik zal niet alleen dat doen aan u en uw volk, maar ik zal u met groteheerlijkheid verheerlijken, en ook uw volk, zo wanneer ik goede gelegenheid zal verkrijgen.
    42 Gij zult dan nu wel doen, dat gij mij mannen zendt, die mij helpen strijden, omdat al mijn krijgsvolk mij isafgevallen.
    43 En Jonathan zond hem naar Antiochië drie duizend kloeke en dappere mannen, en die kwamen tot de koning, ende koning werd verheugd over hun komst.
    44 En die van de stad vergaderden in het midden van de stad, omtrent honderdentwintigduizend man, en wilden dekoning doden.
    45 En de koning vluchtte op het koninklijke hof, en die van de stad namen de toegangen der stad in, en begonnenhem te bestrijden.
    46 En de koning riep de Joden te hulp, en zij vergaderden allen te zamen bij hem, en verstrooiden zich door de stad.
    47 En zij doodden in de stad op die dag honderdduizend man, en staken de stad in brand, en zij kregen op die daggrote buit, en verlosten de koning.
    48 En die van de stad ziende dat de Joden de stad bemachtigd hadden, gelijk zij wilden, zijn in hun gemoedverslagen geworden, en riepen tot de koning met smeking,
    49 Zeggende: Geef ons de rechter hand, en laat de Joden ophouden ons en de stad te bestrijden.
    50 En zij wierpen hun wapenen weg, en maakten vrede; en de Joden bekwamen grote eer, zo bij de koning als bijallen die in zijn rijk waren; en zij keerden weder naar Jeruzalem, hebbende grote buit.
    51 En de koning Demetrius ging zitten op de troon van zijn koninkrijk, en het land was voor hem in stilte.
    52 En hij hield niet van hetgeen hij beloofd had, en werd vervreemd van Jonathan, en hij vergold hem niet naar deweldaden, die bij hem bewezen had, maar hij heeft hem zeer verdrukt.
    53 En na deze is Tryfon wedergekeerd, en Antiochus, het jonge kind, met hem, en dat werd koning, en hij zette hemde koninklijke hoed op.
    54 En tot hem vergaderden al de krijgsknechten, die Demetrius afgedankt had, en die streden tegen hem, en hijvlood, en werd op de vlucht gedreven.
    55 En Tryfon kreeg de beesten, en bemachtigde de stad van Antiochië.
    56 En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan, zeggende: Ik bevestig u in het hogepriesterschap, en stel u over devier streken, en dat gij een van de vrienden des konings zult zijn.
    57 En hij zond hem veel goudwerk tot zijn dienst, en hij gaf hem macht om te mogen drinken uit goudwerk, en omeen purperkleed te dragen, en om een gouden gesp te hebben.
    58 En hij stelde zijn broeder Simon tot een overste van de gewesten van Tyrus af, tot de landpalen van Egypte toe.
    59 En Jonathan trok uit, en reisde over de rivier, door de steden, en al de krijgsmachten van Syrië vergaderden bijhem om hem te helpen strijden, en hij kwam tot Askalon, en die van de stad kwamen hem zeer statig tegemoet.
    60 En hij vertrok vandaar naar Gaza, en van die van Gaza uitgesloten zijnde, belegerde hij haar rondom, enverbrandde haar voorsteden met vuur, en plunderde ze.
    61 En die van Gaza baden Jonathan, en hij gaf hun de rechterhand, en hij nam de zonen hunner oversten totgijzelaars, en zond hen naar Jeruzalem, en doorreisde dat land tot Damaskus toe.
    62 Jonathan, horende dat de oversten van Demetrius te Kades in Galilea waren, met veel krijgsvolk, willende hemuit dat land verdrijven;
    63 Is hun tegemoet getrokken; en liet zijn broeder Simon in het land.
    64 En Simon belegerde Bethsura, en hij bestormde de stad vele dagen, en hield haar besloten.
    65 En zij baden hem dat zij de rechterhand mochten hebben, en hij gaf ze hun; en hij verdreef hen vandaar, en namde stad in, en bestelde bezetting daarin.
    66 Doch Jonathan legerde zich met zijn leger tegen het meer Gennesareth, en des morgens vroeg trokken zij naar hetvlakke veld Nazor.
    67 En ziet, het leger der vreemden ontmoette hem in dat veld, en zij zonden een hinderlaag tegen hem uit in debergen, en zij ontmoetten hen van voren.
    68 En de hinderlaag brak op uit haar plaatsen, en leverde hun slag.
    69 En allen die bij Jonathan waren, namen de vlucht, en daar was niet een van dezen bij hem gebleven, danMattathias, de zoon van Absalom, en Judas de zoon van Calfi, die oversten waren van het krijgsvolk des legers.
    70 En Jonathan verscheurde zijn klederen, en legde aarde op zijn hoofd, en bad God.
    71 En hij keerde weder tot hen, en streed, en hij dreef hen op de vlucht, en zij vloden.
    72 Hetwelk ziende degenen, die van hem gevloden waren, keerden weder tot hem, en vervolgden hen met hem totKades toe, tot hun leger toe, en zij legerden zich daar.
    73 En daar vielen van de vreemden op die dag, tot drieduizend man, en Jonathan keerde weder naar Jeruzalem.

    1 Makkabeeën 12

    1 Jonathan ziende dat de gelegenheid des tijds hem gunstig was, verkoos mannen, en zond hen naar Rome, om devriendschap met hen te bevestigen, en weder te vernieuwen.
    2 En hij zond ook aan de Spartiaten, en andere plaatsen brieven van dezelfde inhoud.
    3 En zij reisden naar Rome, en kwamen in de raad, en zeiden: Jonathan, de hogepriester, en het volk der Jodenhebben ons gezonden, om weder voor hen te vernieuwen de vriendschap en gemeenschap van wapenen, gelijk tevoren.
    4 En zij gaven hun brieven aan de inwoners van elke plaats, dat zij hen met vrede zouden geleiden in het land Juda.
    5 En dit is het afschrift van de brieven, die Jonathan geschreven heeft aan de Spartiaten:
    6 Jonathan de hogepriester, en de raad des volks, en de priesters, en het andere volk der Joden wensen de Spartiaten,hun broeders, voorspoed.
    7 Daar ook tevoren brieven zijn gezonden aan Onias, de hogepriester, door Areüs, die toen koning onder u was, datgij onze broeders zijt, gelijk het afschrift hier onder gesteld bewijst,
    8 En daar Onias de man, die daarmee gezonden was, zeer eerlijk heeft ontvangen, en de brieven aangenomen, inwelke verklaring werd gedaan van gemeenschap van wapenen, en vriendschap;
    9 Hoewel wij dan dit nu niet van node hebben, als die tot onze troost hebben de heilige boeken, die in onze handenzijn;
    10 Zo hebben wij nochtans ons onderwonden aan u te zenden, om de broederschap en vriendschap, die wij met uhebben, weder te vernieuwen, opdat wij van u niet zouden vervreemd worden; want daar is een lange tijd tussen gekomen, sedert gij aan ons hebt gezonden.
    11 Wij dan zullen in alle gelegenheid zonder ophouden uwer gedenken, zo op onze feestdagen, als anderegevoegelijke dagen, in de ófferanden die wij offeren, en ook in onze gebeden, gelijk het behoort en betamelijk is de broederen gedachtig te zijn.
    12 En wij verheugen ons ook over uw heerlijkheid.
    13 Wat ons aangaat, vele verdrukkingen en vele oorlogen omringen ons, en al de koningen, die rondom ons zijn,doen ons oorlog aan.
    14 Wij hebben dan ulieden en onze andere bondgenoten en vrienden in deze oorlogen niet willen lastig zijn.
    15 Want wij hebben hulp uit de hemel, die ons te hulp komt, en wij zijn verlost van onze vijanden, en onze vijandenzijn vernederd.
    16 Zo hebben wij dan verkoren Numenius, Antiochus’ zoon, en Antipater, Jasons zoon, en hebben hen gezonden aande Romeinen, om de voorgaande vriendschap en gemeenschap van wapenen met hen weder te vernieuwen. 17 En wij hebben hun gelast, dat zij ook tot u zouden reizen, en u groeten, en u overleveren onze brieven van de vernieuwing van onze broederschap.
    18 En voorts zult gij wel doen, dat gij ons hierop antwoordt.
    19 Dit is het afschrift der brieven, die zij aan Onias gezonden hebben;
    20 Areüs, de koning der Spartiaten, wenst de hogepriester Onias alle voorspoed.
    21 Daar is in de schriften gevonden, aangaande de Spartiaten en de Joden, dat zij broeders zijn, en dat zij zijn uit hetgeslacht van Abraham.
    22 En nu nadat wij deze dingen verstaan hebben, zo zult gij wel doen, dat gij ons schrijft van uw welstand.
    23 En wij schrijven u weder, uw vee en al wat gij hebt, is ons, en al wat wij hebben, is uw. Wij hebben dan enigengelast, dat zij u dit zouden aanzeggen, naar deze inhoud.
    24 En Jonathan, horende dat de oversten des konings Demetrius wederkwamen met een grote macht, meer dantevoren, om tegen hem te strijden,
    25 Vertrok uit Jeruzalem, en hij ontmoette hen in het land Amathitis want hij gaf hun geen tijd om in zijn land tevallen.
    26 En hij zond verspieders in zijn leger, die, wedergekeerd zijnde, boodschapten hem, dat zij het zo geschikt hadden,om hen des nachts te overvallen.
    27 Als nu de zon ondergegaan was, gebood Jonathan, dat degenen die met hem waren zouden waken, en in dewapenen zijn, en zich gereed houden tot de strijd, de gehele nacht; en hij stelde buitenwachten rondom het leger.
    28 En de vijanden hoorden dat Jonathan en die met hem waren tot de strijd gereed waren, en vreesden, en werden inhun hart verslagen, en ontstaken vuren in hun leger, en vertrokken.
    29 En Jonathan en die met hem waren wisten het niet tot de morgenstond, want toen zagen zij de vuren branden.
    30 En Jonathan vervolgde hen achterna, en achterhaalde hen niet, want zij waren al over de rivier Eleutherusgetrokken.
    31 En Jonathan week heen naar de Arabieren genoemd Zabadeeën, en hij sloeg hen, en kreeg hun buit.
    32 En optrekkende, kwam hij naar Damaskus, en trok door het ganse land.
    33 En Simon toog uit, en doortrok het land af tot Askalon toe, en tot de naaste sterkten, en week heen naar Joppe, ennam het in.
    34 Want horende, dat zij de sterkte wilden overgeven aan die het met Demetrius hielden, zo stelde hij daar eenbezetting in, om ze te bewaren.
    35 En Jonathan keerde weder, en riep de ouderlingen van het volk bijeen, en hield met hen raad, om sterkten tebouwen in Judea;
    36 En om de muren van Jeruzalem hoger op te trekken, en om een grote hoogte op te maken midden tussen deburcht en de stad, om die van de stad te scheiden, dat hij alleen zou zijn, en opdat zij niet zouden kunnen kopen, noch verkopen.
    37 En zij vergaderden om de stad op te bouwen, en hij kwam bij de muur aan de beek, die aan het oosten is, en zijvermaakten de plaats, genoemd Cafenatha.
    38 En Simon bouwde Adida in Sefala, en sterkte de deuren en grendelen.
    39 En Tryfon zocht in Azië als koning te regeren, en een koninklijke hoed op te zetten, en zijn hand te slaan aan dekoning Antiochus.
    40 En vrezende, dat Jonathan hem zulks mogelijk niet zou toelaten, en dat hij te eniger tijd tegen hem oorlog zouvoeren, zo zocht hij middelen om hem te krijgen en om te brengen.
    41 En opbrekende, kwam hij tot Bethsan, en Jonathan kwam hem tegemoet met veertigduizend man, ten strijduitgelezen, en hij kwam ook tot Bethsan.
    42 En Tryfon ziende dat hij daar met een grote krijgsmacht was vreesde tegen hem de handen uit te strekken.
    43 Maar ontving hem met grote eer, en beval hem aan al zijn vrienden, en gaf hem geschenken, en gelastte al zijnvrienden, dat zij hem zouden gehoorzamen zijn als hemzelf.
    44 En hij sprak Jonathan aldus aan: Waarom hebt gij al dit volk zo gekweld, daar tussen ons geen oorlog is ontstaan?
    45 Nu dan zend dezen weder naar hun huizen, en verkies uzelf enige weinige mannen, die met u zullen wezen, enkom met mij herwaarts tot Ptolomaïs, en ik zal u overgeven die stad en al de andere sterkten, en de andere krijgsmachten, en allen die over de inkomsten gesteld zijn, en ik zal wederkeren en vertrekken, want om dezer oorzaak wil ben ik hier.
    46 En hij, hem gelovende, deed gelijk hij zeide, en hij zond het krijgsvolk heen, en zij trokken naar het land vanJuda.
    47 En hij liet bij zich blijven drieduizend man, van welke hij tweeduizend liet gaan in Galilea, en duizend trokkenmet hem.
    48 Maar zodra Jonathan binnen Ptolomaïs was gekomen, sloten die van Ptolomaïs de poorten toe, grepen hem, en zijdoodden met het zwaard allen, die met hem ingekomen waren.
    49 En Tryfon zond krijgsmachten en ruiterij naar het land van Galilea, en naar het grote vlakke veld, om teverdelgen allen, die met Jonathan waren geweest.
    50 Maar zij, verstaan hebbende, dat hij gegrepen en omgekomen was, en die met hem waren, zo vermaanden zijelkander, en zij trokken dicht aaneengesloten, bereid om te strijden.
    51 En degenen, die hen vervolgden, ziende dat het hun leven gold, zijn wedergekeerd.
    52 En zij kwamen allen in het land van Juda, en beweenden Jonathan, en die met hem waren geweest, en zijvreesden zeer, en het ganse Israël bedreef zeer grote rouw.
    53 Want alle heidenen, die rondom hen waren, zochten hen te verdelgen,
    54 Want zij zeiden: Zij hebben noch overste, noch helper; laat ons hen nu dan bestrijden, en laat ons hun gedachtenisuit de mensen uitroeien.

    1 Makkabeeën 13

    1 En Simon, horende dat Tryfon een grote krijgsmacht bijeenvergaderde, om te komen naar het land van Juda, en hette verdrukken;
    2 En ziende dat het volk zeer beangst en bevreesd was, ging hij op naar Jeruzalem, en vergaderde het volk,
    3 En vermaande hen, en zeide tot hen: Gij weet zelf, wat ik en mijn broeders, en het huis mijns vaders gedaanhebben voor de wetten en voor het heiligdom, en de oorlogen en de benauwdheden, die wij gezien hebben.
    4 Daarom zijn al mijn broeders omgekomen, om Israëls wil, en ik alleen ben overgebleven.
    5 En nu het zij verre van mij, dat ik mijn ziel zou sparen in enige tijd der verdrukking, want ik ben niet beter dan almijn broeders.
    6 Maar ik zal wraak doen voor mijn volk, en voor het heiligdom, en voor uw vrouwen en kinderen; daar al deheidenen tezamen gekomen zijn om ons vanwege de vijandschap te vermorzelen.
    7 En hij wekte de geest des volks op, doordat zij deze woorden hoorden.
    8 En zij antwoordden met een grote stem zeggende: Gij zijt onze overste, in plaats van Judas en Jonathan, uwbroeders.
    9 Voer gij onze oorlog, en wij zullen alles doen wat gij ons zult zeggen.
    10 En hij vergaderde alle strijdbare mannen, haastte zich de muren van Jeruzalem op te bouwen, en hij versterkte destad rondom.
    11 En hij zond Jonathan, de zoon van Absalom, en met hem een grote macht, naar Joppe; en hij verdreef daaruitdegenen die daarin waren, en hij bleef aldaar.
    12 En Tryfon brak op van Ptolomaïs, om met grote macht in het land van Juda te komen; en Jonathan was bij hem inbewaring.
    13 Simon nu legerde zich in Adidis, tegenover het vlakke veld.
    14 En Tryfon, verstaan hebbende dat Simon was opgestaan in plaats van zijn broeder Jonathan, en dat hij tegen hemzou strijden, zond tot hem gezanten.
    15 Zeggende: Wij houden uw broeder Jonathan gevangen, om het geld dat hij aan des konings schatkamer schuldigis, vanwege de zaken die hij te bedienen heeft gehad.
    16 Zend dan nu honderd talenten zilver, en twee van zijn zonen tot gijzelaars, opdat, als hij losgelaten zal zijn, hijvan ons niet afvalle, en wij zullen hem loslaten.
    17 En Simon, hoewel hij wist dat zij tot hem bedrog spraken, zond het geld, en de twee zoontjes, opdat hij misschienbij het volk niet grote vijandschap op zich zou laden.
    18 Die zeggen zouden: Omdat hij hem het geld en de kinderen niet gezonden heeft, zo is zijn broeder omgekomen.19 Hij zond dan de zoontjes en honderd talenten; doch hij bedroog hem met leugen, en liet Jonathan niet los.
    20 En na deze kwam Tryfon, om in het land te vallen, en om dat te verwoesten, en hij nam zijn weg in het ronde naarAdora; en Simon en zijn leger trokken hem tegen in alle plaatsen, waar hij heentrok.
    21 En die in de burcht waren zonden gezanten aan Tryfon, om hem te doen haasten, dat hij tot hen zou willen komendoor de woestijn, en hun proviand toezenden.
    22 Tryfon dan maakte al zijn ruiterij gereed, om daarheen te trekken; en in die nacht had het zeer gesneeuwd, en hijtrok vanwege de sneeuw niet, maar brak op, en trok naar Galaäditis.
    23 En toen hij tot Bascama naderde, doodde hij Jonathan, en hij werd daar begraven.
    24 En Tryfon keerde weder, en trok naar zijn land.
    25 En Simon, enigen zendende, nam de beenderen van zijn broeder Jonathan, en zij begroeven hem te Modin, destad zijner vaderen.
    26 En geheel Israël maakte een zeer grote rouw over hem, en beweende hem vele dagen.
    27 En Simon bouwde over het graf van zijn vader, en van zijn broeders, een gebouw, en trok het op met geslepenstenen, van achteren en van voren zeer sierlijk.
    28 En hij stelde daarop zeven pyramiden, de ene recht over de andere, voor zijn vader, zijn moeder, en zijn vierbroeders.
    29 En bij deze maakte hij enige instrumenten, rondom stellende enige grote pilaren, en hij maakte op de pilarenallerlei soort van wapenen, tot een eeuwige naam; en bij deze wapenen schepen ingehouwen, om gezien te worden door allen, die op de zee varen.
    30 Dit is het graf, dat hij maakte te Modin, hetwelk nog is tot op deze dag.
    31 En Tryfon ging bedriegelijk om met de jonge koning Antiochus, en doodde hem.
    32 En regeerde als koning in zijn plaats; en zette op de koninklijke hoed van Azië, en bracht een grote plaag over hetland.
    33 En Simon bouwde de sterkten van Judea op, en bemuurde ze met hoge torens, en grote muren en torens, enpoorten, en grendels; en bestelde proviand in de sterkten.
    34 En Simon verkoor enige mannen, die hij zond naar de koning Demetrius, dat hij het land vrijdom zou willengeven, omdat al de handelingen van Tryfon enkel roverijen waren geweest.
    35 En Demetrius, de koning, zond aan hem volgens deze woorden, en antwoordde hem, en schreef aan hemdusdanige brief:
    36 De koning Demetrius wenst de hogepriester Simon, de vriend der koningen, en de ouderlingen, en het ganseJoodse volk, voorspoed.
    37 De gouden kroon, en het bruine purperen kleed, die gij mij gezonden hebt, hebben wij ontvangen; en wij zijnbereid om met u te maken een grote vrede, en te schrijven aan degenen, die over de schattingen gesteld zijn, dat zij u vrijdom verlenen.
    38 Al wat wij u beloofd hebben, dat zal vast zijn, en de sterkten, die gij gebouwd hebt, zullen uwe zijn.
    39 Wij schelden u kwijt de mishandelingen en misdaden, tot op de dag van heden, en de kroongelden die gijschuldig zijt; en zo er iets anders is te Jeruzalem, dat tol betaald heeft, dat zal voortaan geen tol meer betalen. 40 En zo er enigen onder u zijn bekwaam om onder ons volk opgeschreven te worden, dat zij opgeschreven wordene, en laat tussen ons vrede zijn.
    41 In het honderdenzeventigste jaar is het juk der heidenen van Israël weggenomen.
    42 En het volk van Israël begon te schrijven in hun handschriften en koophandelingen: In het eerste jaar dat Simonde grote hogepriester was, en veldoverste, en leidsman der Joden.
    43 In die dagen bracht Simon zijn leger voor Gaza, en hij belegerde de stad rondom, en hij maakte een stormtoren,en bracht die aan de stad, en brak daarmee een toren, en nam hem in.
    44 En die in deze stormtoren waren sprongen uit in de stad, en daar geschiedde een grote beroerte in de stad.
    45 En die van de stad kwamen op de muren met vrouwen en kinderen, hun klederen verscheurende, en riepen meteen grote stem, biddende Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven.
    46 En zeiden: Wil met ons niet handelen naar onze boosheid, maar naar uw barmhartigheid.
    47 En Simon liet zich bewegen over hen, en verdelgde hen niet, maar wierp hen uit de stad; en hij zuiverde dehuizen waarin afgoden waren, en zo trok hij in de stad, Gode lofzingende en dankende.
    48 En hij wierp uit haar alle onreinheid, en stelde daarin om te wonen mannen, die de wet onderhielden, en hijversterkte haar, en bouwde zichzelf daarin een woonplaats.
    49 Die op de burcht te Jeruzalem waren, werden verhinderd uit en in te gaan in het land, te kopen en te verkopen, enzij leden grote hongersnood, en velen van hen stierven van honger.
    50 En zij riepen tot Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven, en hij gaf hun haar, en dreef hen vandaar uit, enhij reinigde de burcht van de besmettingen.
    51 En hij deed zijn intocht daarin op de drieëntwintigste dag van de tweede maand van het honderdeenenzeventigstejaar, met lofzegging en palmtakken, en met citers, en met cimbalen, en met snarenspel, en met lofzangen en liederen, dat een zo groot vijand uit Israël was uitgeroeid.
    52 En hij stelde in, dat die dag jaarlijks met verheuging zou gevierd worden.
    53 En hij versterkte de berg des tempels, die bij de burcht was, en hij ging daar wonen met al de zijnen.
    54 Simon, ziende dat zijn zoon Johannes nu tot een man geworden was, heeft hem gesteld tot een veldoverste over alhet krijgsvolk, en hij woonde in Gazara.

    1 Makkabeeën 14

    1 In het honderdtweeënzeventigste jaar vergaderde de koning Demetrius zijn krijgsmacht, en trok naar Medië, omhulp bijeen te trekken, om Tryfon te beoorlogen.
    2 Als Arsaces, de koning van Perzië en Medië, hoorde dat Demetrius in zijn landpalen was gekomen, zond hij eenvan zijn oversten om hem levend te krijgen.
    3 Deze trok heen en sloeg het leger van Demetrius, en hij kreeg hem, en bracht hem tot Arsaces, en die stelde hem inde gevangenis.
    4 Het land was in rust al de dagen van Simon, want hij zocht het welvaren van zijn volk, en zijn macht en zijnheerlijkheid was hun aangenaam al de dagen.
    5 En hij kreeg, boven al zijn heerlijkheid, Joppe tot een haven, en hij maakte dat de eilanden der zee een ingangvonden.
    6 En hij verbreidde zijn volk hun landpalen, en bemachtigde het land.
    7 En hij vergaderde vele gevangenen, en vermeesterde Gazara en Bethsura, en de burcht; en hij nam de onreinhedendaaruit weg, en er was niemand, die zich tegen hem stelde.
    8 Maar een ieder bouwde zijn land met vrede, en het land gaf zijn gewas, en de bomen des velds hun vruchten.
    9 De ouden zaten op de straten, en spraken allen met elkander van goede dingen, en de jongelingen deden heerlijkeoorlogskledingen aan.
    10 De steden voorzag hij van proviand, en hij voorzag hen met allerlei gereedschap om haar te versterken, zodat zijnheerlijke naam genoemd werd tot het uiterste der aarde.
    11 Hij maakte vrede in het land en Israël verheugde zich met grote verheuging.
    12 En een ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, en er was niemand die hen deed vrezen.
    13 Want die hen bestreden hielden op in het land, en de koningen waren vermorzeld in die dagen.
    14 Hij versterkte al de nederigen zijns volks; hij onderzocht naarstig de wet, en nam weg alle verbrekers der wet enalle bozen.
    15 Het heiligdom verheerlijkte hij, en vermenigvuldigde de vaten van het heiligdom.
    16 Als men hoorde te Rome, en tot Sparta toe, dat Jonathan dood was, zo zijn zij zeer bedroefd geworden.
    17 En horende, dat Simon, zijn broeder, in zijn plaats hogepriester was geworden, en dat hij het land bemachtigdhad, en de steden die daarin waren;
    18 Schreven zij aan hem in koperen platen, om de vriendschap en gemeenschap van wapenen met hem weder tevernieuwen, die zij gemaakt hadden met Judas en Jonathan, zijn broeders.
    19 En deze brieven werden gelezen voor de ganse gemeente te Jeruzalem. En dit is het afschrift der brieven, die deSpartiaten zonden:
    20 De overste en de stad der Spartiaten wensen Simon, de hogepriester, en de ouderlingen, en de priesters, en hetandere volk der Joden, hun broeders, voorspoed.
    21 De gezanten, die tot ons volk zijn afgezonden, hebben ons verhaald van uw heerlijkheid en eer, en wij zijnverheugd geweest over hun komst.
    22 En wij hebben geschreven hetgeen zij gezegd hebben in de Raad van ons volk, aldus: Numenius, Antiochus’zoon, en Antipater, Jasons zoon, gezanten der Joden, zijn tot ons gekomen om de vriendschap, die zij met ons hadden, te vernieuwen.
    23 En het heeft ons volk behaagd, dat men die mannen eerlijk zou ontvangen, en het afschrift van hun rede stellen inde boeken, voor ons volk daartoe verordineerd, opdat het volk der Spartiaten daarvan gedachtenis hebbe. En het afschrift hiervan schreven zij aan Simon, de hogepriester.
    24 Na deze zond Simon Numenius naar Rome, hebbende met zich een groot gouden schild van duizend pondengewichts, om met hen het verbond van gemeenschap der wapenen te bevestigen.
    25 Als nu het volk deze zaken hoorde, zeiden zij: Wat dank zullen wij aan Simon en zijn zonen vergelden?
    26 Want hij, en zijn broeders, en zijn vaders huis, hebben Israël bevestigd, en hebben de vijanden van Israël tenonder gebracht, en van hen verdreven, en hebben aan hun vrijheid besteld; en zij schreven dit in koperen platen, en stelden het op aan kolommen op de berg Sion.
    27 En dit is het afschrift van het geschrift: Op de achttiende dag van de maand Elul, in het honderdtweeënzeventigstejaar, zijnde dit het derde jaar dat Simon hogepriester was.
    28 In Sarameli, in de grote vergadering der priesters en van het volk, en van de oversten van het volk, en derouderlingen van het land, is ons bekend geworden, dewijl in het land dikwijls oorlogen zijn ontstaan:
    29 Dat Simon, de zoon van Mattathias, van de kinderen van Jarib, en zijn broeders, zichzelf hebben begeven inbezwaar, en de vijanden van hun volk hebben tegen gestaan, opdat hun heiligdom en de wet zouden staande gehouden worden, en dat zij hun volk met zeer grote eer hebben verheerlijkt.
    30 Nadat Jonathan hun volk vergaderd had en hun hogepriester geworden was, en tot zijn volk gevoegd was;
    31 Als hun vijanden in hun land wilden invallen, om hun land te verwoesten, en hun handen uit te strekken tegenhun heiligdom;
    32 Zo is dan Simon opgestaan, en oorloogde voor zijn volk, en hij maakte grote onkosten van zijn eigen geld, enbestelde wapenen voor de mannen der krijgsmacht van zijn volk, en gaf hun bezoldiging.
    33 En versterkte de steden van Judea, en Bethsura op de grenzen van Judea, waar tevoren de wapenen der vijandengeweest waren, en hij zette daarin Joodse mannen tot bezetting.
    34 En hij versterkte ook Joppe, aan de zee gelegen, en Gazara in de landpalen van Azote, waarin de vijanden tevorenhadden gewoond, en hij stelde daar Joden om te wonen, en al wat dienstig was tot hun wederoprichting stelde hij daarin.
    35 Het volk zag de getrouwheid van Simon, en de heerlijkheid, die hij zijn volk wilde aandoen, en zij stelden hemtot hun overste, en tot een hogepriester, omdat hij al deze dingen had gedaan, om de gerechtigheid en trouw, die hij zijn volk had bewezen, en omdat hij gezocht had op alle manieren zijn volk te verhogen.
    36 Zodat in zijn tijd alles voorspoedig is geweest onder zijn handen, en dat de heidenen uit hun land weggedaan zijn,en die in de stad Davids waren te Jeruzalem; die zichzelf een burcht hadden gemaakt, waaruit zij uitvallende alles rondom het heiligdom besmetten, en een grote plaag brachten onder de geheiligden.
    37 En in deze burcht stelde Simon Joodse mannen om te wonen, en versterkte deze tot verzekering van het land envan de stad, en hij trok de muren van Jeruzalem op.
    38 En de koning Demetrius bevestigde hem het hogepriesterambt in alles;
    39 En hij maakte hem een van zijn vrienden, en hij verheerlijkte hem met grote heerlijkheid.
    40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen genoemd waren hun vrienden en bondgenoten, en dat zijde gezanten van Simon zeer heerlijk tegemoet gegaan waren.
    41 En dat het de Joden en de priesters behaagd had, dat Simon hun overste en hogepriester zou zijn in eeuwigheid,totdat daar een getrouw profeet zou opstaan.
    42 Dat hij hun veldoverste zou zijn, en dat hij zorg zou dragen dat door hem gesteld zouden worden, die in hetheiligdom hun dienst zouden doen, en dat bij hem gesteld zouden worden die over het land en over de wapenen en over de sterkten opzicht zouden hebben.
    43 Dat bij ook zou verzorgen hetgeen het heiligdom aangaat, en dat hij door allen zou gehoorzaamd wezen, en datalle handschriften in het land op zijn naam zouden geschreven worden, en dat hij een purperen kleed zou mogen aandoen, en dat hij goud zou mogen dragen.
    44 En niemand van het volk en uit de priesters zal geoorloofd zijn iets van deze teniet te doen, of tegen te sprekenhetgeen van hem zal worden gezegd, of enige vergadering in het land te vergaderen zonder hem, of versierd te worden met een purperen kleed en met een gouden gesp.
    45 Zo daar nu iemand tegen deze dingen iets zal gedaan hebben, of iets zal teniet gedaan hebben, die zal strafbaarzijn.
    46 En het werd goedgevonden door al het volk, te bepalen dat men Simon naar al deze woorden zou doen.
    47 En Simon nam dit aan, en hij vond goed, dat hij hogepriester zou zijn, en veldoverste, en overste van het volk derJoden, en der priesters, en over allen te gebieden.
    48 En zij geboden dat dit schrift zou worden gesteld in koperen platen, en dat men die zou zetten in de omgang vanhet heiligdom, in een aanzienlijke plaats.
    49 En dat het afschrift gelegd zou worden in de schatkist, opdat Simon en zijn zonen dat zouden mogen hebben.

    1 Makkabeeën 15

    1 En Antiochus, de zoon van de koning Demetrius, zond brieven van de eilanden der zee aan Simon, de priester enoverste der Joden, en aan al het volk;
    2 En deze waren van de volgende inhoud: De koning Antiochus wenst Simon, de grote priester en overste, en hetvolk der Joden voorspoed.
    3 Dewijl enige boze mannen het koninkrijk van onze vader bemachtigd hebben, zo heb ik voorgenomen het weder teverkrijgen, om dat te herstellen, gelijk het tevoren was, en heb daartoe een grote menigte van vreemde krijgslieden aangenomen, en heb vele oorlogsschepen toebereid.
    4 En ik wil in het land komen, opdat ik degenen, die ons land verdorven, en vele steden in het koninkrijk verwoesthebben, moge bekomen
    5 Nu dan ik bevestig u al de vrijdommen, die u vrijgelaten hebben de koningen, die voor mij geweest zijn, en al deandere geschenken, die zij u kwijtgescholden hebben.
    6 En ik laat u toe, dat gij een eigen munt moogt slaan voor uw land.
    7 Dat Jeruzalem, en het heiligdom zullen vrij zijn, en al de wapenen, die gij bereid hebt, en de sterkten, die gijgebouwd en die gij nu hebt, die zullen uwe blijven.
    8 En al wat gij de koning schuldig zijt, en al wat de koning zal toebehoren, zij u kwijtgescholden, en nu af en tenallen tijde.
    9 En als wij ons koninkrijk zullen bevestigd hebben, zo zullen wij u, en uw volk, en de tempel, verheerlijken metgrote heerlijkheid, zodat uw heerlijkheid openbaar zal worden in alle landen.
    10 In het honderdvierenzeventigste jaar is Antiochus opgetrokken naar het land zijner vaderen, en al dekrijgsmachten kwamen te zamen bij hem, zodat er weinigen bij Tryfon waren.
    11 En de koning Antiochus vervolgde hem, en hij kwam vluchtende te Dora, een stad aan de zee.
    12 Want hij zag dat de ellenden op hem samengebracht werden, en dat hem de krijgslieden verlieten.
    13 En Antiochus legerde zich tegen Dora, en met hem waren honderdentwintigduizend strijdbare mannen, enachtduizend ruiters.
    14 En hij omsingelde de stad, en voegde schepen uit de zee te zamen, en benauwde de stad te land en ter zee, en lietniemand daar uit of in trekken.
    15 Numenius, en die met hem waren, kwamen van Rome, hebbende brieven aan de koningen en aan de landen, inwelke deze dingen geschreven waren:
    16 Lucius, burgemeester der Romeinen, wenst aan koning Ptolomeüs voorspoed.
    17 De gezanten der Joden zijn tot ons gekomen, zijnde onze vrienden en bondgenoten, om te vernieuwen de oudevriendschap en gemeenschap der wapenen, gezonden door Simon, de hogepriester, en door het volk der Joden;
    18 En hebben ons gebracht een schild van duizend ponden.
    19 Zo heeft ons dan goedgedacht te schrijven aan de koningen, en aan de landen, dat zij hun niet zoeken enig kwaadte doen, en niet bestrijden, noch hen noch hun steden, noch hun landen, en dat zij geen gemeenschap van wapenen aannemen met degene, die hen beoorlogen.
    20 En wij hebben goedgevonden van hen het schild te ontvangen.
    21 Indien er dan enige boze mensen uit hun landen tot u gevloden zijn, levert ze over aan Simon, de hogepriester,opdat hij hen straffe naar hun wet.
    22 Dezelfde dingen heeft hij ook geschreven aan de koning Demetrius, en aan Attalus, en Arathas, en aan Arsaces;
    23 En in alle landen, aan Sampsames, aan de Spartiaten, en aan Delos, en aan Myndos, en en aan de Sicionen en aanKarië, en aan Samos, en aan Pamfilië, en aan Lycië, en aan Halicarnassus, en aan Koös, en aan Side, en aan Aradus, en aan Faselis, en aan Gortyna, en aan Knidus, en aan Cyprus, en aan Cyrene.
    24 En het afschrift daarvan schreven zij aan Simon de hogepriester.
    25 En de koning Antiochus belegerde Dora in de tweede dag, alleszins zijn macht tegen haar aanvoerende, enmakende instrumenten van geweld, en hij besloot Tryfon zo, dat niemand uit of in kon komen.
    26 En Simon zond hem tweeduizend uitgelezen mannen, om hem te helpen strijden, en zilver, en goud, en velevaten.
    27 En hij wilde dit niet ontvangen, maar verbrak al hetgeen dat hij met hem tevoren gemaakt had, en werd van hemvervreemd.
    28 En hij zond aan hem Athenobius, een van zijn vrienden, om met hem te handelen, en zeide: Gijlieden hebtbemachtigd Joppe, en Gazara, en de burcht te Jeruzalem, steden van mijn koninkrijk.
    29 Gij hebt de landpalen daarvan verwoest, en hebt over het land een grote plaag gebracht, en gij hebt vele plaatsenvermeesterd in mijn koninkrijk.
    30 Nu dan geeft weder over de steden, die gij ingenomen hebt, en de tollen van de plaatsen, die gij vermeesterd hebtop de grenzen, die buiten Judea zijn.
    31 Zo niet, geef in plaats van die vijfhonderd talenten zilver, en voor de verwoesting, waarmee gij verwoest hebt, envoor de tollen der plaatsen, nog andere vijfhonderd talenten. Zo niet, zo zullen wij komen en u de oorlog aandoen.
    32 En Athenobius, de vriend des konings, kwam te Jeruzalem, en zag de heerlijkheid van Simon, zijn bekerkas, metzijn goudwerk, en zijn zilverwerk, en vele toerusting, en hij ontzette zich, en verkondigde hem de woorden des konings.
    33 En Simon, antwoordende, zeide tot hem: Wij hebben het land van een ander niet ingenomen, en hebben eensanders goed niet bemachtigd, maar de erve onzer vaderen, die door onze vijanden wederrechtelijk bij zekere gelegenheid bemachtigd was.
    34 En wij hebben gelegenheid gekregen, en de erve onzer vaderen weder tot ons gebracht.
    35 En wat aangaat Joppe en Gazara, die gij eist, die hebben onder het volk een grote plaag gebracht, en ook aan onsland, nochtans zullen wij voor deze geven honderd talenten; en Athenobius antwoordde hem niet een woord;
    36 En hij keerde weder tot de koning met gramschap, en verhaalde hem deze woorden, en ook de heerlijkheid vanSimon, en al wat hij gezien had; en de koning werd vertoornd met grote toorn.
    37 Tryfon nu begaf zich in een schip, en vluchtte naar Orthosias.
    38 En de koning stelde Cendebeüs tot een overste van de zeekant, en gaf hem krijgsvolk, te voet en te paard.
    39 En hij beval hem, dat hij zich zou legeren tegen Judea; en hij beval hem ook dat hij Kedron zou opbouwen, en depoorten versterken, en dat hij het volk zou beoorlogen. En de koning vervolgde Tryfon.
    40 En Cendebeüs kwam tot Jamnia, en begon het volk te tergen, en in Judea in te vallen, en het volk gevangen tenemen, en te doden, en hij bouwde Kedron,
    41 En schikte daarin ruiters en krijgsknechten, opdat zij uitvallende de wegen van Judea zouden doorlopen, gelijk dekoning hem gelast had.

    1 Makkabeeën 16

    1 En Johannes kwam van Gazara, en verhaalde zijn vader Simon, wat Cendebeüs uitrichtte.
    2 En Simon riep zijn twee oudste zonen, Judas en Johannes, en zeide tot hen: Ik en mijn broeders, en het huis mijnsvaders hebben de vijanden van Israël beoorloogd van der jonkheid aan, tot op de huidige dag toe; en het is ons welgelukt, dat wij Israël door onze handen dikwijls verlost hebben.
    3 Maar ik ben nu oud geworden, en gij zijt nu in deze uw jaren bekwaam tot dit werk der barmhartigheid. Wees gijdan in mijn en mijns broeders plaats, en trekt op en strijdt voor ons volk. En de hulp uit de hemel zij met ulieden.
    4 En hij verkoos uit het land twintigduizend strijdbare mannen, en enige ruiters, en zij trokken tegen Cendebeüs, ensliepen te Modin.
    5 En des morgens vroeg opstaande, trokken zij naar het vlakke veld; en ziet, een grote macht te voet en te paardontmoette hen, en tussen hen beiden was een beek.
    6 Hij en zijn volk legerde zich recht tegenover hen; en als hij zag dat het volk vreesde over de beek te trekken, trokhij zelf eerst over en de mannen het ziende trokken ook over achter hem.
    7 En hij deelde het volk, en stelde de ruiters in het midden van het voetvolk, doch de ruiterij van de vijanden waszeer veel.
    8 En hij liet de trompetten blazen, en Cendebeüs met zijn leger werd op de vlucht geslagen, en daar vielen van henvele gewonden, en de overgeblevenen vluchtten naar de sterkte.
    9 Toen werd Judas, de broeder van Johannes, gekwetst; maar Johannes vervolgde hen, totdat hij kwam te Kedron,dat Cendebeüs gebouwd had.
    10 En zij vluchtten tot in de torens, die in het land van Azote waren; en hij stak de stad met vuur in brand, en vandezen vielen tot tweeduizend man, en hij keerde weder naar het land Juda met vrede.
    11 En Ptolomeüs, de zoon van Abubus, was gesteld tot een overste over het vlakke land van Jericho, en hij had veelzilver en goud,
    12 Want hij was de schoonzoon van de hogepriester.
    13 En zijn hart werd verhovaardigd, en hij wilde het land bemachtigen, en hij wilde bedrog gebruiken tegen Simonen zijn zonen, om hen om te brengen.
    14 En Simon was trekkende door de steden van het land, om te bezorgen wat zij van node hadden, en hij kwam teJericho, hij en zijn zonen Mattathias en Judas, in het honderdenzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, deze is de maand Sabat.
    15 En de zoon van Abubus ontving hen met bedrog, in een kleine sterkte, genaamd Dok, welke hij gebouwd had; enbereidde hun een grote maaltijd, en verborg daar mannen.
    16 En als Simon en zijn zonen wel gedronken hadden, stond Ptolomeüs op, en die met hem waren en hun wapenennemende, overvielen zij Simon in de maaltijd, en doodden hem, en zijn twee zonen, en enigen van zijn knechten. 17 En beging zo grote ontrouw en vergold kwaad voor goed.
    18 Ptolomeüs schreef deze dingen, en zond aan de koning, dat hij hem krijgsvolk te hulp wilde zenden, en dat hijhem het land en de steden zou overleveren.
    19 En hij zond anderen naar Gazara, om Johannes om te brengen; en hij zond brieven aan de oversten over duizend,dat zij bij hem zouden komen, opdat hij hun zilver en goud en geschenken zou geven.
    20 En hij zond anderen om Jeruzalem in te nemen, en de berg van de tempel.
    21 En een, vooruitlopende, boodschapte aan Johannes te Gazara, dat zijn vader was omgebracht, en zijn broeders, endat hij gezonden had om hem ook om te brengen.
    22 En hij, dit horende, werd zeer ontsteld, en hij greep de mannen die gekomen waren om hem om te brengen, endoodde hen, want hij verstond dat zij hem zochten te doden.
    23 Hetgeen nu Johannes verder gedaan heeft, en zijn oorlogen, en zijn mannelijke daden, die hij mannelijk uitgerichtheeft, en het opbouwen van de muren, die hij opgebouwd heeft, en zijn andere daden,
    24 Ziet, deze zijn geschreven in de boeken van de dagen van zijn hogepriesterschap, van de tijd af dat hij na zijnvader hogepriester is geworden.

  • Maleáchi (SV)


    Maleáchi 1

    (Maleáchi 1:1) De last van het woord des HEEREN tot Israël, door den dienst van Maleáchi.
    (Maleáchi 1:2) Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad.
    (Maleáchi 1:3) En Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn.
    (Maleáchi 1:4) Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.
    (Maleáchi 1:5) En uw ogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, van de landpale Israëls af!
    (Maleáchi 1:6) Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam?
    (Maleáchi 1:7) Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.
    (Maleáchi 1:8) Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 1:9) Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?
    (Maleáchi 1:10) Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.
    (Maleáchi 1:11) Maar van den opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 1:12) Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.
    (Maleáchi 1:13) Nog zegt gij: Ziet, wat een vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen geroofd is, en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.
    (Maleáchi 1:14) Ja, vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft, en offert, dat verdorven is! want Ik ben een groot Koning, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen.

    Maleáchi 2

    (Maleáchi 2:1) En nu, gij priesters! tot u wordt dit gebod gezonden;
    (Maleáchi 2:2) Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.
    (Maleáchi 2:3) Ziet, Ik zal u het zaad verderven; en Ik zal drek op uw aangezichten strooien, den drek uwer feesten, zodat men u met denzelven wegnemen zal.
    (Maleáchi 2:4) Dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb; opdat Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 2:5) Mijn verbond met hem was het leven, en de vrede; en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt.
    (Maleáchi 2:6) De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
    (Maleáchi 2:7) Want de lippen der priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen.
    (Maleáchi 2:8) Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 2:9) Daarom heb Ik ook u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijn wegen niet houdt, maar het aangezicht aanneemt in de wet.
    (Maleáchi 2:10) Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?
    (Maleáchi 2:11) Juda handelt trouwelooslijk, en er wordt een gruwel gedaan in Israël, en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des HEEREN, welke Hij liefheeft; want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd.
    (Maleáchi 2:12) De HEERE zal den man, die zulks doet, uitroeien uit de hutten van Jakob, dien, die waakt, en dien, die antwoordt, en die den HEERE der heirscharen spijsoffer brengt.
    (Maleáchi 2:13) Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting; zodat Hij niet meer het spijsoffer aanschouwen, noch met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
    (Maleáchi 2:14) Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is, tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw gezellin, en de huisvrouw uws verbonds is.
    (Maleáchi 2:15) Heeft Hij niet maar één gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien énen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd.
    (Maleáchi 2:16) Want de HEERE, de God Israëls, zegt, dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met Zijn kleed, zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uw geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.
    (Maleáchi 2:17) Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: Al wie kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of, waar is de God des oordeels?

    Maleáchi 3

    (Maleáchi 3:1) Ziet, Ik zende Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere, Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; ziet, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 3:2) Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als zeep der vollers.
    (Maleáchi 3:3) En Hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.
    (Maleáchi 3:4) Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE zoet wezen, als in de oude dagen, en als in de vorige jaren.
    (Maleáchi 3:5) En Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen; en Ik zal een snel Getuige zijn tegen de tovenaars, en tegen de overspelers, en tegen degenen, die valselijk zweren, en tegen degenen, die het loon des dagloners met geweld inhouden, die de weduwe, en den wees, en den vreemdeling het recht verkeren, en Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 3:6) Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd.
    (Maleáchi 3:7) Van uwer vaderen dag af, zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard; keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeren?
    (Maleáchi 3:8) Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij, en zegt: Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer.
    (Maleáchi 3:9) Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk.
    (Maleáchi 3:10) Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen.
    (Maleáchi 3:11) En Ik zal om uwentwil den opeter schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 3:12) En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen; want gijlieden zult een lustig land zijn, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 3:13) Uw woorden zijn tegen Mij te sterk geworden, zegt de HEERE; maar gij zegt: Wat hebben wij tegen U gesproken?
    (Maleáchi 3:14) Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan, voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?
    (Maleáchi 3:15) En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den HEERE, en ontkomen.
    (Maleáchi 3:16) Alsdan spreken, die den HEERE vrezen, een ieder tot zijn naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen, die den HEERE vrezen, en voor degenen, die aan Zijn Naam gedenken.
    (Maleáchi 3:17) En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient.
    (Maleáchi 3:18) Dan zult gijlieden wederom zien, het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient.

    Maleáchi 4

    (Maleáchi 4:1) Want ziet, die dag komt, brandende als een oven, dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de HEERE der heirscharen, Die hun noch wortel, noch tak laten zal.
    (Maleáchi 4:2) Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkalveren.
    (Maleáchi 4:3) En gij zult de goddelozen vertreden; want zij zullen as worden onder de zolen uwer voeten, te dien dage, dien Ik maken zal, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Maleáchi 4:4) Gedenk der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten.
    (Maleáchi 4:5) Ziet, Ik zende ulieden den profeet Elía, eer dat die grote en die vreselijke dag des HEEREN komen zal.
    (Maleáchi 4:6) En hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hun vaderen; opdat Ik niet kome, en de aarde met den ban sla.

  • Zacharia (SV)


    Zacharia 1

    (Zacharia 1:1) In de achtste maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
    (Zacharia 1:2) De HEERE is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen.
    (Zacharia 1:3) Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Zacharia 1:4) Weest niet als uw vaderen, tot dewelke de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw boze handelingen; maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.
    (Zacharia 1:5) Uw vaderen, waar zijn die? En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?
    (Zacharia 1:6) Nochtans Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, geboden had, hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: Gelijk als de HEERE der heirscharen gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.
    (Zacharia 1:7) Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand (die de maand Schebat is), in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
    (Zacharia 1:8) Ik zag des nachts, en ziet, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
    (Zacharia 1:9) En Ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel, Die met mij sprak: Ik zal u tonen, wat deze zijn.
    (Zacharia 1:10) Toen antwoordde de Man, Die tussen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen.
    (Zacharia 1:11) En zij antwoordden den Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het ganse land zit en het is stil.
    (Zacharia 1:12) Toen antwoordde de Engel des HEEREN, en zeide: HEERE der heirscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?
    (Zacharia 1:13) En de HEERE antwoordde den Engel, Die met mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden.
    (Zacharia 1:14) En de Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver.
    (Zacharia 1:15) En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.
    (Zacharia 1:16) Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.
    (Zacharia 1:17) Roep nog, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Mijn steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede; want de HEERE zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
    (Zacharia 1:18) En ik hief mijn ogen op, en zag; en ziet, er waren vier hoornen.
    (Zacharia 1:19) En ik zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dat zijn de hoornen, welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
    (Zacharia 1:20) En de HEERE toonde mij vier smeden.
    (Zacharia 1:21) Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen, die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen neder te werpen, welke den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda, om dat te verstrooien.

    Zacharia 2

    (Zacharia 2:1) Wederom hief ik mijn ogen op, en ik zag; en ziet, er was een man, en in zijn hand was een meetsnoer.
    (Zacharia 2:2) En ik zeide: Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te meten; om te zien, hoe groot haar breedte, en hoe groot haar lengte wezen zal.
    (Zacharia 2:3) En ziet, de Engel, Die met mij sprak, ging uit; en een andere Engel ging uit, hem tegemoet.
    (Zacharia 2:4) En hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der mensen en der beesten, die in het midden derzelve wezen zal.
    (Zacharia 2:5) En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een vurige muur rondom; en Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar.
    (Zacharia 2:6) Hui, hui, vliedt toch uit het Noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE.
    (Zacharia 2:7) Hui, Sion! ontkomt gij, die woont bij de dochter van Babel!
    (Zacharia 2:8) Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Naar de heerlijkheid over u, heeft Hij mij gezonden tot die heidenen, die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan.
    (Zacharia 2:9) Want ziet, Ik zal Mijn hand over henlieden bewegen, en zij zullen hunnen knechten een roof wezen. Alzo zult gijlieden weten, dat de HEERE der heirscharen mij gezonden heeft.
    (Zacharia 2:10) Juich en verblijd u, gij dochter Sions; want zie, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE.
    (Zacharia 2:11) En vele heidenen zullen te dien dage den HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen; en Ik zal in het midden van u wonen; en gij zult weten, dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft.
    (Zacharia 2:12) Dan zal de HEERE Juda erven voor Zijn deel, in het heilige land, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
    (Zacharia 2:13) Zwijg, alle vlees, voor het aangezicht des HEEREN! want Hij is ontwaakt uit Zijn heilige woning.

    Zacharia 3

    (Zacharia 3:1) Daarna toonde Hij mij Jósua, den hogepriester, staande voor het aangezicht van den Engel des HEEREN; en de satan stond aan zijn rechterhand, om hem te wederstaan.
    (Zacharia 3:2) Doch de HEERE zeide tot den satan: De HEERE schelde u, gij satan! ja, de HEERE schelde u, Die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?
    (Zacharia 3:3) Jósua nu was bekleed met vuile klederen, als hij voor het aangezicht des Engels stond.
    (Zacharia 3:4) Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselklederen aandoen.
    (Zacharia 3:5) Dies zeg Ik: Laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem klederen aan; en de Engel des HEEREN stond daarbij.
    (Zacharia 3:6) Toen betuigde de Engel des HEEREN Jósua, zeggende:
    (Zacharia 3:7) Zo zegt de HEERE der heirscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.
    (Zacharia 3:8) Hoor nu toe, Jósua, gij hogepriester! gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.
    (Zacharia 3:9) Want ziet, aangaande dien steen, welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jósua, op dien enen steen zullen zeven ogen wezen; ziet, Ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op een dag wegnemen.
    (Zacharia 3:10) Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zult gijlieden een iegelijk zijn naaste nodigen tot onder den wijnstok en tot onder den vijgeboom.

    Zacharia 4

    (Zacharia 4:1) En de Engel, Die met mij sprak, kwam weder; en Hij wekte mij op, gelijk een man, die van zijn slaap opgewekt wordt.
    (Zacharia 4:2) En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en ziet, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijn zeven lampen daarop; die lampen hadden zeven en zeven pijpen, dewelke boven zijn hoofd waren;
    (Zacharia 4:3) En twee olijfbomen daarnevens, een ter rechterzijde van het oliekruikje, en een tot deszelfs linkerzijde.
    (Zacharia 4:4) En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij sprak, zeggende: Mijn Heere! wat zijn deze dingen?
    (Zacharia 4:5) Toen antwoordde de Engel, Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet, wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere!
    (Zacharia 4:6) Toen antwoordde Hij, en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbábel, zeggende: Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Zacharia 4:7) Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbábel zult gij worden tot een vlak veld; want hij zal den hoofdsteen voortbrengen met toeroepingen: Genade, genade zij denzelven!
    (Zacharia 4:8) Het woord des HEEREN geschiedde verder tot mij, zeggende:
    (Zacharia 4:9) De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet, dat de HEERE der heirscharen mij tot ulieden gezonden heeft.
    (Zacharia 4:10) Want wie veracht den dag der kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de ogen des HEEREN, die het ganse land doortrekken.
    (Zacharia 4:11) Verder antwoordde ik, en zeide tot Hem: Wat zijn die twee olijfbomen, ter rechterzijde des kandelaars, en aan zijn linkerzijde?
    (Zacharia 4:12) En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten?
    (Zacharia 4:13) En Hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet, wat deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere!
    (Zacharia 4:14) Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan.

    Zacharia 5

    (Zacharia 5:1) En ik hief mijn ogen weder op, en ik zag; en ziet, een vliegende rol.
    (Zacharia 5:2) En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol, welker lengte is van twintig ellen, en haar breedte van tien ellen.
    (Zacharia 5:3) Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek, die uitgaan zal over het ganse land; want een iegelijk, die steelt, zal van hier, volgens denzelven vloek, uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk, die valselijk zweert, zal van hier, volgens denzelven vloek, uitgeroeid worden.
    (Zacharia 5:4) Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief, en in het huis desgenen, die bij Mijn Naam valselijk zweert; en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren, met zijn houten en zijn stenen.
    (Zacharia 5:5) En de Engel, Die met mij sprak, ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie, wat dit zij, dat er voortkomt.
    (Zacharia 5:6) En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt. Verder zeide Hij: Dit is het oog over henlieden in het ganse land.
    (Zacharia 5:7) En ziet, een plaat van lood werd opgeheven, en er was een vrouw, zittende in het midden der efa.
    (Zacharia 5:8) En Hij zeide: Deze is de goddeloosheid; en Hij wierp ze in het midden van de efa; en Hij wierp het loden gewicht op den mond derzelve.
    (Zacharia 5:9) En ik hief mijn ogen op, en ik zag; en ziet, twee vrouwen kwamen voort, en wind was in haar vleugelen, en zij hadden vleugelen, als de vleugelen eens ooievaars; en zij voerden de efa tussen de aarde en tussen den hemel.
    (Zacharia 5:10) Toen zeide ik tot den Engel, Die met mij sprak: Waarhenen brengen zij deze efa?
    (Zacharia 5:11) En Hij zeide tot mij: Om haar een huis te bouwen in het land Sinear; dat zij daar gevestigd en gesteld worde op haar grondvesting.

    Zacharia 6

    (Zacharia 6:1) En ik hief mijn ogen weder op, en ik zag; en ziet, vier wagens gingen er uit van tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.
    (Zacharia 6:2) Aan den eersten wagen waren rode paarden; en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden.
    (Zacharia 6:3) En aan den derden wagen witte paarden; en aan den vierden wagen hagelvlekkige paarden, die sterk waren.
    (Zacharia 6:4) En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heere?
    (Zacharia 6:5) En de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier winden des hemels, uitgaande van daar zij stonden voor den Heere der ganse aarde.
    (Zacharia 6:6) Aan welken wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het Noorderland; en de witte gaan uit, dezelve achterna; en de hagelvlekkige gaan uit naar het Zuiderland.
    (Zacharia 6:7) En die sterke paarden gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen; want Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land.
    (Zacharia 6:8) En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze, die uitgegaan zijn naar het Noorderland, hebben Mijn Geest doen rusten in het Noorderland.
    (Zacharia 6:9) En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
    (Zacharia 6:10) Neem van de gevankelijk weggevoerden van Cheldaï, van Tóbia, en van Jedája, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josía, den zoon van Zefánja, dewelke uit Babel gekomen zijn;
    (Zacharia 6:11) Te weten, neem zilver en goud, en maak kronen; en zet ze op het hoofd van Jósua, den zoon van Józadak, den hogepriester.
    (Zacharia 6:12) En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen.
    (Zacharia 6:13) Ja, Hij zal den tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen.
    (Zacharia 6:14) En die kronen zullen wezen voor Chelem, en voor Tóbia, en voor Jedája, en voor Chen, den zoon van Zefánja, tot een gedachtenis in den tempel des HEEREN.
    (Zacharia 6:15) En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in den tempel des HEEREN, en gijlieden zult weten, dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtiglijk zult horen naar de stem des HEEREN, uws Gods.

    Zacharia 7

    (Zacharia 7:1) Het gebeurde nu in het vierde jaar van den koning Daríus, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharía, op den vierden der negende maand, namelijk in Chisleu.
    (Zacharia 7:2) Toen men naar het huis van God gezonden had Sarézer, en Regem-Mélech, en zijn mannen, om het aangezicht des HEEREN te smeken;
    (Zacharia 7:3) Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en tot de profeten, zeggende: Moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zo vele jaren?
    (Zacharia 7:4) Toen geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:
    (Zacharia 7:5) Spreek tot het ganse volk dezes lands, en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet, in de vijfde en in de zevende maand, namelijk nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast?
    (Zacharia 7:6) Of als gij at, en als gij dronkt, waart gij het niet, die daar at, en gij, die daar dronkt?
    (Zacharia 7:7) Zijn het niet de woorden, welke de HEERE uitriep door den dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar; en het zuiden en de laagte bewoond was?
    (Zacharia 7:8) Verder geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, zeggende:
    (Zacharia 7:9) Alzo sprak de HEERE der heirscharen, zeggende: Richt een waarachtig gericht, en doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan den ander;
    (Zacharia 7:10) En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad.
    (Zacharia 7:11) Maar zij weigerden op te merken, en togen hun schouder terug, en zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden.
    (Zacharia 7:12) En zij maakten hun hart als een diamant, opdat zij niet hoorden de wet en de woorden, die de HEERE der heirscharen zond in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen.
    (Zacharia 7:13) Daarom is het geschied, gelijk als Hij geroepen had, doch zij niet gehoord hebben, alzo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de HEERE der heirscharen;
    (Zacharia 7:14) Maar Ik heb hen weggestormd onder alle heidenen, welke zij niet kenden; en het land werd achter hen verwoest, zodat er niemand doorging, noch wederkeerde; want zij stelden het gewenste land tot een verwoesting.

    Zacharia 8

    (Zacharia 8:1) Daarna geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:
    (Zacharia 8:2) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb geijverd over Sion met een groten ijver; ja, met grote grimmigheid heb Ik over haar geijverd.
    (Zacharia 8:3) Alzo zegt de HEERE: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des HEEREN der heirscharen, een berg der heiligheid.
    (Zacharia 8:4) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem; een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid der dagen.
    (Zacharia 8:5) En de straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op haar straten.
    (Zacharia 8:6) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der heirscharen.
    (Zacharia 8:7) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal Mijn volk verlossen uit het land des opgangs, en uit het land des nedergangs der zon.
    (Zacharia 8:8) En Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in gerechtigheid.
    (Zacharia 8:9) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Laat uw handen sterk zijn, gijlieden, die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten, die geweest zijn ten dage, als de grond van het huis des HEEREN der heirscharen gelegd is, dat de tempel gebouwd zou worden.
    (Zacharia 8:10) Want vóór die dagen kwam des mensen loon te niet, en het loon van het vee was geen; en de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede vanwege den vijand, want Ik zond alle mensen, een iegelijk tegen zijn naaste.
    (Zacharia 8:11) Maar nu zal Ik aan het overblijfsel dezes volks niet wezen, gelijk in de vorige dagen, spreekt de HEERE der heirscharen.
    (Zacharia 8:12) Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles doen erven.
    (Zacharia 8:13) En het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda! en gij, o huis Israëls! geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzo zal Ik ulieden behoeden, en gij zult een zegening wezen; vreest niet, laat uw handen sterk zijn.
    (Zacharia 8:14) Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Gelijk als Ik gedacht heb ulieden kwaad te doen, toen Mij uw vaderen grotelijks vertoornden, zegt de HEERE der heirscharen, en het heeft Mij niet berouwd.
    (Zacharia 8:15) Alzo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet!
    (Zacharia 8:16) Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uw poorten.
    (Zacharia 8:17) En denkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart; en hebt een valsen eed niet lief; want al deze zijn dingen, die Ik haat, spreekt de HEERE.
    (Zacharia 8:18) Wederom geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:
    (Zacharia 8:19) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het vasten der vierde, en het vasten der vijfde, en het vasten der zevende, en het vasten der tiende maand, zal den huize van Juda tot vreugde, en tot blijdschap, en tot vrolijke hoogtijden wezen; hebt dan de waarheid en den vrede lief.
    (Zacharia 8:20) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog zal het geschieden, dat de volken, en de inwoners van vele steden komen zullen;
    (Zacharia 8:21) En de inwoners der ene stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: Laat ons vlijtig henengaan, om te smeken het aangezicht des HEEREN, en om den HEERE der heirscharen te zoeken; ik zal ook henengaan.
    (Zacharia 8:22) Alzo zullen vele volken, en machtige heidenen komen, om den HEERE der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des HEEREN te smeken.
    (Zacharia 8:23) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodsen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.

    Zacharia 9

    (Zacharia 9:1) De last van het woord des HEEREN over het land Chadrach en Damaskus, deszelfs rust; want de HEERE heeft een oog over den mens, gelijk over al de stammen Israëls.
    (Zacharia 9:2) En ook zal Hij Hamath met dezelve bepalen; Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is;
    (Zacharia 9:3) En Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten;
    (Zacharia 9:4) Ziet, de HEERE zal haar uit het bezit stoten, en Hij zal haar vesting in de zee verslaan; en zij zal met vuur verteerd worden.
    (Zacharia 9:5) Askelon zal het zien, en zal vrezen; desgelijks Gaza, en zal grote smart hebben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen, waar zij op zagen, hen heeft te schande gemaakt; en de koning van Gaza zal vergaan, en Askelon zal niet bewoond worden.
    (Zacharia 9:6) En de bastaard zal te Asdod wonen, en Ik zal den hoogmoed der Filistijnen uitroeien.
    (Zacharia 9:7) En Ik zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen, en zijn verfoeiselen van tussen zijn tanden; alzo zal hij ook onzen God overblijven; ja, hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet.
    (Zacharia 9:8) En Ik zal Mij rondom Mijn huis legeren, vanwege het heirleger, vanwege den doorgaande, en vanwege den wederkerende, opdat de drijver niet meer door hen doorga; want nu heb Ik het met Mijn ogen aangezien.
    (Zacharia 9:9) Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.
    (Zacharia 9:10) En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien, en de paarden uit Jeruzalem; ook zal de strijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal den heidenen vrede spreken; en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.
    (Zacharia 9:11) U ook aangaande, o Sion! door het bloed uws verbonds, heb Ik uw gebondenen uit den kuil, daar geen water in is, uitgelaten.
    (Zacharia 9:12) Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt! ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven;
    (Zacharia 9:13) Als Ik Mij Juda zal gespannen, en Ik Efraïm den boog zal gevuld hebben; en Ik uw kinderen, o Sion! zal verwekt hebben tegen uw kinderen, o Griekenland! en u gesteld zal hebben als het zwaard van een held.
    (Zacharia 9:14) En de HEERE zal over henlieden verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem; en de Heere HEERE zal met de bazuin blazen, en Hij zal voorttreden met stormen uit het zuiden.
    (Zacharia 9:15) De HEERE der heirscharen zal hen beschutten, en zij zullen eten, nadat zij de slingerstenen zullen ten ondergebracht hebben; zij zullen ook drinken, en een gedruis maken als de wijn; en zij zullen vervuld worden, gelijk het bekken, gelijk de hoeken des altaars.
    (Zacharia 9:16) En de HEERE, hun God, zal ze te dien dage behouden, als zijnde de kudde Zijns volks; want gekroonde stenen zullen in Zijn land, als een banier, opgericht worden.
    (Zacharia 9:17) Want hoe groot zal zijn goed wezen en hoe groot zal zijn schoonheid wezen! Het koren zal de jongelingen, en de most zal de jonkvrouwen sprekende maken.

    Zacharia 10

    (Zacharia 10:1) Begeert van den HEERE regen, ten tijde des spaden regens; de HEERE maakt de weerlichten; en Hij zal hun regen genoeg geven voor ieder kruid op het veld.
    (Zacharia 10:2) Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij henengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden; want er was geen herder.
    (Zacharia 10:3) Tegen de herders was Mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb Ik bezoeking gedaan; maar de HEERE der heirscharen zal Zijn kudde bezoeken, het huis van Juda, en Hij zal hen stellen, gelijk het paard Zijner majesteit in den strijd.
    (Zacharia 10:4) Van hetzelve zal de hoeksteen, van hetzelve zal de nagel, van hetzelve zal de strijdboog, te zamen zullen van hetzelve alle drijvers voortkomen.
    (Zacharia 10:5) En zij zullen zijn als de helden, die in het slijk der straten treden in den strijd, en zij zullen strijden; want de HEERE zal met hen wezen; en zij zullen die beschamen, die op paarden rijden.
    (Zacharia 10:6) En Ik zal het huis van Juda versterken, en het huis van Jozef zal Ik behouden, en Ik zal hen weder inzetten; want Ik heb Mij hunner ontfermd, en zij zullen wezen, alsof Ik hen niet verstoten had; want Ik ben de HEERE, hun God, en Ik zal ze verhoren.
    (Zacharia 10:7) En zij zullen zijn als een held van Efraïm, en hun hart zal zich verblijden, als van den wijn; en hun kinderen zullen het zien, en zich verblijden, hun hart zal zich verheugen in den HEERE.
    (Zacharia 10:8) Ik zal hen toesissen, en zal ze vergaderen, want Ik zal ze verlossen; en zij zullen vermenigvuldigd worden, gelijk zij te voren vermenigvuldigd waren.
    (Zacharia 10:9) En Ik zal hen onder de volken zaaien, en zij zullen Mijner gedenken in verre plaatsen; en zij zullen leven met hun kinderen, en wederkeren.
    (Zacharia 10:10) Want Ik zal ze wederbrengen uit Egypteland, en Ik zal ze vergaderen uit Assyrië; en Ik zal ze in het land van Gílead en Libanon brengen, maar het zal hun niet genoeg wezen.
    (Zacharia 10:11) En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee slaan, en al de diepten der rivieren zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur nedergeworpen worden, en de schepter van Egypte zal wegwijken.
    (Zacharia 10:12) En Ik zal hen sterken in den HEERE, en in Zijn Naam zullen zij wandelen, spreekt de HEERE.

    Zacharia 11

    (Zacharia 11:1) Doe uw deuren open, o Libanon! opdat het vuur uw cederen vertere.
    (Zacharia 11:2) Huilt, gij dennen! dewijl de cederen gevallen zijn, dewijl die heerlijke bomen verwoest zijn; huilt, gij eiken van Basan! dewijl het sterke woud nedergevallen is.
    (Zacharia 11:3) Er is een stem des gehuils der herderen, dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed van de Jordaan verwoest is.
    (Zacharia 11:4) Alzo zegt de HEERE, mijn God: Weidt deze slachtschapen.
    (Zacharia 11:5) Welker bezitters hen doden, en houden het voor geen schuld; en een ieder dergenen, die ze verkopen, zegt: Geloofd zij de HEERE, dat ik rijk geworden ben! en niemand van degenen, die ze weiden, verschoont ze.
    (Zacharia 11:6) Zekerlijk, Ik zal niet meer de inwoners dezes lands verschonen, spreekt de HEERE; maar ziet, Ik zal de mensen overleveren, elk een in de hand zijns naasten, en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan, en Ik zal ze uit hun hand niet verlossen.
    (Zacharia 11:7) Dies heb ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en ik heb mij genomen twee stokken, den een heb ik genoemd LIEFELIJKHEID, en den anderen heb ik genoemd SAMENBINDERS; en ik heb die schapen geweid.
    (Zacharia 11:8) En ik heb drie herders in een maand afgesneden; want mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van mij.
    (Zacharia 11:9) En ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden.
    (Zacharia 11:10) En ik nam mijn stok LIEFELIJKHEID, en ik verbrak denzelven, te niet doende mijn verbond, hetwelk ik met al deze volken gemaakt had.
    (Zacharia 11:11) Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op mij wachtten, bekend, dat het des HEEREN woord was.
    (Zacharia 11:12) Want ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt mijn loon, en zo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen.
    (Zacharia 11:13) Doch de HEERE zeide tot mij: Werp ze henen voor den pottenbakker: een heerlijken prijs, dien ik waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN, voor den pottenbakker.
    (Zacharia 11:14) Toen verbrak ik mijn tweeden stok, SAMENBINDERS, te niet doende de broederschap tussen Juda en tussen Israël.
    (Zacharia 11:15) Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u nog eens dwazen herders gereedschap.
    (Zacharia 11:16) Want ziet, Ik zal een herder verwekken in dit land; dat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zal hij verscheuren.
    (Zacharia 11:17) Wee den nietigen herder, den verlater der kudde! Het zwaard zal over zijn arm zijn, en over zijn rechteroog; zijn arm zal ten enenmale verdorren, en zijn rechteroog zal ten enenmale donker worden.

    Zacharia 12

    (Zacharia 12:1) De last van het woord des HEEREN over Israël. De HEERE spreekt, Die den hemel uitbreidt, en de aarde grondvest, en des mensen geest in zijn binnenste formeert.
    (Zacharia 12:2) Ziet, Ik zal Jeruzalem stellen tot een drinkschaal der zwijmeling allen volken rondom; ja, ook zal zij zijn over Juda, in de belegering tegen Jeruzalem.
    (Zacharia 12:3) En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen allen volken; allen, die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen.
    (Zacharia 12:4) Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden met schuwigheid slaan, en hun ruiters met zinneloosheid; maar over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen, en alle paarden der volken zal Ik met blindheid slaan.
    (Zacharia 12:5) Dan zullen de leidslieden van Juda in hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem zullen mij een sterkte zijn in den HEERE der heirscharen, hun God.
    (Zacharia 12:6) Te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen als een vurige haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven; en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en Jeruzalem zal nog blijven in haar plaats te Jeruzalem.
    (Zacharia 12:7) En de HEERE zal de tenten van Juda ten voorste behouden, opdat de heerlijkheid van het huis Davids, en de heerlijkheid der inwoners van Jeruzalem, zich niet verheffe tegen Juda.
    (Zacharia 12:8) Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en die, die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn als David; en het huis Davids zal zijn als goden; als de Engel des HEEREN voor hun aangezicht.
    (Zacharia 12:9) En het zal te dien dage geschieden, dat Ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen, die tegen Jeruzalem aankomen.
    (Zacharia 12:10) Doch over het huis Davids, en over de inwoners van Jeruzalem, zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden; en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene.
    (Zacharia 12:11) Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van Hadadrímmon, in het dal van Megíddon.
    (Zacharia 12:12) En het land zal rouwklagen, elk geslacht bijzonder; het geslacht van het huis Davids bijzonder, en hunlieder vrouwen bijzonder; en het geslacht van het huis van Nathan bijzonder, en hun vrouwen bijzonder;
    (Zacharia 12:13) Het geslacht van het huis van Levi bijzonder, en hun vrouwen bijzonder; het geslacht van Simeï bijzonder, en hun vrouwen bijzonder;
    (Zacharia 12:14) Al de overige geslachten, elk geslacht bijzonder, en hunlieder vrouwen bijzonder.

    Zacharia 13

    (Zacharia 13:1) Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinigheid.
    (Zacharia 13:2) En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen.
    (Zacharia 13:3) En het zal geschieden, wanneer iemand meer profeteert, dat zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, dewijl gij valsheid gesproken hebt in den Naam des HEEREN; en zijn vader en zijn moeder, die hem gegenereerd hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij profeteert.
    (Zacharia 13:4) En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen, om te liegen.
    (Zacharia 13:5) Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man, die het land bouwt; want een mens heeft mij daartoe geworven van mijn jeugd aan.
    (Zacharia 13:6) En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden, waarmede ik geslagen ben, in het huis mijner liefhebbers.
    (Zacharia 13:7) Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
    (Zacharia 13:8) En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de HEERE, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, en den geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven.
    (Zacharia 13:9) En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God.

    Zacharia 14

    (Zacharia 14:1) Ziet, de dag komt den HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem!
    (Zacharia 14:2) Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden.
    (Zacharia 14:3) En de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds.
    (Zacharia 14:4) En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden.
    (Zacharia 14:5) Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE!
    (Zacharia 14:6) En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis.
    (Zacharia 14:7) Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.
    (Zacharia 14:8) Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.
    (Zacharia 14:9) En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE één zijn, en Zijn Naam één.
    (Zacharia 14:10) Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe; en van den toren van Hanáneël, tot aan des konings wijnbakken toe.
    (Zacharia 14:11) En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want Jeruzalem zal zeker wonen.
    (Zacharia 14:12) En dit zal de plage zijn, waarmede de HEERE al de volken plagen zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal een iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren; en een iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen; een eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren.
    (Zacharia 14:13) Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot gedruis van den HEERE onder hen zal wezen, zodat zij een ieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, een eens ieders hand zal tegen de hand zijns naasten opgaan.
    (Zacharia 14:14) En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte.
    (Zacharia 14:15) Alzo zal ook de plage der paarden, der muildieren, der kemelen, en der ezelen, en aller beesten zijn, die in diezelve heirlegers geweest zullen zijn, gelijk gener plage geweest is.
    (Zacharia 14:16) En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den Koning, den HEERE der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten.
    (Zacharia 14:17) En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den HEERE der heirscharen, te aanbidden, zo zal er over henlieden geen regen wezen.
    (Zacharia 14:18) En indien het geslacht der Egyptenaren, over dewelke de regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zo zal die plage over hen zijn, met dewelke de HEERE die heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.
    (Zacharia 14:19) Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde aller heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.
    (Zacharia 14:20) Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar;
    (Zacharia 14:21) Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen heilig zijn, zodat allen, die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen, en in dezelve koken; en er zal geen Kanaäniet meer zijn, in het huis des HEEREN der heirscharen, te dien dage.

  • Haggaï (SV)


    Haggaï 1

    (Haggaï 1:1) In het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN, door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jósua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende:
    (Haggaï 1:2) Alzo spreekt de HEERE der heirscharen zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde.
    (Haggaï 1:3) En het woord des HEEREN geschiedde door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
    (Haggaï 1:4) Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn?
    (Haggaï 1:5) Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
    (Haggaï 1:6) Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorgeboorden buidel.
    (Haggaï 1:7) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
    (Haggaï 1:8) Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben, en verheerlijkt worden, zegt de HEERE.
    (Haggaï 1:9) Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de HEERE der heirscharen; om Mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.
    (Haggaï 1:10) Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten.
    (Haggaï 1:11) Want Ik heb een droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen.
    (Haggaï 1:12) Toen hoorde Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jósua, de zoon van Józadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks, naar de stem van den HEERE, hun God, en naar de woorden van den profeet Haggaï, gelijk als hem de HEERE, hun God, gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezicht des HEEREN.
    (Haggaï 1:13) Toen sprak Haggaï, de bode des HEEREN, in de boodschap des HEEREN, tot het volk, zeggende: Ik ben met ulieden, spreekt de HEERE.
    (Haggaï 1:14) En de HEERE verwekte den geest van Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en den geest van Jósua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en den geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hun God.
    (Haggaï 1:15) (2:1) Op den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Daríus.

    Haggaï 2

    (Haggaï 2:1) (2:2) In de zevende maand, op den een en twintigsten der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
    (Haggaï 2:2) (2:3) Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jósua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende:
    (Haggaï 2:3) (2:4) Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet als niets in uw ogen?
    (Haggaï 2:4) (2:5) Doch nu, wees sterk, gij Zerubbábel! spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Jósua, zoon van Józadak, hogepriester! en wees sterk, al gij volk des lands! spreekt de HEERE; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen;
    (Haggaï 2:5) (2:6) Met het woord, in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u; vreest niet!
    (Haggaï 2:6) (2:7) Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog eens, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het droge doen beven.
    (Haggaï 2:7) (2:8) Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen.
    (Haggaï 2:8) (2:9) Mijn is het zilver, en Mijn is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen.
    (Haggaï 2:9) (2:10) De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden, dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen.
    (Haggaï 2:10) (2:11) Op den vier en twintigsten dag der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
    (Haggaï 2:11) (2:12) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu den priesters de wet, zeggende:
    (Haggaï 2:12) (2:13) Ziet, iemand draagt heilig vlees in de slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood, of aan het moes, of aan den wijn, of aan de olie, of aan enige spijze, zal het heilig worden? En de priesters antwoordden, en zeiden: Neen.
    (Haggaï 2:13) (2:14) En Haggaï zeide: Indien iemand, die onrein is van een dood lichaam, iets van die dingen aanroert, zal het onrein worden? En de priesters antwoordden, en zeiden: Het zal onrein worden.
    (Haggaï 2:14) (2:15) Toen antwoordde Haggaï, en zeide: Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij daar offeren, dat is onrein.
    (Haggaï 2:15) (2:16) En nu, stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN;
    (Haggaï 2:16) (2:17) Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den koren hoop van twintig maten, zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo waren er maar twintig.
    (Haggaï 2:17) (2:18) Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE.
    (Haggaï 2:18) (2:19) Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op.
    (Haggaï 2:19) (2:20) Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af zegenen.
    (Haggaï 2:20) (2:21) Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggaï, op den vier en twintigsten der maand, zeggende:
    (Haggaï 2:21) (2:22) Spreek tot Zerubbábel, den vorst van Juda, zeggende: Ik zal de hemelen en de aarde bewegen.
    (Haggaï 2:22) (2:23) En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren, en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken der heidenen; en Ik zal den wagen omkeren, en die daarop rijden; en de paarden, en die daarop rijden, zullen nederstorten, een iegelijk in des anderen zwaard.
    (Haggaï 2:23) (2:24) Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubbábel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht! spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen, als een zegelring; want u heb Ik verkoren, spreekt de Heere der heirscharen.

  • Zefánja (SV)


    Zefánja 1

    (Zefánja 1:1) Het woord des HEEREN, hetwelk geschied is tot Zefánja, den zoon van Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía; in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda.
    (Zefánja 1:2) Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de HEERE.
    (Zefánja 1:3) Ik zal wegrapen mensen en beesten; Ik zal wegrapen de vogelen des hemels, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.
    (Zefánja 1:4) En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda, en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl, en den naam der Chemárim met de priesters;
    (Zefánja 1:5) En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcham;
    (Zefánja 1:6) En die terugkeren van achter den HEERE; en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.
    (Zefánja 1:7) Zwijgt voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij; want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd.
    (Zefánja 1:8) En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des konings, en over allen, die zich kleden met vreemde kleding.
    (Zefánja 1:9) Ook zal Ik ten zelven dage bezoeking doen over al wie over den dorpel springt; die het huis hunner heren vullen met geweld en bedrog.
    (Zefánja 1:10) En er zal te dien dage, spreekt de HEERE, een stem des gekrijts zijn van de Vispoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte, en een grote breuk van de heuvelen af.
    (Zefánja 1:11) Huilt, gij inwoners der laagte! Want al het volk van koophandel is uitgehouwen, al de gelddragers zijn uitgeroeid.
    (Zefánja 1:12) En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.
    (Zefánja 1:13) Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.
    (Zefánja 1:14) De grote dag des HEEREN is nabij; hij is nabij, en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN; de held zal aldaar bitterlijk schreeuwen.
    (Zefánja 1:15) Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid;
    (Zefánja 1:16) Een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken.
    (Zefánja 1:17) En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vlees zal worden als drek.
    (Zefánja 1:18) Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN; maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk, een haastige, met al de inwoners dezes lands.

    Zefánja 2

    (Zefánja 2:1) Doorzoek u zelf nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt!
    (Zefánja 2:2) Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt.
    (Zefánja 2:3) Zoekt den HEERE, alle gij zachtmoedigen des lands, die Zijn recht werken! Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, misschien zult gij verborgen worden in den dag van den toorn des HEEREN.
    (Zefánja 2:4) Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in den middag verdrijven, en Ekron zal uitgeworteld worden.
    (Zefánja 2:5) Wee den inwoneren van de landstreek der zee, den volken der Cherétim! Het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land! en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zal zijn.
    (Zefánja 2:6) En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders, en betuiningen der kudden.
    (Zefánja 2:7) En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE, hunlieder God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.
    (Zefánja 2:8) Ik heb de beschimping van Moab gehoord, en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.
    (Zefánja 2:9) Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide, en een zoutgroeve, en een verwoesting tot in eeuwigheid! De overigen Mijns volks zullen ze beroven, en het overige Mijns volks zal ze erfelijk bezitten.
    (Zefánja 2:10) Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed; want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den HEERE der heirscharen.
    (Zefánja 2:11) Vreselijk zal de HEERE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een iegelijk uit zijn plaats zal Hem aanbidden, al de eilanden der heidenen.
    (Zefánja 2:12) Ook gij, Moren! zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn.
    (Zefánja 2:13) Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen; en Hij zal Nínevé stellen tot een verwoesting, droog als een woestijn.
    (Zefánja 2:14) En in het midden van haar zullen den kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.
    (Zefánja 2:15) Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.

    Zefánja 3

    (Zefánja 3:1) Wee der ijselijke, en der bevlekte, der verdrukkende stad!
    (Zefánja 3:2) Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den HEERE; tot haar God nadert zij niet.
    (Zefánja 3:3) Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen.
    (Zefánja 3:4) Haar profeten zijn lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zij doen der wet geweld aan.
    (Zefánja 3:5) De rechtvaardige HEERE is in het midden van haar, Hij doet geen onrecht; allen morgen geeft Hij Zijn recht in het licht, er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van geen schaamte.
    (Zefánja 3:6) Ik heb de heidenen uitgeroeid, hun hoeken zijn verwoest, Ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verstoord, zodat er niemand is, dat er geen inwoner is.
    (Zefánja 3:7) Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zij hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven.
    (Zefánja 3:8) Daarom verwacht Mij, spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; want Mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn ijver verteerd worden.
    (Zefánja 3:9) Gewisselijk, dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder.
    (Zefánja 3:10) Van de zijden der rivieren der Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offeranden brengen.
    (Zefánja 3:11) Te dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uw handelingen, waarmede gij tegen Mij overtreden hebt; want alsdan zal Ik uit het midden van u wegnemen, die van vreugde opspringen over uw hovaardij, en gij zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil.
    (Zefánja 3:12) Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.
    (Zefánja 3:13) De overgeblevenen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedriegelijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken.
    (Zefánja 3:14) Zing vrolijk, gij dochter Sions, juich, Israël; wees blijde, en spring op van vreugde van ganser harte, gij dochter Jeruzalems!
    (Zefánja 3:15) De HEERE heeft uw oordelen weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd; de Koning Israëls, de HEERE, is in het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.
    (Zefánja 3:16) Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, o Sion! laat uw handen niet slap worden.
    (Zefánja 3:17) De HEERE, uw God, is in het midden van u, een Held, Die verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen met gejuich.
    (Zefánja 3:18) De bedroefden, om der bijeenkomst wil, zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de schimping is een last op haar.
    (Zefánja 3:19) Ziet, Ik zal te dien tijde al uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden, en de uitgestotenen verzamelen; en Ik zal ze stellen tot een lof, en tot een naam, in het ganse land, waar zij beschaamd zijn geweest.
    (Zefánja 3:20) Te dier tijd zal Ik ulieden herwaarts brengen, ten tijde namelijk, als Ik u verzamelen zal; zekerlijk Ik zal ulieden zetten tot een naam en tot een lof, onder alle volken der aarde, als Ik uw gevangenissen voor uw ogen wenden zal, zegt de HEERE.