Categorie: Statenvertaling

  • 1 Timótheüs (SV)


    1 Timótheüs 1

    (1 Timótheüs 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker, en den Heere Jezus Christus, Die onze Hope is,
    (1 Timótheüs 1:2) Aan Timótheüs, mijn oprechten zoon in het geloof; genade, barmhartigheid, vrede zij u van God, onzen Vader, en Christus Jezus, onzen Heere.
    (1 Timótheüs 1:3) Gelijk ik u vermaand heb, dat gij te Éfeze zoudt blijven, als ik naar Macedónië reisde, zo vermaan ik het u nog, opdat gij sommigen beveelt geen andere leer te leren;
    (1 Timótheüs 1:4) Noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting Gods, die in het geloof is.
    (1 Timótheüs 1:5) Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof.
    (1 Timótheüs 1:6) Van dewelke sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking;
    (1 Timótheüs 1:7) Willende leraars der wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen.
    (1 Timótheüs 1:8) Doch wij weten, dat de wet goed is, zo iemand die wettelijk gebruikt;
    (1 Timótheüs 1:9) En hij dit weet, dat den rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar den onrechtvaardigen en den halsstarrigen, den goddelozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers,
    (1 Timótheüs 1:10) Den hoereerders, dien, die bij mannen liggen, den mensendieven, den leugenaars, den meinedigen, en zo er iets anders tegen de gezonde leer is;
    (1 Timótheüs 1:11) Naar het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is.
    (1 Timótheüs 1:12) En ik dank Hem, Die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende;
    (1 Timótheüs 1:13) Die te voren een gods lasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het ontwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid.
    (1 Timótheüs 1:14) Doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus.
    (1 Timótheüs 1:15) Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben.
    (1 Timótheüs 1:16) Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven.
    (1 Timótheüs 1:17) Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
    (1 Timótheüs 1:18) Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timótheüs, dat gij naar de profetieën, die van u voorgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt;
    (1 Timótheüs 1:19) Houdende het geloof, en een goed geweten, hetwelk sommigen verstoten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben;
    (1 Timótheüs 1:20) Onder welken is Hymenéüs en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren.

    1 Timótheüs 2

    (1 Timótheüs 2:1) Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle mensen;
    (1 Timótheüs 2:2) Voor koningen, en allen, die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.
    (1 Timótheüs 2:3) Want dat is goed en aangenaam voor God, onzen Zaligmaker;
    (1 Timótheüs 2:4) Welke wil, dat alle mensen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen.
    (1 Timótheüs 2:5) Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus;
    (1 Timótheüs 2:6) Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis te zijner tijd;
    (1 Timótheüs 2:7) Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen, in geloof en waarheid.
    (1 Timótheüs 2:8) Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen, zonder toorn en twisting.
    (1 Timótheüs 2:9) Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleding;
    (1 Timótheüs 2:10) Maar (hetwelk de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden) door goede werken.
    (1 Timótheüs 2:11) Een vrouw late zich leren in stilheid, in alle onderdanigheid.
    (1 Timótheüs 2:12) Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij lere, noch over den man heerse, maar wil, dat zij in stilheid zij.
    (1 Timótheüs 2:13) Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva.
    (1 Timótheüs 2:14) En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest.
    (1 Timótheüs 2:15) Doch zij zal zalig worden in kinderen te baren, zo zij blijft in het geloof, en liefde, en heiligmaking, met matigheid.

    1 Timótheüs 3

    (1 Timótheüs 3:1) Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.
    (1 Timótheüs 3:2) Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren;
    (1 Timótheüs 3:3) Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil-gewinzoeker; maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig.
    (1 Timótheüs 3:4) Die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid;
    (1 Timótheüs 3:5) (Want zo iemand zijn eigen huis niet weet te regeren, hoe zal hij voor de Gemeente Gods zorg dragen?)
    (1 Timótheüs 3:6) Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle.
    (1 Timótheüs 3:7) En hij moet ook een goede getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid, en in den strik des duivels.
    (1 Timótheüs 3:8) De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, niet die zich tot veel wijns begeven, geen vuil-gewinzoekers;
    (1 Timótheüs 3:9) Houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten.
    (1 Timótheüs 3:10) En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn.
    (1 Timótheüs 3:11) De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker, getrouw in alles.
    (1 Timótheüs 3:12) Dat de diakenen éner vrouwe mannen zijn, die hun kinderen en hun eigen huizen wel regeren.
    (1 Timótheüs 3:13) Want die wel gediend hebben, verkrijgen zichzelven een goeden opgang, en vele vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus.
    (1 Timótheüs 3:14) Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen;
    (1 Timótheüs 3:15) Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid.
    (1 Timótheüs 3:16) En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid.

    1 Timótheüs 4

    (1 Timótheüs 4:1) Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leringen der duivelen,
    (1 Timótheüs 4:2) Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid;
    (1 Timótheüs 4:3) Verbiedende te huwelijken, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft, tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen, en die de waarheid hebben bekend.
    (1 Timótheüs 4:4) Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde;
    (1 Timótheüs 4:5) Want het wordt geheiligd door het Woord van God, en door het gebed.
    (1 Timótheüs 4:6) Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer, welke gij achtervolgd hebt.
    (1 Timótheüs 4:7) Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen; en oefen uzelven tot godzaligheid.
    (1 Timótheüs 4:8) Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut; maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.
    (1 Timótheüs 4:9) Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig.
    (1 Timótheüs 4:10) Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden versmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, Die een Behouder is aller mensen, maar allermeest der gelovigen.
    (1 Timótheüs 4:11) Beveel deze dingen, en leer ze.
    (1 Timótheüs 4:12) Niemand verachte uw jonkheid, maar zijt een voorbeeld der gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid.
    (1 Timótheüs 4:13) Houd aan in het lezen, in het vermanen, in het leren, totdat ik kome.
    (1 Timótheüs 4:14) Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des ouderlingschaps.
    (1 Timótheüs 4:15) Bedenk deze dingen, wees hierin bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles.
    (1 Timótheüs 4:16) Heb acht op uzelven en op de leer; volhard daarin; want dat doende, zult gij en uzelven behouden, en die u horen.

    1 Timótheüs 5

    (1 Timótheüs 5:1) Bestraf een ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als een vader; de jonge als broeders;
    (1 Timótheüs 5:2) De oude vrouwen als moeders; de jonge als zusters, in alle reinheid.
    (1 Timótheüs 5:3) Eer de weduwen, die waarlijk weduwen zijn.
    (1 Timótheüs 5:4) Maar zo enige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid oefenen, en den voorouderen wedervergelding doen; want dat is goed en aangenaam voor God.
    (1 Timótheüs 5:5) Die nu waarlijk weduwe is, en alleen gelaten, die hoopt op God, en blijft in smekingen en gebeden nacht en dag.
    (1 Timótheüs 5:6) Maar die haar wellust volgt, die is levende gestorven.
    (1 Timótheüs 5:7) En beveel dit, opdat zij onberispelijk zijn.
    (1 Timótheüs 5:8) Doch zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten, niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige.
    (1 Timótheüs 5:9) Dat een weduwe gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest zij;
    (1 Timótheüs 5:10) Getuigenis hebbende van goede werken: zo zij kinderen opgevoed heeft, zo zij gaarne heeft geherbergd, zo zij der heiligen voeten heeft gewassen, zo zij den verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, zo zij alle goed werk nagetracht heeft.
    (1 Timótheüs 5:11) Maar neem de jonge weduwen niet aan; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zo willen zij huwelijken;
    (1 Timótheüs 5:12) Hebbende haar oordeel, omdat zij haar eerste geloof hebben te niet gedaan.
    (1 Timótheüs 5:13) En meteen ook leren zij ledig omgaan bij de huizen; en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig, en ijdele dingen doende, sprekende, hetgeen niet betaamt.
    (1 Timótheüs 5:14) Ik wil dan, dat de jonge weduwen huwelijken, kinderen telen, het huis regeren, geen oorzaak van lastering aan de wederpartij geven.
    (1 Timótheüs 5:15) Want enigen hebben zich alrede afgewend achter den satan.
    (1 Timótheüs 5:16) Zo enig gelovig man, of gelovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de Gemeente niet bezwaard worde, opdat zij degenen, die waarlijk weduwen zijn, genoegzame hulp doen moge.
    (1 Timótheüs 5:17) Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer.
    (1 Timótheüs 5:18) Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig.
    (1 Timótheüs 5:19) Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.
    (1 Timótheüs 5:20) Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreze mogen hebben.
    (1 Timótheüs 5:21) Ik betuig voor God, en den Heere Jezus Christus, en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt, zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid.
    (1 Timótheüs 5:22) Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden; bewaar uzelven rein.
    (1 Timótheüs 5:23) Drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wijn, om uw maag en uw menigvuldige zwakheden.
    (1 Timótheüs 5:24) Van sommige mensen zijn de zonden te voren openbaar, en gaan voor tot hun veroordeling; en in sommigen ook volgen zij na.
    (1 Timótheüs 5:25) Desgelijks ook de goede werken zijn te voren openbaar, en daar het anders mede gelegen is, kunnen niet verborgen worden.

    1 Timótheüs 6

    (1 Timótheüs 6:1) De dienstknechten, zovelen als er onder het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten, opdat de Naam van God, en de leer niet gelasterd worde.
    (1 Timótheüs 6:2) En die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen.
    (1 Timótheüs 6:3) Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer, die naar de godzaligheid is,
    (1 Timótheüs 6:4) Die is opgeblazen, en weet niets, maar hij raast omtrent twist vragen en woordenstrijd; uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade nadenkingen.
    (1 Timótheüs 6:5) Verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en van de waarheid beroofd zijn, menende, dat de godzaligheid een gewin zij. Wijk af van dezulken.
    (1 Timótheüs 6:6) Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.
    (1 Timótheüs 6:7) Want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen.
    (1 Timótheüs 6:8) Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn.
    (1 Timótheüs 6:9) Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.
    (1 Timótheüs 6:10) Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken.
    (1 Timótheüs 6:11) Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen; en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.
    (1 Timótheüs 6:12) Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.
    (1 Timótheüs 6:13) Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,
    (1 Timótheüs 6:14) Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus;
    (1 Timótheüs 6:15) Welke te Zijner tijd vertonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen, en Heere der heren;
    (1 Timótheüs 6:16) Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.
    (1 Timótheüs 6:17) Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent, om te genieten;
    (1 Timótheüs 6:18) Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededelende zijn, en gemeenzaam;
    (1 Timótheüs 6:19) Leggende zichzelven weg tot een schat een goed fondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.
    (1 Timótheüs 6:20) O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel-roepen, en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap;
    (1 Timótheüs 6:21) Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.

  • 2 Thessalonicenzen (SV)


    2 Thessalonicenzen 1

    (2 Thessalonicenzen 1:1) Paulus, en Silvánus, en Timótheüs, aan de Gemeente der Thessalonicensen, welke is in God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus:
    (2 Thessalonicenzen 1:2) Genade zij u, en vrede, van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (2 Thessalonicenzen 1:3) Wij moeten God te allen tijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast, en dat de liefde eens iegelijken van u allen jegens elkander overvloedig wordt;
    (2 Thessalonicenzen 1:4) Alzo dat wij zelven van u roemen in de Gemeenten Gods, over uw lijdzaamheid en geloof in al uw vervolgingen en verdrukkingen, die gij verdraagt;
    (2 Thessalonicenzen 1:5) Een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods, voor hetwelk gij ook lijdt;
    (2 Thessalonicenzen 1:6) Alzo het recht is bij God verdrukking te vergelden dengenen, die u verdrukken;
    (2 Thessalonicenzen 1:7) En u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht;
    (2 Thessalonicenzen 1:8) Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn.
    (2 Thessalonicenzen 1:9) Dewelken zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte,
    (2 Thessalonicenzen 1:10) Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag.
    (2 Thessalonicenzen 1:11) Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping, en vervulle al het welbehagen Zijner goedigheid, en het werk des geloofs met kracht.
    (2 Thessalonicenzen 1:12) Opdat de Naam van onzen Heere Jezus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in Hem, naar de genade van onzen God en den Heere Jezus Christus.

    2 Thessalonicenzen 2

    (2 Thessalonicenzen 2:1) En wij bidden u, broeders, door de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, en onze toevergadering tot Hem,
    (2 Thessalonicenzen 2:2) Dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief, als van ons geschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware.
    (2 Thessalonicenzen 2:3) Dat u niemand verleide op enigerlei wijze; want die komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs;
    (2 Thessalonicenzen 2:4) Die zich tegenstelt, en verheft boven al wat God genaamd, of als God geëerd wordt, alzo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertonende, dat hij God is.
    (2 Thessalonicenzen 2:5) Gedenkt gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb?
    (2 Thessalonicenzen 2:6) En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner eigen tijd.
    (2 Thessalonicenzen 2:7) Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht; alleenlijk, Die hem nu wederhoudt, Die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden.
    (2 Thessalonicenzen 2:8) En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds, en te niet maken door de verschijning Zijner toekomst;
    (2 Thessalonicenzen 2:9) Hem, zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht, en tekenen, en wonderen der leugen;
    (2 Thessalonicenzen 2:10) En in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan; daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden.
    (2 Thessalonicenzen 2:11) En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven;
    (2 Thessalonicenzen 2:12) Opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid.
    (2 Thessalonicenzen 2:13) Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid;
    (2 Thessalonicenzen 2:14) Waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus.
    (2 Thessalonicenzen 2:15) Zo dan, broeders, staat vast en houdt de inzettingen, die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief.
    (2 Thessalonicenzen 2:16) En onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade,
    (2 Thessalonicenzen 2:17) Vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk.

    2 Thessalonicenzen 3

    (2 Thessalonicenzen 3:1) Voorts, broeders, bidt voor ons, opdat het Woord des Heeren zijn loop hebbe, en verheerlijkt worde, gelijk ook bij u;
    (2 Thessalonicenzen 3:2) En opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen; want het geloof is niet aller.
    (2 Thessalonicenzen 3:3) Maar de Heere is getrouw, Die u zal versterken en bewaren van den boze.
    (2 Thessalonicenzen 3:4) En wij vertrouwen van u in den Heere, dat gij, hetgeen wij u bevelen, ook doet, en doen zult.
    (2 Thessalonicenzen 3:5) Doch de Heere richte uw harten tot de liefde van God, en tot de lijdzaamheid van Christus.
    (2 Thessalonicenzen 3:6) En wij bevelen u, broeders, in den Naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder, die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft.
    (2 Thessalonicenzen 3:7) Want gijzelven weet, hoe men ons behoort na te volgen; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u;
    (2 Thessalonicenzen 3:8) En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn;
    (2 Thessalonicenzen 3:9) Niet, dat wij de macht niet hebben, maar opdat wij onszelven u geven zouden tot een voorbeeld, om ons na te volgen.
    (2 Thessalonicenzen 3:10) Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat, zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete.
    (2 Thessalonicenzen 3:11) Want wij horen, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende.
    (2 Thessalonicenzen 3:12) Doch de zodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten.
    (2 Thessalonicenzen 3:13) En gij, broeders, vertraagt niet in goed te doen.
    (2 Thessalonicenzen 3:14) Maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, tekent dien; en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde;
    (2 Thessalonicenzen 3:15) En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder.
    (2 Thessalonicenzen 3:16) De Heere nu des vredes Zelf geve u vrede te allen tijd, in allerlei wijze. De Heere zij met u allen.
    (2 Thessalonicenzen 3:17) De groetenis met mijn hand, van Paulus; hetwelk is een teken in iederen zendbrief; alzo schrijf ik.
    (2 Thessalonicenzen 3:18) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.

  • 1 Thessalonicenzen (SV)


    1 Thessalonicenzen 1

    (1 Thessalonicenzen 1:1) Paulus, en Silvánus, en Timótheüs, aan de Gemeente der Thessalonicensen, welke is in God den Vader, en den Heere Jezus Christus: genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 1:2) Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;
    (1 Thessalonicenzen 1:3) Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heere Jezus Christus, voor onzen God en Vader;
    (1 Thessalonicenzen 1:4) Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van God;
    (1 Thessalonicenzen 1:5) Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid; gelijk gij weet, hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil.
    (1 Thessalonicenzen 1:6) En gij zijt onze navolgers geworden, en des Heeren, het Woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes;
    (1 Thessalonicenzen 1:7) Alzo dat gij voorbeelden geworden zijt al den gelovigen in Macedónië en Acháje.
    (1 Thessalonicenzen 1:8) Want van u is het Woord des Heeren luidbaar geworden niet alleen in Macedónië en Acháje; maar ook in alle plaatsen is uw geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan, zodat wij niet van node hebben, iets daarvan te spreken.
    (1 Thessalonicenzen 1:9) Want zijzelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen;
    (1 Thessalonicenzen 1:10) En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Denwelken Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, Die ons verlost van den toekomenden toorn.

    1 Thessalonicenzen 2

    (1 Thessalonicenzen 2:1) Want gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;
    (1 Thessalonicenzen 2:2) Maar, hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie van God tot u te spreken in veel strijds.
    (1 Thessalonicenzen 2:3) Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog;
    (1 Thessalonicenzen 2:4) Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft.
    (1 Thessalonicenzen 2:5) Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel van gierigheid; God is getuige!
    (1 Thessalonicenzen 2:6) Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u tot last konden zijn als Christus’ apostelen;
    (1 Thessalonicenzen 2:7) Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert;
    (1 Thessalonicenzen 2:8) Alzo wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
    (1 Thessalonicenzen 2:9) Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt.
    (1 Thessalonicenzen 2:10) Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.
    (1 Thessalonicenzen 2:11) Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten,
    (1 Thessalonicenzen 2:12) En betuigden, dat gij zoudt wandelen, waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
    (1 Thessalonicenzen 2:13) Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het Woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft.
    (1 Thessalonicenzen 2:14) Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der Gemeenten Gods, die in Judéa zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
    (1 Thessalonicenzen 2:15) Welke ook gedood hebben den Heere Jezus, en hun eigen profeten; en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn;
    (1 Thessalonicenzen 2:16) En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
    (1 Thessalonicenzen 2:17) Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd, om uw aangezicht te zien, met grote begeerte.
    (1 Thessalonicenzen 2:18) Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satanas heeft ons belet.
    (1 Thessalonicenzen 2:19) Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
    (1 Thessalonicenzen 2:20) Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.

    1 Thessalonicenzen 3

    (1 Thessalonicenzen 3:1) Daarom, deze begeerte niet langer kunnende verdragen, hebben wij gaarne willen te Athéne alleen gelaten worden;
    (1 Thessalonicenzen 3:2) En hebben gezonden Timótheüs, onzen broeder, en Gods dienaar, en onzen medearbeider in het Evangelie van Christus, om u te versterken, en u te vermanen van uw geloof;
    (1 Thessalonicenzen 3:3) Opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen; want gij weet zelven, dat wij hiertoe gesteld zijn.
    (1 Thessalonicenzen 3:4) Want ook, toen wij bij u waren, voorzeiden wij u, dat wij zouden verdrukt worden, gelijk ook geschied is, en gij weet het.
    (1 Thessalonicenzen 3:5) Daarom ook deze begeerte niet langer kunnende verdragen, heb ik hem gezonden, om uw geloof te verstaan; of niet misschien de verzoeker u zou verzocht hebben, en onze arbeid ijdel zou wezen.
    (1 Thessalonicenzen 3:6) Maar als Timótheüs nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap gebracht had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begerig zijnde om ons te zien, gelijk wij ook om ulieden;
    (1 Thessalonicenzen 3:7) Zo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof;
    (1 Thessalonicenzen 3:8) Want nu leven wij, indien gij vast staat in den Heere.
    (1 Thessalonicenzen 3:9) Want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wedergeven voor u, vanwege al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God?
    (1 Thessalonicenzen 3:10) Nacht en dag zeer overvloediglijk biddende, om uw aangezicht te mogen zien, en te volmaken, hetgeen aan uw geloof ontbreekt.
    (1 Thessalonicenzen 3:11) Doch onze God en Vader Zelf, en onze Heere Jezus Christus richte onzen weg tot u.
    (1 Thessalonicenzen 3:12) En de Heere vermeerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u;
    (1 Thessalonicenzen 3:13) Opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen.

    1 Thessalonicenzen 4

    (1 Thessalonicenzen 4:1) Voorts dan, broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.
    (1 Thessalonicenzen 4:2) Want gij weet, wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heere Jezus.
    (1 Thessalonicenzen 4:3) Want dit is de wil van God, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij;
    (1 Thessalonicenzen 4:4) Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer;
    (1 Thessalonicenzen 4:5) Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen.
    (1 Thessalonicenzen 4:6) Dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling; want de Heere is een wreker over dit alles, gelijk wij u ook te voren gezegd en betuigd hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:7) Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot heiligmaking.
    (1 Thessalonicenzen 4:8) Zo dan die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heiligen Geest in ons heeft gegeven.
    (1 Thessalonicenzen 4:9) Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node, dat ik u schrijve; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:10) Want gij doet ook hetzelfde aan al de broederen, die in geheel Macedónië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt;
    (1 Thessalonicenzen 4:11) En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben;
    (1 Thessalonicenzen 4:12) Opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn, en geen ding van node hebt.
    (1 Thessalonicenzen 4:13) Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:14) Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem.
    (1 Thessalonicenzen 4:15) Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn.
    (1 Thessalonicenzen 4:16) Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;
    (1 Thessalonicenzen 4:17) Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen.
    (1 Thessalonicenzen 4:18) Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.

    1 Thessalonicenzen 5

    (1 Thessalonicenzen 5:1) Maar van de tijden en de gelegenheden, broeders! hebt gij niet van node, dat men u schrijve.
    (1 Thessalonicenzen 5:2) Want gij weet zelven zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in den nacht.
    (1 Thessalonicenzen 5:3) Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar; dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw; en zij zullen het geenszins ontvlieden;
    (1 Thessalonicenzen 5:4) Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen.
    (1 Thessalonicenzen 5:5) Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis.
    (1 Thessalonicenzen 5:6) Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken, en nuchteren zijn.
    (1 Thessalonicenzen 5:7) Want die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken;
    (1 Thessalonicenzen 5:8) Maar wij, die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm, de hoop der zaligheid.
    (1 Thessalonicenzen 5:9) Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 5:10) Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, te zamen met Hem leven zouden.
    (1 Thessalonicenzen 5:11) Daarom vermaant elkander, en sticht de een den anderen, gelijk gij ook doet.
    (1 Thessalonicenzen 5:12) En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden, en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen;
    (1 Thessalonicenzen 5:13) En acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander.
    (1 Thessalonicenzen 5:14) En wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen.
    (1 Thessalonicenzen 5:15) Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde; maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen.
    (1 Thessalonicenzen 5:16) Verblijdt u te allen tijd.
    (1 Thessalonicenzen 5:17) Bidt zonder ophouden.
    (1 Thessalonicenzen 5:18) Dankt God in alles; want dit is de wil van God in Christus Jezus over u.
    (1 Thessalonicenzen 5:19) Blust den Geest niet uit.
    (1 Thessalonicenzen 5:20) Veracht de profetieën niet.
    (1 Thessalonicenzen 5:21) Beproeft alle dingen; behoudt het goede.
    (1 Thessalonicenzen 5:22) Onthoudt u van allen schijn des kwaads.
    (1 Thessalonicenzen 5:23) En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 5:24) Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal.
    (1 Thessalonicenzen 5:25) Broeders, bidt voor ons.
    (1 Thessalonicenzen 5:26) Groet al de broeders met een heiligen kus.
    (1 Thessalonicenzen 5:27) Ik bezweer ulieden bij den Heere, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde.
    (1 Thessalonicenzen 5:28) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.

  • Kolossenzen (SV)


    Kolossenzen 1

    (Kolossenzen 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God, en Timótheüs, de broeder,
    (Kolossenzen 1:2) Den heiligen en gelovigen broederen in Christus, die te Kolosse zijn; genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Kolossenzen 1:3) Wij danken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, altijd voor u biddende;
    (Kolossenzen 1:4) Alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot alle heiligen.
    (Kolossenzen 1:5) Om de hoop, die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij te voren gehoord hebt, door het Woord der waarheid, namelijk des Evangelies;
    (Kolossenzen 1:6) Hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de gehele wereld, en het brengt vruchten voort, gelijk ook onder u, van dien dag af dat gij gehoord hebt, en de genade Gods in waarheid bekend hebt.
    (Kolossenzen 1:7) Gelijk gij ook geleerd hebt van Épafras, onzen geliefden mededienstknecht, dewelke een getrouw dienaar van Christus is voor u;
    (Kolossenzen 1:8) Die ons ook verklaard heeft uw liefde in den Geest.
    (Kolossenzen 1:9) Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand;
    (Kolossenzen 1:10) Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere, tot alle behagelijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis van God;
    (Kolossenzen 1:11) Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte Zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;
    (Kolossenzen 1:12) Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;
    (Kolossenzen 1:13) Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde;
    (Kolossenzen 1:14) In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden;
    (Kolossenzen 1:15) Dewelke het Beeld is des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller kreaturen.
    (Kolossenzen 1:16) Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen;
    (Kolossenzen 1:17) En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem;
    (Kolossenzen 1:18) En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der Gemeente, Hij, Die het Begin is, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn.
    (Kolossenzen 1:19) Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou;
    (Kolossenzen 1:20) En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.
    (Kolossenzen 1:21) En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de boze werken, nu ook verzoend,
    (Kolossenzen 1:22) In het lichaam Zijns vleses, door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk voor Zich stellen;
    (Kolossenzen 1:23) Indien gij maar blijft in het geloof, gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangelies, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de kreature, die onder den hemel is; van hetwelk ik Paulus een dienaar geworden ben;
    (Kolossenzen 1:24) Die mij nu verblijde in mijn lijden voor u, en vervulle in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor Zijn lichaam, hetwelk is de Gemeente;
    (Kolossenzen 1:25) Welker dienaar ik geworden ben, naar de bedeling van God, die mij gegeven is aan u, om te vervullen het Woord Gods;
    (Kolossenzen 1:26) Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen;
    (Kolossenzen 1:27) Aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid;
    (Kolossenzen 1:28) Denwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mens, en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus;
    (Kolossenzen 1:29) Waartoe ik ook arbeide, strijdende naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht.

    Kolossenzen 2

    (Kolossenzen 2:1) Want ik wil, dat gij weet, hoe groten strijd ik voor u heb, en voor degenen, die te Laodicéa zijn, en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien;
    (Kolossenzen 2:2) Opdat hun harten vertroost mogen worden, en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus;
    (Kolossenzen 2:3) In Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.
    (Kolossenzen 2:4) En dit zeg ik, opdat niet iemand u misleide met beweegredenen, die een schijn hebben.
    (Kolossenzen 2:5) Want hoewel ik met het vlees van u ben, nochtans ben ik met den geest bij u, mij verblijdende en ziende uw ordening, en de vastigheid van uw geloof in Christus.
    (Kolossenzen 2:6) Gelijk gij dan Christus Jezus, den Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem;
    (Kolossenzen 2:7) Geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in hetzelve, met dankzegging.
    (Kolossenzen 2:8) Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus;
    (Kolossenzen 2:9) Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk;
    (Kolossenzen 2:10) En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht;
    (Kolossenzen 2:11) In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus;
    (Kolossenzen 2:12) Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.
    (Kolossenzen 2:13) En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden, en in de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende;
    (Kolossenzen 2:14) Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende;
    (Kolossenzen 2:15) En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd.
    (Kolossenzen 2:16) Dat u dan niemand oordele in spijs of in drank, of in het stuk des feest dags, of der nieuwe maan, of der sabbatten;
    (Kolossenzen 2:17) Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.
    (Kolossenzen 2:18) Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses;
    (Kolossenzen 2:19) En het Hoofd niet behoudende, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijken wasdom.
    (Kolossenzen 2:20) Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?
    (Kolossenzen 2:21) Namelijk raak niet, en smaak niet, en roer niet aan.
    (Kolossenzen 2:22) Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen;
    (Kolossenzen 2:23) Dewelke wel hebben een schijn rede van wijsheid in eigenwilligen gods dienst en nederigheid, en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in enige waarde, maar tot verzadiging van het vlees.

    Kolossenzen 3

    (Kolossenzen 3:1) Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter hand Gods.
    (Kolossenzen 3:2) Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
    (Kolossenzen 3:3) Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.
    (Kolossenzen 3:4) Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
    (Kolossenzen 3:5) Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst.
    (Kolossenzen 3:6) Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid;
    (Kolossenzen 3:7) In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.
    (Kolossenzen 3:8) Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uwen mond.
    (Kolossenzen 3:9) Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mens met zijn werken,
    (Kolossenzen 3:10) En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft;
    (Kolossenzen 3:11) Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen.
    (Kolossenzen 3:12) Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
    (Kolossenzen 3:13) Verdragende elkander, en vergevende de een den anderen, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo.
    (Kolossenzen 3:14) En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.
    (Kolossenzen 3:15) En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één lichaam; en weest dankbaar.
    (Kolossenzen 3:16) Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander, met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart.
    (Kolossenzen 3:17) En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem.
    (Kolossenzen 3:18) Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere.
    (Kolossenzen 3:19) Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.
    (Kolossenzen 3:20) Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk.
    (Kolossenzen 3:21) Gij vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
    (Kolossenzen 3:22) Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God.
    (Kolossenzen 3:23) En al wat gij doet, doet dat van harte als den Heere en niet den mensen;
    (Kolossenzen 3:24) Wetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.
    (Kolossenzen 3:25) Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft; en er is geen aanneming des persoons.

    Kolossenzen 4

    (Kolossenzen 4:1) Gij heren, doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende, dat ook gij een Heere hebt in de hemelen.
    (Kolossenzen 4:2) Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging;
    (Kolossenzen 4:3) Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben;
    (Kolossenzen 4:4) Opdat ik dezelve moge openbaren, gelijk ik moet spreken.
    (Kolossenzen 4:5) Wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkopende.
    (Kolossenzen 4:6) Uw woord zij te allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk moet antwoorden.
    (Kolossenzen 4:7) Al mijn zaken zal u bekend maken Tychikus, de geliefde broeder, en getrouwe dienaar, en mededienstknecht in den Heere;
    (Kolossenzen 4:8) Denwelken ik tot hetzelfde einde tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken wete, en uw harten vertrooste;
    (Kolossenzen 4:9) Met Onésimus, den getrouwen en geliefden broeder, dewelke uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken, wat hier is.
    (Kolossenzen 4:10) U groet Aristarchus, mijn medegevangene; en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem;
    (Kolossenzen 4:11) En Jezus, gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn; deze alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.
    (Kolossenzen 4:12) U groet Épafras, die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, te allen tijde strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkomen in al den wil van God.
    (Kolossenzen 4:13) Want ik geef hem getuigenis, dat hij groten ijver heeft over u en degenen, die in Laodicéa zijn, en degenen, die in Hierápolis zijn.
    (Kolossenzen 4:14) U groet Lukas, de medicijnmeester, de geliefde, en Démas.
    (Kolossenzen 4:15) Groet de broeders, die in Laodicéa zijn, en Nymfas, en de Gemeente, die in zijn huis is.
    (Kolossenzen 4:16) En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt, dat hij ook in de gemeente der Laodicensen gelezen worde, en dat ook gij dien leest, die uit Laodicéa geschreven is.
    (Kolossenzen 4:17) En zegt aan Archippus: Zie op de bediening, die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervult.
    (Kolossenzen 4:18) De groetenis met mijn hand, van Paulus. Gedenkt mijner banden. De genade zij met u. Amen.

  • Filippenzen (SV)


    Filippenzen 1

    (Filippenzen 1:1) Paulus en Timótheüs, dienstknechten van Jezus Christus, al den heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen:
    (Filippenzen 1:2) Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Filippenzen 1:3) Ik dank mijn God, zo dikwijls als ik uwer gedenk.
    (Filippenzen 1:4) (Te allen tijd in al mijn gebed voor u allen met blijdschap het gebed doende)
    (Filippenzen 1:5) Over uw gemeenschap aan het Evangelie, van den eersten dag af tot nu toe;
    (Filippenzen 1:6) Vertrouwende ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus;
    (Filippenzen 1:7) Gelijk het bij mij recht is, dat ik van u allen dit gevoel, omdat ik in mijn hart houde, dat gij, beide in mijn banden, en in mijn verantwoording en bevestiging van het Evangelie, gij allen, zeg ik, mijner genade mede deelachtig zijt.
    (Filippenzen 1:8) Want God is mijn Getuige, hoezeer ik begerig ben naar u allen, met innerlijke bewegingen van Jezus Christus.
    (Filippenzen 1:9) En dit bid ik God, dat uw liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen;
    (Filippenzen 1:10) Opdat gij beproeft de dingen, die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt, en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus;
    (Filippenzen 1:11) Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God.
    (Filippenzen 1:12) En ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen aan mij is geschied, meer tot bevordering van het Evangelie gekomen is;
    (Filippenzen 1:13) Alzo dat mijn banden in Christus openbaar geworden zijn in het ganse rechthuis, en aan alle anderen;
    (Filippenzen 1:14) En dat het meerder deel der broederen in den Heere, door mijn banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloediger het Woord onbevreesd durven spreken.
    (Filippenzen 1:15) Sommigen prediken ook wel Christus door nijd en twist, maar sommigen ook door goedwilligheid.
    (Filippenzen 1:16) Genen verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiver, menende aan mijn banden verdrukking toe te brengen;
    (Filippenzen 1:17) Doch dezen uit liefde, dewijl zij weten, dat ik tot verantwoording van het Evangelie gezet ben.
    (Filippenzen 1:18) Wat dan? Nochtans wordt Christus op allerlei wijze, hetzij onder een deksel, hetzij in der waarheid, verkondigd; en daarin verblijd ik mij, ja, ik zal mij ook verblijden.
    (Filippenzen 1:19) Want ik weet, dat dit mij ter zaligheid gedijen zal, door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus.
    (Filippenzen 1:20) Volgens mijn ernstige verwachting en hoop, dat ik in geen zaak zal beschaamd worden; maar dat in alle vrijmoedigheid, gelijk te allen tijd, alzo ook nu, Christus zal groot gemaakt worden in mijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door den dood.
    (Filippenzen 1:21) Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin.
    (Filippenzen 1:22) Maar of te leven in het vlees, hetzelve mij oorbaar zij, en wat ik verkiezen zal, weet ik niet.
    (Filippenzen 1:23) Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste.
    (Filippenzen 1:24) Maar in het vlees te blijven, is nodiger om uwentwil.
    (Filippenzen 1:25) En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven, en met u allen zal verblijven tot uw bevordering en blijdschap des geloofs;
    (Filippenzen 1:26) Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aan mij, door mijn tegenwoordigheid wederom bij u.
    (Filippenzen 1:27) Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uw zaken moge horen, dat gij staat in één geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies;
    (Filippenzen 1:28) En dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen, die tegenstaan; hetwelk hun wel een bewijs is des verderfs, maar u der zaligheid, en dat van God.
    (Filippenzen 1:29) Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden;
    (Filippenzen 1:30) Denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt, en nu in mij hoort.

    Filippenzen 2

    (Filippenzen 2:1) Indien er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn;
    (Filippenzen 2:2) Zo vervult mijn blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde.
    (Filippenzen 2:3) Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven.
    (Filippenzen 2:4) Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is.
    (Filippenzen 2:5) Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was;
    (Filippenzen 2:6) Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn;
    (Filippenzen 2:7) Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden;
    (Filippenzen 2:8) En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises.
    (Filippenzen 2:9) Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is;
    (Filippenzen 2:10) Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn.
    (Filippenzen 2:11) En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.
    (Filippenzen 2:12) Alzo dan, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven:
    (Filippenzen 2:13) Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.
    (Filippenzen 2:14) Doet alle dingen zonder murmureren en tegenspreken;
    (Filippenzen 2:15) Opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld;
    (Filippenzen 2:16) Voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid.
    (Filippenzen 2:17) Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd worde over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijde ik mij, en verblijde mij met u allen.
    (Filippenzen 2:18) En om datzelfde verblijdt gij u ook, en verblijdt ook ulieden met mij.
    (Filippenzen 2:19) En ik hoop in den Heere Jezus Timótheüs haast tot u te zenden, opdat ik ook welgemoed moge zijn, als ik uw zaken zal verstaan hebben.
    (Filippenzen 2:20) Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is, dewelke oprechtelijk uw zaken zal bezorgen.
    (Filippenzen 2:21) Want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is.
    (Filippenzen 2:22) En gij weet zijn beproeving, dat hij, als een kind zijn vader, met mij gediend heeft in het Evangelie.
    (Filippenzen 2:23) Ik hoop dan wel dezen van stonde aan te zenden, zo haast als ik in mijn zaken zal voorzien hebben;
    (Filippenzen 2:24) Doch ik vertrouw in den Heere, dat ik ook zelf haast tot u komen zal.
    (Filippenzen 2:25) Maar ik heb nodig geacht tot u te zenden Epafrodítus, mijn broeder, en medearbeider en medestrijder, en uw afgezondene, en bedienaar mijner nooddruft;
    (Filippenzen 2:26) Dewijl hij zeer begerig was naar u allen, en zeer beangst was, omdat gij gehoord hadt, dat hij krank was.
    (Filippenzen 2:27) En hij is ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft Zich zijner ontfermd; en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben.
    (Filippenzen 2:28) Zo heb ik dan hem te spoediger gezonden, opdat gij, hem ziende, wederom u zoudt verblijden, en ik te min zou droevig zijn.
    (Filippenzen 2:29) Ontvangt hem dan in den Heere, met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde.
    (Filippenzen 2:30) Want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zou.

    Filippenzen 3

    (Filippenzen 3:1) Voorts, mijn broeders, verblijdt u in den Heere. Dezelfde dingen aan u te schrijven, is mij niet verdrietig, en het is u zeker.
    (Filippenzen 3:2) Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.
    (Filippenzen 3:3) Want wij zijn de besnijding, wij, die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen.
    (Filippenzen 3:4) Hoewel ik heb, dat ik ook in het vlees betrouwen mocht; indien iemand anders meent te betrouwen in het vlees, ik nog meer.
    (Filippenzen 3:5) Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreër uit de Hebreën, naar de wet een Farizeër;
    (Filippenzen 3:6) Naar den ijver een vervolger der Gemeente; naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, zijnde onberispelijk.
    (Filippenzen 3:7) Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht.
    (Filippenzen 3:8) Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen.
    (Filippenzen 3:9) En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof;
    (Filippenzen 3:10) Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende;
    (Filippenzen 3:11) Of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding der doden.
    (Filippenzen 3:12) Niet dat ik het alrede gekregen heb, of alrede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.
    (Filippenzen 3:13) Broeders, ik acht niet, dat ik zelf het gegrepen heb. (3:14) Maar één ding doe ik, vergetende, hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen voor is,
    (Filippenzen 3:14) jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.
    (Filippenzen 3:15) Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren.
    (Filippenzen 3:16) Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen.
    (Filippenzen 3:17) Weest mede mijn navolgers, broeders, en merkt op degenen, die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.
    (Filippenzen 3:18) Want velen wandelen anders; van dewelken ik u dikmaals gezegd heb, en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden des kruises van Christus zijn;
    (Filippenzen 3:19) Welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, dewelken aardse dingen bedenken.
    (Filippenzen 3:20) Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus;
    (Filippenzen 3:21) Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen.

    Filippenzen 4

    (Filippenzen 4:1) Zo dan, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, mijn blijdschap en kroon, staat alzo in den Heere, geliefden!
    (Filippenzen 4:2) Ik vermaan Euodía, en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in den Heere.
    (Filippenzen 4:3) En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, wees dezen vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens, en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens.
    (Filippenzen 4:4) Verblijdt u in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u.
    (Filippenzen 4:5) Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij.
    (Filippenzen 4:6) Weest in geen ding bezorgd; maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God;
    (Filippenzen 4:7) En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus.
    (Filippenzen 4:8) Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt datzelve;
    (Filippenzen 4:9) Hetgeen gij ook geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij gezien hebt, doet dat; en de God des vredes zal met u zijn.
    (Filippenzen 4:10) En ik ben grotelijks verblijd geweest in den Heere, dat gij nu eenmaal wederom verwakkerd zijt om aan mij te gedenken; waaraan gij ook gedacht hebt, maar gij hebt de gelegenheid niet gehad.
    (Filippenzen 4:11) Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben.
    (Filippenzen 4:12) En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden.
    (Filippenzen 4:13) Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
    (Filippenzen 4:14) Nochtans hebt gij wel gedaan, dat gij met mijn verdrukking gemeenschap gehad hebt.
    (Filippenzen 4:15) En ook gij, Filippensen, weet, dat in het begin des Evangelies, toen ik van Macedónië vertrokken ben, geen Gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen.
    (Filippenzen 4:16) Want ook in Thessaloníca hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden, tot nooddruft.
    (Filippenzen 4:17) Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht, die overvloedig is tot uw rekening.
    (Filippenzen 4:18) Maar ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed; ik ben vervuld geworden, als ik van Epafrodítus ontvangen heb, dat van u gezonden was, als een welriekende reuk, een aangename offerande, Gode welbehagelijk.
    (Filippenzen 4:19) Doch mijn God zal naar Zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid, door Christus Jezus.
    (Filippenzen 4:20) Onzen God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
    (Filippenzen 4:21) Groet alle heiligen in Christus Jezus; U groeten de broeders, die met mij zijn.
    (Filippenzen 4:22) Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn.
    (Filippenzen 4:23) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.

  • Éfeze (SV)


    Éfeze 1

    (Éfeze 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, aan de heiligen, die te Éfeze zijn, en gelovigen in Christus Jezus:
    (Éfeze 1:2) Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Éfeze 1:3) Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus.
    (Éfeze 1:4) Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde;
    (Éfeze 1:5) Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil.
    (Éfeze 1:6) Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde;
    (Éfeze 1:7) In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade,
    (Éfeze 1:8) Met welke Hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzichtigheid;
    (Éfeze 1:9) Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven.
    (Éfeze 1:10) Om in de bedeling van de volheid der tijden, wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is;
    (Éfeze 1:11) In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil;
    (Éfeze 1:12) Opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid, wij, die eerst in Christus gehoopt hebben.
    (Éfeze 1:13) In Welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte;
    (Éfeze 1:14) Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid.
    (Éfeze 1:15) Daarom ook ik, gehoord hebbende het geloof in den Heere Jezus, dat onder u is, en de liefde tot al de heiligen,
    (Éfeze 1:16) Houde niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden;
    (Éfeze 1:17) Opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis;
    (Éfeze 1:18) Namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij moogt weten, welke zij de hoop van Zijn roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen;
    (Éfeze 1:19) En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht,
    (Éfeze 1:20) Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt; en heeft Hem gezet tot Zijn rechter hand in den hemel;
    (Éfeze 1:21) Verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende;
    (Éfeze 1:22) En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen;
    (Éfeze 1:23) Welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, Die alles in allen vervult.

    Éfeze 2

    (Éfeze 2:1) En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden;
    (Éfeze 2:2) In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid;
    (Éfeze 2:3) Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen;
    (Éfeze 2:4) Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft,
    (Éfeze 2:5) Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden),
    (Éfeze 2:6) En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus;
    (Éfeze 2:7) Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
    (Éfeze 2:8) Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave;
    (Éfeze 2:9) Niet uit de werken, opdat niemand roeme.
    (Éfeze 2:10) Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
    (Éfeze 2:11) Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt van degenen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt;
    (Éfeze 2:12) Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
    (Éfeze 2:13) Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.
    (Éfeze 2:14) Want Hij is onze vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende,
    (Éfeze 2:15) Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende;
    (Éfeze 2:16) En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.
    (Éfeze 2:17) En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u, die verre waart, en dien, die nabij waren.
    (Éfeze 2:18) Want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot den Vader.
    (Éfeze 2:19) Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods;
    (Éfeze 2:20) Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen;
    (Éfeze 2:21) Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere;
    (Éfeze 2:22) Op Welken ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.

    Éfeze 3

    (Éfeze 3:1) Om deze oorzaak ben ik Paulus de gevangene van Christus Jezus, voor u, die heidenen zijt.
    (Éfeze 3:2) Indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u;
    (Éfeze 3:3) Dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid, (gelijk ik met weinige woorden te voren geschreven heb;
    (Éfeze 3:4) Waaraan gij, dit lezende, kunt bemerken mijn wetenschap, in deze verborgenheid van Christus),
    (Éfeze 3:5) Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten, door den Geest;
    (Éfeze 3:6) Namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus, door het Evangelie;
    (Éfeze 3:7) Waarvan ik een dienaar geworden ben, naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is, naar de werking Zijner kracht.
    (Éfeze 3:8) Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus,
    (Éfeze 3:9) En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan, welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus;
    (Éfeze 3:10) Opdat nu, door de Gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods;
    (Éfeze 3:11) Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere;
    (Éfeze 3:12) In Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan Hem.
    (Éfeze 3:13) Daarom bid ik, dat gij niet vertraagt in mijn verdrukkingen voor u, hetwelke is uw heerlijkheid.
    (Éfeze 3:14) Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus,
    (Éfeze 3:15) Uit Welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,
    (Éfeze 3:16) Opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens;
    (Éfeze 3:17) Opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt;
    (Éfeze 3:18) Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij,
    (Éfeze 3:19) En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.
    (Éfeze 3:20) Hem nu, Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt,
    (Éfeze 3:21) Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.

    Éfeze 4

    (Éfeze 4:1) Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt;
    (Éfeze 4:2) Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde;
    (Éfeze 4:3) U benaarstigende te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes.
    (Éfeze 4:4) Eén lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping;
    (Éfeze 4:5) Eén Heere, één geloof, één doop,
    (Éfeze 4:6) Eén God en Vader van allen, Die daar is boven allen, en door allen, en in u allen.
    (Éfeze 4:7) Maar aan elkeen van ons is de genade gegeven, naar de maat der gave van Christus.
    (Éfeze 4:8) Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den mensen gaven gegeven.
    (Éfeze 4:9) Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde?
    (Éfeze 4:10) Die nedergedaald is, is Dezelfde ook, Die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou.
    (Éfeze 4:11) En Dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars;
    (Éfeze 4:12) Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus;
    (Éfeze 4:13) Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus;
    (Éfeze 4:14) Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen;
    (Éfeze 4:15) Maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus;
    (Éfeze 4:16) Uit Welken het gehele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijn maat, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde.
    (Éfeze 4:17) Ik zeg dan dit, en betuig het in den Heere, dat gij niet meer wandelt, gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds.
    (Éfeze 4:18) Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten;
    (Éfeze 4:19) Welke, ongevoelig geworden zijnde, zichzelven hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven.
    (Éfeze 4:20) Doch gij hebt Christus alzo niet geleerd;
    (Éfeze 4:21) Indien gij naar Hem gehoord hebt, en door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jezus is;
    (Éfeze 4:22) Te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, den ouden mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding;
    (Éfeze 4:23) En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds,
    (Éfeze 4:24) En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
    (Éfeze 4:25) Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; want wij zijn elkanders leden.
    (Éfeze 4:26) Wordt toornig, en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid;
    (Éfeze 4:27) En geeft den duivel geen plaats.
    (Éfeze 4:28) Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen dengene, die nood heeft.
    (Éfeze 4:29) Geen vuile rede ga uit uw mond, maar zo er enige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien, die dezelve horen.
    (Éfeze 4:30) En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing.
    (Éfeze 4:31) Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep, en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid;
    (Éfeze 4:32) Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.

    Éfeze 5

    (Éfeze 5:1) Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen;
    (Éfeze 5:2) En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk.
    (Éfeze 5:3) Maar hoererij en alle onreinigheid, of gierigheid, laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt,
    (Éfeze 5:4) Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen; maar veelmeer dankzegging.
    (Éfeze 5:5) Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God.
    (Éfeze 5:6) Dat u niemand verleide met ijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid.
    (Éfeze 5:7) Zo zijt dan hun medegenoten niet.
    (Éfeze 5:8) Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts.
    (Éfeze 5:9) (Want de vrucht des Geestes is in alle goedigheid, en rechtvaardigheid, en waarheid),
    (Éfeze 5:10) Beproevende wat den Heere welbehagelijk zij.
    (Éfeze 5:11) En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer.
    (Éfeze 5:12) Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schandelijk ook te zeggen.
    (Éfeze 5:13) Maar al deze dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar; want al wat openbaar maakt, is licht.
    (Éfeze 5:14) Daarom zegt Hij: Ontwaakt, gij, die slaapt, en staat op uit de doden; en Christus zal over u lichten.
    (Éfeze 5:15) Ziet dan, hoe gij voorzichtiglijk wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen.
    (Éfeze 5:16) Den tijd uitkopende, dewijl de dagen boos zijn.
    (Éfeze 5:17) Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat, welke de wil des Heeren zij.
    (Éfeze 5:18) En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest;
    (Éfeze 5:19) Sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart;
    (Éfeze 5:20) Dankende te allen tijd over alle dingen God en den Vader, in den Naam van onzen Heere Jezus Christus;
    (Éfeze 5:21) Elkander onderdanig zijnde in de vreze Gods.
    (Éfeze 5:22) Gij vrouwen, weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk aan den Heere;
    (Éfeze 5:23) Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams.
    (Éfeze 5:24) Daarom, gelijk de Gemeente aan Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen aan haar eigen mannen in alles.
    (Éfeze 5:25) Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven;
    (Éfeze 5:26) Opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord;
    (Éfeze 5:27) Opdat Hij haar Zichzelven heerlijk zou voorstellen, een Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk.
    (Éfeze 5:28) Alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben, gelijk hun eigen lichamen. Die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief.
    (Éfeze 5:29) Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de Gemeente.
    (Éfeze 5:30) Want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen.
    (Éfeze 5:31) Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen; en zij twee zullen tot één vlees wezen.
    (Éfeze 5:32) Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente.
    (Éfeze 5:33) Zo dan ook gijlieden, elk in het bijzonder, een iegelijk hebbe zijn eigen vrouw, alzo lief als zichzelven; en de vrouw zie, dat zij den man vreze.

    Éfeze 6

    (Éfeze 6:1) Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam in den Heere; want dat is recht.
    (Éfeze 6:2) Eert uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte),
    (Éfeze 6:3) Opdat het u welga, en dat gij lang leeft op de aarde.
    (Éfeze 6:4) En gij vaders, verwekt uw kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de lering en vermaning des Heeren.
    (Éfeze 6:5) Gij dienstknechten, zijt gehoorzaam uw heren naar het vlees, met vreze en beven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk als aan Christus;
    (Éfeze 6:6) Niet naar ogendienst, als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil van God van harte;
    (Éfeze 6:7) Dienende met goedwilligheid den Heere, en niet de mensen;
    (Éfeze 6:8) Wetende, dat zo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij datzelve van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije.
    (Éfeze 6:9) En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet, dat ook uw eigen Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is.
    (Éfeze 6:10) Voorts, mijn broeders, wordt krachtig in den Heere, en in de sterkte Zijner macht.
    (Éfeze 6:11) Doet aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels.
    (Éfeze 6:12) Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.
    (Éfeze 6:13) Daarom neemt aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den bozen dag, en alles verricht hebbende, staande blijven.
    (Éfeze 6:14) Staat dan, uw lenden omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid;
    (Éfeze 6:15) En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes;
    (Éfeze 6:16) Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen.
    (Éfeze 6:17) En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord.
    (Éfeze 6:18) Met alle bidding en smeking, biddende te allen tijd in den Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeking voor al de heiligen;
    (Éfeze 6:19) En voor mij, opdat mij het Woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken;
    (Éfeze 6:20) Waarover ik een gezant ben in een keten, opdat ik in hetzelve vrijmoediglijk moge spreken, gelijk mij betaamt te spreken.
    (Éfeze 6:21) En opdat ook gij moogt weten hetgeen mij aangaat; en wat ik doe, dat alles zal u Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heere, bekend maken;
    (Éfeze 6:22) Denwelken ik tot datzelfde einde tot u gezonden heb, opdat gij onze zaken zoudt weten, en hij uw harten zou vertroosten.
    (Éfeze 6:23) Vrede zij den broederen, en liefde met geloof, van God den Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Éfeze 6:24) De genade zij met al degenen, die onzen Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.

  • Galaten (SV)


    Galaten 1

    (Galaten 1:1) Paulus, een apostel, geroepen niet van mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft),
    (Galaten 1:2) En al de broeders, die met mij zijn, aan de Gemeenten van Galátië:
    (Galaten 1:3) Genade zij u en vrede van God den Vader, en onzen Heere Jezus Christus;
    (Galaten 1:4) Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader;
    (Galaten 1:5) Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
    (Galaten 1:6) Ik verwonder mij, dat gij zo haast wijkende van dengene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie;
    (Galaten 1:7) Daar er geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren, en het Evangelie van Christus willen verkeren.
    (Galaten 1:8) Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.
    (Galaten 1:9) Gelijk wij te voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt.
    (Galaten 1:10) Want predik ik nu de mensen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus.
    (Galaten 1:11) Maar ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mens.
    (Galaten 1:12) Want ik heb ook hetzelve niet van een mens ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus.
    (Galaten 1:13) Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de Gemeente Gods vervolgde, en dezelve verwoestte;
    (Galaten 1:14) En dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloedig ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen.
    (Galaten 1:15) Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade,
    (Galaten 1:16) Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed;
    (Galaten 1:17) En ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem, tot degenen, die voor mij apostelen waren; maar ik ging henen naar Arabië, en keerde wederom naar Damaskus.
    (Galaten 1:18) Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen.
    (Galaten 1:19) En zag geen ander van de apostelen, dan Jakobus, den broeder des Heeren.
    (Galaten 1:20) Hetgeen nu ik u schrijf, ziet, ik getuig voor God, dat ik niet lieg!
    (Galaten 1:21) Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilícië.
    (Galaten 1:22) En ik was van aangezicht onbekend aan de Gemeenten in Judéa, die in Christus zijn.
    (Galaten 1:23) Maar zij hadden alleenlijk gehoord, dat men zeide: Degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte.
    (Galaten 1:24) En zij verheerlijkten God in mij.

    Galaten 2

    (Galaten 2:1) Daarna ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Bárnabas, ook Titus medegenomen hebbende.
    (Galaten 2:2) En ik ging op door een openbaring, en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.
    (Galaten 2:3) Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden.
    (Galaten 2:4) En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen.
    (Galaten 2:5) Denwelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven.
    (Galaten 2:6) En van degenen, die geacht waren, wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht.
    (Galaten 2:7) Maar daarentegen, als zij zagen, dat aan mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis;
    (Galaten 2:8) (Want Die in Petrus krachtelijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtelijk in mij onder de heidenen);
    (Galaten 2:9) En als Jakobus, en Céfas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis zouden gaan;
    (Galaten 2:10) Alleenlijk, dat wij den armen zouden gedenken; hetwelk zelf ik ook benaarstigd heb te doen.
    (Galaten 2:11) En toen Petrus te Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
    (Galaten 2:12) Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vrezende degenen, die uit de besnijdenis waren.
    (Galaten 2:13) En ook de andere Joden veinsden met hem; alzo dat ook Bárnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing.
    (Galaten 2:14) Maar als ik zag, dat zij niet recht wandelden naar de waarheid van het Evangelie, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven?
    (Galaten 2:15) Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen;
    (Galaten 2:16) Doch wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden.
    (Galaten 2:17) Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Dat zij verre.
    (Galaten 2:18) Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een overtreder.
    (Galaten 2:19) Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou.
    (Galaten 2:20) Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.
    (Galaten 2:21) Ik doe de genade Gods niet te niet; want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.

    Galaten 3

    (Galaten 3:1) O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde?
    (Galaten 3:2) Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
    (Galaten 3:3) Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees?
    (Galaten 3:4) Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Indien maar ook tevergeefs!
    (Galaten 3:5) Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
    (Galaten 3:6) Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend;
    (Galaten 3:7) Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.
    (Galaten 3:8) En de Schrift, te voren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft te voren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden.
    (Galaten 3:9) Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham.
    (Galaten 3:10) Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.
    (Galaten 3:11) En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
    (Galaten 3:12) Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
    (Galaten 3:13) Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.
    (Galaten 3:14) Opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.
    (Galaten 3:15) Broeders, ik spreek naar den mens: zelfs eens mensen verbond, dat bevestigd is, doet niemand te niet, of niemand doet daartoe.
    (Galaten 3:16) Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw zade; hetwelk is Christus.
    (Galaten 3:17) En dit zeg ik: Het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen.
    (Galaten 3:18) Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven.
    (Galaten 3:19) Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des Middelaars.
    (Galaten 3:20) En de Middelaar is niet Middelaar van één, maar God is één.
    (Galaten 3:21) Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre; want indien er een wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn.
    (Galaten 3:22) Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden.
    (Galaten 3:23) Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.
    (Galaten 3:24) Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
    (Galaten 3:25) Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.
    (Galaten 3:26) Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.
    (Galaten 3:27) Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.
    (Galaten 3:28) Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.
    (Galaten 3:29) En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.

    Galaten 4

    (Galaten 4:1) Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles;
    (Galaten 4:2) Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld.
    (Galaten 4:3) Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld.
    (Galaten 4:4) Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet;
    (Galaten 4:5) Opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.
    (Galaten 4:6) En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader!
    (Galaten 4:7) Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus.
    (Galaten 4:8) Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn;
    (Galaten 4:9) En nu, als gij God kent, ja, veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?
    (Galaten 4:10) Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren.
    (Galaten 4:11) Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb.
    (Galaten 4:12) Weest gij als ik, want ook ik ben als gij; broeders, ik bid u; gij hebt mij geen ongelijk gedaan.
    (Galaten 4:13) En gij weet, dat ik u door zwakheid des vleses het Evangelie de eerste maal verkondigd heb;
    (Galaten 4:14) En mijn verzoeking, die in mijn vlees geschiedde, hebt gij niet veracht noch verfoeid; maar gij naamt mij aan als een engel Gods, ja, als Christus Jezus.
    (Galaten 4:15) Welke was dan uw gelukachting? Want ik geef u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven, en mij gegeven hebben.
    (Galaten 4:16) Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?
    (Galaten 4:17) Zij ijveren niet recht over u; maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren.
    (Galaten 4:18) Doch in het goede te allen tijd te ijveren is goed, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben;
    (Galaten 4:19) Mijn kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge.
    (Galaten 4:20) Doch ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijn stem mocht veranderen; want ik ben in twijfel over u.
    (Galaten 4:21) Zegt mij, gij, die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?
    (Galaten 4:22) Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, een uit de dienstmaagd, en een uit de vrije.
    (Galaten 4:23) Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis;
    (Galaten 4:24) Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden; het ene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar;
    (Galaten 4:25) Want dit, namelijk Agar, is Sina, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen.
    (Galaten 4:26) Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.
    (Galaten 4:27) Want er is geschreven: Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij, die geen barensnood hebt, want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergene, die den man heeft.
    (Galaten 4:28) Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Izak was.
    (Galaten 4:29) Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene, die naar den Geest geboren was, alzo ook nu.
    (Galaten 4:30) Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.
    (Galaten 4:31) Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.

    Galaten 5

    (Galaten 5:1) Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.
    (Galaten 5:2) Ziet, ik Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.
    (Galaten 5:3) En ik betuig wederom een iegelijk mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen.
    (Galaten 5:4) Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen.
    (Galaten 5:5) Want wij verwachten door den Geest, uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid.
    (Galaten 5:6) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.
    (Galaten 5:7) Gij liept wel; wie heeft u verhinderd der waarheid niet gehoorzaam te zijn?
    (Galaten 5:8) Dit gevoelen is niet uit Hem, Die u roept.
    (Galaten 5:9) Een weinig zuurdesem verzuurt het gehele deeg.
    (Galaten 5:10) Ik vertrouw van u in den Heere, dat gij niet anders zult gevoelen; maar die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.
    (Galaten 5:11) Maar ik, broeders! Indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zo is dan de ergernis des kruises vernietigd.
    (Galaten 5:12) Och, of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken!
    (Galaten 5:13) Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders, alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees; maar dient elkander door de liefde.
    (Galaten 5:14) Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben, gelijk uzelven.
    (Galaten 5:15) Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt.
    (Galaten 5:16) En ik zeg: Wandelt door den Geest en volbrengt de begeerlijkheden des vleses niet.
    (Galaten 5:17) Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet.
    (Galaten 5:18) Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet.
    (Galaten 5:19) De werken des vleses nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid,
    (Galaten 5:20) Afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen,
    (Galaten 5:21) Nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen, en dergelijke; van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.
    (Galaten 5:22) Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof,
    (Galaten 5:23) (5:22) zachtmoedigheid, matigheid. (5:23) Tegen de zodanigen is de wet niet.
    (Galaten 5:24) Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden.
    (Galaten 5:25) Indien wij door den Geest leven, zo laat ons ook door den Geest wandelen.
    (Galaten 5:26) Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkander tergende, elkander benijdende.

    Galaten 6

    (Galaten 6:1) Broeders, indien ook een mens vervallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zodanige te recht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt.
    (Galaten 6:2) Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus.
    (Galaten 6:3) Want zo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.
    (Galaten 6:4) Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben, en niet aan een anderen.
    (Galaten 6:5) Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.
    (Galaten 6:6) En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst.
    (Galaten 6:7) Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien.
    (Galaten 6:8) Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien.
    (Galaten 6:9) Doch laat ons, goed doende, niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen.
    (Galaten 6:10) Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.
    (Galaten 6:11) Ziet, hoe groten brief ik u geschreven heb met mijn hand.
    (Galaten 6:12) Al degenen, die een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, die noodzaken u besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.
    (Galaten 6:13) Want ook zij zelven, die besneden worden, houden de wet niet; maar zij willen, dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden.
    (Galaten 6:14) Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus; door Welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld.
    (Galaten 6:15) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.
    (Galaten 6:16) En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods.
    (Galaten 6:17) Voorts, niemand doe mij moeite aan; want ik draag de littekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam.
    (Galaten 6:18) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen.

  • 2 Korinthe (SV)


    2 Korinthe 1

    (2 Korinthe 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, en Timótheüs, de broeder, aan de Gemeente Gods, die te Korinthe is, met al de heiligen, die in geheel Acháje zijn:
    (2 Korinthe 1:2) Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (2 Korinthe 1:3) Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller vertroosting;
    (2 Korinthe 1:4) Die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wij zelven van God vertroost worden.
    (2 Korinthe 1:5) Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig.
    (2 Korinthe 1:6) Doch hetzij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid, die gewrocht wordt in de lijdzaamheid van hetzelfde lijden, hetwelk wij ook lijden; hetzij dat wij vertroost worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid;
    (2 Korinthe 1:7) En onze hoop van u is vast, als die weten, dat, gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden, gij ook alzo gemeenschap hebt aan de vertroosting.
    (2 Korinthe 1:8) Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetende zijt van onze verdrukking, die ons in Azië overkomen is, dat wij uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, alzo dat wij zeer in twijfel waren, ook van het leven.
    (2 Korinthe 1:9) Ja, wij hadden al zelven in onszelven het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelven vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt;
    (2 Korinthe 1:10) Die ons uit zo groten dood verlost heeft, en nog verlost; op Welken wij hopen, dat Hij ons ook nog verlossen zal.
    (2 Korinthe 1:11) Alzo gijlieden ook medearbeidt voor ons door het gebed, opdat over de gave, door vele personen aan ons teweeggebracht ook voor ons dankzegging door velen gedaan worde.
    (2 Korinthe 1:12) Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden.
    (2 Korinthe 1:13) Want wij schrijven u geen andere dingen, dan die gij kent, of ook erkent; en ik hoop, dat gij ze ook tot het einde toe erkennen zult;
    (2 Korinthe 1:14) Gelijkerwijs gij ook ten dele ons erkend hebt, dat wij uw roem zijn, gelijk gij ook de onze zijt, in den dag van den Heere Jezus.
    (2 Korinthe 1:15) En op dit betrouwen wilde ik te voren tot u komen, opdat gij een tweede genade zoudt hebben;
    (2 Korinthe 1:16) En door uw stad naar Macedónië gaan, en wederom van Macedónië tot u komen, en van ulieden naar Judéa geleid worden.
    (2 Korinthe 1:17) Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt? Of neem ik het naar het vlees voor, hetgeen ik voorneem, opdat bij mij zou wezen, ja, ja, en neen, neen?
    (2 Korinthe 1:18) Doch God is getrouw, dat ons woord, hetwelk tot u is geschied, niet is geweest ja en neen.
    (2 Korinthe 1:19) Want de Zoon van God, Jezus Christus, Die onder u door ons is gepredikt, namelijk door mij, en Silvánus, en Timótheüs, was niet ja en neen, maar is geweest ja in Hem.
    (2 Korinthe 1:20) Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.
    (2 Korinthe 1:21) Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God;
    (2 Korinthe 1:22) Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven.
    (2 Korinthe 1:23) Doch ik aanroepe God tot een Getuige over mijn ziel, dat ik, om u te sparen, nog te Korinthe niet ben gekomen.
    (2 Korinthe 1:24) Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap; want gij staat door het geloof.

    2 Korinthe 2

    (2 Korinthe 2:1) Maar ik heb dit bij mijzelven voorgenomen, dat ik niet wederom in droefheid tot u komen zou.
    (2 Korinthe 2:2) Want indien ik ulieden bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken, dan degene, die van mij bedroefd is geworden?
    (2 Korinthe 2:3) En ditzelfde heb ik u geschreven, opdat ik, daar komende, niet zou droefheid hebben van degenen, van welke ik moest verblijd worden; vertrouwende van u allen, dat mijn blijdschap uw aller blijdschap is.
    (2 Korinthe 2:4) Want ik heb ulieden uit vele verdrukking en benauwdheid des harten, met vele tranen geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt verstaan, die ik overvloediglijk tot u heb.
    (2 Korinthe 2:5) Doch indien iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten dele (opdat ik hem niet bezware) ulieden allen.
    (2 Korinthe 2:6) Den zodanige is deze bestraffing genoeg, die van velen geschied is.
    (2 Korinthe 2:7) Alzo dat gij daarentegen hem liever moet vergeven en vertroosten, opdat de zodanige door al te overvloedige droefheid niet enigszins worde verslonden.
    (2 Korinthe 2:8) Daarom bid ik u, dat gij de liefde aan hem bevestigt.
    (2 Korinthe 2:9) Want daartoe heb ik ook geschreven, opdat ik uw beproeving mocht verstaan, of gij in alles gehoorzaam zijt.
    (2 Korinthe 2:10) Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want zo ik ook iets vergeven heb, dien ik vergeven heb, heb ik het vergeven om uwentwil, voor het aangezicht van Christus,
    (2 Korinthe 2:11) (2:10) opdat de satan over ons geen voordeel krijge; (2:11) Want zijn gedachten zijn ons niet onbekend.
    (2 Korinthe 2:12) Voorts, als ik te Tróas kwam, om het Evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heere,
    (2 Korinthe 2:13) (2:12) zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond; (2:13) Maar, afscheid van hen genomen hebbende, vertrok ik naar Macedónië.
    (2 Korinthe 2:14) En Gode zij dank, Die ons allen tijd doet triomferen in Christus, en den reuk Zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen.
    (2 Korinthe 2:15) Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan;
    (2 Korinthe 2:16) Dezen wel een reuk des doods ten dode; maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam?
    (2 Korinthe 2:17) Want wij dragen niet, gelijk velen, het Woord Gods te koop, maar als uit oprechtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid Gods, spreken wij het in Christus.

    2 Korinthe 3

    (2 Korinthe 3:1) Beginnen wij onszelven wederom u aan te prijzen? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van voorschrijving aan u, of brieven van voorschrijving van u?
    (2 Korinthe 3:2) Gijlieden zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle mensen;
    (2 Korinthe 3:3) Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten.
    (2 Korinthe 3:4) En zodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God.
    (2 Korinthe 3:5) Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God;
    (2 Korinthe 3:6) Die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
    (2 Korinthe 3:7) En indien de bediening des doods in letteren bestaande, en in stenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien, om de heerlijkheid zijns aangezichts, die te niet gedaan zou worden.
    (2 Korinthe 3:8) Hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn?
    (2 Korinthe 3:9) Want indien de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
    (2 Korinthe 3:10) Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dezen dele, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid.
    (2 Korinthe 3:11) Want indien hetgeen te niet gedaan wordt, in heerlijkheid was, veel meer is, hetgeen blijft, in heerlijkheid.
    (2 Korinthe 3:12) Dewijl wij dan zodanige hoop hebben, zo gebruiken wij vele vrijmoedigheid in het spreken;
    (2 Korinthe 3:13) En doen niet gelijkerwijs Mozes, die een deksel op zijn aangezicht leide, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk zien op het einde van hetgeen te niet gedaan wordt.
    (2 Korinthe 3:14) Maar hun zinnen zijn verhard geworden; want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt.
    (2 Korinthe 3:15) Maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart.
    (2 Korinthe 3:16) Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen.
    (2 Korinthe 3:17) De Heere nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.
    (2 Korinthe 3:18) En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.

    2 Korinthe 4

    (2 Korinthe 4:1) Daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zo vertragen wij niet;
    (2 Korinthe 4:2) Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods.
    (2 Korinthe 4:3) Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan;
    (2 Korinthe 4:4) In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is.
    (2 Korinthe 4:5) Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus, den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaars zijn om Jezus’ wil.
    (2 Korinthe 4:6) Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus.
    (2 Korinthe 4:7) Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons;
    (2 Korinthe 4:8) Als die in alles verdrukt worden, doch niet benauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig;
    (2 Korinthe 4:9) Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven;
    (2 Korinthe 4:10) Altijd de doding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden.
    (2 Korinthe 4:11) Want wij, die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus’ wil; opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden.
    (2 Korinthe 4:12) Zo dan, de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden.
    (2 Korinthe 4:13) Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook;
    (2 Korinthe 4:14) Wetende, dat Hij, Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken, en met ulieden daar zal stellen.
    (2 Korinthe 4:15) Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade, door de dankzegging van velen, overvloedig worde ter heerlijkheid Gods.
    (2 Korinthe 4:16) Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.
    (2 Korinthe 4:17) Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid;
    (2 Korinthe 4:18) Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.

    2 Korinthe 5

    (2 Korinthe 5:1) Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.
    (2 Korinthe 5:2) Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden.
    (2 Korinthe 5:3) Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.
    (2 Korinthe 5:4) Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.
    (2 Korinthe 5:5) Die ons nu tot ditzelfde bereid heeft, is God, Die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.
    (2 Korinthe 5:6) Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere;
    (2 Korinthe 5:7) (Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.)
    (2 Korinthe 5:8) Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen.
    (2 Korinthe 5:9) Daarom zijn wij ook zeer begerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om Hem welbehagelijk te zijn.
    (2 Korinthe 5:10) Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
    (2 Korinthe 5:11) Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uw gewetens geopenbaard te zijn.
    (2 Korinthe 5:12) Want wij prijzen onszelven u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, opdat gij stof zoudt hebben tegen degenen, die in het aangezicht roemen en niet in het hart.
    (2 Korinthe 5:13) Want hetzij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode; hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn het ulieden.
    (2 Korinthe 5:14) Want de liefde van Christus dringt ons; (5:15) Als die dit oordelen, dat, indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn.
    (2 Korinthe 5:15) En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is.
    (2 Korinthe 5:16) Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees.
    (2 Korinthe 5:17) Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden.
    (2 Korinthe 5:18) En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft.
    (2 Korinthe 5:19) Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd.
    (2 Korinthe 5:20) Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.
    (2 Korinthe 5:21) Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

    2 Korinthe 6

    (2 Korinthe 6:1) En wij, als medearbeidende, bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben.
    (2 Korinthe 6:2) Want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid!
    (2 Korinthe 6:3) Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde.
    (2 Korinthe 6:4) Maar wij, als dienaars van God, maken onszelven in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
    (2 Korinthe 6:5) In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,
    (2 Korinthe 6:6) In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde.
    (2 Korinthe 6:7) In het woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde;
    (2 Korinthe 6:8) Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans waarachtigen;
    (2 Korinthe 6:9) Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood;
    (2 Korinthe 6:10) Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.
    (2 Korinthe 6:11) Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiërs, ons hart is uitgebreid.
    (2 Korinthe 6:12) Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.
    (2 Korinthe 6:13) Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid.
    (2 Korinthe 6:14) Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
    (2 Korinthe 6:15) En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?
    (2 Korinthe 6:16) Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.
    (2 Korinthe 6:17) Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
    (2 Korinthe 6:18) En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.

    2 Korinthe 7

    (2 Korinthe 7:1) Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods.
    (2 Korinthe 7:2) Geeft ons plaats; wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand verdorven, wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht.
    (2 Korinthe 7:3) Ik zeg dit niet tot uw veroordeling; want ik heb te voren gezegd, dat gij in onze harten zijt, om samen te sterven en samen te leven.
    (2 Korinthe 7:4) Ik heb vele vrijmoedigheid in het spreken tegen u, ik heb veel roems over u; ik ben vervuld met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking.
    (2 Korinthe 7:5) Want ook, als wij in Macedónië gekomen zijn, zo heeft ons vlees geen rust gehad; maar wij waren in alles verdrukt; van buiten was strijd, van binnen vrees.
    (2 Korinthe 7:6) Doch God, Die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus.
    (2 Korinthe 7:7) En niet alleen door zijn komst, maar ook door de vertroosting, met welke hij over u vertroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uw ijver voor mij; alzo dat ik te meer verblijd ben geweest.
    (2 Korinthe 7:8) Want hoewel ik u in den zendbrief bedroefd heb, het berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; want ik zie, dat dezelve zendbrief, hoewel voor een kleinen tijd, u bedroefd heeft.
    (2 Korinthe 7:9) Nu verblijde ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt.
    (2 Korinthe 7:10) Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood.
    (2 Korinthe 7:11) Want ziet, ditzelfde dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoe grote naarstigheid heeft het in u gewrocht? Ja, verantwoording, ja, onlust, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, wraak; in alles hebt gij uzelven bewezen rein te zijn in deze zaak.
    (2 Korinthe 7:12) Hoewel ik dan aan u geschreven heb, dat is niet om diens wil, die onrecht gedaan had, noch om diens wil, die onrecht gedaan was; maar opdat onze vlijtigheid voor u bij u openbaar zou worden, in de tegenwoordigheid Gods.
    (2 Korinthe 7:13) Daarom zijn wij vertroost geworden over uw vertroosting; en zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, omdat zijn geest van u allen verkwikt is geworden.
    (2 Korinthe 7:14) Want indien ik iets bij hem over u geroemd heb, zo ben ik niet beschaamd geworden; maar gelijk wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alzo is ook onze roem, dien ik bij Titus geroemd heb, waarheid geworden.
    (2 Korinthe 7:15) En zijn innerlijke bewegingen zijn te overvloediger jegens u, als hij u aller gehoorzaamheid overdenkt, hoe gij hem met vreze en beven hebt ontvangen.
    (2 Korinthe 7:16) Ik verblijde mij dan, dat ik in alles van u vertrouwen mag hebben.

    2 Korinthe 8

    (2 Korinthe 8:1) Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade van God, die in de Gemeenten van Macedónië gegeven is.
    (2 Korinthe 8:2) Dat in vele beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap, en hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid.
    (2 Korinthe 8:3) Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het), ja, boven vermogen gewillig geweest;
    (2 Korinthe 8:4) Ons met vele vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt.
    (2 Korinthe 8:5) En zij deden niet alleen, gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, door den wil van God.
    (2 Korinthe 8:6) Alzo dat wij Titus vermaanden, dat, gelijk hij te voren begonnen had, hij ook alzo nog deze gave bij u voleinden zou.
    (2 Korinthe 8:7) Zo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uw liefde tot ons, ziet, dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.
    (2 Korinthe 8:8) Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende.
    (2 Korinthe 8:9) Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.
    (2 Korinthe 8:10) En ik zeg in dezen mijn mening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen, maar ook het willen van over een jaar te voren hebt begonnen.
    (2 Korinthe 8:11) Maar nu voleindigt ook het doen; opdat, gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzo zij het voleindigen uit hetgeen gij hebt.
    (2 Korinthe 8:12) Want indien te voren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft.
    (2 Korinthe 8:13) Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking;
    (2 Korinthe 8:14) Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde.
    (2 Korinthe 8:15) Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had, had niet over; en die weinig verzameld had, had niet te weinig.
    (2 Korinthe 8:16) Doch Gode zij dank, Die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft;
    (2 Korinthe 8:17) Dat hij de vermaning heeft aangenomen, en zeer naarstig zijnde, gewillig tot u gereisd is.
    (2 Korinthe 8:18) En wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft in het Evangelie door al de Gemeenten;
    (2 Korinthe 8:19) En dat niet alleen, maar hij is ook van de Gemeenten verkoren, om met ons te reizen met deze gave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren Zelven, en de volvaardigheid uws gemoeds;
    (2 Korinthe 8:20) Dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend;
    (2 Korinthe 8:21) Als die bezorgen, hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen.
    (2 Korinthe 8:22) Wij hebben ook met hen gezonden onzen broeder, welken wij in vele dingen dikmaals beproefd hebben, dat hij naarstig is; en nu veel naarstiger, door het groot vertrouwen, dat hij heeft tot ulieden.
    (2 Korinthe 8:23) Hetzij dan Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der Gemeenten, en een eer van Christus.
    (2 Korinthe 8:24) Bewijst dan aan hen de bewijzing uwer liefde, en van onzen roem van u, ook voor het aangezicht der Gemeenten.

    2 Korinthe 9

    (2 Korinthe 9:1) Want van de bediening, die voor de heiligen geschiedt, is mij onnodig aan u te schrijven.
    (2 Korinthe 9:2) Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Macedóniërs, dat Acháje van over een jaar bereid is geweest; en de ijver, van u begonnen, heeft er velen verwekt.
    (2 Korinthe 9:3) Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem, dien wij over u hebben, niet zou ijdel gemaakt worden in dezen dele; opdat (gelijk ik gezegd heb) gij bereid moogt zijn;
    (2 Korinthe 9:4) En dat niet mogelijk, zo de Macedóniërs met mij kwamen, en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen, gij) beschaamd worden in dezen vasten grond der roeming.
    (2 Korinthe 9:5) Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uw te voren aangedienden zegen; opdat die gereed zij, alzo als een zegen, en niet als een vrekheid.
    (2 Korinthe 9:6) En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien.
    (2 Korinthe 9:7) Een iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart, voorneemt; niet uit droefheid, of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedigen gever lief.
    (2 Korinthe 9:8) En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn.
    (2 Korinthe 9:9) Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; Zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid.
    (2 Korinthe 9:10) Doch Die het zaad den zaaier verleent, Die verlene ook brood tot spijze, en vermenigvuldige uw gezaaisel, en vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheid;
    (2 Korinthe 9:11) Dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.
    (2 Korinthe 9:12) Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God;
    (2 Korinthe 9:13) Dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het Evangelie van Christus, en over de goeddadigheid der mededeling aan hen en aan allen;
    (2 Korinthe 9:14) En door hun gebed voor u, welke naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u.
    (2 Korinthe 9:15) Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave.

    2 Korinthe 10

    (2 Korinthe 10:1) Voorts ik Paulus zelf bid u, door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, die, tegenwoordig zijnde, wel gering ben onder u, maar afwezend stout ben tegen u;
    (2 Korinthe 10:2) Ik bid dan, dat ik, tegenwoordig zijnde, niet stout moge zijn met die vrijmoedigheid, waarmede ik geacht word stoutelijk gehandeld te hebben tegen sommigen, die ons achten, alsof wij naar het vlees wandelden.
    (2 Korinthe 10:3) Want wandelende in het vlees, voeren wij den krijg niet naar het vlees;
    (2 Korinthe 10:4) Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten;
    (2 Korinthe 10:5) Dewijl wij de overleggingen ter nederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus;
    (2 Korinthe 10:6) En gereed hebbende, hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn.
    (2 Korinthe 10:7) Ziet gij aan wat voor ogen is? Indien iemand bij zichzelven betrouwt, dat hij van Christus is, die denke dit wederom uit zichzelven, dat gelijkerwijs hij van Christus is, alzo ook wij van Christus zijn.
    (2 Korinthe 10:8) Want indien ik ook iets overvloediger zou roemen van onze macht, welke de Heere ons gegeven heeft tot stichting, en niet tot uw nederwerping, zo zal ik niet beschaamd worden;
    (2 Korinthe 10:9) Opdat ik niet zou schijnen, alsof ik u door de brieven wilde verschrikken.
    (2 Korinthe 10:10) Want de brieven (zeggen zij) zijn wel gewichtig en krachtig; maar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, en de rede is verachtelijk.
    (2 Korinthe 10:11) Dezulke bedenke dit, dat hoedanigen wij zijn in het woord door brieven, als wij afwezig zijn, wij ook zodanigen zijn inderdaad, als wij tegenwoordig zijn.
    (2 Korinthe 10:12) Want wij durven onszelven niet rekenen of vergelijken met sommigen, die zichzelven prijzen; maar deze verstaan niet, dat zij zichzelven met zichzelven meten, en zichzelven met zichzelven vergelijken.
    (2 Korinthe 10:13) Doch wij zullen niet roemen buiten de maat; maar dat wij, naar de maat des regels, welke maat ons God toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen.
    (2 Korinthe 10:14) Want wij strekken onszelven niet te wijd uit, als die tot u niet zouden komen; want wij zijn ook gekomen tot u toe, in het Evangelie van Christus;
    (2 Korinthe 10:15) Niet roemende buiten de maat in anderer lieden arbeid, maar hebbende hoop, als uw geloof zal gewassen zijn, dat wij onder ulieden overvloediglijk zullen vergroot worden naar onzen regel;
    (2 Korinthe 10:16) Om het Evangelie te verkondigen in de plaatsen, die op gene zijde van u gelegen zijn; niet om te roemen in eens anders regel over hetgeen alrede bereid is.
    (2 Korinthe 10:17) Doch wie roemt, die roeme in den Heere.
    (2 Korinthe 10:18) Want niet die zichzelven prijst, maar dien de Heere prijst, die is beproefd.

    2 Korinthe 11

    (2 Korinthe 11:1) Och, of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid; ja ook, verdraagt mij!
    (2 Korinthe 11:2) Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.
    (2 Korinthe 11:3) Doch ik vrees, dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is.
    (2 Korinthe 11:4) Want indien degene, die komt, een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen geest ontvingt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander Evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, zo verdroegt gij hem met recht.
    (2 Korinthe 11:5) Want ik acht, dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen.
    (2 Korinthe 11:6) En indien ik ook slecht ben in woorden, nochtans ben ik het niet in wetenschap; maar alleszins zijn wij in alle dingen onder u openbaar geworden.
    (2 Korinthe 11:7) Heb ik zonde gedaan, als ik mijzelven vernederd heb, opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het Evangelie Gods om niet verkondigd heb?
    (2 Korinthe 11:8) Ik heb andere Gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende, om u te bedienen;
    (2 Korinthe 11:9) (11:8) en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen. (11:9) Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden.
    (2 Korinthe 11:10) De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Acháje aan mij niet zal verhinderd worden.
    (2 Korinthe 11:11) Waarom? Is het, omdat ik u niet liefheb? God weet het!
    (2 Korinthe 11:12) Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen, die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij.
    (2 Korinthe 11:13) Want zulke valse apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus.
    (2 Korinthe 11:14) En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts.
    (2 Korinthe 11:15) Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen, als waren zij dienaars der gerechtigheid; van welke het einde zal zijn naar hun werken.
    (2 Korinthe 11:16) Ik zeg wederom, dat niemand mene, dat ik onwijs ben; doch zo niet, neemt mij dan aan als een onwijze, opdat ik ook een weinig moge roemen.
    (2 Korinthe 11:17) Dat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming.
    (2 Korinthe 11:18) Dewijl velen roemen naar het vlees, zo zal ik ook roemen.
    (2 Korinthe 11:19) Want gij verdraagt gaarne de onwijzen, dewijl gij wijs zijt.
    (2 Korinthe 11:20) Want gij verdraagt het, zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand in het aangezicht slaat.
    (2 Korinthe 11:21) Ik zeg dit naar oneer, gelijk of wij zwak waren geweest; maar waarin iemand stout is (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik ook stout.
    (2 Korinthe 11:22) Zijn zij Hebreën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad van Abraham? Ik ook.
    (2 Korinthe 11:23) Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doods gevaar menigmaal.
    (2 Korinthe 11:24) Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen.
    (2 Korinthe 11:25) Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht.
    (2 Korinthe 11:26) In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders;
    (2 Korinthe 11:27) In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.
    (2 Korinthe 11:28) Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de Gemeenten.
    (2 Korinthe 11:29) Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?
    (2 Korinthe 11:30) Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid.
    (2 Korinthe 11:31) De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg.
    (2 Korinthe 11:32) De stadhouder van den koning Arétas in Damaskus, bezette de stad der Damaskenen, willende mij vangen;
    (2 Korinthe 11:33) En ik werd door een venster in een mand over den muur nedergelaten, en ontvlood zijn handen.

    2 Korinthe 12

    (2 Korinthe 12:1) Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren.
    (2 Korinthe 12:2) Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel;
    (2 Korinthe 12:3) En ik ken een zodanig mens (of het in het lichaam, of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God weet het),
    (2 Korinthe 12:4) Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken.
    (2 Korinthe 12:5) Van den zodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden.
    (2 Korinthe 12:6) Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houde daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.
    (2 Korinthe 12:7) En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen.
    (2 Korinthe 12:8) Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken.
    (2 Korinthe 12:9) En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone.
    (2 Korinthe 12:10) Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus’ wil; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.
    (2 Korinthe 12:11) Ik ben roemende onwijs geworden; gij hebt mij genoodzaakt, want ik behoorde van u geprezen te zijn; want ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste apostelen, hoewel ik niets ben.
    (2 Korinthe 12:12) De merktekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met tekenen, en wonderen, en krachten.
    (2 Korinthe 12:13) Want wat is er, waarin gij minder geweest zijt dan de andere Gemeenten, anders, dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk.
    (2 Korinthe 12:14) Ziet, ik ben ten derden male gereed, om tot u te komen, en zal u niet lastig zijn; want ik zoek niet het uwe, maar u; want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.
    (2 Korinthe 12:15) En ik zal zeer gaarne de kosten doen, en voor uw zielen ten koste gegeven worden; hoewel ik, u overvloediger beminnende, weiniger bemind worde.
    (2 Korinthe 12:16) Doch het zij zo, ik heb u niet bezwaard; maar alzo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen.
    (2 Korinthe 12:17) Heb ik door iemand dergenen, die ik tot u gezonden heb, van u mijn voordeel gezocht?
    (2 Korinthe 12:18) Ik heb Titus gebeden, en den broeder medegezonden; heeft ook Titus van u zijn voordeel gezocht? Hebben wij niet in denzelfden geest gewandeld? Hebben wij niet gewandeld in dezelfde voetstappen?
    (2 Korinthe 12:19) Meent gij wederom, dat wij ons bij u verontschuldigen? Wij spreken in de tegenwoordigheid van God in Christus; en dit alles, geliefden, tot uw stichting.
    (2 Korinthe 12:20) Want ik vrees, dat als ik gekomen zal zijn, ik u niet enigszins zal vinden zodanigen als ik wil, en dat ik van u zal gevonden worden zodanig als gij niet wilt; dat er niet enigszins zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorblazingen, opgeblazenheden, beroerten;
    (2 Korinthe 12:21) Opdat wederom, als ik zal gekomen zijn, mijn God mij niet vernedere bij u, en ik rouw hebbe over velen, die te voren gezondigd hebben, en die zich niet bekeerd zullen hebben van de onreinigheid, en hoererij, en ontuchtigheid, die zij gedaan hebben.

    2 Korinthe 13

    (2 Korinthe 13:1) Dit is de derde maal, dat ik tot u kom; in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.
    (2 Korinthe 13:2) Ik heb het te voren gezegd, en zeg het te voren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, en ik schrijf het nu afwezende aan degenen, die te voren gezondigd hebben, en aan al de anderen, dat, zo ik wederom kom, ik hen niet zal sparen;
    (2 Korinthe 13:3) Dewijl gij zoekt een proeve van Christus, Die in mij spreekt, Welke in u niet zwak is, maar krachtig is onder u.
    (2 Korinthe 13:4) Want hoewel Hij gekruist is door zwakheid, zo leeft Hij nochtans door de kracht Gods. Want ook wij zijn zwak in Hem, maar zullen met Hem leven door de kracht Gods in u.
    (2 Korinthe 13:5) Onderzoekt uzelven, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt.
    (2 Korinthe 13:6) Doch ik hoop, dat gij zult verstaan, dat wij niet verwerpelijk zijn.
    (2 Korinthe 13:7) En ik wens van God, dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, maar opdat gij het goede zoudt doen, en wij als verwerpelijk zouden zijn.
    (2 Korinthe 13:8) Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid.
    (2 Korinthe 13:9) Want wij verblijden ons, wanneer wij zwak zijn, en gij sterk zijt. En wij wensen ook dit, namelijk uw volmaking.
    (2 Korinthe 13:10) Daarom schrijf ik, afwezende, deze dingen, opdat ik niet, tegenwoordig zijnde, strengheid zou gebruiken, naar de macht, die mij de Heere gegeven heeft tot opbouwing, en niet tot nederwerping.
    (2 Korinthe 13:11) Voorts, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.
    (2 Korinthe 13:12) Groet elkander met een heiligen kus.
    (2 Korinthe 13:13) (13:12) U groeten al de heiligen.
    (2 Korinthe 13:14) (13:13) De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen. Amen.

  • 1 Korinthe (SV)


    1 Korinthe 1

    (1 Korinthe 1:1) Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, door den wil van God, en Sósthenes, de broeder,
    (1 Korinthe 1:2) Aan de Gemeente Gods, die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen, met allen, die den Naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hun en onzen Heere;
    (1 Korinthe 1:3) Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:4) Ik dank mijn God allen tijd over u, vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus;
    (1 Korinthe 1:5) Dat gij in alles rijk zijt geworden in Hem, in alle rede en alle kennis;
    (1 Korinthe 1:6) Gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u;
    (1 Korinthe 1:7) Alzo dat het u aan gene gave ontbreekt, verwachtende de openbaring van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:8) Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:9) God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere.
    (1 Korinthe 1:10) Maar ik bid u, broeders, door den Naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geen scheuringen zijn, maar dat gij samengevoegd zijt in eenzelfden zin, en in een zelfde gevoelen.
    (1 Korinthe 1:11) Want mij is van u bekend gemaakt, mijn broeders, door die van het huisgezin van Chloë zijn, dat er twisten onder u zijn.
    (1 Korinthe 1:12) En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos; en ik van Céfas; en ik van Christus.
    (1 Korinthe 1:13) Is Christus gedeeld? Is Paulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus naam gedoopt?
    (1 Korinthe 1:14) Ik dank God, dat ik niemand van ulieden gedoopt heb, dan Krispus en Gajus;
    (1 Korinthe 1:15) Opdat niet iemand zegge, dat ik in mijn naam gedoopt heb.
    (1 Korinthe 1:16) Doch ik heb ook het huisgezin van Stéfanus gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb.
    (1 Korinthe 1:17) Want Christus heeft mij niet gezonden, om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde.
    (1 Korinthe 1:18) Want het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods;
    (1 Korinthe 1:19) Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken.
    (1 Korinthe 1:20) Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?
    (1 Korinthe 1:21) Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking, zalig te maken, die geloven;
    (1 Korinthe 1:22) Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken;
    (1 Korinthe 1:23) Doch wij prediken Christus, den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid;
    (1 Korinthe 1:24) Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods.
    (1 Korinthe 1:25) Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het zwakke Gods is sterker dan de mensen.
    (1 Korinthe 1:26) Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen.
    (1 Korinthe 1:27) Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen;
    (1 Korinthe 1:28) En het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken;
    (1 Korinthe 1:29) Opdat geen vlees zou roemen voor Hem.
    (1 Korinthe 1:30) Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing;
    (1 Korinthe 1:31) Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere.

    1 Korinthe 2

    (1 Korinthe 2:1) En ik, broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis van God.
    (1 Korinthe 2:2) Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.
    (1 Korinthe 2:3) En ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreze, en in vele beving.
    (1 Korinthe 2:4) En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht;
    (1 Korinthe 2:5) Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods.
    (1 Korinthe 2:6) En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld, die te niet worden;
    (1 Korinthe 2:7) Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;
    (1 Korinthe 2:8) Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben.
    (1 Korinthe 2:9) Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
    (1 Korinthe 2:10) Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
    (1 Korinthe 2:11) Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.
    (1 Korinthe 2:12) Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;
    (1 Korinthe 2:13) Dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.
    (1 Korinthe 2:14) Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.
    (1 Korinthe 2:15) Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden.
    (1 Korinthe 2:16) Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.

    1 Korinthe 3

    (1 Korinthe 3:1) En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus.
    (1 Korinthe 3:2) Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs; want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet.
    (1 Korinthe 3:3) Want gij zijt nog vleselijk; want dewijl onder u nijd is, en twist, en tweedracht, zijt gij niet vleselijk, en wandelt gij niet naar den mens?
    (1 Korinthe 3:4) Want als de een zegt: Ik ben van Paulus; en een ander: Ik ben van Apollos; zijt gij niet vleselijk?
    (1 Korinthe 3:5) Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft?
    (1 Korinthe 3:6) Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven.
    (1 Korinthe 3:7) Zo is dan noch hij, die plant, iets, noch hij, die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeft.
    (1 Korinthe 3:8) En die plant, en die nat maakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid.
    (1 Korinthe 3:9) Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.
    (1 Korinthe 3:10) Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd; en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwe.
    (1 Korinthe 3:11) Want niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.
    (1 Korinthe 3:12) En indien iemand op dit fondament bouwt: goud, zilver, kostelijke stenen, hout, hooi, stoppelen;
    (1 Korinthe 3:13) Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.
    (1 Korinthe 3:14) Zo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen.
    (1 Korinthe 3:15) Zo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzo als door vuur.
    (1 Korinthe 3:16) Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?
    (1 Korinthe 3:17) Zo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.
    (1 Korinthe 3:18) Niemand bedriege zichzelven. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden.
    (1 Korinthe 3:19) Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God; want er is geschreven: Hij vat de wijzen in hun arglistigheid;
    (1 Korinthe 3:20) En wederom: De Heere kent de overleggingen der wijzen, dat zij ijdel zijn.
    (1 Korinthe 3:21) Niemand dan roeme op mensen; want alles is uwe.
    (1 Korinthe 3:22) Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Céfas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe.
    (1 Korinthe 3:23) Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.

    1 Korinthe 4

    (1 Korinthe 4:1) Alzo houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der verborgenheden Gods.
    (1 Korinthe 4:2) En voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden worde.
    (1 Korinthe 4:3) Doch mij is voor het minste, dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menselijk oordeel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet.
    (1 Korinthe 4:4) Want ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt, is de Heere.
    (1 Korinthe 4:5) Zo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en als dan zal een iegelijk lof hebben van God.
    (1 Korinthe 4:6) En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil; opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.
    (1 Korinthe 4:7) Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?
    (1 Korinthe 4:8) Alrede zijt gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerst; en och, of gij heerstet, opdat ook wij met u heersen mochten!
    (1 Korinthe 4:9) Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en den engelen, en den mensen.
    (1 Korinthe 4:10) Wij zijn dwazen om Christus’ wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.
    (1 Korinthe 4:11) Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats;
    (1 Korinthe 4:12) En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen;
    (1 Korinthe 4:13) Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.
    (1 Korinthe 4:14) Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u.
    (1 Korinthe 4:15) Want al hadt gij tien duizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld.
    (1 Korinthe 4:16) Zo vermaan ik u dan: zijt mijn navolgers.
    (1 Korinthe 4:17) Daarom heb ik Timótheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heere, welke u zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle Gemeenten leer.
    (1 Korinthe 4:18) Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zou.
    (1 Korinthe 4:19) Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan, niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht.
    (1 Korinthe 4:20) Want het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
    (1 Korinthe 4:21) Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?

    1 Korinthe 5

    (1 Korinthe 5:1) Men hoort ganselijk, dat er hoererij onder u is, en zodanige hoererij, die ook onder de heidenen niet genoemd wordt, alzo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft.
    (1 Korinthe 5:2) En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?
    (1 Korinthe 5:3) Doch ik, als wel met het lichaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den geest, heb alrede, als of ik tegenwoordig ware, dengene, die dat alzo bedreven heeft, besloten,
    (1 Korinthe 5:4) In den Naam van onzen Heere Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht van onzen Heere Jezus Christus,
    (1 Korinthe 5:5) Denzulken over te geven aan den satan, tot verderf des vleses, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.
    (1 Korinthe 5:6) Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?
    (1 Korinthe 5:7) Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus.
    (1 Korinthe 5:8) Zo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid.
    (1 Korinthe 5:9) Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;
    (1 Korinthe 5:10) Doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan.
    (1 Korinthe 5:11) Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten.
    (1 Korinthe 5:12) Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn?
    (1 Korinthe 5:13) Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen boze uit ulieden weg.

    1 Korinthe 6

    (1 Korinthe 6:1) Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen?
    (1 Korinthe 6:2) Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtzaken?
    (1 Korinthe 6:3) Weet gij niet, dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan?
    (1 Korinthe 6:4) Zo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de Gemeente minst geacht zijn.
    (1 Korinthe 6:5) Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen, die wijs is, ook niet één, die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders?
    (1 Korinthe 6:6) Maar de ene broeder gaat met den anderen broeder te recht, en dat voor ongelovigen.
    (1 Korinthe 6:7) Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade?
    (1 Korinthe 6:8) Maar gijlieden doet ongelijk, en doet schade, en dat den broederen.
    (1 Korinthe 6:9) Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? (6:10) Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen,
    (1 Korinthe 6:10) noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.
    (1 Korinthe 6:11) En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods;
    (1 Korinthe 6:12) Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen.
    (1 Korinthe 6:13) De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere en de Heere voor het lichaam.
    (1 Korinthe 6:14) En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijn kracht.
    (1 Korinthe 6:15) Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen, en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre.
    (1 Korinthe 6:16) Of weet gij niet, dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen.
    (1 Korinthe 6:17) Maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem.
    (1 Korinthe 6:18) Vliedt de hoererij. Alle zonde, die de mens doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam.
    (1 Korinthe 6:19) Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt?
    (1 Korinthe 6:20) Want gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn.

    1 Korinthe 7

    (1 Korinthe 7:1) Aangaande nu de dingen, waarvan gij mij geschreven hebt; het is een mens goed geen vrouw aan te raken.
    (1 Korinthe 7:2) Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haar eigen man hebben.
    (1 Korinthe 7:3) De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen; en desgelijks ook de vrouw aan den man.
    (1 Korinthe 7:4) De vrouw heeft de macht niet over haar eigen lichaam, maar de man; en desgelijks ook de man heeft de macht niet over zijn eigen lichaam, maar de vrouw.
    (1 Korinthe 7:5) Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijeen, opdat u de satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden.
    (1 Korinthe 7:6) Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit bevel.
    (1 Korinthe 7:7) Want ik wilde, dat alle mensen waren, gelijk als ikzelf ben; maar een iegelijk heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de andere alzo.
    (1 Korinthe 7:8) Doch ik zeg den ongetrouwden, en den weduwen: Het is hun goed, indien zij blijven, gelijk als ik.
    (1 Korinthe 7:9) Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden.
    (1 Korinthe 7:10) Doch den getrouwden gebiede niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide.
    (1 Korinthe 7:11) En indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate.
    (1 Korinthe 7:12) Maar den anderen zeg ik, niet de Heere: Indien enig broeder een ongelovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate;
    (1 Korinthe 7:13) En een vrouw, die een ongelovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate.
    (1 Korinthe 7:14) Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.
    (1 Korinthe 7:15) Maar indien de ongelovige scheidt, dat hij scheide. De broeder of de zuster wordt in zodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt; maar God heeft ons tot vrede geroepen.
    (1 Korinthe 7:16) Want wat weet gij, vrouw, of gij den man zult zalig maken? Of wat weet gij, man, of gij de vrouw zult zalig maken?
    (1 Korinthe 7:17) Doch gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heere een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzo wandele; en alzo verordene ik in al de Gemeenten.
    (1 Korinthe 7:18) Is iemand, besneden zijnde, geroepen, die late zich geen voorhuid aantrekken; is iemand, in de voorhuid zijnde, geroepen, die late zich niet besnijden.
    (1 Korinthe 7:19) De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods.
    (1 Korinthe 7:20) Een iegelijk blijve in die beroeping, daar hij in geroepen is.
    (1 Korinthe 7:21) Zijt gij, een dienstknecht zijnde, geroepen, laat u dat niet bekommeren; maar indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever.
    (1 Korinthe 7:22) Want die in den Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren; desgelijks ook, die vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus.
    (1 Korinthe 7:23) Gij zijt duur gekocht, wordt geen dienstknechten der mensen.
    (1 Korinthe 7:24) Een iegelijk, waarin hij geroepen is, broeders, die blijve in hetzelve bij God.
    (1 Korinthe 7:25) Aangaande de maagden nu, heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid van den Heere gekregen heb, om getrouw te zijn.
    (1 Korinthe 7:26) Ik houde dan dit goed te zijn, om den aanstaanden nood, dat het, zeg ik, den mens goed is alzo te zijn.
    (1 Korinthe 7:27) Zijt gij aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding; zijt gij ongebonden van een vrouw, zoek geen vrouw.
    (1 Korinthe 7:28) Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken zullen verdrukking hebben in het vlees; en ik spare ulieden.
    (1 Korinthe 7:29) Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende;
    (1 Korinthe 7:30) En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende;
    (1 Korinthe 7:31) En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
    (1 Korinthe 7:32) En ik wil, dat gij zonder bekommernis zijt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hij den Heere zal behagen;
    (1 Korinthe 7:33) Maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wereld, hoe hij de vrouw zal behagen.
    (1 Korinthe 7:34) Een vrouw en een maagd zijn onderscheiden. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, opdat zij heilig zij, beide aan lichaam en aan geest; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wereld, hoe zij den man zal behagen.
    (1 Korinthe 7:35) En dit zeg ik tot uw eigen voordeel; niet opdat ik een strik over u zou werpen, maar om u te leiden tot hetgeen wel voegt, en bekwaam is, om den Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden.
    (1 Korinthe 7:36) Maar zo iemand acht, dat hij ongevoegelijk handelt met zijn maagd, indien zij over den jeugdigen tijd gaat, en het alzo moet geschieden; die doe wat hij wil, hij zondigt niet; dat zij trouwen.
    (1 Korinthe 7:37) Doch die vast staat in zijn hart, geen noodzaak hebbende, maar macht heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft, dat hij zijn maagd zal bewaren, die doet wel.
    (1 Korinthe 7:38) Alzo dan, die haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wel; en die ze ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter.
    (1 Korinthe 7:39) Een vrouw is door de wet verbonden, zo langen tijd haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, zo is zij vrij, om te trouwen, dien zij wil, alleenlijk in den Heere.
    (1 Korinthe 7:40) Maar zij is gelukkiger, indien zij alzo blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen ook den Geest Gods te hebben.

    1 Korinthe 8

    (1 Korinthe 8:1) Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.
    (1 Korinthe 8:2) En zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen.
    (1 Korinthe 8:3) Maar zo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend.
    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.
    (1 Korinthe 8:5) Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn),
    (1 Korinthe 8:6) Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en maar één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn, en wij door Hem.
    (1 Korinthe 8:7) Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.
    (1 Korinthe 8:8) De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.
    (1 Korinthe 8:9) Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigerwijze een aanstoot worde dengenen, die zwak zijn.
    (1 Korinthe 8:10) Want zo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die den afgoden geofferd zijn?
    (1 Korinthe 8:11) En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?
    (1 Korinthe 8:12) Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus.
    (1 Korinthe 8:13) Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere.

    1 Korinthe 9

    (1 Korinthe 9:1) Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?
    (1 Korinthe 9:2) Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere.
    (1 Korinthe 9:3) Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen, is deze.
    (1 Korinthe 9:4) Hebben wij niet macht, om te eten en te drinken?
    (1 Korinthe 9:5) Hebben wij niet macht, om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen, en de broeders des Heeren, en Céfas?
    (1 Korinthe 9:6) Of hebben alleen ik en Bárnabas geen macht van niet te werken?
    (1 Korinthe 9:7) Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?
    (1 Korinthe 9:8) Spreek ik dit naar den mens, of zegt ook de wet hetzelfde niet?
    (1 Korinthe 9:9) Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?
    (1 Korinthe 9:10) Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijn hoop deelachtig worden.
    (1 Korinthe 9:11) Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien?
    (1 Korinthe 9:12) Indien anderen deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het al, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.
    (1 Korinthe 9:13) Weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen?
    (1 Korinthe 9:14) Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
    (1 Korinthe 9:15) Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven, opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken.
    (1 Korinthe 9:16) Want indien ik het Evangelie verkondige, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd. En wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig!
    (1 Korinthe 9:17) Want indien ik dat gewillig doe, zo heb ik loon, maar indien onwillig, de uitdeling is mij evenwel toebetrouwd.
    (1 Korinthe 9:18) Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik, het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stelle, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken.
    (1 Korinthe 9:19) Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen.
    (1 Korinthe 9:20) En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen, die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou.
    (1 Korinthe 9:21) Degenen, die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zou.
    (1 Korinthe 9:22) Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou.
    (1 Korinthe 9:23) En dit doe ik om des Evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden.
    (1 Korinthe 9:24) Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat een den prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen.
    (1 Korinthe 9:25) En een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.
    (1 Korinthe 9:26) Ik loop dan alzo, niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet als de lucht slaande;
    (1 Korinthe 9:27) Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

    1 Korinthe 10

    (1 Korinthe 10:1) En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;
    (1 Korinthe 10:2) En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;
    (1 Korinthe 10:3) En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
    (1 Korinthe 10:4) En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.
    (1 Korinthe 10:5) Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.
    (1 Korinthe 10:6) En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.
    (1 Korinthe 10:7) En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.
    (1 Korinthe 10:8) En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend.
    (1 Korinthe 10:9) En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slagen vernield.
    (1 Korinthe 10:10) En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.
    (1 Korinthe 10:11) En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.
    (1 Korinthe 10:12) Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.
    (1 Korinthe 10:13) Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.
    (1 Korinthe 10:14) Daarom, mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.
    (1 Korinthe 10:15) Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.
    (1 Korinthe 10:16) De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?
    (1 Korinthe 10:17) Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.
    (1 Korinthe 10:18) Ziet Israël, dat naar het vlees is; hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar?
    (1 Korinthe 10:19) Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?
    (1 Korinthe 10:20) Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.
    (1 Korinthe 10:21) Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der duivelen.
    (1 Korinthe 10:22) Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?
    (1 Korinthe 10:23) Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.
    (1 Korinthe 10:24) Niemand zoeke dat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.
    (1 Korinthe 10:25) Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;
    (1 Korinthe 10:26) Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.
    (1 Korinthe 10:27) En indien u iemand van de ongelovigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.
    (1 Korinthe 10:28) Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.
    (1 Korinthe 10:29) Doch ik zeg: om het geweten, niet van uzelven, maar des anderen; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van een ander geweten?
    (1 Korinthe 10:30) En indien ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen, waarvoor ik dankzeg?
    (1 Korinthe 10:31) Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.
    (1 Korinthe 10:32) Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der Gemeente Gods.
    (1 Korinthe 10:33) Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.

    1 Korinthe 11

    (1 Korinthe 11:1) Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.
    (1 Korinthe 11:2) En ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt, gelijk ik die u overgegeven heb.
    (1 Korinthe 11:3) Doch ik wil, dat gij weet, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus.
    (1 Korinthe 11:4) Een iegelijk man, die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd;
    (1 Korinthe 11:5) Maar een iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden ware.
    (1 Korinthe 11:6) Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.
    (1 Korinthe 11:7) Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.
    (1 Korinthe 11:8) Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw is uit den man.
    (1 Korinthe 11:9) Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.
    (1 Korinthe 11:10) Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil.
    (1 Korinthe 11:11) Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heere.
    (1 Korinthe 11:12) Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzo is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God.
    (1 Korinthe 11:13) Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk, dat de vrouw ongedekt God bidde?
    (1 Korinthe 11:14) Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is?
    (1 Korinthe 11:15) Maar zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is; omdat het lange haar voor een deksel haar is gegeven?
    (1 Korinthe 11:16) Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonten niet, noch de Gemeenten Gods.
    (1 Korinthe 11:17) Dit nu, hetgeen ik u aanzegge, prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter, maar tot erger samenkomt.
    (1 Korinthe 11:18) Want eerstelijk, als gij samenkomt in de Gemeente, zo hoor ik, dat er scheuringen zijn onder u; en ik geloof het ten dele;
    (1 Korinthe 11:19) Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u.
    (1 Korinthe 11:20) Als gij dan bijeen samenkomt, dat is niet des Heeren avondmaal eten.
    (1 Korinthe 11:21) Want in het eten neemt een iegelijk te voren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de andere is dronken.
    (1 Korinthe 11:22) Hebt gij dan geen huizen, om er te eten en te drinken? Of veracht gij de Gemeente Gods, en beschaamt gij degenen, die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? In dezen prijs ik u niet.
    (1 Korinthe 11:23) Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht, in welken Hij verraden werd, het brood nam;
    (1 Korinthe 11:24) En als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
    (1 Korinthe 11:25) Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis.
    (1 Korinthe 11:26) Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
    (1 Korinthe 11:27) Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren.
    (1 Korinthe 11:28) Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood, en drinke van den drinkbeker.
    (1 Korinthe 11:29) Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.
    (1 Korinthe 11:30) Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.
    (1 Korinthe 11:31) Want indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden.
    (1 Korinthe 11:32) Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.
    (1 Korinthe 11:33) Zo dan, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, verwacht elkander.
    (1 Korinthe 11:34) Doch zo iemand hongert, dat hij te huis ete, opdat gij niet tot een oordeel samenkomt. De overige dingen nu zal ik verordenen, als ik zal gekomen zijn.

    1 Korinthe 12

    (1 Korinthe 12:1) En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.
    (1 Korinthe 12:2) Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt.
    (1 Korinthe 12:3) Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest.
    (1 Korinthe 12:4) En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest;
    (1 Korinthe 12:5) En er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere;
    (1 Korinthe 12:6) En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, Die alles in allen werkt.
    (1 Korinthe 12:7) Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is.
    (1 Korinthe 12:8) Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest;
    (1 Korinthe 12:9) En een ander het geloof, door denzelfden Geest; en een ander de gaven der gezondmakingen, door denzelfden Geest.
    (1 Korinthe 12:10) En een ander de werkingen der krachten; en een ander profetie; en een ander onderscheidingen der geesten; en een ander menigerlei talen; en een ander uitlegging der talen.
    (1 Korinthe 12:11) Doch deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil.
    (1 Korinthe 12:12) Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus.
    (1 Korinthe 12:13) Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt; hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt.
    (1 Korinthe 12:14) Want ook het lichaam is niet één lid, maar vele leden.
    (1 Korinthe 12:15) Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is hij daarom niet van het lichaam?
    (1 Korinthe 12:16) En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is het daarom niet van het lichaam?
    (1 Korinthe 12:17) Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn?
    (1 Korinthe 12:18) Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.
    (1 Korinthe 12:19) Waren zij alle maar één lid, waar zou het lichaam zijn?
    (1 Korinthe 12:20) Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam.
    (1 Korinthe 12:21) En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van node.
    (1 Korinthe 12:22) Ja veeleer, de leden, die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn nodig.
    (1 Korinthe 12:23) En die ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn, denzelven doen wij overvloediger eer aan; en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering.
    (1 Korinthe 12:24) Doch onze sierlijke hebben het niet van node; maar God heeft het lichaam alzo samengevoegd, gevende overvloediger eer aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft;
    (1 Korinthe 12:25) Opdat geen tweedracht in het lichaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.
    (1 Korinthe 12:26) En hetzij dat één lid lijdt, zo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zo verblijden zich al de leden mede.
    (1 Korinthe 12:27) En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder.
    (1 Korinthe 12:28) En God heeft er sommigen in de Gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeringen, menigerlei talen.
    (1 Korinthe 12:29) Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten?
    (1 Korinthe 12:30) Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?
    (1 Korinthe 12:31) Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg, die nog uitnemender is.

    1 Korinthe 13

    (1 Korinthe 13:1) Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.
    (1 Korinthe 13:2) En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.
    (1 Korinthe 13:3) En al ware het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid geven.
    (1 Korinthe 13:4) De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen;
    (1 Korinthe 13:5) Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;
    (1 Korinthe 13:6) Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;
    (1 Korinthe 13:7) Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
    (1 Korinthe 13:8) De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
    (1 Korinthe 13:9) Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele;
    (1 Korinthe 13:10) Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden.
    (1 Korinthe 13:11) Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.
    (1 Korinthe 13:12) Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
    (1 Korinthe 13:13) En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.

    1 Korinthe 14

    (1 Korinthe 14:1) Jaagt de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest, dat gij moogt profeteren.
    (1 Korinthe 14:2) Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden.
    (1 Korinthe 14:3) Maar die profeteert, spreekt den mensen stichting, en vermaning en vertroosting.
    (1 Korinthe 14:4) Die een vreemde taal spreekt, die sticht zichzelven; maar die profeteert die sticht de Gemeente.
    (1 Korinthe 14:5) En ik wil wel, dat gij allen in vreemde talen spreekt, maar meer, dat gij profeteert; want die profeteert, is meerder dan die vreemde talen spreekt, tenzij dan, dat hij het uitlegge, opdat de Gemeente stichting moge ontvangen.
    (1 Korinthe 14:6) En nu, broeders, indien ik tot u kwam, en sprak vreemde talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak, of in openbaring, of in kennis, of in profetie of in lering?
    (1 Korinthe 14:7) Zelfs ook de levenloze dingen, die geluid geven, hetzij fluit, hetzij citer, zo zij geen onderscheid met hun klank geven, hoe zal bekend worden, hetgeen op de fluit of op de citer gespeeld wordt?
    (1 Korinthe 14:8) Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden?
    (1 Korinthe 14:9) Alzo ook gijlieden, indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt? Want gij zult zijn als die in de lucht spreekt.
    (1 Korinthe 14:10) Er zijn, naar het voorvalt, zo vele soorten van stemmen in de wereld, en geen derzelve is zonder stem.
    (1 Korinthe 14:11) Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zo zal ik hem, die spreekt, barbaars zijn; en hij, die spreekt, zal bij mij barbaars zijn.
    (1 Korinthe 14:12) Alzo ook gij, dewijl gij ijverig zijt naar geestelijke gaven, zo zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der Gemeente.
    (1 Korinthe 14:13) Daarom, die in een vreemde taal spreekt, die bidde, dat hij het moge uitleggen.
    (1 Korinthe 14:14) Want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt wel, maar mijn verstand is vruchteloos.
    (1 Korinthe 14:15) Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen.
    (1 Korinthe 14:16) Anderszins, indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degene, die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw dankzegging, dewijl hij niet weet, wat gij zegt?
    (1 Korinthe 14:17) Want gij dankzegt wel behoorlijk, maar de ander wordt niet gesticht.
    (1 Korinthe 14:18) Ik dank mijn God, dat ik meer vreemde talen spreek, dan gij allen;
    (1 Korinthe 14:19) Maar ik wil liever in de Gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in een vreemde taal.
    (1 Korinthe 14:20) Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen.
    (1 Korinthe 14:21) In de wet is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen, en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzo zullen zij Mij niet horen, zegt de Heere.
    (1 Korinthe 14:22) Zo dan, de vreemde talen zijn tot een teken niet dengenen, die geloven, maar den ongelovigen; en de profetie niet den ongelovigen, maar dengenen, die geloven.
    (1 Korinthe 14:23) Indien dan de gehele Gemeente bijeenvergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en enige ongeleerden of ongelovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen, dat gij uitzinnig waart?
    (1 Korinthe 14:24) Maar indien zij allen profeteerden, en een ongelovige of ongeleerde inkwame, die wordt van allen overtuigd, en hij wordt van allen geoordeeld.
    (1 Korinthe 14:25) En alzo worden de verborgene dingen zijns harten openbaar; en alzo, vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden, en verkondigen, dat God waarlijk onder u is.
    (1 Korinthe 14:26) Wat is het dan, broeders? Wanneer gij samenkomt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij een leer, heeft hij een vreemde taal, heeft hij een openbaring, heeft hij een uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting;
    (1 Korinthe 14:27) En zo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee, of ten meeste drie geschiede, en bij beurte; en dat een het uitlegge.
    (1 Korinthe 14:28) Maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de Gemeente; doch dat hij tot zichzelven spreke, en tot God.
    (1 Korinthe 14:29) En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen.
    (1 Korinthe 14:30) Doch indien een ander, die er zit, iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge.
    (1 Korinthe 14:31) Want gij kunt allen, de een na den ander profeteren, opdat zij allen leren, en allen getroost worden.
    (1 Korinthe 14:32) En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen.
    (1 Korinthe 14:33) Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de Gemeenten der heiligen.
    (1 Korinthe 14:34) Dat uw vrouwen in de Gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt.
    (1 Korinthe 14:35) En zo zij iets willen leren, laat haar te huis haar eigen mannen vragen; want het staat lelijk voor de vrouwen, dat zij in de Gemeente spreken.
    (1 Korinthe 14:36) Is het Woord Gods van u uitgegaan? Of is het tot u alleen gekomen?
    (1 Korinthe 14:37) Indien iemand meent een profeet te zijn, of geestelijke, die erkenne, dat, hetgeen ik u schrijf, des Heeren geboden zijn.
    (1 Korinthe 14:38) Maar zo iemand onwetend is, die zij onwetend.
    (1 Korinthe 14:39) Zo dan, broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in vreemde talen te spreken.
    (1 Korinthe 14:40) Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.

    1 Korinthe 15

    (1 Korinthe 15:1) Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat;
    (1 Korinthe 15:2) Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.
    (1 Korinthe 15:3) Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;
    (1 Korinthe 15:4) En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;
    (1 Korinthe 15:5) En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalven.
    (1 Korinthe 15:6) Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, van welken het meren deel nog over is, en sommigen ook zijn ontslapen.
    (1 Korinthe 15:7) Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen.
    (1 Korinthe 15:8) En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien.
    (1 Korinthe 15:9) Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.
    (1 Korinthe 15:10) Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die met mij is.
    (1 Korinthe 15:11) Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd.
    (1 Korinthe 15:12) Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding der doden is?
    (1 Korinthe 15:13) En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt.
    (1 Korinthe 15:14) En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.
    (1 Korinthe 15:15) En zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.
    (1 Korinthe 15:16) Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus niet opgewekt.
    (1 Korinthe 15:17) En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.
    (1 Korinthe 15:18) Zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn.
    (1 Korinthe 15:19) Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.
    (1 Korinthe 15:20) Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
    (1 Korinthe 15:21) Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens.
    (1 Korinthe 15:22) Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
    (1 Korinthe 15:23) Maar een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst.
    (1 Korinthe 15:24) Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.
    (1 Korinthe 15:25) Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.
    (1 Korinthe 15:26) De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood.
    (1 Korinthe 15:27) Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft.
    (1 Korinthe 15:28) En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.
    (1 Korinthe 15:29) Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?
    (1 Korinthe 15:30) Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?
    (1 Korinthe 15:31) Ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere.
    (1 Korinthe 15:32) Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Éfeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.
    (1 Korinthe 15:33) Dwaalt niet. Kwade samensprekingen verderven goede zeden.
    (1 Korinthe 15:34) Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte.
    (1 Korinthe 15:35) Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden opgewekt worden, en met hoedanig een lichaam zullen zij komen?
    (1 Korinthe 15:36) Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is;
    (1 Korinthe 15:37) En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe, of van enig der andere granen.
    (1 Korinthe 15:38) Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam.
    (1 Korinthe 15:39) Alle vlees is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen.
    (1 Korinthe 15:40) En er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse.
    (1 Korinthe 15:41) Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.
    (1 Korinthe 15:42) Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid;
    (1 Korinthe 15:43) Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.
    (1 Korinthe 15:44) Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam.
    (1 Korinthe 15:45) Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
    (1 Korinthe 15:46) Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.
    (1 Korinthe 15:47) De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den Hemel.
    (1 Korinthe 15:48) Hoedanig de aardse is, zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse is, zodanige zijn ook de hemelsen.
    (1 Korinthe 15:49) En gelijkerwijs wij het beeld des aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld des Hemelsen dragen.
    (1 Korinthe 15:50) Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet.
    (1 Korinthe 15:51) Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden;
    (1 Korinthe 15:52) In een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.
    (1 Korinthe 15:53) Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
    (1 Korinthe 15:54) En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning.
    (1 Korinthe 15:55) Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?
    (1 Korinthe 15:56) De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.
    (1 Korinthe 15:57) Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 15:58) Zo dan, mijn geliefde broeders! Zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.

    1 Korinthe 16

    (1 Korinthe 16:1) Aangaande nu de verzameling, die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de Gemeenten in Galátië verordend heb, doet ook gij alzo.
    (1 Korinthe 16:2) Op elken eersten dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn.
    (1 Korinthe 16:3) En wanneer ik daar zal gekomen zijn, zal ik hen, die gij zult bekwaam achten door brieven, zenden, om uw gave naar Jeruzalem over te dragen.
    (1 Korinthe 16:4) En indien het der moeite waardig mocht zijn, dat ik ook zelf reizen zou, zo zullen zij met mij reizen.
    (1 Korinthe 16:5) Doch ik zal tot u komen, wanneer ik Macedónië zal doorgegaan zijn, (want ik zal door Macedónië gaan)
    (1 Korinthe 16:6) En ik zal mogelijk bij u blijven, of ook overwinteren, opdat gij mij moogt geleiden, waar ik zal henenreizen.
    (1 Korinthe 16:7) Want ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, maar ik hoop enigen tijd bij u te blijven, indien het de Heere zal toelaten.
    (1 Korinthe 16:8) Maar ik zal te Éfeze blijven tot den pinkster dag.
    (1 Korinthe 16:9) Want mij is een grote en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders.
    (1 Korinthe 16:10) Zo nu Timótheüs komt, ziet, dat hij buiten vreze bij u zij; want hij werkt het werk des Heeren, gelijk als ik.
    (1 Korinthe 16:11) Dat hem dan niemand verachte; maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen.
    (1 Korinthe 16:12) En wat aangaat Apollos, den broeder, ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broederen tot u komen zou; maar het was ganselijk zijn wil niet, dat hij nu zou komen; doch hij zal komen, wanneer het hem wel gelegen zal zijn.
    (1 Korinthe 16:13) Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk.
    (1 Korinthe 16:14) Dat al uw dingen in de liefde geschieden.
    (1 Korinthe 16:15) En ik bid u, broeders, gij kent het huis van Stéfanas, dat het is de eersteling van Acháje, en dat zij zichzelven den heiligen ten dienst hebben geschikt;
    (1 Korinthe 16:16) Dat gij ook u aan de zodanigen onderwerpt, en aan een iegelijk, die medewerkt en arbeidt.
    (1 Korinthe 16:17) En ik verblijde mij over de aankomst van Stéfanas, en Fortunátus, en Acháïkus, want dezen hebben vervuld hetgeen mij aan u ontbrak;
    (1 Korinthe 16:18) Want zij hebben mijn geest verkwikt, en ook den uwen. Erkent dan de zodanigen.
    (1 Korinthe 16:19) U groeten de Gemeenten van Azië. U groeten zeer in den Heere Aquila en Priscilla, met de Gemeente, die te hunnen huize is.
    (1 Korinthe 16:20) U groeten al de broeders. Groet elkander met een heiligen kus.
    (1 Korinthe 16:21) De groetenis met mijn hand van Paulus.
    (1 Korinthe 16:22) Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking; Maran-Atha!
    (1 Korinthe 16:23) De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.
    (1 Korinthe 16:24) Mijn liefde zij met u allen in Christus Jezus. Amen.

  • Romeinen (SV)


    Romeinen 1

    (Romeinen 1:1) Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God,
    (Romeinen 1:2) (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de heilige Schriften).
    (Romeinen 1:3) Van Zijn Zoon, (Die geworden is uit het zaad van David, naar het vlees;
    (Romeinen 1:4) Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden) namelijk Jezus Christus, onzen Heere:
    (Romeinen 1:5) (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam;
    (Romeinen 1:6) Onder welken gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus!)
    (Romeinen 1:7) Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen heiligen, genade zij u, en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Romeinen 1:8) Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld.
    (Romeinen 1:9) Want God is mijn Getuige, Welken ik diene in mijn geest, in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke;
    (Romeinen 1:10) Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, om tot ulieden te komen.
    (Romeinen 1:11) Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, ten einde gij versterkt zoudt worden;
    (Romeinen 1:12) Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloof, zo het uwe als het mijne.
    (Romeinen 1:13) Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.
    (Romeinen 1:14) Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar.
    (Romeinen 1:15) Alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.
    (Romeinen 1:16) Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.
    (Romeinen 1:17) Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
    (Romeinen 1:18) Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
    (Romeinen 1:19) Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
    (Romeinen 1:20) Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
    (Romeinen 1:21) Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden;
    (Romeinen 1:22) Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden;
    (Romeinen 1:23) En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten.
    (Romeinen 1:24) Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hun lichamen onder elkander te onteren;
    (Romeinen 1:25) Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen.
    (Romeinen 1:26) Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;
    (Romeinen 1:27) En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende.
    (Romeinen 1:28) En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen;
    (Romeinen 1:29) Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; (1:30) Oorblazers,
    (Romeinen 1:30) achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam;
    (Romeinen 1:31) Onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen;
    (Romeinen 1:32) Dewelken, daar zij het recht Gods weten, (namelijk, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn) niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.

    Romeinen 2

    (Romeinen 2:1) Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
    (Romeinen 2:2) En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, die zulke dingen doen.
    (Romeinen 2:3) En denkt gij dit, o mens, die oordeelt dengenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
    (Romeinen 2:4) Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?
    (Romeinen 2:5) Maar naar uw hardigheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij uzelven toorn als een schat, in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
    (Romeinen 2:6) Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken;
    (Romeinen 2:7) Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
    (Romeinen 2:8) Maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden;
    (Romeinen 2:9) Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek;
    (Romeinen 2:10) Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek.
    (Romeinen 2:11) Want er is geen aanneming des persoons bij God.
    (Romeinen 2:12) Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
    (Romeinen 2:13) (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden;
    (Romeinen 2:14) Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet;
    (Romeinen 2:15) Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende).
    (Romeinen 2:16) In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
    (Romeinen 2:17) Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt op God,
    (Romeinen 2:18) En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;
    (Romeinen 2:19) En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen, die in duisternis zijn;
    (Romeinen 2:20) Een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet.
    (Romeinen 2:21) Die dan een anderen leert, leert gij uzelven niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij?
    (Romeinen 2:22) Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?
    (Romeinen 2:23) Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet?
    (Romeinen 2:24) Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is.
    (Romeinen 2:25) Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden.
    (Romeinen 2:26) Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
    (Romeinen 2:27) En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt?
    (Romeinen 2:28) Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is;
    (Romeinen 2:29) Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.

    Romeinen 3

    (Romeinen 3:1) Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der besnijdenis?
    (Romeinen 3:2) Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.
    (Romeinen 3:3) Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof van God te niet doen?
    (Romeinen 3:4) Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt.
    (Romeinen 3:5) Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.)
    (Romeinen 3:6) Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen?
    (Romeinen 3:7) Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?
    (Romeinen 3:8) En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.
    (Romeinen 3:9) Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;
    (Romeinen 3:10) Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;
    (Romeinen 3:11) Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.
    (Romeinen 3:12) Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe.
    (Romeinen 3:13) Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.
    (Romeinen 3:14) Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
    (Romeinen 3:15) Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;
    (Romeinen 3:16) Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;
    (Romeinen 3:17) En den weg des vredes hebben zij niet gekend.
    (Romeinen 3:18) Er is geen vreze Gods voor hun ogen.
    (Romeinen 3:19) Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.
    (Romeinen 3:20) Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.
    (Romeinen 3:21) Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:
    (Romeinen 3:22) Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.
    (Romeinen 3:23) Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods;
    (Romeinen 3:24) En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is;
    (Romeinen 3:25) Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods;
    (Romeinen 3:26) Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is.
    (Romeinen 3:27) Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs.
    (Romeinen 3:28) Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.
    (Romeinen 3:29) Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen;
    (Romeinen 3:30) Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
    (Romeinen 3:31) Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.

    Romeinen 4

    (Romeinen 4:1) Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?
    (Romeinen 4:2) Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.
    (Romeinen 4:3) Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:4) Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.
    (Romeinen 4:5) Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:6) Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken;
    (Romeinen 4:7) Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn;
    (Romeinen 4:8) Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent.
    (Romeinen 4:9) Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:10) Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.
    (Romeinen 4:11) En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend: opdat hij zou zijn een vader van allen, die geloven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde;
    (Romeinen 4:12) En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was.
    (Romeinen 4:13) Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.
    (Romeinen 4:14) Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan.
    (Romeinen 4:15) Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding.
    (Romeinen 4:16) Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen;
    (Romeinen 4:17) (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld) voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren;
    (Romeinen 4:18) Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.
    (Romeinen 4:19) En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was.
    (Romeinen 4:20) En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer;
    (Romeinen 4:21) En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen.
    (Romeinen 4:22) Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.
    (Romeinen 4:23) Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is;
    (Romeinen 4:24) Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft;
    (Romeinen 4:25) Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

    Romeinen 5

    (Romeinen 5:1) Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus;
    (Romeinen 5:2) Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
    (Romeinen 5:3) En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt;
    (Romeinen 5:4) En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;
    (Romeinen 5:5) En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven.
    (Romeinen 5:6) Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven.
    (Romeinen 5:7) Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.
    (Romeinen 5:8) Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren.
    (Romeinen 5:9) Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn.
    (Romeinen 5:10) Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven.
    (Romeinen 5:11) En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jezus Christus, door Welken wij nu de verzoening gekregen hebben.
    (Romeinen 5:12) Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.
    (Romeinen 5:13) Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
    (Romeinen 5:14) Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is Desgenen, Die komen zou.
    (Romeinen 5:15) Doch niet, gelijk de misdaad, alzo is ook de genadegift, want indien, door de misdaad van één, velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van één mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.
    (Romeinen 5:16) En niet, gelijk de schuld was door den één, die gezondigd heeft, alzo is de gift; want de schuld is wel uit één misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking.
    (Romeinen 5:17) Want indien door de misdaad van één de dood geheerst heeft door dien énen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door dien Enen, namelijk Jezus Christus.
    (Romeinen 5:18) Zo dan, gelijk door één misdaad de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis; alzo ook door één rechtvaardigheid komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens.
    (Romeinen 5:19) Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Enen velen tot rechtvaardigen gesteld worden.
    (Romeinen 5:20) Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest;
    (Romeinen 5:21) Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere.

    Romeinen 6

    (Romeinen 6:1) Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?
    (Romeinen 6:2) Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?
    (Romeinen 6:3) Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?
    (Romeinen 6:4) Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.
    (Romeinen 6:5) Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding;
    (Romeinen 6:6) Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.
    (Romeinen 6:7) Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
    (Romeinen 6:8) Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven;
    (Romeinen 6:9) Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem.
    (Romeinen 6:10) Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.
    (Romeinen 6:11) Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere.
    (Romeinen 6:12) Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams.
    (Romeinen 6:13) En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; maar stelt uzelven Gode, als uit de doden levende geworden zijnde, en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.
    (Romeinen 6:14) Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.
    (Romeinen 6:15) Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.
    (Romeinen 6:16) Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
    (Romeinen 6:17) Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt;
    (Romeinen 6:18) En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.
    (Romeinen 6:19) Ik spreek op menselijke wijze, om der zwakheid uws vleses wil; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking.
    (Romeinen 6:20) Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid.
    (Romeinen 6:21) Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.
    (Romeinen 6:22) Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.
    (Romeinen 6:23) Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.

    Romeinen 7

    (Romeinen 7:1) Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
    (Romeinen 7:2) Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
    (Romeinen 7:3) Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.
    (Romeinen 7:4) Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
    (Romeinen 7:5) Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
    (Romeinen 7:6) Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
    (Romeinen 7:7) Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
    (Romeinen 7:8) Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
    (Romeinen 7:9) En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
    (Romeinen 7:10) En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.
    (Romeinen 7:11) Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
    (Romeinen 7:12) Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.
    (Romeinen 7:13) Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden; opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn; werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate wierd zondigende door het gebod.
    (Romeinen 7:14) Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
    (Romeinen 7:15) Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
    (Romeinen 7:16) En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.
    (Romeinen 7:17) Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
    (Romeinen 7:18) Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
    (Romeinen 7:19) Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
    (Romeinen 7:20) Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
    (Romeinen 7:21) Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
    (Romeinen 7:22) Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens;
    (Romeinen 7:23) Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
    (Romeinen 7:24) Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
    (Romeinen 7:25) Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. (7:26) Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

    Romeinen 8

    (Romeinen 8:1) Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
    (Romeinen 8:2) Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
    (Romeinen 8:3) Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.
    (Romeinen 8:4) Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
    (Romeinen 8:5) Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is; maar die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is.
    (Romeinen 8:6) Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede;
    (Romeinen 8:7) Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.
    (Romeinen 8:8) En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.
    (Romeinen 8:9) Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.
    (Romeinen 8:10) En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.
    (Romeinen 8:11) En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.
    (Romeinen 8:12) Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven.
    (Romeinen 8:13) Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven.
    (Romeinen 8:14) Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.
    (Romeinen 8:15) Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!
    (Romeinen 8:16) Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.
    (Romeinen 8:17) En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.
    (Romeinen 8:18) Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.
    (Romeinen 8:19) Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods.
    (Romeinen 8:20) Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft;
    (Romeinen 8:21) Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
    (Romeinen 8:22) Want wij weten, dat het ganse schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe.
    (Romeinen 8:23) En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams.
    (Romeinen 8:24) Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?
    (Romeinen 8:25) Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.
    (Romeinen 8:26) En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.
    (Romeinen 8:27) En Die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt.
    (Romeinen 8:28) En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
    (Romeinen 8:29) Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen.
    (Romeinen 8:30) En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
    (Romeinen 8:31) Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
    (Romeinen 8:32) Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
    (Romeinen 8:33) Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt.
    (Romeinen 8:34) Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt.
    (Romeinen 8:35) Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard?
    (Romeinen 8:36) (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.)
    (Romeinen 8:37) Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft.
    (Romeinen 8:38) Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
    (Romeinen 8:39) Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.

    Romeinen 9

    (Romeinen 9:1) Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),
    (Romeinen 9:2) Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.
    (Romeinen 9:3) Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;
    (Romeinen 9:4) Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen;
    (Romeinen 9:5) Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen.
    (Romeinen 9:6) Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
    (Romeinen 9:7) Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.
    (Romeinen 9:8) Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
    (Romeinen 9:9) Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
    (Romeinen 9:10) En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen vader.
    (Romeinen 9:11) Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
    (Romeinen 9:12) Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
    (Romeinen 9:13) Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
    (Romeinen 9:14) Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
    (Romeinen 9:15) Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
    (Romeinen 9:16) Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.
    (Romeinen 9:17) Want de Schrift zegt tot Faraö: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.
    (Romeinen 9:18) Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.
    (Romeinen 9:19) Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?
    (Romeinen 9:20) Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
    (Romeinen 9:21) Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het éne vat ter ere, en het andere ter onere?
    (Romeinen 9:22) En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;
    (Romeinen 9:23) En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?
    (Romeinen 9:24) Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen.
    (Romeinen 9:25) Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
    (Romeinen 9:26) En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
    (Romeinen 9:27) En Jesája roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
    (Romeinen 9:28) Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
    (Romeinen 9:29) En gelijk Jesája te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaôth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sódom geworden, en Gomórra gelijk gemaakt geweest.
    (Romeinen 9:30) Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
    (Romeinen 9:31) Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
    (Romeinen 9:32) Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;
    (Romeinen 9:33) Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.

    Romeinen 10

    (Romeinen 10:1) Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid.
    (Romeinen 10:2) Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.
    (Romeinen 10:3) Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
    (Romeinen 10:4) Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft.
    (Romeinen 10:5) Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
    (Romeinen 10:6) Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen.
    (Romeinen 10:7) Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.
    (Romeinen 10:8) Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.
    (Romeinen 10:9) Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
    (Romeinen 10:10) Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.
    (Romeinen 10:11) Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.
    (Romeinen 10:12) Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want éénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
    (Romeinen 10:13) Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
    (Romeinen 10:14) Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?
    (Romeinen 10:15) En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen!
    (Romeinen 10:16) Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesája zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
    (Romeinen 10:17) Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods,
    (Romeinen 10:18) Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld.
    (Romeinen 10:19) Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.
    (Romeinen 10:20) En Jesája verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden.
    (Romeinen 10:21) Maar tegen Israël zegt Hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

    Romeinen 11

    (Romeinen 11:1) Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin.
    (Romeinen 11:2) God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elía, hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende:
    (Romeinen 11:3) Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel.
    (Romeinen 11:4) Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
    (Romeinen 11:5) Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.
    (Romeinen 11:6) En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.
    (Romeinen 11:7) Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden.
    (Romeinen 11:8) (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den huidigen dag.
    (Romeinen 11:9) En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen.
    (Romeinen 11:10) Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd.
    (Romeinen 11:11) Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken.
    (Romeinen 11:12) En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
    (Romeinen 11:13) Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk;
    (Romeinen 11:14) Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht.
    (Romeinen 11:15) Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?
    (Romeinen 11:16) En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig, en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.
    (Romeinen 11:17) En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden,
    (Romeinen 11:18) Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.
    (Romeinen 11:19) Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.
    (Romeinen 11:20) Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees.
    (Romeinen 11:21) Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.
    (Romeinen 11:22) Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden.
    (Romeinen 11:23) Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten.
    (Romeinen 11:24) Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden?
    (Romeinen 11:25) Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
    (Romeinen 11:26) En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
    (Romeinen 11:27) En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
    (Romeinen 11:28) Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;
    (Romeinen 11:29) Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.
    (Romeinen 11:30) Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid;
    (Romeinen 11:31) Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.
    (Romeinen 11:32) Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.
    (Romeinen 11:33) O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
    (Romeinen 11:34) Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
    (Romeinen 11:35) Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?
    (Romeinen 11:36) Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

    Romeinen 12

    (Romeinen 12:1) Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.
    (Romeinen 12:2) En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij.
    (Romeinen 12:3) Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.
    (Romeinen 12:4) Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden alle niet dezelfde werking hebben;
    (Romeinen 12:5) Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden.
    (Romeinen 12:6) Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is,
    (Romeinen 12:7) Zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren;
    (Romeinen 12:8) Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.
    (Romeinen 12:9) De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan.
    (Romeinen 12:10) Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den ander voorgaande.
    (Romeinen 12:11) Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heere.
    (Romeinen 12:12) Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed.
    (Romeinen 12:13) Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.
    (Romeinen 12:14) Zegent hen, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet.
    (Romeinen 12:15) Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden.
    (Romeinen 12:16) Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven.
    (Romeinen 12:17) Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen.
    (Romeinen 12:18) Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met alle mensen.
    (Romeinen 12:19) Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
    (Romeinen 12:20) Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen.
    (Romeinen 12:21) Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede.

    Romeinen 13

    (Romeinen 13:1) Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd.
    (Romeinen 13:2) Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.
    (Romeinen 13:3) Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
    (Romeinen 13:4) Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet.
    (Romeinen 13:5) Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil.
    (Romeinen 13:6) Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.
    (Romeinen 13:7) Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, eer, dien gij de eer schuldig zijt.
    (Romeinen 13:8) Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
    (Romeinen 13:9) Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
    (Romeinen 13:10) De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.
    (Romeinen 13:11) En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.
    (Romeinen 13:12) De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts.
    (Romeinen 13:13) Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;
    (Romeinen 13:14) Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.

    Romeinen 14

    (Romeinen 14:1) Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen.
    (Romeinen 14:2) De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.
    (Romeinen 14:3) Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
    (Romeinen 14:4) Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
    (Romeinen 14:5) De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
    (Romeinen 14:6) Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.
    (Romeinen 14:7) Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
    (Romeinen 14:8) Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
    (Romeinen 14:9) Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
    (Romeinen 14:10) Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.
    (Romeinen 14:11) Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
    (Romeinen 14:12) Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.
    (Romeinen 14:13) Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
    (Romeinen 14:14) Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein.
    (Romeinen 14:15) Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is.
    (Romeinen 14:16) Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
    (Romeinen 14:17) Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.
    (Romeinen 14:18) Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den mensen.
    (Romeinen 14:19) Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient.
    (Romeinen 14:20) Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.
    (Romeinen 14:21) Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.
    (Romeinen 14:22) Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
    (Romeinen 14:23) Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

    Romeinen 15

    (Romeinen 15:1) Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen.
    (Romeinen 15:2) Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting.
    (Romeinen 15:3) Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen.
    (Romeinen 15:4) Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden.
    (Romeinen 15:5) Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus;
    (Romeinen 15:6) Opdat gij eendrachtelijk, met één mond, moogt verheerlijken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.
    (Romeinen 15:7) Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
    (Romeinen 15:8) En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen;
    (Romeinen 15:9) En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen.
    (Romeinen 15:10) En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn volk!
    (Romeinen 15:11) En wederom: Looft den Heere, al gij heidenen, en prijst Hem, al gij volken!
    (Romeinen 15:12) En wederom zegt Jesája: Er zal zijn de wortel van Jessai, en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
    (Romeinen 15:13) De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.
    (Romeinen 15:14) Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen.
    (Romeinen 15:15) Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God gegeven is;
    (Romeinen 15:16) Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest.
    (Romeinen 15:17) Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan.
    (Romeinen 15:18) Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken;
    (Romeinen 15:19) Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht van den Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb.
    (Romeinen 15:20) En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fondament zou bouwen;
    (Romeinen 15:21) Maar gelijk geschreven is: Denwelken van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
    (Romeinen 15:22) Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen.
    (Romeinen 15:23) Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen,
    (Romeinen 15:24) Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
    (Romeinen 15:25) Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
    (Romeinen 15:26) Want het heeft dien van Macedónië en Acháje goed gedacht een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.
    (Romeinen 15:27) Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.
    (Romeinen 15:28) Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen.
    (Romeinen 15:29) En ik weet, dat ik, tot u komende, met vollen zegen des Evangelies van Christus komen zal.
    (Romeinen 15:30) En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus, en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
    (Romeinen 15:31) Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;
    (Romeinen 15:32) Opdat ik met blijdschap, door den wil van God, tot u mag komen, en met u verkwikt worden.
    (Romeinen 15:33) En de God des vredes zij met u allen. Amen.

    Romeinen 16

    (Romeinen 16:1) En ik beveel u Febé, onze zuster, die een dienares is der Gemeente, die te Kenchreën is;
    (Romeinen 16:2) Opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat, in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven.
    (Romeinen 16:3) Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus;
    (Romeinen 16:4) Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben; denwelken niet alleen ik danke, maar ook al de Gemeenten der heidenen.
    (Romeinen 16:5) Groet ook de Gemeente in hun huis. Groet Epénetus, mijn beminde, die de eersteling is van Acháje in Christus.
    (Romeinen 16:6) Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft.
    (Romeinen 16:7) Groet Androníkus en Júnias, mijn magen, en mijn medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook voor mij in Christus geweest zijn.
    (Romeinen 16:8) Groet Amplias, mijn beminde in den Heere.
    (Romeinen 16:9) Groet Urbánus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys, mijn beminde.
    (Romeinen 16:10) Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet hen, die van het huisgezin van Aristobúlus zijn.
    (Romeinen 16:11) Groet Heródion, die van mijn maagschap is. Groet hen, die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in den Heere zijn.
    (Romeinen 16:12) Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen die in den Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere.
    (Romeinen 16:13) Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, en zijn moeder en de mijne.
    (Romeinen 16:14) Groet Asynkritus, Flégon, Hermas, Pátrobas, Hermes, en de broeders, die met hen zijn.
    (Romeinen 16:15) Groet Filólogus en Júlia, Néreüs en zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen, die met henlieden zijn.
    (Romeinen 16:16) Groet elkander met een heiligen kus. De Gemeenten van Christus groeten ulieden.
    (Romeinen 16:17) En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve.
    (Romeinen 16:18) Want dezulken dienen onzen Heere Jezus Christus niet, maar hun buik; en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen.
    (Romeinen 16:19) Want uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijde mij dan uwenthalve; en ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onnozel in het kwade.
    (Romeinen 16:20) En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten verpletteren. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.
    (Romeinen 16:21) U groeten, Timótheüs, mijn medearbeider, en Lucius, en Jason, en Socípater, mijn bloedverwanten.
    (Romeinen 16:22) Ik, Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den Heere.
    (Romeinen 16:23) U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele Gemeente. U groet Erastus, de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.
    (Romeinen 16:24) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
    (Romeinen 16:25) Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest;
    (Romeinen 16:26) Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt;
    (Romeinen 16:27) Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.