Categorie: Statenvertaling

  • 1 Kronieken (SV)


    1 Kronieken 1

    (1 Kronieken 1:1) Adam, Seth, Enos,
    (1 Kronieken 1:2) Kenan, Mahalal-El, Jered,
    (1 Kronieken 1:3) Henoch, Methúsalah, Lamech,
    (1 Kronieken 1:4) Noach, Sem, Cham en Jafeth.
    (1 Kronieken 1:5) De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
    (1 Kronieken 1:6) En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogárma.
    (1 Kronieken 1:7) En de kinderen van Javan waren Elísa en Tharsísa, de Chittieten en Dodanieten.
    (1 Kronieken 1:8) De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraïm, Put, en Kanaän.
    (1 Kronieken 1:9) En de kinderen van Cusch waren Séba, en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha; en de kinderen van Raëma waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:10) Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
    (1 Kronieken 1:11) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
    (1 Kronieken 1:12) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
    (1 Kronieken 1:13) Kanaän nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
    (1 Kronieken 1:14) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
    (1 Kronieken 1:15) En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
    (1 Kronieken 1:16) En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
    (1 Kronieken 1:17) De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
    (1 Kronieken 1:18) Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
    (1 Kronieken 1:19) Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
    (1 Kronieken 1:20) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmáveth, en Jerah,
    (1 Kronieken 1:21) En Hadóram, en Uzal, en Dikla,
    (1 Kronieken 1:22) En Ebal, en Abímaël, en Scheba,
    (1 Kronieken 1:23) En Ofir, en Havíla, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
    (1 Kronieken 1:24) Sem, Arfachsad, Selah,
    (1 Kronieken 1:25) Heber, Peleg, Rehu,
    (1 Kronieken 1:26) Serug, Nahor, Terah,
    (1 Kronieken 1:27) Abram; die is Abraham.
    (1 Kronieken 1:28) De kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël.
    (1 Kronieken 1:29) Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël was Nebájoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
    (1 Kronieken 1:30) Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
    (1 Kronieken 1:31) Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismaël.
    (1 Kronieken 1:32) De kinderen nu van Ketûra, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:33) De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abída, en Eldaä. Die allen waren zonen van Ketûra.
    (1 Kronieken 1:34) Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israël.
    (1 Kronieken 1:35) En de kinderen van Ezau: Elífaz, Rehuël, en Jehus, en Jáëlam, en Korah.
    (1 Kronieken 1:36) De kinderen van Elífaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gáëtham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
    (1 Kronieken 1:37) De kinderen van Rehuël waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
    (1 Kronieken 1:38) De kinderen van Seïr nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ézer, en Disan.
    (1 Kronieken 1:39) De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
    (1 Kronieken 1:40) De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manáhath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
    (1 Kronieken 1:41) De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
    (1 Kronieken 1:42) De kinderen van Ézer waren Bilhan, en Záävan, en Jáäkan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
    (1 Kronieken 1:43) Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába.
    (1 Kronieken 1:44) En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
    (1 Kronieken 1:45) En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:46) En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en de naam zijner stad was Avith.
    (1 Kronieken 1:47) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:48) En Samla stierf, en Saul, van Rehobôth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:49) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:50) Als Baäl-Hánan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab.
    (1 Kronieken 1:51) Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
    (1 Kronieken 1:52) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
    (1 Kronieken 1:53) De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,
    (1 Kronieken 1:54) De vorst Magdiël, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom.

    1 Kronieken 2

    (1 Kronieken 2:1) Dezen zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
    (1 Kronieken 2:2) Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
    (1 Kronieken 2:3) De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
    (1 Kronieken 2:4) Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
    (1 Kronieken 2:5) De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
    (1 Kronieken 2:6) En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
    (1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
    (1 Kronieken 2:8) De kinderen van Ethan nu waren Azária.
    (1 Kronieken 2:9) En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.
    (1 Kronieken 2:10) Ram nu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;
    (1 Kronieken 2:11) En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,
    (1 Kronieken 2:12) En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,
    (1 Kronieken 2:13) En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde,
    (1 Kronieken 2:14) Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde,
    (1 Kronieken 2:15) Ozem, den zesde, David, den zevende.
    (1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.
    (1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.
    (1 Kronieken 2:18) Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
    (1 Kronieken 2:19) Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
    (1 Kronieken 2:20) En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.
    (1 Kronieken 2:21) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gílead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
    (1 Kronieken 2:22) Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 2:23) En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 2:24) En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekóa.
    (1 Kronieken 2:25) De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.
    (1 Kronieken 2:26) Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.
    (1 Kronieken 2:27) En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.
    (1 Kronieken 2:28) En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.
    (1 Kronieken 2:29) De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl: die baarde hem Achban en Molid.
    (1 Kronieken 2:30) En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:31) En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
    (1 Kronieken 2:32) En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:33) De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 2:34) En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
    (1 Kronieken 2:35) Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
    (1 Kronieken 2:36) Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
    (1 Kronieken 2:37) En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
    (1 Kronieken 2:38) En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,
    (1 Kronieken 2:39) En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,
    (1 Kronieken 2:40) En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
    (1 Kronieken 2:41) En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma.
    (1 Kronieken 2:42) De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.
    (1 Kronieken 2:43) De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappûah, en Rekem, en Sema.
    (1 Kronieken 2:44) Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.
    (1 Kronieken 2:45) De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.
    (1 Kronieken 2:46) En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
    (1 Kronieken 2:47) De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.
    (1 Kronieken 2:48) Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
    (1 Kronieken 2:49) En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
    (1 Kronieken 2:50) Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;
    (1 Kronieken 2:51) Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.
    (1 Kronieken 2:52) De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.
    (1 Kronieken 2:53) En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.
    (1 Kronieken 2:54) De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atrôth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
    (1 Kronieken 2:55) En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hámmath, den vader van het huis van Rechab.

    1 Kronieken 3

    (1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;
    (1 Kronieken 3:2) De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith;
    (1 Kronieken 3:3) De vijfde Sefátja, van Abítal; de zesde Jíthream, van zijn huisvrouw Egla.
    (1 Kronieken 3:4) Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 3:5) Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea, en Sobab, en Nathan, en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël;
    (1 Kronieken 3:6) Daartoe Jibchar, en Elisáma, en Elifélet,
    (1 Kronieken 3:7) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 3:8) En Elisáma, en Eljáda, en Elifélet, negen.
    (1 Kronieken 3:9) Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
    (1 Kronieken 3:10) Sálomo’s zoon nu was Rehábeam; zijn zoon was Abía; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Jósafat;
    (1 Kronieken 3:11) Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Aházia; zijn zoon was Joas;
    (1 Kronieken 3:12) Zijn zoon was Amázia; zijn zoon was Azária; zijn zoon was Jotham;
    (1 Kronieken 3:13) Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkía; zijn zoon was Manasse;
    (1 Kronieken 3:14) Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josía.
    (1 Kronieken 3:15) De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum.
    (1 Kronieken 3:16) De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon.
    (1 Kronieken 3:17) En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël;
    (1 Kronieken 3:18) Dezes zonen waren Malchíram, en Pedája, en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja.
    (1 Kronieken 3:19) De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja; en Selómith was hunlieder zuster;
    (1 Kronieken 3:20) En Hasúba, en Ohel, en Beréchja, en Hasadja, Jusabhésed; vijf.
    (1 Kronieken 3:21) De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesája. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obádja, de kinderen van Sechánja.
    (1 Kronieken 3:22) De kinderen nu van Sechánja waren Semája; en de kinderen van Semája waren Hattus, en Jígeal, en Baríah, en Neárja, en Safat; zes.
    (1 Kronieken 3:23) En de kinderen van Neárja waren Eljoënai, en Hizkía, en Azríkam; drie.
    (1 Kronieken 3:24) En de kinderen van Eljoënai waren Hodájeva, en Eljásib, en Pelája, en Akkub, en Jóhanan, en Delája, en Anáni; zeven.

    1 Kronieken 4

    (1 Kronieken 4:1) De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.
    (1 Kronieken 4:2) En Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;
    (1 Kronieken 4:3) En dezen zijn van den vader Etam: Jizreël, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.
    (1 Kronieken 4:4) En Pnuël was de vader van Gedor, en Ézer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.
    (1 Kronieken 4:5) Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.
    (1 Kronieken 4:6) En Náära baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Témeni, en Haähástari. Dit zijn de kinderen van Náära.
    (1 Kronieken 4:7) En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar, en Ethnan.
    (1 Kronieken 4:8) En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.
    (1 Kronieken 4:9) Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard.
    (1 Kronieken 4:10) Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde.
    (1 Kronieken 4:11) En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.
    (1 Kronieken 4:12) Eston nu gewon Beth-Rafa, en Paséa, en Tehínna, den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha.
    (1 Kronieken 4:13) En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath.
    (1 Kronieken 4:14) En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.
    (1 Kronieken 4:15) De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.
    (1 Kronieken 4:16) En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.
    (1 Kronieken 4:17) En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemóa.
    (1 Kronieken 4:18) En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Faraö, die Mered genomen had.
    (1 Kronieken 4:19) En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Esthemóa, de Máächathiet.
    (1 Kronieken 4:20) En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hánan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
    (1 Kronieken 4:21) De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.
    (1 Kronieken 4:22) Daartoe Jokim, en de mannen van Chozéba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasúbiléhem; doch deze dingen zijn oud.
    (1 Kronieken 4:23) Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
    (1 Kronieken 4:24) De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
    (1 Kronieken 4:25) Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:26) De kinderen van Misma waren dezen: Hammúël zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simeï zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:27) Simeï nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
    (1 Kronieken 4:28) En zij woonden te Ber-Séba, en te Mólada, en te Hazar-Sual,
    (1 Kronieken 4:29) En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
    (1 Kronieken 4:30) En te Bethuël, en te Horma, en te Ziklag,
    (1 Kronieken 4:31) En te Beth-Markabôth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Bíri, en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
    (1 Kronieken 4:32) En hun dorpen waren Etam en Aïn, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.
    (1 Kronieken 4:33) En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.
    (1 Kronieken 4:34) Doch Mesóbab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amázia,
    (1 Kronieken 4:35) En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël,
    (1 Kronieken 4:36) En Eljoënai, en Jaäkóba, en Jesóhaja, en Asája, en Adíël, en Jesiméël, en Benája,
    (1 Kronieken 4:37) En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;
    (1 Kronieken 4:38) Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.
    (1 Kronieken 4:39) En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:40) En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren.
    (1 Kronieken 4:41) Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:42) Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seïr; en Pelátja, en Neárja, en Refája, en Uzziël, de zonen van Iseï, waren hun tot hoofden.
    (1 Kronieken 4:43) En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

    1 Kronieken 5

    (1 Kronieken 5:1) De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;
    (1 Kronieken 5:2) Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.)
    (1 Kronieken 5:3) De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi.
    (1 Kronieken 5:4) De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï;
    (1 Kronieken 5:5) Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl;
    (1 Kronieken 5:6) Zijn zoon Beëra, welken Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.
    (1 Kronieken 5:7) Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehíël en Zechárja,
    (1 Kronieken 5:8) En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo, en Baäl-Meon,
    (1 Kronieken 5:9) En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 5:10) En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gílead.
    (1 Kronieken 5:11) De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe.
    (1 Kronieken 5:12) Joël was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat bleven in Basan.
    (1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.
    (1 Kronieken 5:14) Dezen zijn de kinderen van Abiháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gílead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.
    (1 Kronieken 5:15) Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:16) En zij woonden in Gílead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen.
    (1 Kronieken 5:17) Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, den koning van Israël.
    (1 Kronieken 5:18) Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.
    (1 Kronieken 5:19) En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab.
    (1 Kronieken 5:20) Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.
    (1 Kronieken 5:21) En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend, en tweehonderd en vijftig duizend schapen, en twee duizend ezelen, en honderd duizend zielen der mensen.
    (1 Kronieken 5:22) Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.
    (1 Kronieken 5:23) De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.
    (1 Kronieken 5:24) Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jiseï, en Elíël, en Azriël, en Jeremía, en Hodávja, en Jahdíël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:25) Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.
    (1 Kronieken 5:26) Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

    1 Kronieken 6

    (1 Kronieken 6:1) De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:2) De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:3) En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 6:4) En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;
    (1 Kronieken 6:5) En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
    (1 Kronieken 6:6) En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;
    (1 Kronieken 6:7) En Merajôth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:8) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;
    (1 Kronieken 6:9) En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan;
    (1 Kronieken 6:10) En Jóhanan gewon Azárja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.
    (1 Kronieken 6:11) En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:12) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
    (1 Kronieken 6:13) En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azárja;
    (1 Kronieken 6:14) En Azárja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;
    (1 Kronieken 6:15) En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.
    (1 Kronieken 6:16) Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:17) En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.
    (1 Kronieken 6:18) En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:19) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
    (1 Kronieken 6:20) Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
    (1 Kronieken 6:21) Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.
    (1 Kronieken 6:22) De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:23) Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:24) Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
    (1 Kronieken 6:25) De kinderen van Elkana nu waren Amásai en Ahimôth.
    (1 Kronieken 6:26) Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
    (1 Kronieken 6:27) Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.
    (1 Kronieken 6:28) De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
    (1 Kronieken 6:29) De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;
    (1 Kronieken 6:30) Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.
    (1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
    (1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
    (1 Kronieken 6:33) Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
    (1 Kronieken 6:34) Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,
    (1 Kronieken 6:35) Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,
    (1 Kronieken 6:36) Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja,
    (1 Kronieken 6:37) Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,
    (1 Kronieken 6:38) Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
    (1 Kronieken 6:39) En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Beréchja, den zoon van Símea,
    (1 Kronieken 6:40) Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,
    (1 Kronieken 6:41) Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,
    (1 Kronieken 6:42) Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
    (1 Kronieken 6:43) Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:44) Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
    (1 Kronieken 6:45) Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,
    (1 Kronieken 6:46) Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
    (1 Kronieken 6:47) Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:48) Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
    (1 Kronieken 6:49) Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
    (1 Kronieken 6:50) Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:51) Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Seráhja zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:52) Merajôth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:53) Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.
    (1 Kronieken 6:54) En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
    (1 Kronieken 6:55) En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
    (1 Kronieken 6:56) Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
    (1 Kronieken 6:57) En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:58) En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:59) En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:60) Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
    (1 Kronieken 6:61) Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
    (1 Kronieken 6:62) En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
    (1 Kronieken 6:63) De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
    (1 Kronieken 6:64) Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:65) En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
    (1 Kronieken 6:66) Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.
    (1 Kronieken 6:67) Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gézer en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:68) En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:69) En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:70) En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
    (1 Kronieken 6:71) De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:72) En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:73) En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:74) En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:75) En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:76) En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:77) De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:78) En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:79) En Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:80) En van den stam van Gad: Ramoth in Gílead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:81) En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.

    1 Kronieken 7

    (1 Kronieken 7:1) De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
    (1 Kronieken 7:2) De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refája, en Jeriël, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
    (1 Kronieken 7:3) En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël, en Obádja, en Joël, en Jisía; deze vijf waren al te zamen hoofden.
    (1 Kronieken 7:4) En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
    (1 Kronieken 7:5) En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
    (1 Kronieken 7:6) De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jedíaël; drie.
    (1 Kronieken 7:7) En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimôth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
    (1 Kronieken 7:8) De kinderen van Becher nu waren Zemíra, en Joas, en Eliézer, en Eljoënai, en Omri, en Jerémôth, en Abíja, en Anáthoth, en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.
    (1 Kronieken 7:9) Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
    (1 Kronieken 7:10) De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin, en Ehud, en Chenáäna, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-Sahar.
    (1 Kronieken 7:11) Alle dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
    (1 Kronieken 7:12) Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
    (1 Kronieken 7:13) De kinderen van Nafthali waren Jahzíël, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
    (1 Kronieken 7:14) De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gílead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 7:15) Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had dochters.
    (1 Kronieken 7:16) En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
    (1 Kronieken 7:17) De kinderen van Ulam nu waren Bedan; deze zijn de kinderen van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
    (1 Kronieken 7:18) Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod, en Abiézer, en Máhela.
    (1 Kronieken 7:19) De kinderen van Semída nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aníam.
    (1 Kronieken 7:20) En de kinderen van Efraïm waren Suthélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;
    (1 Kronieken 7:21) En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthélah, en Ézer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
    (1 Kronieken 7:22) Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
    (1 Kronieken 7:23) Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Bería, omdat zij in ellende was in zijn huis.
    (1 Kronieken 7:24) Zijn dochter nu was Séëra, die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra.
    (1 Kronieken 7:25) En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
    (1 Kronieken 7:26) Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisáma;
    (1 Kronieken 7:27) Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
    (1 Kronieken 7:28) En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Náäran, en tegen het westen Gézer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
    (1 Kronieken 7:29) En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dôr en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
    (1 Kronieken 7:30) De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Sera, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:31) De kinderen van Bería nu waren Heber en Malchiël; hij is de vader van Birzávith.
    (1 Kronieken 7:32) En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:33) De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
    (1 Kronieken 7:34) En de zonen van Semer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.
    (1 Kronieken 7:35) En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
    (1 Kronieken 7:36) De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,
    (1 Kronieken 7:37) Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.
    (1 Kronieken 7:38) De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
    (1 Kronieken 7:39) En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanníël, en Rizja.
    (1 Kronieken 7:40) Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.

    1 Kronieken 8

    (1 Kronieken 8:1) Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde,
    (1 Kronieken 8:2) Naho, den vierde, en Rafa, den vijfde,
    (1 Kronieken 8:3) Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abíhud,
    (1 Kronieken 8:4) En Abisúa, en Náäman, en Ahóah,
    (1 Kronieken 8:5) En Gera, en Sefúfan, en Huram.
    (1 Kronieken 8:6) Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manáhath;
    (1 Kronieken 8:7) En Náäman, en Ahía, en Gera; dezen voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahíhud.
    (1 Kronieken 8:8) En Saharáïm gewon kinderen in het land van Moab (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Báära, zijn vrouwen;
    (1 Kronieken 8:9) En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham,
    (1 Kronieken 8:10) En Jeüz, en Sochja, en Mirma; dezen zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.
    (1 Kronieken 8:11) En uit Husim gewon hij Abítub en Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:12) De kinderen van Elpáäl nu waren Eber, en Misam, en Semed; deze heeft Ono gebouwd, en Lod en haar onderhorige plaatsen;
    (1 Kronieken 8:13) En Bería, en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven.
    (1 Kronieken 8:14) En Ahjo, Sasak en Jerémôth,
    (1 Kronieken 8:15) En Zebádja, en Arad, en Eder,
    (1 Kronieken 8:16) En Michaël, en Jispa, en Joha waren kinderen van Bería.
    (1 Kronieken 8:17) En Zebádja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,
    (1 Kronieken 8:18) En Jismerai, en Jizlía en Jobab, de kinderen van Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:19) En Jakim, en Zichri, en Zabdi,
    (1 Kronieken 8:20) En Eljoënai, en Zillethai, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:21) En Adája, en Berája, en Simrath waren kinderen van Simeï.
    (1 Kronieken 8:22) En Jispan, en Eber, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:23) En Abdon, en Zichri, en Hánan,
    (1 Kronieken 8:24) En Hanánja, en Elam, en Antothija,
    (1 Kronieken 8:25) En Jífdeja, en Pnuël waren zonen van Sasak.
    (1 Kronieken 8:26) En Sámserai, en Seharja, en Athálja,
    (1 Kronieken 8:27) En Jaäresja, en Elía, en Zichri waren zonen van Jeróham.
    (1 Kronieken 8:28) Dezen waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 8:29) En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa.
    (1 Kronieken 8:30) En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Nadab,
    (1 Kronieken 8:31) En Gedor, en Ahío, en Zecher.
    (1 Kronieken 8:32) En Mikloth gewon Símea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen.
    (1 Kronieken 8:33) Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 8:34) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 8:35) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaäréa, en Achaz.
    (1 Kronieken 8:36) En Achaz gewon Jehóadda, en Jehóadda gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza;
    (1 Kronieken 8:37) En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elása; zijn zoon was Azel.
    (1 Kronieken 8:38) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan. Al dezen waren zonen van Azel.
    (1 Kronieken 8:39) En de zonen van Esek, zijn broeder, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, de tweede, en Elifélet, de derde.
    (1 Kronieken 8:40) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen, en zoons zonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin.

    1 Kronieken 9

    (1 Kronieken 9:1) En gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, om hunner overtredingen wil.
    (1 Kronieken 9:2) De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de Nethínim.
    (1 Kronieken 9:3) Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse;
    (1 Kronieken 9:4) Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
    (1 Kronieken 9:5) En van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen.
    (1 Kronieken 9:6) En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig.
    (1 Kronieken 9:7) En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávia, den zoon van Hassenúa;
    (1 Kronieken 9:8) En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Reúël, den zoon van Jibnija;
    (1 Kronieken 9:9) En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 9:10) Van de priesteren nu, Jedája, en Jójarib, en Jachin,
    (1 Kronieken 9:11) En Azárja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods;
    (1 Kronieken 9:12) En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillémith, den zoon van Immer.
    (1 Kronieken 9:13) Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:14) Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hasub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári;
    (1 Kronieken 9:15) En Bakbakkar, Héres, en Galal, en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
    (1 Kronieken 9:16) En Obádja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten.
    (1 Kronieken 9:17) De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd.
    (1 Kronieken 9:18) Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi.
    (1 Kronieken 9:19) En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korahieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang;
    (1 Kronieken 9:20) Als Pínehas, de zoon van Eleázar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.
    (1 Kronieken 9:21) Zachárja, de zoon van Meselémja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst.
    (1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.
    (1 Kronieken 9:23) Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten.
    (1 Kronieken 9:24) Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.
    (1 Kronieken 9:25) En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen;
    (1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:27) En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen.
    (1 Kronieken 9:28) En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit.
    (1 Kronieken 9:29) Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij.
    (1 Kronieken 9:30) En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.
    (1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.
    (1 Kronieken 9:32) En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden.
    (1 Kronieken 9:33) Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.
    (1 Kronieken 9:34) Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 9:35) Maar te Gíbeon hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon; de naam zijner zuster nu was Máächa.
    (1 Kronieken 9:36) En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Ner, en Nadab.
    (1 Kronieken 9:37) En Gedor, en Ahío, en Zachárja, en Mikloth.
    (1 Kronieken 9:38) Mikloth nu gewon Símeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen.
    (1 Kronieken 9:39) En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, en Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 9:40) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 9:41) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaëréa.
    (1 Kronieken 9:42) En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza;
    (1 Kronieken 9:43) En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel.
    (1 Kronieken 9:44) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan; dezen zijn Azels zonen.

    1 Kronieken 10

    (1 Kronieken 10:1) En de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen van Israël vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:2) En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malchi-Sua, de zonen van Saul.
    (1 Kronieken 10:3) En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters.
    (1 Kronieken 10:4) Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
    (1 Kronieken 10:5) Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf.
    (1 Kronieken 10:6) Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven.
    (1 Kronieken 10:7) Als al de mannen van Israël, die in het dal waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
    (1 Kronieken 10:8) Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.
    (1 Kronieken 10:10) En zij leiden zijn wapenen in het huis huns gods; en zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon.
    (1 Kronieken 10:11) Als geheel Jabes in Gílead hoorde alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,
    (1 Kronieken 10:12) Zo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.
    (1 Kronieken 10:13) Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende,
    (1 Kronieken 10:14) En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.

    1 Kronieken 11

    (1 Kronieken 11:1) Toen vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.
    (1 Kronieken 11:2) Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.
    (1 Kronieken 11:3) Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuël.
    (1 Kronieken 11:4) En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.
    (1 Kronieken 11:5) En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:6) Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
    (1 Kronieken 11:7) David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:8) En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
    (1 Kronieken 11:9) En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.
    (1 Kronieken 11:10) Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, naar het woord des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 11:11) Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.
    (1 Kronieken 11:12) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:13) Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;
    (1 Kronieken 11:14) En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.
    (1 Kronieken 11:15) En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.
    (1 Kronieken 11:16) En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
    (1 Kronieken 11:17) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
    (1 Kronieken 11:18) Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE;
    (1 Kronieken 11:19) En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.
    (1 Kronieken 11:20) Abísai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
    (1 Kronieken 11:21) Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.
    (1 Kronieken 11:22) Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans van Kábzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.
    (1 Kronieken 11:23) Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.
    (1 Kronieken 11:24) Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:25) Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.
    (1 Kronieken 11:26) De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
    (1 Kronieken 11:27) Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:28) Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; Abiézer, de Anathothiet;
    (1 Kronieken 11:29) Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;
    (1 Kronieken 11:30) Máherai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Báäna, de Netofathiet;
    (1 Kronieken 11:31) Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirháthoniet;
    (1 Kronieken 11:32) Hurai, van de beken van Gaäs; Abíël; de Arbathiet;
    (1 Kronieken 11:33) Azmáveth, de Baharumiet; Eljáhba, de Saälboniet;
    (1 Kronieken 11:34) Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;
    (1 Kronieken 11:35) Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elífal, de zoon van Ur;
    (1 Kronieken 11:36) Hefer, de Mecherathiet; Ahía, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:37) Hezro, de Karmeliet; Náäri, de zoon van Ezbai;
    (1 Kronieken 11:38) Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;
    (1 Kronieken 11:39) Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
    (1 Kronieken 11:40) Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;
    (1 Kronieken 11:41) Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;
    (1 Kronieken 11:42) Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;
    (1 Kronieken 11:43) Hánan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;
    (1 Kronieken 11:44) Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeíël, de zoon van Hotham, den Aroëriet;
    (1 Kronieken 11:45) Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;
    (1 Kronieken 11:46) Elíël, Hammáhavim en Jeríbai, en Jósávia, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;
    (1 Kronieken 11:47) Elíël en Obed, en Jaäzíël van Mezóbaja.

    1 Kronieken 12

    (1 Kronieken 12:1) Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.
    (1 Kronieken 12:2) Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin.
    (1 Kronieken 12:3) Het hoofd was Ahiézer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth, en Berácha, en Jehu, de Anathothiet.
    (1 Kronieken 12:4) En Jísmaja, de Gíbeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirméja, en Jaháziël, en Jóhanan, en Józabad, de Géderathiet;
    (1 Kronieken 12:5) Elúzai, en Jerimôth, en Beálja, en Semárja, en Sefátja, de Harufiet;
    (1 Kronieken 12:6) Elkana, en Jissía, en Azáreël, en Joëzer, en Jasóbam, de Korahieten;
    (1 Kronieken 12:7) En Joëla en Zebádja, de zonen van Jeróham, van Gedor.
    (1 Kronieken 12:8) Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.
    (1 Kronieken 12:9) Ézer was het hoofd; Obádja de tweede; Elíab de derde;
    (1 Kronieken 12:10) Mismánna de vierde; Jirméja de vijfde;
    (1 Kronieken 12:11) Attai de zesde; Elíël de zevende;
    (1 Kronieken 12:12) Jóhanan de achtste; Elzábad de negende;
    (1 Kronieken 12:13) Jorméja de tiende; Machbánnai de elfde.
    (1 Kronieken 12:14) Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
    (1 Kronieken 12:15) Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen.
    (1 Kronieken 12:16) Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
    (1 Kronieken 12:17) En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!
    (1 Kronieken 12:18) En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
    (1 Kronieken 12:19) Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
    (1 Kronieken 12:20) Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Józabad, en Jedíaël, en Michaël, en Józabad, en Elíhu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die in Manasse waren.
    (1 Kronieken 12:21) En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.
    (1 Kronieken 12:22) Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.
    (1 Kronieken 12:23) En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN:
    (1 Kronieken 12:24) Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire;
    (1 Kronieken 12:25) Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd;
    (1 Kronieken 12:26) Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:27) En Jehójada was overste der Aäronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
    (1 Kronieken 12:28) En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
    (1 Kronieken 12:29) En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
    (1 Kronieken 12:30) En van de kinderen van Efraïm, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
    (1 Kronieken 12:31) En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
    (1 Kronieken 12:32) En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
    (1 Kronieken 12:33) Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
    (1 Kronieken 12:34) En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
    (1 Kronieken 12:35) En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:36) En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
    (1 Kronieken 12:37) En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.
    (1 Kronieken 12:38) Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken.
    (1 Kronieken 12:39) En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
    (1 Kronieken 12:40) En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël.

    1 Kronieken 13

    (1 Kronieken 13:1) En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten.
    (1 Kronieken 13:2) En David zeide tot de ganse gemeente van Israël: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.
    (1 Kronieken 13:3) En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht.
    (1 Kronieken 13:4) Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks.
    (1 Kronieken 13:5) David dan vergaderde gans Israël van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim.
    (1 Kronieken 13:6) Toen toog David op met het ganse Israël naar Báäla, dat is, Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
    (1 Kronieken 13:7) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen.
    (1 Kronieken 13:8) En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
    (1 Kronieken 13:9) Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden.
    (1 Kronieken 13:10) Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 13:11) En David ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
    (1 Kronieken 13:12) En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
    (1 Kronieken 13:13) Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
    (1 Kronieken 13:14) Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.

    1 Kronieken 14

    (1 Kronieken 14:1) Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.
    (1 Kronieken 14:2) En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israëls wil.
    (1 Kronieken 14:3) En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren.
    (1 Kronieken 14:4) Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammúa, en Sobab, Nathan en Sálomo,
    (1 Kronieken 14:5) En Jibchar, en Elisúa, en Elpélet,
    (1 Kronieken 14:6) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 14:7) En Elisáma, en Beëljada, en Elifélet.
    (1 Kronieken 14:8) Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen.
    (1 Kronieken 14:9) Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaïm.
    (1 Kronieken 14:10) Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.
    (1 Kronieken 14:11) Toen zij nu optogen naar Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim.
    (1 Kronieken 14:12) En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.
    (1 Kronieken 14:13) Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.
    (1 Kronieken 14:14) En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen.
    (1 Kronieken 14:15) En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan.
    (1 Kronieken 14:16) David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gézer.
    (1 Kronieken 14:17) Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.

    1 Kronieken 15

    (1 Kronieken 15:1) En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar.
    (1 Kronieken 15:2) Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 15:3) Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had.
    (1 Kronieken 15:4) En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten.
    (1 Kronieken 15:5) Van de kinderen van Kehath was Uríël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:6) Van de kinderen van Merári was Asája overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:7) Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig.
    (1 Kronieken 15:8) Uit de kinderen van Elízafan was overste Semája, en van zijn broederen waren tweehonderd.
    (1 Kronieken 15:9) Uit de kinderen van Hebron was Elíël overste, en zijn broederen waren tachtig.
    (1 Kronieken 15:10) Uit de kinderen van Uzziël was Amminádab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf.
    (1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.
    (1 Kronieken 15:12) En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb.
    (1 Kronieken 15:13) Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht.
    (1 Kronieken 15:14) Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen.
    (1 Kronieken 15:15) En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN.
    (1 Kronieken 15:16) En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap.
    (1 Kronieken 15:17) Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Beréchja; en uit de zonen van Merári, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusája;
    (1 Kronieken 15:18) En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäzíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, Elíab, en Benája, en Maäséja, en Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, de poortiers.
    (1 Kronieken 15:19) De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen;
    (1 Kronieken 15:20) En Zechárja, en Aziël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, en Elíab, en Maäséja, en Benája, met luiten op Alámoth.
    (1 Kronieken 15:21) En Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken.
    (1 Kronieken 15:22) En Chenánja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig.
    (1 Kronieken 15:23) En Beréchja en Elkana waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:24) En Sebánja, en Jósafat, en Netháneël, en Amásai, en Zechárja, en Benája, en Eliézer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:25) Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israël, en de oversten der duizenden, henengingen, om de ark des verbonds des HEEREN op te halen, uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;
    (1 Kronieken 15:26) Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.
    (1 Kronieken 15:27) David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.
    (1 Kronieken 15:28) Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen.
    (1 Kronieken 15:29) Het geschiedde nu, toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en den koning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart.

    1 Kronieken 16

    (1 Kronieken 16:1) Toen zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 16:2) Als David het brandoffer en de dankofferen geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN.
    (1 Kronieken 16:3) En hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn.
    (1 Kronieken 16:4) En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen.
    (1 Kronieken 16:5) Asaf was het hoofd, en Zechárja de tweede na hem; Jeíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Mattíthja, en Elíab, en Benája, en Obed-Edom, en Jeíël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen;
    (1 Kronieken 16:6) Maar Benája en Jaháziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God.
    (1 Kronieken 16:7) Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm, om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen.
    (1 Kronieken 16:8) Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
    (1 Kronieken 16:9) Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken.
    (1 Kronieken 16:10) Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde.
    (1 Kronieken 16:11) Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
    (1 Kronieken 16:12) Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds;
    (1 Kronieken 16:13) Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen!
    (1 Kronieken 16:14) Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
    (1 Kronieken 16:15) Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
    (1 Kronieken 16:16) Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
    (1 Kronieken 16:17) Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
    (1 Kronieken 16:18) Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, een snoer van ulieder erfdeel;
    (1 Kronieken 16:19) Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
    (1 Kronieken 16:20) En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
    (1 Kronieken 16:21) Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
    (1 Kronieken 16:22) Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
    (1 Kronieken 16:23) Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
    (1 Kronieken 16:24) Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
    (1 Kronieken 16:25) Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
    (1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
    (1 Kronieken 16:27) Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.
    (1 Kronieken 16:28) Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte.
    (1 Kronieken 16:29) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
    (1 Kronieken 16:30) Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde! Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde.
    (1 Kronieken 16:31) Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert.
    (1 Kronieken 16:32) Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is.
    (1 Kronieken 16:33) Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten.
    (1 Kronieken 16:34) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:35) En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen.
    (1 Kronieken 16:36) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den HEERE.
    (1 Kronieken 16:37) Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was.
    (1 Kronieken 16:38) Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedúthun, en Hosa, tot poortiers;
    (1 Kronieken 16:39) En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gíbeon is;
    (1 Kronieken 16:40) Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had.
    (1 Kronieken 16:41) En met hen Heman en Jedúthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:42) Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort.
    (1 Kronieken 16:43) Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.

    1 Kronieken 17

    (1 Kronieken 17:1) Het geschiedde nu, als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
    (1 Kronieken 17:2) Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u.
    (1 Kronieken 17:3) Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
    (1 Kronieken 17:4) Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen.
    (1 Kronieken 17:5) Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israël heb opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot tent, en van tabernakel tot tabernakel.
    (1 Kronieken 17:6) Overal, waar Ik gewandeld heb met geheel Israël, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israël, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
    (1 Kronieken 17:7) Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israël zoudt zijn;
    (1 Kronieken 17:8) En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de aarde zijn.
    (1 Kronieken 17:9) En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst.
    (1 Kronieken 17:10) En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël; en heb al uw vijanden vernederd; ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u de HEERE een huis bouwen zal.
    (1 Kronieken 17:11) En het zal geschieden, als uw dagen zullen vervuld zijn, dat gij heengaat tot uw vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
    (1 Kronieken 17:12) Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:13) Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die vóór u geweest is;
    (1 Kronieken 17:14) Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:15) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
    (1 Kronieken 17:16) Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
    (1 Kronieken 17:17) En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre heen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging, o HEERE God!
    (1 Kronieken 17:18) Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
    (1 Kronieken 17:19) HEERE, om Uws knechts wil, en naar Uw hart, hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
    (1 Kronieken 17:20) HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
    (1 Kronieken 17:21) En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
    (1 Kronieken 17:22) En Gij hebt Uw volk Israël U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
    (1 Kronieken 17:23) Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (1 Kronieken 17:24) Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israël, is Israëls God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
    (1 Kronieken 17:25) Want Gij, mijn God, hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, om voor Uw aangezicht te bidden.
    (1 Kronieken 17:26) Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
    (1 Kronieken 17:27) Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

    1 Kronieken 18

    (1 Kronieken 18:1) Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onder bracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand.
    (1 Kronieken 18:2) Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken.
    (1 Kronieken 18:3) David sloeg ook Hadar-Ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath.
    (1 Kronieken 18:4) En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens daarvan over.
    (1 Kronieken 18:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen, om Hadar-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
    (1 Kronieken 18:6) En David leide bezetting in Syrië van Damaskus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:7) En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-Ézers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 18:8) Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-Ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vaten gemaakt.
    (1 Kronieken 18:9) Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-Ézer, den koning van Zoba, geslagen had;
    (1 Kronieken 18:10) Zo zond hij zijn zoon Hadóram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-Ézer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-Ézer voerde oorlog tegen Thoü), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten;
    (1 Kronieken 18:11) Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten.
    (1 Kronieken 18:12) Ook sloeg Abísai, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend.
    (1 Kronieken 18:13) En hij leide bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:14) Alzo regeerde David over gans Israël, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid.
    (1 Kronieken 18:15) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
    (1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;
    (1 Kronieken 18:17) En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.

    1 Kronieken 19

    (1 Kronieken 19:1) En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats.
    (1 Kronieken 19:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas; want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden, om hem te troosten over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen, om hem te troosten,
    (1 Kronieken 19:3) Zo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot u gekomen, om te doorzoeken, en om om te keren, en om het land te verspieden?
    (1 Kronieken 19:4) Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet hen henengaan.
    (1 Kronieken 19:5) Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom.
    (1 Kronieken 19:6) Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotámië, en uit Syrië-Máächa, en uit Zoba;
    (1 Kronieken 19:7) Zodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagenen; en de koning van Máächa en zijn volk kwamen en legerden zich voor Médeba; ook vergaderden de kinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten strijde.
    (1 Kronieken 19:8) Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden.
    (1 Kronieken 19:9) Als de kinderen Ammons uitgetogen waren, zo stelden zij de slagorde voor de poort der stad; maar de koningen, die gekomen waren, die waren bijzonder in het veld.
    (1 Kronieken 19:10) Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij enigen uit alle uitgelezenen in Israël, en hij stelde hen in orde tegen de Syriërs aan.
    (1 Kronieken 19:11) En het overige des volks gaf hij in de hand van zijn broeder Abísai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen Ammons aan.
    (1 Kronieken 19:12) En hij zeide: Indien mij de Syriërs te sterk worden, zo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u verlossen.
    (1 Kronieken 19:13) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
    (1 Kronieken 19:14) Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (1 Kronieken 19:15) Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 19:16) Als de Syriërs zagen, dat zij voor het aangezicht van Israël geslagen waren, zo zonden zij boden, en brachten de Syriërs uit, die aan gene zijde der rivier woonden; en Sofach, de krijgsoverste van Hadar-Ézer, toog voor hun aangezicht heen.
    (1 Kronieken 19:17) Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem.
    (1 Kronieken 19:18) Doch de Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste.
    (1 Kronieken 19:19) Toen de knechten van Hadar-Ézer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.

    1 Kronieken 20

    (1 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
    (1 Kronieken 20:2) En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad.
    (1 Kronieken 20:3) Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem.
    (1 Kronieken 20:4) En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gézer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden ten ondergebracht.
    (1 Kronieken 20:5) Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
    (1 Kronieken 20:6) Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren;
    (1 Kronieken 20:7) En hij hoonde Israël, maar Jónathan, de zoon van Símea, den broeder van David, versloeg hem.
    (1 Kronieken 20:8) Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

    1 Kronieken 21

    (1 Kronieken 21:1) Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.
    (1 Kronieken 21:2) En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.
    (1 Kronieken 21:3) Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden?
    (1 Kronieken 21:4) Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israël; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 21:5) En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
    (1 Kronieken 21:6) Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.
    (1 Kronieken 21:7) En deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom sloeg Hij Israël.
    (1 Kronieken 21:8) Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.
    (1 Kronieken 21:9) De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende:
    (1 Kronieken 21:10) Ga heen, en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe.
    (1 Kronieken 21:11) En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit:
    (1 Kronieken 21:12) Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wedergeven, Die mij gezonden heeft.
    (1 Kronieken 21:13) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.
    (1 Kronieken 21:14) De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man.
    (1 Kronieken 21:15) En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:16) Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten.
    (1 Kronieken 21:17) En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage.
    (1 Kronieken 21:18) Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:19) Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had.
    (1 Kronieken 21:20) Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.
    (1 Kronieken 21:21) En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde.
    (1 Kronieken 21:22) En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
    (1 Kronieken 21:23) Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al.
    (1 Kronieken 21:24) En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer om niet offere.
    (1 Kronieken 21:25) En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht.
    (1 Kronieken 21:26) Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar.
    (1 Kronieken 21:27) En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou.
    (1 Kronieken 21:28) Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar;
    (1 Kronieken 21:29) Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gíbeon.
    (1 Kronieken 21:30) David nu kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.

    1 Kronieken 22

    (1 Kronieken 22:1) En David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn.
    (1 Kronieken 22:2) En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen, die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers, om uit te houwen stenen, welke men behouwen zou, om het huis Gods te bouwen.
    (1 Kronieken 22:3) En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht;
    (1 Kronieken 22:4) En cederenhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederenhout in menigte.
    (1 Kronieken 22:5) Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is een jongeling en teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een Naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood.
    (1 Kronieken 22:6) Toen riep hij zijn zoon Sálomo, en gebood hem den HEERE, den God Israëls, een huis te bouwen.
    (1 Kronieken 22:7) En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen;
    (1 Kronieken 22:8) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt.
    (1 Kronieken 22:9) Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen.
    (1 Kronieken 22:10) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 22:11) Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft.
    (1 Kronieken 22:12) Alleenlijk de HEERE geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israël, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN, uws Gods.
    (1 Kronieken 22:13) Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE aan Mozes geboden heeft over Israël. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet, en wees niet verslagen!
    (1 Kronieken 22:14) Zie daar, ik heb in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderd duizend talenten gouds, en duizend maal duizend talenten zilvers; en des kopers en des ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte; ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij.
    (1 Kronieken 22:15) Ook zijn er bij u in menigte, die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.
    (1 Kronieken 22:16) Des gouds, des zilvers, en des kopers, en des ijzers is geen getal; maak u op, en doe het, en de HEERE zal met u zijn.
    (1 Kronieken 22:17) Ook gebood David aan alle vorsten van Israël, dat zij zijn zoon Sálomo helpen zouden, zeggende:
    (1 Kronieken 22:18) Is niet de HEERE, uw God, met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden voor het aangezicht des HEEREN, en voor het aangezicht Zijns volks.
    (1 Kronieken 22:19) Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel, om te zoeken den HEERE, uw God, en maakt u op, en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark des verbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden.

    1 Kronieken 23

    (1 Kronieken 23:1) Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo tot koning over Israël.
    (1 Kronieken 23:2) En hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten.
    (1 Kronieken 23:3) En de Levieten werden geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht en dertig duizend.
    (1 Kronieken 23:4) Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zes duizend ambtlieden en rechters;
    (1 Kronieken 23:5) En vier duizend poortiers, en vier duizend lofzangers des HEEREN, met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen.
    (1 Kronieken 23:6) En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi, Gerson, Kehath en Merári.
    (1 Kronieken 23:7) Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï.
    (1 Kronieken 23:8) De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het hoofd, en Zetham, en Joël; drie.
    (1 Kronieken 23:9) De kinderen van Simeï waren Selómith, en Hazíël, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan.
    (1 Kronieken 23:10) De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï; vier.
    (1 Kronieken 23:11) En Jahath was het hoofd, en Zizza de tweede; maar Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van een telling.
    (1 Kronieken 23:12) De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; vier.
    (1 Kronieken 23:13) De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.
    (1 Kronieken 23:14) Aangaande nu Mozes, den man Gods, zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.
    (1 Kronieken 23:15) De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliézer.
    (1 Kronieken 23:16) Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd.
    (1 Kronieken 23:17) De kinderen van Eliézer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliézer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste.
    (1 Kronieken 23:18) Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd.
    (1 Kronieken 23:19) Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, en Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 23:20) Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede.
    (1 Kronieken 23:21) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis.
    (1 Kronieken 23:22) En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar broeders, namen ze.
    (1 Kronieken 23:23) De kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth; drie.
    (1 Kronieken 23:24) Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN van twintig jaren oud en daarboven.
    (1 Kronieken 23:25) Want David had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 23:26) En ook aangaande de Levieten, dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen.
    (1 Kronieken 23:27) Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaren oud en daarboven;
    (1 Kronieken 23:28) Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven, en over de kameren, en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods;
    (1 Kronieken 23:29) Te weten tot het brood der toerichting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle mate en afmeting;
    (1 Kronieken 23:30) En om alle morgens te staan, om den HEERE te loven en te prijzen; en desgelijks des avonds;
    (1 Kronieken 23:31) En tot al het offeren der brandofferen des HEEREN, op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht des HEEREN;
    (1 Kronieken 23:32) En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en de wacht der zonen van Aäron, hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN.

    1 Kronieken 24

    (1 Kronieken 24:1) Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 24:2) Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt.
    (1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
    (1 Kronieken 24:4) En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht.
    (1 Kronieken 24:5) En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar.
    (1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.
    (1 Kronieken 24:7) Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája,
    (1 Kronieken 24:8) Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim,
    (1 Kronieken 24:9) Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin,
    (1 Kronieken 24:10) Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía,
    (1 Kronieken 24:11) Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja,
    (1 Kronieken 24:12) Het elfde voor Eljásib, het twaalfde voor Jakim,
    (1 Kronieken 24:13) Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab,
    (1 Kronieken 24:14) Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,
    (1 Kronieken 24:15) Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happízzes,
    (1 Kronieken 24:16) Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel,
    (1 Kronieken 24:17) Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul,
    (1 Kronieken 24:18) Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja.
    (1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.
    (1 Kronieken 24:20) Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Súbaël, van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja.
    (1 Kronieken 24:21) Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd.
    (1 Kronieken 24:22) Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath.
    (1 Kronieken 24:23) En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 24:24) Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir;
    (1 Kronieken 24:25) De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja.
    (1 Kronieken 24:26) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. De kinderen van Jaäzía waren Beno.
    (1 Kronieken 24:27) De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.
    (1 Kronieken 24:28) Van Máheli was Eleázar; en die had geen kinderen.
    (1 Kronieken 24:29) Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 24:30) En de kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen.
    (1 Kronieken 24:31) En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.

    1 Kronieken 25

    (1 Kronieken 25:1) En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.
    (1 Kronieken 25:2) Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethánja, en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde.
    (1 Kronieken 25:3) Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja, en Zeri, en Jesája, Hasábja en Mattíthja, zes; aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.
    (1 Kronieken 25:4) Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkía, Mattánja, Uzziël, Sebúël, en Jerimôth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti, en Romámthi-Ézer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth.
    (1 Kronieken 25:5) Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener des konings, in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven, en drie dochters.
    (1 Kronieken 25:6) Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jedúthun, en van Heman.
    (1 Kronieken 25:7) En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
    (1 Kronieken 25:8) En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling.
    (1 Kronieken 25:9) Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
    (1 Kronieken 25:10) Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:11) Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:12) Het vijfde voor Nethánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:13) Het zesde voor Bukkía; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:14) Het zevende voor Jesaréla; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:15) Het achtste voor Jesája; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:16) Het negende voor Mattánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:17) Het tiende voor Simeï; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:18) Het elfde voor Azáreël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:19) Het twaalfde voor Hasábja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:20) Het dertiende voor Súbaël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:21) Het veertiende voor Mattíthja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:22) Het vijftiende voor Jerémôth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:23) Het zestiende voor Hanánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:24) Het zeventiende voor Josbekása; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:25) Het achttiende voor Hanáni; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:26) Het negentiende voor Mallóthi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:27) Het twintigste voor Eliátha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:28) Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:29) Het twee en twintigste voor Giddálti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:30) Het drie en twintigste voor Maházioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:31) Het vier en twintigste voor Romámthi-Ézer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

    1 Kronieken 26

    (1 Kronieken 26:1) Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf.
    (1 Kronieken 26:2) Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,
    (1 Kronieken 26:3) Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljeóënai de zevende.
    (1 Kronieken 26:4) Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde.
    (1 Kronieken 26:5) Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend.
    (1 Kronieken 26:6) Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
    (1 Kronieken 26:7) De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzábad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja.
    (1 Kronieken 26:8) Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
    (1 Kronieken 26:9) Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
    (1 Kronieken 26:10) En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
    (1 Kronieken 26:11) Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.
    (1 Kronieken 26:12) Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:13) En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
    (1 Kronieken 26:14) Het lot nu tegen het oosten viel op Salémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
    (1 Kronieken 26:15) Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
    (1 Kronieken 26:16) Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
    (1 Kronieken 26:17) Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
    (1 Kronieken 26:18) Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
    (1 Kronieken 26:19) Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merári.
    (1 Kronieken 26:20) Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
    (1 Kronieken 26:21) Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehíëli.
    (1 Kronieken 26:22) De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:23) Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,
    (1 Kronieken 26:24) En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
    (1 Kronieken 26:25) Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen: Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon.
    (1 Kronieken 26:26) Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
    (1 Kronieken 26:27) Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden.
    (1 Kronieken 26:28) Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen.
    (1 Kronieken 26:29) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
    (1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.
    (1 Kronieken 26:31) Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jáëzer in Gílead.
    (1 Kronieken 26:32) En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.

    1 Kronieken 27

    (1 Kronieken 27:1) Dit nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:2) Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasóbam, de zoon van Zabdíël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:3) Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
    (1 Kronieken 27:4) En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:5) De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:6) Deze Benája was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.
    (1 Kronieken 27:7) De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:8) De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:9) De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:10) De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:11) De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:12) De negende, in de negende maand, was Abiézer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:13) De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:14) De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirháthoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:15) De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:16) Doch over de stammen van Israël waren dezen: over de Rubenieten was Eliézer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;
    (1 Kronieken 27:17) Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemuël; over de Aäronieten was Zadok;
    (1 Kronieken 27:18) Over Juda was Elíhu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
    (1 Kronieken 27:19) Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obádja; over Nafthali was Jerimôth, de zoon van Azriël;
    (1 Kronieken 27:20) Over de kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;
    (1 Kronieken 27:21) Over half Manasse, in Gílead, was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
    (1 Kronieken 27:22) Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. Dezen waren de oversten der stammen van Israël.
    (1 Kronieken 27:23) Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
    (1 Kronieken 27:24) Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
    (1 Kronieken 27:25) En over de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.
    (1 Kronieken 27:26) En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Ezri, de zoon van Chelub.
    (1 Kronieken 27:27) En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
    (1 Kronieken 27:28) En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
    (1 Kronieken 27:29) En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
    (1 Kronieken 27:30) En over de kemelen was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.
    (1 Kronieken 27:31) En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
    (1 Kronieken 27:32) En Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was bij de zonen des konings.
    (1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
    (1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

    1 Kronieken 28

    (1 Kronieken 28:1) Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël, de oversten der stammen, en de oversten der verdelingen, den koning dienende, en de oversten der duizenden, en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee des konings en zijner zonen, met de kamerlingen, en de helden, ja, allen kloeken held.
    (1 Kronieken 28:2) En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen.
    (1 Kronieken 28:3) Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veel bloeds vergoten.
    (1 Kronieken 28:4) Nu heeft mij de HEERE, de God Israëls, verkoren uit mijns vaders ganse huis, dat ik tot koning over Israël wezen zou in eeuwigheid; want Hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen aan mij gehad, dat Hij mij ten koning maakte over gans Israël.
    (1 Kronieken 28:5) En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 28:6) En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon, en Ik zal hem tot een Vader zijn.
    (1 Kronieken 28:7) En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal, om Mijn geboden en Mijn rechten te doen, gelijk te dezen dage.
    (1 Kronieken 28:8) Nu dan, voor de ogen van het ganse Israël, de gemeente des HEEREN, en voor de oren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des HEEREN, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uw kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.
    (1 Kronieken 28:9) En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
    (1 Kronieken 28:10) Zie nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk, en doe het.
    (1 Kronieken 28:11) En David gaf zijn zoon Sálomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijn behuizingen, en zijn schatkameren, en zijn opperzalen, en zijn binnenkameren, en van het huis des verzoendeksels;
    (1 Kronieken 28:12) En een voorbeeld van alles, wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des HEEREN, en van alle kameren rondom; tot de schatten van het huis Gods, en tot de schatten der heilige dingen;
    (1 Kronieken 28:13) En van de verdelingen der priesteren en der Levieten, en van alle werk van den dienst van het huis des HEEREN, en van alle vaten van den dienst van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 28:14) Het goud gaf hij naar het goudgewicht, tot alle vaten van elken dienst; ook zilver tot alle zilveren vaten bij gewicht, tot al de vaten van elken dienst;
    (1 Kronieken 28:15) En het gewicht tot de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het gewicht van elken kandelaar en zijn lampen; ook tot de zilveren kandelaars, naar het gewicht van een kandelaar en zijn lampen, naar den dienst van elken kandelaar.
    (1 Kronieken 28:16) Ook gaf hij het goud naar het gewicht tot de tafelen der toerichting, tot elke tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen;
    (1 Kronieken 28:17) En louter goud tot de krauwelen, en tot de sprengbekkens, en tot de schotelen, en tot gouden bekers, het gewicht tot elken beker, desgelijks tot zilveren bekers, tot elken beker het gewicht;
    (1 Kronieken 28:18) En tot het reukaltaar gelouterd goud in gewicht; en goud tot het voorbeeld des wagens, te weten der cherubim, die de vleugels zouden uitbreiden, en de ark des verbonds des HEEREN overdekken.
    (1 Kronieken 28:19) Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te verstaan gegeven van de hand des HEEREN, te weten al de werken dezes voorbeelds.
    (1 Kronieken 28:20) En David zeide tot zijn zoon Sálomo: Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het huis des HEEREN zult volbracht hebben.
    (1 Kronieken 28:21) En zie, daar zijn de verdelingen der priesteren en der Levieten, tot allen dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot allen dienst, ook de vorsten, en het ganse volk, bereid tot al uw bevelen.

    1 Kronieken 29

    (1 Kronieken 29:1) Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE.
    (1 Kronieken 29:2) Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardónixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte.
    (1 Kronieken 29:3) En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb;
    (1 Kronieken 29:4) Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken;
    (1 Kronieken 29:5) Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE te vullen?
    (1 Kronieken 29:6) Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;
    (1 Kronieken 29:7) En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers.
    (1 Kronieken 29:8) En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehíël, den Gersoniet.
    (1 Kronieken 29:9) En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.
    (1 Kronieken 29:10) Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid!
    (1 Kronieken 29:11) Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
    (1 Kronieken 29:12) En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.
    (1 Kronieken 29:13) Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid.
    (1 Kronieken 29:14) Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand.
    (1 Kronieken 29:15) Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting.
    (1 Kronieken 29:16) HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
    (1 Kronieken 29:17) En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.
    (1 Kronieken 29:18) O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.
    (1 Kronieken 29:19) En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb.
    (1 Kronieken 29:20) Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning.
    (1 Kronieken 29:21) En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël.
    (1 Kronieken 29:22) En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester.
    (1 Kronieken 29:23) Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem.
    (1 Kronieken 29:24) En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden.
    (1 Kronieken 29:25) En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is.
    (1 Kronieken 29:26) Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël.
    (1 Kronieken 29:27) De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.
    (1 Kronieken 29:28) En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 29:29) De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener;
    (1 Kronieken 29:30) Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen.

  • 2 Koningen (SV)


    2 Koningen 1

    (2 Koningen 1:1) En Moab viel van Israël af, na Achabs dood.
    (2 Koningen 1:2) En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.
    (2 Koningen 1:3) Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elía, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen?
    (2 Koningen 1:4) Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elía ging weg.
    (2 Koningen 1:5) Zo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt?
    (2 Koningen 1:6) En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:7) En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte des mans, die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft?
    (2 Koningen 1:8) En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed, en met een lederen gordel gegord om zijn lenden. Toen zeide hij: Het is Elía, de Thisbiet.
    (2 Koningen 1:9) En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. En als hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat op de hoogte eens bergs), zo sprak hij tot hem: Gij, man Gods! de koning zegt: Kom af.
    (2 Koningen 1:10) Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftigen: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:11) En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt de koning: Kom haastelijk af.
    (2 Koningen 1:12) En Elía antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:13) En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftigen met zijn vijftigen. Zo ging de derde hoofdman van vijftigen op, en kwam en boog zich op zijn knieën, voor Elía, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftigen, dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:14) Zie, het vuur is van den hemel gedaald, en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftigen met hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:15) Toen sprak de Engel des HEEREN tot Elía: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op, en ging met hem af tot den koning.
    (2 Koningen 1:16) En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom, dat gij boden gezonden hebt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het, omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:17) Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN, dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.
    (2 Koningen 1:18) Het overige nu der zaken van Aházia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

    2 Koningen 2

    (2 Koningen 2:1) Het geschiedde nu, als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal.
    (2 Koningen 2:2) En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
    (2 Koningen 2:3) Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-El waren, tot Elísa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:4) En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho.
    (2 Koningen 2:5) Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:6) En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen.
    (2 Koningen 2:7) En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen, en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan.
    (2 Koningen 2:8) Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge.
    (2 Koningen 2:9) Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elísa zeide: Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn!
    (2 Koningen 2:10) En hij zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden.
    (2 Koningen 2:11) En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel.
    (2 Koningen 2:12) En Elísa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken.
    (2 Koningen 2:13) Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan.
    (2 Koningen 2:14) En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging er door.
    (2 Koningen 2:15) Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogen zich voor hem neder ter aarde.
    (2 Koningen 2:16) En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen, en op een der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.
    (2 Koningen 2:17) Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden.
    (2 Koningen 2:18) Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?
    (2 Koningen 2:19) En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar.
    (2 Koningen 2:20) En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem.
    (2 Koningen 2:21) Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden.
    (2 Koningen 2:22) Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elísa, dat hij gesproken had.
    (2 Koningen 2:23) En hij ging van daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!
    (2 Koningen 2:24) En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.
    (2 Koningen 2:25) En hij ging van daar naar den berg Karmel; en van daar keerde hij weder naar Samaria.

    2 Koningen 3

    (2 Koningen 3:1) Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
    (2 Koningen 3:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.
    (2 Koningen 3:3) Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 3:4) Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met de wol.
    (2 Koningen 3:5) Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel.
    (2 Koningen 3:6) Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël.
    (2 Koningen 3:7) En hij ging heen, en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
    (2 Koningen 3:8) En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.
    (2 Koningen 3:9) Alzo toog de koning van Israël heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water.
    (2 Koningen 3:10) Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven!
    (2 Koningen 3:11) En Jósafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot.
    (2 Koningen 3:12) En Jósafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Jósafat, en de koning van Edom.
    (2 Koningen 3:13) Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven.
    (2 Koningen 3:14) En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien!
    (2 Koningen 3:15) Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam.
    (2 Koningen 3:16) En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten.
    (2 Koningen 3:17) Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee, en uw beesten.
    (2 Koningen 3:18) Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven.
    (2 Koningen 3:19) En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gij met stenen verderven.
    (2 Koningen 3:20) En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
    (2 Koningen 3:21) Toen nu al de Moabieten hoorden, dat koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.
    (2 Koningen 3:22) En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed.
    (2 Koningen 3:23) En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten!
    (2 Koningen 3:24) Maar als zij aan het leger van Israël kwamen, maakten zich de Israëlieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten.
    (2 Koningen 3:25) De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen hen.
    (2 Koningen 3:26) Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.
    (2 Koningen 3:27) Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land.

    2 Koningen 4

    (2 Koningen 4:1) Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.
    (2 Koningen 4:2) En Elísa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie.
    (2 Koningen 4:3) Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben.
    (2 Koningen 4:4) Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is.
    (2 Koningen 4:5) Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in.
    (2 Koningen 4:6) En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.
    (2 Koningen 4:7) Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige.
    (2 Koningen 4:8) Het geschiedde ook op een dag, als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten.
    (2 Koningen 4:9) En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt.
    (2 Koningen 4:10) Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke.
    (2 Koningen 4:11) En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.
    (2 Koningen 4:12) Toen zeide hij tot zijn jongen Géhazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht.
    (2 Koningen 4:13) (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.
    (2 Koningen 4:14) Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Géhazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.
    (2 Koningen 4:15) Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.)
    (2 Koningen 4:16) En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet.
    (2 Koningen 4:17) En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elísa tot haar gesproken had.
    (2 Koningen 4:18) Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.
    (2 Koningen 4:19) En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder.
    (2 Koningen 4:20) En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.
    (2 Koningen 4:21) En zij ging op, en leide hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit.
    (2 Koningen 4:22) En zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope, en wederkome.
    (2 Koningen 4:23) En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn.
    (2 Koningen 4:24) Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf, en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge.
    (2 Koningen 4:25) Alzo toog zij heen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde, als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Géhazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamietische.
    (2 Koningen 4:26) Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel.
    (2 Koningen 4:27) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Géhazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd.
    (2 Koningen 4:28) En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?
    (2 Koningen 4:29) En hij zeide tot Géhazi: Gord uw lenden, en neem mijn staf in uw hand, en ga henen; zo gij iemand vindt, groet hem niet; en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen.
    (2 Koningen 4:30) Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Hij stond dan op, en volgde haar na.
    (2 Koningen 4:31) Géhazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij leide den staf op het aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet, en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.
    (2 Koningen 4:32) En toen Elísa in het huis kwam, ziet, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.
    (2 Koningen 4:33) Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE.
    (2 Koningen 4:34) En hij klom op, en leide zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit. En het vlees des kinds werd warm.
    (2 Koningen 4:35) Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis eens herwaarts, en eens derwaarts, en klom weder op, en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open.
    (2 Koningen 4:36) En hij riep Géhazi, en zeide: Roep deze Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op.
    (2 Koningen 4:37) Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging uit.
    (2 Koningen 4:38) Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.
    (2 Koningen 4:39) Toen ging er een uit in het veld, om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan, zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam, en sneed ze in den moespot; want zij kenden ze niet.
    (2 Koningen 4:40) Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! En zij konden het niet eten.
    (2 Koningen 4:41) Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.
    (2 Koningen 4:42) En er kwam een man van Baäl-Salísa, en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden, en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.
    (2 Koningen 4:43) Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden.
    (2 Koningen 4:44) Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord des HEEREN.

    2 Koningen 5

    (2 Koningen 5:1) Náäman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren, en van hoog aanzien; want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats.
    (2 Koningen 5:2) En er waren benden uit Syrië getogen, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israël gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Náäman was.
    (2 Koningen 5:3) Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.
    (2 Koningen 5:4) Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israël is.
    (2 Koningen 5:5) Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilvers, en zes duizend sikkelen gouds, en tien wisselklederen.
    (2 Koningen 5:6) En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Náäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.
    (2 Koningen 5:7) En het geschiedde, als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt.
    (2 Koningen 5:8) Maar het geschiedde, als Elísa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is.
    (2 Koningen 5:9) Alzo kwam Náäman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa.
    (2 Koningen 5:10) Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen, en gij zult rein zijn.
    (2 Koningen 5:11) Maar Náäman werd zeer toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mij zelven: Hij zal zekerlijk uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken, en den melaatse ontledigen.
    (2 Koningen 5:12) Zijn niet Abána en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid.
    (2 Koningen 5:13) Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn?
    (2 Koningen 5:14) Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder, gelijk het vlees van een kleinen jongen; en hij werd rein.
    (2 Koningen 5:15) Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht.
    (2 Koningen 5:16) Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het.
    (2 Koningen 5:17) En Náäman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aan andere goden doen, maar den HEERE.
    (2 Koningen 5:18) In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: wanneer mijn heer in het huis van Rimmon zal gaan, om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak.
    (2 Koningen 5:19) En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands.
    (2 Koningen 5:20) Géhazi nu, de jongen van Elísa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Náäman, dien Syriër belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen!
    (2 Koningen 5:21) Zo volgde Géhazi Náäman achterna. En toen Náäman zag, dat hij hem naliep, viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?
    (2 Koningen 5:22) En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee wisselklederen.
    (2 Koningen 5:23) En Náäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilvers in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij leide ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen.
    (2 Koningen 5:24) Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen heen.
    (2 Koningen 5:25) Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Van waar, Géhazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
    (2 Koningen 5:26) Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen te nemen, en olijfbomen, en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
    (2 Koningen 5:27) Daarom zal u de melaatsheid van Náäman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw.

    2 Koningen 6

    (2 Koningen 6:1) En de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng.
    (2 Koningen 6:2) Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, en elk van daar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
    (2 Koningen 6:3) En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.
    (2 Koningen 6:4) Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.
    (2 Koningen 6:5) En het geschiedde, als een het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het was geleend.
    (2 Koningen 6:6) En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer boven zwemmen.
    (2 Koningen 6:7) En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit, en nam het,
    (2 Koningen 6:8) En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een.
    (2 Koningen 6:9) Maar de man Gods zond henen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.
    (2 Koningen 6:10) Daarom zond de koning van Israël henen aan die plaats, waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal, noch tweemaal.
    (2 Koningen 6:11) Toen werd het hart des konings van Syrië onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
    (2 Koningen 6:12) En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning! Maar Elísa, de profeet, die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden, die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
    (2 Koningen 6:13) En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
    (2 Koningen 6:14) Toen zond hij daarhenen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en omsingelden de stad.
    (2 Koningen 6:15) En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen.
    (2 Koningen 6:16) En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn.
    (2 Koningen 6:17) En Elísa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elísa.
    (2 Koningen 6:18) Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa.
    (2 Koningen 6:19) Toen zeide Elísa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man, dien gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria.
    (2 Koningen 6:20) En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, dat Elísa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van Samaria.
    (2 Koningen 6:21) En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader?
    (2 Koningen 6:22) Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hun heer trekken.
    (2 Koningen 6:23) En hij bereidde hun een grote maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land van Israël.
    (2 Koningen 6:24) En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog, en Samaria belegerde.
    (2 Koningen 6:25) En er werd grote honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht, en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen.
    (2 Koningen 6:26) En het geschiedde, als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning!
    (2 Koningen 6:27) En hij zeide: De HEERE helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?
    (2 Koningen 6:28) Verder zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten.
    (2 Koningen 6:29) Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken.
    (2 Koningen 6:30) En het geschiedde, als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen scheurde, alzo hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, ziet, een zak van binnen over zijn vlees was.
    (2 Koningen 6:31) En hij zeide: Zo doe mij God, en doe zo daartoe, indien het hoofd van Elísa den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan!
    (2 Koningen 6:32) (Elísa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het geruis der voeten van zijn heer achter hem?
    (2 Koningen 6:33) Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den HEERE; wat zou ik verder op den HEERE wachten?

    2 Koningen 7

    (2 Koningen 7:1) Toen zeide Elísa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:2) Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou die zaak kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:3) Er waren nu vier melaatse mannen voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven?
    (2 Koningen 7:4) Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, en laat ons in het leger der Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven.
    (2 Koningen 7:5) En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, ziet, toen was er niemand.
    (2 Koningen 7:6) Want de HEERE had het heir der Syriërs doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen.
    (2 Koningen 7:7) Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als het was; en waren gevloden om huns levens wil.
    (2 Koningen 7:8) Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen van daar zilver, en goud, en klederen, en gingen henen, en verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een andere tent, namen van daar ook, en gingen henen, en verborgen het.
    (2 Koningen 7:9) Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan, en dit aan het huis des konings boodschappen.
    (2 Koningen 7:10) Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en ziet, niemand was daar, noch eens mensen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren.
    (2 Koningen 7:11) En hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.
    (2 Koningen 7:12) En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven, wat de Syriërs ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen.
    (2 Koningen 7:13) Toen antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die hierbinnen overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die vergaan zijn), laat ons die zenden, en zien.
    (2 Koningen 7:14) Zij namen dan twee wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen, en ziet.
    (2 Koningen 7:15) En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en ziet, de ganse weg was vol van klederen en gereedschap, die de Syriërs in hun verhaasten weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder, en boodschapten het den koning.
    (2 Koningen 7:16) Toen ging het volk uit, en beroofde het leger der Syriërs; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 7:17) De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was.
    (2 Koningen 7:18) Want het was geschied, gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:19) En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:20) Even alzo geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.

    2 Koningen 8

    (2 Koningen 8:1) Elísa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.
    (2 Koningen 8:2) En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren.
    (2 Koningen 8:3) En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om haar huis en om haar akker.
    (2 Koningen 8:4) De koning nu sprak tot Géhazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die Elísa gedaan heeft.
    (2 Koningen 8:5) En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, om haar huis en om haar akker. Toen zeide Géhazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elísa heeft levend gemaakt.
    (2 Koningen 8:6) En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
    (2 Koningen 8:7) Daarna kwam Elísa te Damaskus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.
    (2 Koningen 8:8) Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand, en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:9) Zo ging Házaël hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:10) En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet genezen; want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.
    (2 Koningen 8:11) En hij hield zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe; en de man Gods weende.
    (2 Koningen 8:12) Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden.
    (2 Koningen 8:13) En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië.
    (2 Koningen 8:14) Zo ging hij weg van Elísa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
    (2 Koningen 8:15) En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:16) In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:17) Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
    (2 Koningen 8:18) En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 8:19) Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zou geven.
    (2 Koningen 8:20) In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.
    (2 Koningen 8:21) Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten.
    (2 Koningen 8:22) De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd.
    (2 Koningen 8:23) Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 8:24) En Joram ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:25) In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:26) Twee en twintig jaren was Aházia oud, als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël.
    (2 Koningen 8:27) En hij wandelde in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van het huis van Achab.
    (2 Koningen 8:28) En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gílead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram.
    (2 Koningen 8:29) Toen keerde Joram, de koning, wederom, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.

    2 Koningen 9

    (2 Koningen 9:1) Toen riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:2) Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
    (2 Koningen 9:3) En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
    (2 Koningen 9:4) Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:5) En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
    (2 Koningen 9:6) Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
    (2 Koningen 9:7) En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand van Izébel.
    (2 Koningen 9:8) En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël.
    (2 Koningen 9:9) Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Báësa, den zoon van Ahía.
    (2 Koningen 9:10) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
    (2 Koningen 9:11) En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
    (2 Koningen 9:12) Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
    (2 Koningen 9:13) Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en leide het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
    (2 Koningen 9:14) Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gílead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzake van Házaël, den koning van Syrië;
    (2 Koningen 9:15) Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreël te gaan verkondigen.
    (2 Koningen 9:16) Toen reed Jehu, en toog naar Jizreël; want Joram lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
    (2 Koningen 9:17) De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
    (2 Koningen 9:18) En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
    (2 Koningen 9:19) Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.
    (2 Koningen 9:20) En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
    (2 Koningen 9:21) Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreëliet.
    (2 Koningen 9:22) Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izébel, en haar toverijen zo vele zijn?
    (2 Koningen 9:23) Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Aházia: Het is bedrog, Aházia!
    (2 Koningen 9:24) Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
    (2 Koningen 9:25) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last opleide, zeggende:
    (2 Koningen 9:26) Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 9:27) Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jíbleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 9:28) En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
    (2 Koningen 9:29) In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda.
    (2 Koningen 9:30) En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
    (2 Koningen 9:31) Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
    (2 Koningen 9:32) En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
    (2 Koningen 9:33) En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
    (2 Koningen 9:34) Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.
    (2 Koningen 9:35) En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
    (2 Koningen 9:36) Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elía, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten.
    (2 Koningen 9:37) En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

    2 Koningen 10

    (2 Koningen 10:1) Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
    (2 Koningen 10:2) Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, en wapenen;
    (2 Koningen 10:3) Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
    (2 Koningen 10:4) Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan?
    (2 Koningen 10:5) Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
    (2 Koningen 10:6) Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten stad, die hen opvoedden.)
    (2 Koningen 10:7) Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.
    (2 Koningen 10:8) En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur der poort, tot morgen.
    (2 Koningen 10:9) En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle deze geslagen?
    (2 Koningen 10:10) Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan, wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft.
    (2 Koningen 10:11) Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
    (2 Koningen 10:12) En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-Héked der herderen, op den weg,
    (2 Koningen 10:13) Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia, en zijn afgekomen, om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
    (2 Koningen 10:14) Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van hen over.
    (2 Koningen 10:15) En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.
    (2 Koningen 10:16) En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
    (2 Koningen 10:17) En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot Elía gesproken had.
    (2 Koningen 10:18) En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
    (2 Koningen 10:19) Nu daarom roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht.
    (2 Koningen 10:20) Verder zeide Jehu: Heiligt Baäl een verbods dag. en zij riepen dien uit.
    (2 Koningen 10:21) Ook zond Jehu in het ganse Israël; en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
    (2 Koningen 10:22) Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
    (2 Koningen 10:23) En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen.
    (2 Koningen 10:24) Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
    (2 Koningen 10:25) En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baäl;
    (2 Koningen 10:26) En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl, en verbrandden ze.
    (2 Koningen 10:27) Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 10:28) Alzo verdelgde Jehu Baäl uit Israël.
    (2 Koningen 10:29) Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-El en die te Dan waren.
    (2 Koningen 10:30) De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten.
    (2 Koningen 10:31) Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 10:32) In die dagen begon de HEERE Israël af te korten, want Házaël sloeg ze in alle landpalen van Israël:
    (2 Koningen 10:33) Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gílead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek van Arnon is, en Gílead, en Basan.
    (2 Koningen 10:34) Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 10:35) En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 10:36) En de dagen, die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.

    2 Koningen 11

    (2 Koningen 11:1) Toen nu Athália, de moeder van Aházia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad om.
    (2 Koningen 11:2) Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd.
    (2 Koningen 11:3) En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land.
    (2 Koningen 11:4) In het zevende jaar nu zond Jójada, en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen, en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen, en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings.
    (2 Koningen 11:5) En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings;
    (2 Koningen 11:6) En een derde deel zal zijn aan de poort Sur; en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.
    (2 Koningen 11:7) En de twee delen van ulieden, allen, die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning.
    (2 Koningen 11:8) En gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij, die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat, en als hij inkomt.
    (2 Koningen 11:9) De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had, en namen ieder zijn mannen, die op den sabbat ingingen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada.
    (2 Koningen 11:10) En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN geweest waren.
    (2 Koningen 11:11) En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de rechterzijde van het huis, tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.
    (2 Koningen 11:12) Daarna bracht hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning, en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve!
    (2 Koningen 11:13) Toen Athália hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:14) En zij zag toe, en ziet, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
    (2 Koningen 11:15) Maar de priester Jójada gebood aan de oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de ordeningen, en doodt, wie haar volgt, met het zwaard; want de priester had gezegd: Laat ze in het huis des HEEREN niet gedood worden.
    (2 Koningen 11:16) En zij leiden de handen aan haar; en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood.
    (2 Koningen 11:17) En Jójada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning, en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk.
    (2 Koningen 11:18) Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:19) En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN, en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings, en hij zat op den troon der koningen.
    (2 Koningen 11:20) En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden bij des konings huis.
    (2 Koningen 11:21) Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd.

    2 Koningen 12

    (2 Koningen 12:1) In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.
    (2 Koningen 12:2) En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees.
    (2 Koningen 12:3) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 12:4) En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,
    (2 Koningen 12:5) Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.
    (2 Koningen 12:6) Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.
    (2 Koningen 12:7) Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
    (2 Koningen 12:8) En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.
    (2 Koningen 12:9) Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:10) Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.
    (2 Koningen 12:11) En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;
    (2 Koningen 12:12) En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.
    (2 Koningen 12:13) Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:14) Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 12:15) Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 12:16) Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren.
    (2 Koningen 12:17) Toen trok Házaël, de koning van Syrië op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.
    (2 Koningen 12:18) Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafat, en Joram, en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.
    (2 Koningen 12:19) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 12:20) En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;
    (2 Koningen 12:21) Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 13

    (2 Koningen 13:1) In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaren.
    (2 Koningen 13:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 13:3) Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël; en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen.
    (2 Koningen 13:4) Doch Jóahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte.
    (2 Koningen 13:5) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten, als te voren.
    (2 Koningen 13:6) Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.)
    (2 Koningen 13:7) Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.
    (2 Koningen 13:8) Het overige nu der geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:9) En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:10) In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
    (2 Koningen 13:11) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
    (2 Koningen 13:12) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:13) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël.
    (2 Koningen 13:14) Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren!
    (2 Koningen 13:15) En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
    (2 Koningen 13:16) En hij zeide tot den koning van Israël: Leg uw hand aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elísa leide zijn handen op des konings handen.
    (2 Koningen 13:17) En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, tot verdoens toe.
    (2 Koningen 13:18) Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
    (2 Koningen 13:19) Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.
    (2 Koningen 13:20) Daarna stierf Elísa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars.
    (2 Koningen 13:21) En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam, en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten.
    (2 Koningen 13:22) Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz.
    (2 Koningen 13:23) Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe.
    (2 Koningen 13:24) En Házaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:25) Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israël weder.

    2 Koningen 14

    (2 Koningen 14:1) In het tweede jaar van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, werd Amázia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
    (2 Koningen 14:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan van Jeruzalem.
    (2 Koningen 14:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans niet als zijn vader David; hij deed naar alles, wat zijn vader Joas gedaan had.
    (2 Koningen 14:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 14:5) Het geschiedde nu, als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg, die den koning, zijn vader, geslagen hadden,
    (2 Koningen 14:6) Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
    (2 Koningen 14:7) Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal tien duizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 14:8) Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien.
    (2 Koningen 14:9) Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad den distel.
    (2 Koningen 14:10) Gij hebt de Edomieten dapper geslagen, daarom heeft uw hart u verheven; heb de eer, en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?
    (2 Koningen 14:11) Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezicht zagen te Beth-Sémes, dat in Juda is.
    (2 Koningen 14:12) En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden, een iegelijk in zijn tenten.
    (2 Koningen 14:13) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen.
    (2 Koningen 14:14) En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis des HEEREN, en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaria.
    (2 Koningen 14:15) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:16) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jeróbeam werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 14:17) Amázia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
    (2 Koningen 14:18) Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 14:19) En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.
    (2 Koningen 14:20) En zij brachten hem op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad Davids.
    (2 Koningen 14:21) En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia.
    (2 Koningen 14:22) Die bouwde Elath, en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was.
    (2 Koningen 14:23) In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaria koning, Jeróbeam, de zoon van Joas, koning van Israël, en regeerde een en veertig jaren.
    (2 Koningen 14:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 14:25) Hij bracht ook weder de landpale van Israël van den ingang van Hamath, tot aan de zee van het vlakke veld; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was.
    (2 Koningen 14:26) Want de HEERE zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren, en dat Israël geen helper had.
    (2 Koningen 14:27) En de HEERE had niet gesproken, dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas.
    (2 Koningen 14:28) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:29) En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 15

    (2 Koningen 15:1) In het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd koning Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:2) Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia van Jeruzalem.
    (2 Koningen 15:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amázia gedaan had.
    (2 Koningen 15:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 15:5) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.
    (2 Koningen 15:6) Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:7) En Azária ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:8) In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaria, zes maanden.
    (2 Koningen 15:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:10) En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:11) Het overige nu der geschiedenissen van Zacharía, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:12) Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten; en het is alzo geschied.
    (2 Koningen 15:13) Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria.
    (2 Koningen 15:14) Want Menáhem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:15) Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:16) Toen sloeg Menáhem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
    (2 Koningen 15:17) In het negen en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Menáhem, de zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde tien jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:18) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:19) Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menáhem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
    (2 Koningen 15:20) Menáhem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.
    (2 Koningen 15:21) Het overige nu der geschiedenissen van Menáhem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 15:22) Daarna ontsliep Menáhem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekáhia werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:23) In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menáhem, koning over Israël, en regeerde twee jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:25) En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:26) Het overige nu der geschiedenissen van Pekáhia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:27) In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:28) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:29) In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Pilézer, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel Beth-Máächa, en Janóah, en Kedes, en Hazor, en Gílead, en Galiléa, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië.
    (2 Koningen 15:30) En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia.
    (2 Koningen 15:31) Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:32) In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:33) Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok.
    (2 Koningen 15:34) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
    (2 Koningen 15:35) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 15:36) Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:37) In die dagen begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, den koning van Syrië, en Pekah, den zoon van Remália.
    (2 Koningen 15:38) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 16

    (2 Koningen 16:1) In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
    (2 Koningen 16:2) Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
    (2 Koningen 16:3) Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had.
    (2 Koningen 16:4) Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 16:5) Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden.
    (2 Koningen 16:6) Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.
    (2 Koningen 16:7) Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië, en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.
    (2 Koningen 16:8) En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.
    (2 Koningen 16:9) Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin.
    (2 Koningen 16:10) Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
    (2 Koningen 16:11) En Uría, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
    (2 Koningen 16:12) Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop.
    (2 Koningen 16:13) En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar.
    (2 Koningen 16:14) Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huis des HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts.
    (2 Koningen 16:15) En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffers; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.
    (2 Koningen 16:16) En Uría, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had.
    (2 Koningen 16:17) En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
    (2 Koningen 16:18) Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrië.
    (2 Koningen 16:19) Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 16:20) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 17

    (2 Koningen 17:1) In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
    (2 Koningen 17:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 17:3) Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
    (2 Koningen 17:4) Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
    (2 Koningen 17:5) Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
    (2 Koningen 17:6) In het negende jaar van Hoséa, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 17:7) Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Faraö, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
    (2 Koningen 17:8) En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:9) En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 17:10) En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 17:11) En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:12) En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
    (2 Koningen 17:13) Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
    (2 Koningen 17:14) Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden.
    (2 Koningen 17:15) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
    (2 Koningen 17:16) Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baäl.
    (2 Koningen 17:17) Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:18) Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
    (2 Koningen 17:19) Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:20) Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
    (2 Koningen 17:21) Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
    (2 Koningen 17:22) Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
    (2 Koningen 17:23) Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 17:24) De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
    (2 Koningen 17:25) En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
    (2 Koningen 17:26) Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:27) Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:28) Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden.
    (2 Koningen 17:29) Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
    (2 Koningen 17:30) Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma,
    (2 Koningen 17:31) En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramélech en Anamélech, de goden van Sefarváïm, met vuur.
    (2 Koningen 17:32) Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
    (2 Koningen 17:33) Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
    (2 Koningen 17:34) Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
    (2 Koningen 17:35) Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
    (2 Koningen 17:36) Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
    (2 Koningen 17:37) En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:38) En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:39) Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.
    (2 Koningen 17:40) Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
    (2 Koningen 17:41) Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

    2 Koningen 18

    (2 Koningen 18:1) Het geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
    (2 Koningen 18:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharía.
    (2 Koningen 18:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
    (2 Koningen 18:4) Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehûstan.
    (2 Koningen 18:5) Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 18:6) Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.
    (2 Koningen 18:7) Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrië, dat hij hem niet diende.
    (2 Koningen 18:8) Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 18:9) Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël) dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde.
    (2 Koningen 18:10) En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
    (2 Koningen 18:11) En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 18:12) Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan.
    (2 Koningen 18:13) Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
    (2 Koningen 18:14) Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op.
    (2 Koningen 18:15) Alzo gaf Hizkía al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings.
    (2 Koningen 18:16) Te dier tijd sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrië.
    (2 Koningen 18:17) Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers.
    (2 Koningen 18:18) En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
    (2 Koningen 18:19) En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt?
    (2 Koningen 18:20) Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
    (2 Koningen 18:21) Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Faraö, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
    (2 Koningen 18:22) Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?
    (2 Koningen 18:23) Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
    (2 Koningen 18:24) Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
    (2 Koningen 18:25) Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
    (2 Koningen 18:26) Toen zeide Eljákim, de zoon van Hilkía, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.
    (2 Koningen 18:27) Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
    (2 Koningen 18:28) Alzo stond Rabsaké, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië!
    (2 Koningen 18:29) Zo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand.
    (2 Koningen 18:30) Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning van Assyrië gegeven worden.
    (2 Koningen 18:31) Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
    (2 Koningen 18:32) Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden.
    (2 Koningen 18:33) Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrië?
    (2 Koningen 18:34) Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered?
    (2 Koningen 18:35) Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou?
    (2 Koningen 18:36) Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
    (2 Koningen 18:37) Toen kwam Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.

    2 Koningen 19

    (2 Koningen 19:1) En het geschiedde, als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 19:2) Daarna zond hij Eljákim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesája, den profeet, den zoon van Amoz;
    (2 Koningen 19:3) En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.
    (2 Koningen 19:4) Misschien zal de HEERE, uw God, horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden, met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt.
    (2 Koningen 19:5) En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesája.
    (2 Koningen 19:6) En Jesája zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van den koning van Assyrië gelasterd hebben.
    (2 Koningen 19:7) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
    (2 Koningen 19:8) Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië, strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
    (2 Koningen 19:9) Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende:
    (2 Koningen 19:10) Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
    (2 Koningen 19:11) Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
    (2 Koningen 19:12) Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren?
    (2 Koningen 19:13) Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva?
    (2 Koningen 19:14) Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Koningen 19:15) En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubim woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
    (2 Koningen 19:16) O, HEERE! neig Uw oor en hoor, doe, HEERE! Uw ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God te honen.
    (2 Koningen 19:17) Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest;
    (2 Koningen 19:18) En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
    (2 Koningen 19:19) Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HEERE, alleen God zijt.
    (2 Koningen 19:20) Toen zond Jesája, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
    (2 Koningen 19:21) Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
    (2 Koningen 19:22) Wien hebt gij gehoond en gelasterd? en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls!
    (2 Koningen 19:23) Door middel uwer boden hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen, en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds.
    (2 Koningen 19:24) Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
    (2 Koningen 19:25) Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
    (2 Koningen 19:26) Daarom waren haar inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het over einde staat.
    (2 Koningen 19:27) Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
    (2 Koningen 19:28) Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
    (2 Koningen 19:29) En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat van zelf gewassen is; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
    (2 Koningen 19:30) Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen.
    (2 Koningen 19:31) Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver van den HEERE der heirscharen zal dit doen.
    (2 Koningen 19:32) Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen.
    (2 Koningen 19:33) Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 19:34) Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil.
    (2 Koningen 19:35) Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de Engel des HEEREN uitvoer, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen.
    (2 Koningen 19:36) Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nínevé.
    (2 Koningen 19:37) Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 20

    (2 Koningen 20:1) In die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesája, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven.
    (2 Koningen 20:2) Toen keerde hij zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE, zeggende:
    (2 Koningen 20:3) Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer.
    (2 Koningen 20:4) Het gebeurde nu, als Jesája uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende:
    (2 Koningen 20:5) Keer weder en zeg tot Hizkía, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN;
    (2 Koningen 20:6) En Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om Mijnentwil, en om Mijns knechts Davids wil.
    (2 Koningen 20:7) Daarna zeide Jesája: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.
    (2 Koningen 20:8) Hizkía nu had gezegd tot Jesája: Welk is het teken, dat de HEERE mij gezond maken zal, en dat ik den derden dag in des HEEREN huis zal opgaan?
    (2 Koningen 20:9) En Jesája zeide: Dit zal u een teken van den HEERE zijn, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keren?
    (2 Koningen 20:10) Toen zeide Hizkía: Het is der schaduwe licht, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts kere.
    (2 Koningen 20:11) En Jesája, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden, dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ zonnewijzer.
    (2 Koningen 20:12) Te dier tijd zond Beródach Báladan de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord, dat Hizkía krank geweest was.
    (2 Koningen 20:13) En Hizkía hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde.
    (2 Koningen 20:14) Toen kwam de profeet Jesája tot den koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen, uit Babel.
    (2 Koningen 20:15) En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb.
    (2 Koningen 20:16) Toen zeide Jesája tot Hizkía: Hoor des HEEREN woord.
    (2 Koningen 20:17) Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaderen tot dezen dage toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 20:18) Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel.
    (2 Koningen 20:19) Maar Hizkía zeide tot Jesája: Het woord des HEEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal?
    (2 Koningen 20:20) Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 20:21) En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 21

    (2 Koningen 21:1) Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-Bah.
    (2 Koningen 21:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Koningen 21:3) Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor het heir des hemels, en diende ze.
    (2 Koningen 21:4) En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
    (2 Koningen 21:5) Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 21:6) Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 21:7) Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
    (2 Koningen 21:8) En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
    (2 Koningen 21:9) Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
    (2 Koningen 21:10) Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
    (2 Koningen 21:11) Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
    (2 Koningen 21:12) Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
    (2 Koningen 21:13) En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid.
    (2 Koningen 21:14) En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden.
    (2 Koningen 21:15) Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.
    (2 Koningen 21:16) Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 21:17) Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:18) En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:19) Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz van Jotba.
    (2 Koningen 21:20) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.
    (2 Koningen 21:21) Want hij wandelde in al den weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.
    (2 Koningen 21:22) Zo verliet hij den HEERE, den God zijner vaderen, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN.
    (2 Koningen 21:23) En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.
    (2 Koningen 21:24) Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:25) Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:26) En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 22

    (2 Koningen 22:1) Josía was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath.
    (2 Koningen 22:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; en hij wandelde in al den weg van zijn vader David, en week niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
    (2 Koningen 22:3) Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende:
    (2 Koningen 22:4) Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld opsomme, dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;
    (2 Koningen 22:5) En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen, die het werk doen, dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren;
    (2 Koningen 22:6) Aan de timmerlieden en de bouwlieden, en de metselaars, en om hout en gehouwene stenen te kopen, om het huis te beteren.
    (2 Koningen 22:7) Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld, dat in hun hand geleverd was, want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 22:8) Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden; en Hilkía gaf dat boek aan Safan, die las het.
    (2 Koningen 22:9) Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning, en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld, dat in het huis gevonden was, samengebracht, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 22:10) Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkía heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings.
    (2 Koningen 22:11) Het geschiedde nu, als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde.
    (2 Koningen 22:12) En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende:
    (2 Koningen 22:13) Gaat henen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het volk, en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor ons geschreven is.
    (2 Koningen 22:14) Toen ging de priester Hilkía, en Ahíkam, en Achbor, en Safan, en Asája henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar.
    (2 Koningen 22:15) En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt tot den man, die u tot mij gezonden heeft:
    (2 Koningen 22:16) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft.
    (2 Koningen 22:17) Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden, tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
    (2 Koningen 22:18) Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft, om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden, die gij gehoord hebt;
    (2 Koningen 22:19) Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet, wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt; zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
    (2 Koningen 22:20) Daarom zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder.

    2 Koningen 23

    (2 Koningen 23:1) Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al die oudsten van Juda en Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:2) En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
    (2 Koningen 23:3) De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
    (2 Koningen 23:4) En de koning gebood den hogepriester Hilkía, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baäl, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.
    (2 Koningen 23:5) Daartoe schafte hij de Chemárim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baäl, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
    (2 Koningen 23:6) Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
    (2 Koningen 23:7) Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
    (2 Koningen 23:8) En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
    (2 Koningen 23:9) Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
    (2 Koningen 23:10) Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan.
    (2 Koningen 23:11) En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 23:12) Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
    (2 Koningen 23:13) De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
    (2 Koningen 23:14) Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
    (2 Koningen 23:15) Daartoe ook het altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
    (2 Koningen 23:16) En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
    (2 Koningen 23:17) Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
    (2 Koningen 23:18) En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomen was.
    (2 Koningen 23:19) Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had.
    (2 Koningen 23:20) En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:21) En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
    (2 Koningen 23:22) Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
    (2 Koningen 23:23) Maar in het achttiende jaar van den koning Josía, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.
    (2 Koningen 23:24) En ook deed Josía weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had.
    (2 Koningen 23:25) En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
    (2 Koningen 23:26) Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
    (2 Koningen 23:27) En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
    (2 Koningen 23:28) Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 23:29) In zijn dagen toog Faraö Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josía toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
    (2 Koningen 23:30) En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon Josía, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
    (2 Koningen 23:31) Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 23:32) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
    (2 Koningen 23:33) Doch Faraö Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
    (2 Koningen 23:34) Ook maakte Faraö Necho Eljákim, den zoon van Josía, koning, in de plaats van zijn vader Josía, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 23:35) En Jójakim gaf dat zilver en dat goud aan Faraö; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Faraö te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Faraö Necho te geven.
    (2 Koningen 23:36) Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma.
    (2 Koningen 23:37) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.

    2 Koningen 24

    (2 Koningen 24:1) In zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om, en rebelleerde tegen hem.
    (2 Koningen 24:2) En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeën, en de benden der Syriërs, en de benden der Moabieten, en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda, om dat te verderven, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst Zijner knechten, de profeten.
    (2 Koningen 24:3) Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles, wat hij gedaan had;
    (2 Koningen 24:4) Als ook om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven.
    (2 Koningen 24:5) Het overige nu der geschiedenissen van Jójakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 24:6) En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 24:7) De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was.
    (2 Koningen 24:8) Jójachin was achttien jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem.
    (2 Koningen 24:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had.
    (2 Koningen 24:10) Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd.
    (2 Koningen 24:11) Zelfs kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden.
    (2 Koningen 24:12) Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering.
    (2 Koningen 24:13) En hij bracht van daar uit al de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning van Israël, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had.
    (2 Koningen 24:14) En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan het arme volk des lands.
    (2 Koningen 24:15) Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;
    (2 Koningen 24:16) En alle kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel.
    (2 Koningen 24:17) En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía.
    (2 Koningen 24:18) Zedekía was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 24:19) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jójakim gedaan had.
    (2 Koningen 24:20) Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.

    2 Koningen 25

    (2 Koningen 25:1) En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
    (2 Koningen 25:2) Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía.
    (2 Koningen 25:3) Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
    (2 Koningen 25:4) Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.
    (2 Koningen 25:5) Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
    (2 Koningen 25:6) Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
    (2 Koningen 25:7) En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
    (2 Koningen 25:8) Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
    (2 Koningen 25:9) En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 25:10) En het ganse heir de Chaldeën, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
    (2 Koningen 25:11) Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
    (2 Koningen 25:12) Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
    (2 Koningen 25:13) Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
    (2 Koningen 25:14) Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.
    (2 Koningen 25:15) En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
    (2 Koningen 25:16) De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
    (2 Koningen 25:17) De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
    (2 Koningen 25:18) Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
    (2 Koningen 25:19) En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
    (2 Koningen 25:20) Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.
    (2 Koningen 25:21) En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
    (2 Koningen 25:22) Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan.
    (2 Koningen 25:23) Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofathiet, en Jaäzánja, de zoon van den Máächathiet, zij en hun mannen.
    (2 Koningen 25:24) En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeën, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
    (2 Koningen 25:25) Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeën, die met hem te Mizpa waren.
    (2 Koningen 25:26) Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeën.
    (2 Koningen 25:27) Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmeródach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
    (2 Koningen 25:28) En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
    (2 Koningen 25:29) En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
    (2 Koningen 25:30) En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.