Categorie: Statenvertaling

  • Esther (SV)


    Esther 1

    (Esther 1:1) Het geschiedde nu in de dagen van Ahasvéros, (hij is die Ahasvéros, dewelke regeerde van Indië af tot aan Morenland toe, honderd zeven en twintig landschappen).
    (Esther 1:2) In die dagen, als de koning Ahasvéros op den troon zijns koninkrijks zat, die op den burg Susan was;
    (Esther 1:3) In het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzië en Medië, de grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezicht;
    (Esther 1:4) Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang, honderd en tachtig dagen.
    (Esther 1:5) Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd al den volke, dat gevonden werd op den burg Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis.
    (Esther 1:6) Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangselen, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en aan marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op een vloer van porfier steen, en van marmer, en albast, en kostelijke stenen.
    (Esther 1:7) En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen.
    (Esther 1:8) En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong; want alzo had de koning vastelijk bevolen aan alle groten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wil van een iegelijk.
    (Esther 1:9) De koningin Vasthi maakte ook een maaltijd voor de vrouwen in het koninklijk huis, hetwelk de koning Ahasvéros had.
    (Esther 1:10) Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehúman, Biztha, Charbóna, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasvéros,
    (Esther 1:11) Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht des konings, met de koninklijke kroon, om den volken en den vorsten haar schoonheid te tonen; want zij was schoon van aangezicht.
    (Esther 1:12) Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des konings, hetwelk door den dienst der kamerlingen haar aangezegd was. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijn grimmigheid ontstak in hem.
    (Esther 1:13) Toen zeide de koning tot de wijzen, die de tijden verstonden (want alzo moest des konings zaak geschieden, in de tegenwoordigheid van al degenen, die de wet en het recht wisten;
    (Esther 1:14) De naasten nu bij hem waren Cársena, Sethar, Admátha, Tharsis, Meres, Mársena, Memúchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk),
    (Esther 1:15) Wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, omdat zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasvéros, door den dienst der kamerlingen?
    (Esther 1:16) Toen zeide Memúchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasvéros zijn.
    (Esther 1:17) Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasvéros zeide, dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet.
    (Esther 1:18) Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzië en Medië ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen horen, en er zal verachtens en toorns genoeg wezen.
    (Esther 1:19) Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij.
    (Esther 1:20) Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse koninkrijk, (want het is groot) gehoord zal worden, zo zullen alle vrouwen aan haar mannen eer geven, van de grootste tot de kleinste toe.
    (Esther 1:21) Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten; en de koning deed naar het woord van Memúchan.
    (Esther 1:22) En hij zond brieven aan al de landschappen des konings, aan een iegelijk landschap naar zijn schrift, en aan elk volk naar zijn spraak, dat elk man overheer in zijn huis wezen zou, en spreken naar de spraak zijns volks.

    Esther 2

    (Esther 2:1) Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasvéros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had, en wat over haar besloten was.
    (Esther 2:2) Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht.
    (Esther 2:3) En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hegai, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen.
    (Esther 2:4) En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo.
    (Esther 2:5) Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was Mórdechai, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini;
    (Esther 2:6) Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechónia, den koning van Juda, denwelken Nebukadnézar, de koning van Babel, had weggevoerd.
    (Esther 2:7) En hij was het, die opvoedde Hadássa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai ze zich tot een dochter aangenomen.
    (Esther 2:8) Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen.
    (Esther 2:9) En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen.
    (Esther 2:10) Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mórdechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven.
    (Esther 2:11) Mórdechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou.
    (Esther 2:12) Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte, om tot den koning Ahasvéros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirreolie, en zes maanden met specerijen, en met andere versierselen der vrouwen;
    (Esther 2:13) Daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings.
    (Esther 2:14) Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Sáäsgaz, den kamerling des konings, bewaarder der bijwijven, zij kwam niet weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij bij name geroepen werd.
    (Esther 2:15) Als de beurt van Esther, de dochter van Abicháïl, den oom van Mórdechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Esther verkreeg genade in de ogen van allen, die haar zagen.
    (Esther 2:16) Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasvéros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks.
    (Esther 2:17) En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi.
    (Esther 2:18) Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den landschappen rust, en hij gaf geschenken naar des konings vermogen.
    (Esther 2:19) Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat Mórdechai in de poort des konings.
    (Esther 2:20) Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd.
    (Esther 2:21) In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros.
    (Esther 2:22) En deze zaak werd Mórdechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechai’s naam.
    (Esther 2:23) Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken geschreven voor het aangezicht des konings.

    Esther 3

    (Esther 3:1) Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die bij hem waren.
    (Esther 3:2) En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.
    (Esther 3:3) Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mórdechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?
    (Esther 3:4) Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van Mórdechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
    (Esther 3:5) Toen Haman zag, dat Mórdechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
    (Esther 3:6) Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mórdechai alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mórdechai aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse koninkrijk van Ahasvéros waren, namelijk het volk van Mórdechai, te verdelgen.
    (Esther 3:7) In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het Pur, dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
    (Esther 3:8) Want Haman had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.
    (Esther 3:9) Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.
    (Esther 3:10) Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.
    (Esther 3:11) En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen.
    (Esther 3:12) Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Haman beval, aan de stadhouders des konings, en aan de landvoogden, die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift, en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld.
    (Esther 3:13) De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven.
    (Esther 3:14) De inhoud van het schrift was, dat er een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden gereed zijn.
    (Esther 3:15) De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward.

    Esther 4

    (Esther 4:1) Als Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen, en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad, en hij riep met een groot en bitter geroep.
    (Esther 4:2) En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak.
    (Esther 4:3) En in alle en een ieder landschap en plaats, waar het woord des konings en zijn wet aankwam, was een grote rouw onder de Joden, met vasten, en geween, en misbaar; vele lagen in zakken en as.
    (Esther 4:4) Toen kwamen Esthers jonge dochters en haar kamerlingen, en zij gaven het haar te kennen; en het deed de koningin zeer wee; en zij zond klederen om Mórdechai aan te doen, en zijn zak van hem af te doen; maar hij nam ze niet aan.
    (Esther 4:5) Toen riep Esther Hatach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mórdechai, om te weten wat dit, en waarom dit ware.
    (Esther 4:6) Als Hatach uitging tot Mórdechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was,
    (Esther 4:7) Zo gaf Mórdechai hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve om te brengen.
    (Esther 4:8) En hij gaf hem het afschrift der geschrevene wet, die te Susan gegeven was, om hen te verdelgen, dat hij het Esther liet zien, en haar te kennen gaf, en haar gebood, dat zij tot den koning ging, om hem te smeken, en van hem te verzoeken voor haar volk.
    (Esther 4:9) Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mórdechai te kennen.
    (Esther 4:10) Toen zeide Esther tot Hatach, en gaf hem bevel aan Mórdechai:
    (Esther 4:11) Alle knechten des konings, en het volk, der landschappen des konings, weten wel dat al wie tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij, dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem toereike, opdat hij levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen.
    (Esther 4:12) En zij gaven de woorden van Esther aan Mórdechai te kennen.
    (Esther 4:13) Zo zeide Mórdechai, dat men Esther wederom zeggen zou: Beeld u niet in, in uw ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden.
    (Esther 4:14) Want indien gij enigszins zwijgen zult te dezer tijd, zo zal den Joden verkwikking en verlossing uit een andere plaats ontstaan; maar gij en uws vaders huis zult omkomen; en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt.
    (Esther 4:15) Toen zeide Esther, dat men Mórdechai weder aanzeggen zou:
    (Esther 4:16) Ga, vergader al de Joden, die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet of drinkt niet, in drie dagen, nacht noch dag; ik en mijn jonge dochters zullen ook alzo vasten, en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkome, zo kom ik om.
    (Esther 4:17) Toen ging Mórdechai henen, en hij deed naar alles, wat Esther aan hem geboden had.

    Esther 5

    (Esther 5:1) Het geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok, en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon, in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis.
    (Esther 5:2) En het geschiedde, toen de koning de koningin Esther zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning den gouden scepter, die in zijn hand was, Esther toereikte; en Esther naderde, en roerde de spits des scepters aan.
    (Esther 5:3) Toen zeide de koning tot haar: Wat is u, koningin Esther! of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 5:4) Esther nu zeide: Indien het den koning goeddunkt, zo kome de koning met Haman heden tot den maaltijd, dien ik hem bereid heb.
    (Esther 5:5) Toen zeide de koning: Doet Haman spoeden, dat hij het bevel van Esther doe. Als nu de koning met Haman tot den maaltijd, dien Esther bereid had, gekomen was,
    (Esther 5:6) Zo zeide de koning tot Esther op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 5:7) Toen antwoordde Esther, en zeide: Mijn bede en verzoek is:
    (Esther 5:8) Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings, en indien het den koning goeddunkt, mij te geven mijn bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning met Haman tot den maaltijd, dien ik hem bereiden zal; zo zal ik morgen doen naar het bevel des konings.
    (Esther 5:9) Toen ging Haman ten zelfden dage uit, vrolijk en goedsmoeds; maar toen Haman Mórdechai zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond, noch zich voor hem bewoog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mórdechai.
    (Esther 5:10) Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen, en liet zijn vrienden komen, en Zeres, zijn huisvrouw.
    (Esther 5:11) En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles, waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings.
    (Esther 5:12) Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin Esther niemand met den koning doen komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook tegen morgen van haar met den koning genodigd.
    (Esther 5:13) Doch dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood Mórdechai zie zitten in de poort des konings.
    (Esther 5:14) Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat men Mórdechai daaraan hange; ga dan vrolijk met den koning tot dien maaltijd. Deze raad nu dacht Haman goed, en hij deed de galg maken.

    Esther 6

    (Esther 6:1) In denzelfden nacht was de slaap van den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou; en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.
    (Esther 6:2) En men vond geschreven, dat Mórdechai had te kennen gegeven van Bigthána en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasvéros.
    (Esther 6:3) Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging is Mórdechai hierover gedaan? En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan.
    (Esther 6:4) Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mórdechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.)
    (Esther 6:5) En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome.
    (Esther 6:6) Als Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij?
    (Esther 6:7) Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft,
    (Esther 6:8) Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde.
    (Esther 6:9) En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
    (Esther 6:10) Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mórdechai, den Jood, dien aan de poort des konings zit; en laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt.
    (Esther 6:11) En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mórdechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
    (Esther 6:12) Daarna keerde Mórdechai wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.
    (Esther 6:13) En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen, en Zeres, zijn huisvrouw: Indien Mórdechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen.
    (Esther 6:14) Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

    Esther 7

    (Esther 7:1) Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken met de koningin Esther;
    (Esther 7:2) Zo zeide de koning tot Esther, ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther! en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 7:3) Toen antwoordde de koningin Esther, en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil.
    (Esther 7:4) Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden.
    (Esther 7:5) Toen sprak de koning Ahasvéros, en zeide tot de koningin Esther: Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzo te doen?
    (Esther 7:6) En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze boze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.
    (Esther 7:7) En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns, en ging naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan, om van de koningin Esther, aangaande zijn leven verzoek te doen; want hij zag, dat het kwaad van de koning over hem ten volle besloten was.
    (Esther 7:8) Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen op het bed, waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezicht.
    (Esther 7:9) En Charbóna, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke Haman gemaakt heeft voor Mórdechai, die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan.
    (Esther 7:10) Alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mórdechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild.

    Esther 8

    (Esther 8:1) Te dienzelfden dage gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mórdechai kwam voor het aangezicht des konings, want Esther had te kennen gegeven, wat hij voor haar was.
    (Esther 8:2) En de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman.
    (Esther 8:3) En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen.
    (Esther 8:4) De koning nu reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht des konings.
    (Esther 8:5) En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en deze zaak voor den koning recht is, en ik in zijn ogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft, om de Joden om te brengen, die in al de landschappen des konings zijn.
    (Esther 8:6) Want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht?
    (Esther 8:7) Toen zeide de koning Ahasvéros tot de koningin Esther en tot Mórdechai, den Jood: Ziet, het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had.
    (Esther 8:8) Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen.
    (Esther 8:9) Toen werden des konings schrijvers geroepen, ter zelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigsten derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Mórdechai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van Indië af tot aan Morenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, een ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak.
    (Esther 8:10) En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemelen, op muildieren, van merriën geteeld;
    (Esther 8:11) Dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te roven;
    (Esther 8:12) Op één dag in al de landschappen van den koning Ahasvéros, op den dertienden der twaalfde maand; deze is de maand Adar.
    (Esther 8:13) De inhoud van dit geschrift was: dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden.
    (Esther 8:14) De lopers, die op snelle kemelen reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burg Susan.
    (Esther 8:15) En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een grote gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk.
    (Esther 8:16) Bij de Joden was licht, en blijdschap, en vreugde, en eer;
    (Esther 8:17) Ook in alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen.

    Esther 9

    (Esther 9:1) In de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabij gekomen was, dat men het doen zou, ten dage, als de vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd, want de Joden heersten zelven over hun haters.
    (Esther 9:2) Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasvéros, om de hand te slaan aan degenen, die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen.
    (Esther 9:3) En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vreze van Mórdechai was op hen gevallen.
    (Esther 9:4) Want Mórdechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man, Mórdechai, werd doorgaans groter.
    (Esther 9:5) De Joden nu sloegen op al hun vijanden, met den slag des zwaards, en der doding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welbehagen.
    (Esther 9:6) En in den burg Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen.
    (Esther 9:7) En Parsandátha, en Dalfon, en Asfáta,
    (Esther 9:8) En Porátha, en Adália, en Aridátha,
    (Esther 9:9) En Parmástha, en Arísai, en Arídai, en Vaizátha,
    (Esther 9:10) De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedátha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof.
    (Esther 9:11) Ten zelfden dage kwam voor den koning het getal der gedoden op den burg Susan.
    (Esther 9:12) En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burg hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wat hebben zij in al de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden.
    (Esther 9:13) Toen zeide Esther: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van Haman aan de galg.
    (Esther 9:14) Toen zeide de koning, dat men alzo doen zou; en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op.
    (Esther 9:15) En de Joden, die te Susan waren, vergaderden ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
    (Esther 9:16) De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, en rust hadden van hun vijanden, en zij doodden onder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
    (Esther 9:17) Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op den veertienden derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
    (Esther 9:18) En de Joden, die te Susan waren, vergaderden op den dertienden derzelve, en op den veertienden derzelve; en zij rustten op den vijftienden derzelve, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
    (Esther 9:19) Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, en een vrolijken dag, en der zending van delen aan elkander.
    (Esther 9:20) En Mórdechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan al de Joden, die in al de landschappen van den koning Ahasvéros waren, dien, die nabij, en dien, die verre waren,
    (Esther 9:21) Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar, en den vijftienden dag derzelve, in alle en in ieder jaar;
    (Esther 9:22) Naar de dagen, in dewelke de Joden tot rust gekomen waren van hun vijanden, en de maand, die hun veranderd was van droefenis in blijdschap, en van rouw in een vrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken zouden tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der zending van delen aan elkander, en der gaven aan de armen.
    (Esther 9:23) En de Joden namen aan te doen, wat zij begonnen hadden, en dat Mórdechai aan hen geschreven had.
    (Esther 9:24) Omdat Haman, de zoon van Hammedátha, den Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur, dat is, het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om te brengen.
    (Esther 9:25) Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn boze gedachte, die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen.
    (Esther 9:26) Daarom noemt men die dagen Purim, van den naam van dat Pur. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was,
    (Esther 9:27) Bevestigden de Joden, en namen op zich en op hun zaad, en op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve, en naar den bestemden tijd derzelve, in alle en ieder jaar;
    (Esther 9:28) Dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden, in alle en elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad; en dat deze dagen van Purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad.
    (Esther 9:29) Daarna schreef de koningin Esther, de dochter van Abicháïl, en Mórdechai, de Jood, met alle macht, om dezen brief van Purim ten tweeden male te bevestigen.
    (Esther 9:30) En hij zond de brieven aan al de Joden, in de honderd zeven en twintig landschappen van het koninkrijk van Ahasvéros, met woorden van vrede en trouw;
    (Esther 9:31) Dat zij deze dagen van Purim bevestigen zouden op hun bestemde tijden, gelijk als Mórdechai, de Jood, over hen bevestigd had, en Esther, de koningin, en gelijk als zij het bevestigd hadden voor zichzelven en voor hun zaad; de zaken van het vasten en hunlieder geroep.
    (Esther 9:32) En het bevel van Esther bevestigde de geschiedenissen van deze Purim, en het werd in een boek geschreven.

    Esther 10

    (Esther 10:1) Daarna leide de koning Ahasvéros schatting op het land, en de eilanden der zee.
    (Esther 10:2) Al de werken nu zijner macht en zijns gewelds, en de verklaring der grootheid van Mórdechai, denwelken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Medië en Perzië?
    (Esther 10:3) Want de Jood Mórdechai was de tweede bij den koning Ahasvéros, en groot bij de Joden, en aangenaam bij de menigte zijner broederen, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor den welstand van zijn ganse zaad.

  • Nehémia (SV)


    Nehémia 1

    (Nehémia 1:1) De geschiedenissen van Nehemía, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, als ik te Susan in het paleis was;
    (Nehémia 1:2) Zo kwam Hanáni, een van mijn broederen, hij en sommige mannen uit Juda, en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenis), en naar Jeruzalem.
    (Nehémia 1:3) En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd, en haar poorten zijn met vuur verbrand.
    (Nehémia 1:4) En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder, en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels.
    (Nehémia 1:5) En ik zeide: Och, HEERE, God des hemels, Gij, grote en vreselijke God! Die het verbond en de goedertierenheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden.
    (Nehémia 1:6) Laat toch Uw oor opmerkende, en Uw ogen open zijn, om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd.
    (Nehémia 1:7) Wij hebben het ganselijk tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes geboden hebt.
    (Nehémia 1:8) Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.
    (Nehémia 1:9) En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden, en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen.
    (Nehémia 1:10) Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.
    (Nehémia 1:11) Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts, en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker.

    Nehémia 2

    (Nehémia 2:1) Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam, en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht.
    (Nehémia 2:2) Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer.
    (Nehémia 2:3) En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn?
    (Nehémia 2:4) En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel.
    (Nehémia 2:5) En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.
    (Nehémia 2:6) Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.
    (Nehémia 2:7) Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
    (Nehémia 2:8) Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof, denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, en tot den stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
    (Nehémia 2:9) Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiteren met mij gezonden.
    (Nehémia 2:10) Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tóbia, de Ammonietische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls.
    (Nehémia 2:11) En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
    (Nehémia 2:12) Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed.
    (Nehémia 2:13) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd.
    (Nehémia 2:14) En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan.
    (Nehémia 2:15) Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder, en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
    (Nehémia 2:16) En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen, en overheden, en den anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
    (Nehémia 2:17) Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn.
    (Nehémia 2:18) En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede.
    (Nehémia 2:19) Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tóbia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?
    (Nehémia 2:20) Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.

    Nehémia 3

    (Nehémia 3:1) En Eljásib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesteren, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël.
    (Nehémia 3:2) En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zacchur, de zoon van Imri.
    (Nehémia 3:3) De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; zij zolderden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:4) En aan hun hand verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz; en aan hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Baëna.
    (Nehémia 3:5) Voorts aan hun hand verbeterden de Thekoïeten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren.
    (Nehémia 3:6) En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:7) En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gíbeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gíbeon en van Mizpa; tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier.
    (Nehémia 3:8) Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur.
    (Nehémia 3:9) En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste des halven deels van Jeruzalem.
    (Nehémia 3:10) Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja.
    (Nehémia 3:11) De andere mate verbeterden Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab; daartoe den Bakoventoren.
    (Nehémia 3:12) En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochteren.
    (Nehémia 3:13) De Dalpoort verbeterden Hanun, en de inwoners van Zanóah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mistpoort.
    (Nehémia 3:14) De Mistpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Chérem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:15) En de Fonteinpoort verbeterde Sallum, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe den muur des vijvers Schelah bij des konings hof, en tot aan de trappen, die afgaan van Davids stad.
    (Nehémia 3:16) Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den gemaakten vijver, en tot aan het huis der helden.
    (Nehémia 3:17) Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, in zijn deel.
    (Nehémia 3:18) Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla.
    (Nehémia 3:19) Aan zijn hand verbeterde Ézer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat; tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek.
    (Nehémia 3:20) Na hem verbeterde zeer vuriglijk Baruch, de zoon van Zabbai, een andere maat; van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljásib, den hogepriester.
    (Nehémia 3:21) Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz, een andere maat; van de huisdeur van Eljásib af, tot aan het einde van Eljásibs huis.
    (Nehémia 3:22) En na hem verbeterden de priesteren, wonende in de vlakke velden.
    (Nehémia 3:23) Daarna verbeterden Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azária, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis.
    (Nehémia 3:24) Na hem verbeterde Binnui, de zoon van Hénadad, een andere maat; van het huis van Azária tot aan den hoek en tot aan het punt;
    (Nehémia 3:25) Palal, de zoon van Uzai, tegen den hoek, en den hogen toren over, die van des konings huis uitsteekt, die bij den voorhof der gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros;
    (Nehémia 3:26) De Nethínim nu, die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.
    (Nehémia 3:27) Daarna verbeterden de Thekoïeten een andere maat; tegenover den groten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel.
    (Nehémia 3:28) Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesteren, een iegelijk tegenover zijn huis.
    (Nehémia 3:29) Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. En na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de Oostpoort.
    (Nehémia 3:30) Na hem verbeterden Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde, een andere maat. Na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer.
    (Nehémia 3:31) Na hem verbeterde Malchía, de zoon eens goudsmids, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van het punt.
    (Nehémia 3:32) En tussen de opperzaal van het punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers.

    Nehémia 4

    (Nehémia 4:1) Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
    (Nehémia 4:2) En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
    (Nehémia 4:3) En Tóbia, de Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
    (Nehémia 4:4) Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
    (Nehémia 4:5) En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
    (Nehémia 4:6) Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.
    (Nehémia 4:7) En het geschiedde, als Sanballat, en Tóbia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
    (Nehémia 4:8) En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.
    (Nehémia 4:9) Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.
    (Nehémia 4:10) Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.
    (Nehémia 4:11) Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
    (Nehémia 4:12) En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert.
    (Nehémia 4:13) Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
    (Nehémia 4:14) En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken HEERE, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
    (Nehémia 4:15) Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.
    (Nehémia 4:16) En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda.
    (Nehémia 4:17) Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer.
    (Nehémia 4:18) En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
    (Nehémia 4:19) En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander;
    (Nehémia 4:20) Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
    (Nehémia 4:21) Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
    (Nehémia 4:22) Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
    (Nehémia 4:23) Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en water.

    Nehémia 5

    (Nehémia 5:1) Maar het geroep des volks en hunner vrouwen was groot, tegen hun broederen, de Joden.
    (Nehémia 5:2) Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochteren, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.
    (Nehémia 5:3) Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen.
    (Nehémia 5:4) Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld ontleend tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden.
    (Nehémia 5:5) Nu is toch ons vlees als het vlees onzer broederen, onze kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze dochteren tot dienstknechten; ja, er zijn enige van onze dochteren onderworpen, dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.
    (Nehémia 5:6) Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer.
    (Nehémia 5:7) En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen, en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen.
    (Nehémia 5:8) En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekocht; en zoudt gijlieden ook uw broederen verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord.
    (Nehémia 5:9) Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om de versmading der heidenen, onze vijanden?
    (Nehémia 5:10) Ik, mijn broederen, en mijn jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten.
    (Nehémia 5:11) Geeft hun toch als heden weder hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het koren, den most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.
    (Nehémia 5:12) Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesteren, en deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord.
    (Nehémia 5:13) Ook schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit allen man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord.
    (Nehémia 5:14) Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste jaar van den koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met mijn broederen, het brood des landvoogds niet gegeten.
    (Nehémia 5:15) En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkelen; ook heersten hun jongens over het volk; maar ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil.
    (Nehémia 5:16) Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs verbeterd, en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk.
    (Nehémia 5:17) Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, tot ons kwamen, aan mijn tafel geweest.
    (Nehémia 5:18) En wat voor een dag bereid werd, was een os en zes uitgelezen schapen; ook werden mij vogelen bereid, en binnen tien dagen van allen wijn zeer veel; nog heb ik bij dezen het brood des landvoogds niet gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.
    (Nehémia 5:19) Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles, wat ik aan dit volk gedaan heb.

    Nehémia 6

    (Nehémia 6:1) Voorts is het geschied, als van Sanballat, en Tóbia, en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten; ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten;
    (Nehémia 6:2) Zo zond Sanballat, en Gesem, tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons te zamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen.
    (Nehémia 6:3) En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten, en tot ulieden afkomen?
    (Nehémia 6:4) Zij zonden nu wel viermaal tot mij, op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze.
    (Nehémia 6:5) Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze, ten vijfden male, zijn jongen, met een open brief in zijn hand.
    (Nehémia 6:6) Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur, en gij zult hun ten koning zijn; naar dat deze zaken zijn.
    (Nehémia 6:7) Dat gij ook profeten hebt besteld, om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, naar dat deze zaken zijn; kom dan nu, en laat ons te zamen raadslaan.
    (Nehémia 6:8) Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al zulke zaken, als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart.
    (Nehémia 6:9) Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden; nu dan, sterk mijn handen!
    (Nehémia 6:10) Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden.
    (Nehémia 6:11) Maar ik zeide: Zou een man, als ik, vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij levend bleve? Ik zal er niet ingaan.
    (Nehémia 6:12) Want ik merkte, en ziet, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tóbia en Sanballat hem gehuurd hadden.
    (Nehémia 6:13) Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen, en alzo doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen.
    (Nehémia 6:14) Gedenk, mijn God, aan Tóbia en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noádja, en aan de andere profeten, die mij gezocht hebben vreesachtig te maken.
    (Nehémia 6:15) De muur nu werd volbracht, op den vijf en twintigsten van Elul, in twee en vijftig dagen.
    (Nehémia 6:16) En het geschiedde, als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen, die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten, dat dit werk van onzen God gedaan was.
    (Nehémia 6:17) Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tóbia gingen; en die van Tóbia kwamen tot hen.
    (Nehémia 6:18) Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechánja, den zoon van Arah; en zijn zoon Jóhanan had genomen de dochter van Mesullam, den zoon van Beréchja.
    (Nehémia 6:19) Ook verhaalden zij zijn goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. Tóbia dan zond brieven, om mij vreesachtig te maken.

    Nehémia 7

    (Nehémia 7:1) Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld.
    (Nehémia 7:2) En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni, en aan Hanánja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid, en godvrezende boven velen.
    (Nehémia 7:3) En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis.
    (Nehémia 7:4) De stad nu was wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd.
    (Nehémia 7:5) Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:
    (Nehémia 7:6) Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad;
    (Nehémia 7:7) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehemía, Azária, Raämja, Nahamáni, Mórdechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël.
    (Nehémia 7:8) De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig;
    (Nehémia 7:9) De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig;
    (Nehémia 7:10) De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
    (Nehémia 7:11) De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jésua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien;
    (Nehémia 7:12) De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
    (Nehémia 7:13) De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:14) De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig;
    (Nehémia 7:15) De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig;
    (Nehémia 7:16) De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:17) De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
    (Nehémia 7:18) De kinderen van Adónikam, zeshonderd zeven en zestig;
    (Nehémia 7:19) De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig;
    (Nehémia 7:20) De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
    (Nehémia 7:21) De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig;
    (Nehémia 7:22) De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:23) De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig;
    (Nehémia 7:24) De kinderen van Harif, honderd en twaalf;
    (Nehémia 7:25) De kinderen van Gíbeon, vijf en negentig;
    (Nehémia 7:26) De mannen van Bethlehem en Netófa, honderd acht en tachtig;
    (Nehémia 7:27) De mannen van Anáthoth, honderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:28) De mannen van Beth-Azmáveth, twee en veertig;
    (Nehémia 7:29) De mannen van Kirjath-Jeárim, Cefíra en Beërôth, zevenhonderd drie en veertig;
    (Nehémia 7:30) De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
    (Nehémia 7:31) De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
    (Nehémia 7:32) De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig;
    (Nehémia 7:33) De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
    (Nehémia 7:34) De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
    (Nehémia 7:35) De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
    (Nehémia 7:36) De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:37) De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
    (Nehémia 7:38) De kinderen van Senáä, drie duizend, negenhonderd en dertig;
    (Nehémia 7:39) De priesters: de kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig;
    (Nehémia 7:40) De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
    (Nehémia 7:41) De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
    (Nehémia 7:42) De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
    (Nehémia 7:43) De Levieten: de kinderen van Jésua, van Kadmiël, van de kinderen van Hódeva, vier en zeventig;
    (Nehémia 7:44) De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
    (Nehémia 7:45) De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
    (Nehémia 7:46) De Nethínim: de kinderen van Zíha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaôth;
    (Nehémia 7:47) De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
    (Nehémia 7:48) De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Salmai;
    (Nehémia 7:49) De kinderen van Hánan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
    (Nehémia 7:50) De kinderen van Reája, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda;
    (Nehémia 7:51) De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah;
    (Nehémia 7:52) De kinderen van Bezai, de kinderen van Meünim, de kinderen van Nefussim;
    (Nehémia 7:53) De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur;
    (Nehémia 7:54) De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa;
    (Nehémia 7:55) De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
    (Nehémia 7:56) De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa;
    (Nehémia 7:57) De kinderen der knechten van Sálomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perída;
    (Nehémia 7:58) De kinderen van Jáëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
    (Nehémia 7:59) De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth van Zebáïm, de kinderen van Amon;
    (Nehémia 7:60) Al de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo, waren driehonderd twee en negentig.
    (Nehémia 7:61) Ook togen dezen op van Thel-Mélah, Thel-Harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israël waren;
    (Nehémia 7:62) De kinderen van Delája, de kinderen van Tóbia, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en veertig.
    (Nehémia 7:63) En van de priesteren, de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomen had, en naar hun naam genoemd was.
    (Nehémia 7:64) Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
    (Nehémia 7:65) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en Thummim.
    (Nehémia 7:66) Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig;
    (Nehémia 7:67) Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
    (Nehémia 7:68) Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:69) Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig.
    (Nehémia 7:70) Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. Hattirsátha gaf tot den schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.
    (Nehémia 7:71) En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
    (Nehémia 7:72) En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken.
    (Nehémia 7:73) En de priesters, en de Levieten, en de poortiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethínim, en gans Israël, woonden in hun steden.

    Nehémia 8

    (Nehémia 8:1) Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in hun steden waren, (8:2) Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op de straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, die de HEERE Israël geboden had.
    (Nehémia 8:2) (8:3) En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op den eersten dag der zevende maand.
    (Nehémia 8:3) (8:4) En hij las daarin voor de straat, die voor de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de oren des gansen volks waren naar het wetboek.
    (Nehémia 8:4) (8:5) En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattíthja, en Sema, en Anája, en Uría, en Hilkía, en Maäséja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedája, en Misaël, en Malchía, en Hasum, en Hasbaddána, Zachárja en Mesullam.
    (Nehémia 8:5) (8:6) En Ezra opende het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk.
    (Nehémia 8:6) (8:7) En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, en aanbaden den HEERE, met de aangezichten ter aarde.
    (Nehémia 8:7) (8:8) Jésua nu, en Bani, en Sérebja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hánan, Pelája, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats.
    (Nehémia 8:8) (8:9) En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen.
    (Nehémia 8:9) (8:10) En Nehemía (dezelve is Hattirsátha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den HEERE, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden.
    (Nehémia 8:10) (8:11) Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen, voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen HEERE heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte.
    (Nehémia 8:11) (8:12) En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.
    (Nehémia 8:12) (8:13) Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
    (Nehémia 8:13) (8:14) En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, den schriftgeleerde, en dat, om verstand te bekomen in de woorden der wet.
    (Nehémia 8:14) (8:15) En zij vonden in de wet geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israëls in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand;
    (Nehémia 8:15) (8:16) En dat zij het zouden luidbaar maken, en een stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten te maken, als er geschreven is.
    (Nehémia 8:16) (8:17) Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort, en op de straat van Efraïmspoort.
    (Nehémia 8:17) (8:18) En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israëls hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jésua, den zoon van Nun, tot op dezen dag toe; en er was zeer grote blijdschap.
    (Nehémia 8:18) (8:19) En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar het recht.

    Nehémia 9

    (Nehémia 9:1) Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen.
    (Nehémia 9:2) En het zaad Israëls scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.
    (Nehémia 9:3) Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God.
    (Nehémia 9:4) Jésua nu, en Bani, Kadmiël, Sebánja, Bunni, Sérebja, Bani en Chenáni, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God;
    (Nehémia 9:5) En de Levieten, Jésua, en Kadmiël, Bani, Hasábneja; Sérebja, Hodía, Sebánja, Petáhja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs!
    (Nehémia 9:6) Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
    (Nehémia 9:7) Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham.
    (Nehémia 9:8) En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
    (Nehémia 9:9) En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
    (Nehémia 9:10) En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Faraö, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
    (Nehémia 9:11) En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
    (Nehémia 9:12) En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen.
    (Nehémia 9:13) En Gij zijt neergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
    (Nehémia 9:14) En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
    (Nehémia 9:15) En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.
    (Nehémia 9:16) Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
    (Nehémia 9:17) En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
    (Nehémia 9:18) Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;
    (Nehémia 9:19) Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen.
    (Nehémia 9:20) En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
    (Nehémia 9:21) Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen.
    (Nehémia 9:22) Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
    (Nehémia 9:23) Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
    (Nehémia 9:24) Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
    (Nehémia 9:25) En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
    (Nehémia 9:26) Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.
    (Nehémia 9:27) Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.
    (Nehémia 9:28) Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt.
    (Nehémia 9:29) En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord.
    (Nehémia 9:30) Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
    (Nehémia 9:31) Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
    (Nehémia 9:32) Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.
    (Nehémia 9:33) Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.
    (Nehémia 9:34) En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.
    (Nehémia 9:35) Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
    (Nehémia 9:36) Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
    (Nehémia 9:37) En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
    (Nehémia 9:38) En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen.

    Nehémia 10

    (Nehémia 10:1) Tot de verzegelingen nu waren: Nehemía Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía,
    (Nehémia 10:2) Serája, Azárja, Jeremía,
    (Nehémia 10:3) Pashur, Amárja, Malchía,
    (Nehémia 10:4) Hattus, Sebánja, Malluch,
    (Nehémia 10:5) Harim, Merémoth, Obádja,
    (Nehémia 10:6) Daniël, Gínnethon, Baruch,
    (Nehémia 10:7) Mesullam, Abía, Mijámin,
    (Nehémia 10:8) Maäzía, Bilgai, Semája. Dit waren de priesters.
    (Nehémia 10:9) En de Levieten, namelijk: Jésua, zoon van Azánja, Binnui; van de zonen van Hénadad, Kadmiël;
    (Nehémia 10:10) En hun broederen: Sebánja, Hodía, Kelíta, Pelája, Hánan,
    (Nehémia 10:11) Micha, Rehob, Hasábja,
    (Nehémia 10:12) Zakkur, Sérebja, Sebánja,
    (Nehémia 10:13) Hodía, Bani, Benínu;
    (Nehémia 10:14) De hoofden des volks: Parhos, Pahath-Moab, Elam, Zatthu, Bani,
    (Nehémia 10:15) Bunni, Azgad, Bebai,
    (Nehémia 10:16) Adónia, Bigvai, Adin,
    (Nehémia 10:17) Ater, Hizkía, Azzur,
    (Nehémia 10:18) Hodía, Hasum, Bezai,
    (Nehémia 10:19) Harif, Anáthoth, Nebai,
    (Nehémia 10:20) Magpías, Mesullam, Hezir,
    (Nehémia 10:21) Mesezábeël, Zadok, Jaddua,
    (Nehémia 10:22) Pelátja, Hánan, Anája,
    (Nehémia 10:23) Hoséa, Hanánja, Hassub,
    (Nehémia 10:24) Hallóhes, Pilha, Sobek,
    (Nehémia 10:25) Rehum, Hasábna, Maäséja,
    (Nehémia 10:26) En Ahía, Hánan, Anan,
    (Nehémia 10:27) Malluch, Harim, Báäna.
    (Nehémia 10:28) En het overige des volks, de priesteren, de Levieten, de poortiers, de zangers, de Nethínim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochteren, al wie wetenschap en verstand had;
    (Nehémia 10:29) Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;
    (Nehémia 10:30) En dat wij onze dochteren niet zouden geven aan de volken des lands, noch hun dochteren nemen voor onze zonen.
    (Nehémia 10:31) Ook als de volken des lands waren en alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat, of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders allerhande bezwaarnis.
    (Nehémia 10:32) Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods;
    (Nehémia 10:33) Tot het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondofferen, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods.
    (Nehémia 10:34) Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN, onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;
    (Nehémia 10:35) Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen ten huize des HEEREN;
    (Nehémia 10:36) En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesteren, die in het huis onzes Gods dienen.
    (Nehémia 10:37) En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefofferen, en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesteren, in de kameren van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelfde Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij;
    (Nehémia 10:38) En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kameren van het schathuis.
    (Nehémia 10:39) Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kameren brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesteren, die dienen, en de poortiers, en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

    Nehémia 11

    (Nehémia 11:1) Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien een uit te brengen, die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen delen in de andere steden.
    (Nehémia 11:2) En het volk zegende al de mannen, die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen.
    (Nehémia 11:3) En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters, en de Levieten, en de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo).
    (Nehémia 11:4) Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athája, de zoon van Uzzia, den zoon van Zachárja, den zoon van Amárja, den zoon van Sefátja, den zoon van Mahaláleël, van de kinderen van Perez;
    (Nehémia 11:5) En Maäséja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-Hose, den zoon van Hazája, den zoon van Adája, den zoon van Jójarib, den zoon van Zachárja, den zoon van Silóni.
    (Nehémia 11:6) Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen.
    (Nehémia 11:7) En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedája, den zoon van Kolája, den zoon van Maäséja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesája;
    (Nehémia 11:8) En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
    (Nehémia 11:9) En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senúa, was de tweede over de stad.
    (Nehémia 11:10) Van de priesteren: Jedája, de zoon van Jójarib, Jachin;
    (Nehémia 11:11) Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, was voorganger van Gods huis;
    (Nehémia 11:12) En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pelálja, den zoon van Amzi, den zoon van Zachárja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía;
    (Nehémia 11:13) En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azáreël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillémoth, den zoon van Immer;
    (Nehémia 11:14) En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdíël, de zoon van Gedólim.
    (Nehémia 11:15) En van de Levieten: Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, den zoon van Buni.
    (Nehémia 11:16) En Sábbethai, en Józabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods.
    (Nehémia 11:17) En Matthánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun.
    (Nehémia 11:18) Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig.
    (Nehémia 11:19) En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.
    (Nehémia 11:20) Het overige nu van Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.
    (Nehémia 11:21) En de Nethínim woonden in Ofel; en Zíha en Gispa waren over de Nethínim.
    (Nehémia 11:22) En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasábja, den zoon van Matthánja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis.
    (Nehémia 11:23) Want er was een gebod des konings van hen, te weten, een zeker onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag.
    (Nehémia 11:24) En Petáhja, de zoon van Mesezábeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken tot het volk.
    (Nehémia 11:25) In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, in Kirjath-Arba en haar onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen;
    (Nehémia 11:26) En te Jésua, en te Mólada, en te Beth-Pelet,
    (Nehémia 11:27) En te Hazar-Sual, en in Ber-Séba, en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:28) En te Ziklag, en in Mechóna en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:29) En te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth,
    (Nehémia 11:30) Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-Séba af tot aan het dal Hinnom.
    (Nehémia 11:31) De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas, en Aja, en Beth-El, en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:32) Anáthoth, Nob, Anánja,
    (Nehémia 11:33) Hazor, Rama, Gitthaïm,
    (Nehémia 11:34) Hadid, Zebóïm, Nebállat,
    (Nehémia 11:35) Lod, en Ono, in het dal der werkmeesters.
    (Nehémia 11:36) Van de Levieten nu, woonden sommigen in de verdelingen van Juda, en van Benjamin.

    Nehémia 12

    (Nehémia 12:1) Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en Jésua, optogen: Serája, Jeremía, Ezra,
    (Nehémia 12:2) Amárja, Malluch, Hattus,
    (Nehémia 12:3) Sechánja, Rehum, Merémoth,
    (Nehémia 12:4) Iddo, Ginnethoi, Abía,
    (Nehémia 12:5) Mijámin, Máädja, Bilga,
    (Nehémia 12:6) Semája, en Jójarib, Jedája,
    (Nehémia 12:7) Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesteren, en hun broederen, in de dagen van Jésua.
    (Nehémia 12:8) En de Levieten waren: Jésua, Binnui, Kadmiël, Sérebja, Juda, Matthánja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen.
    (Nehémia 12:9) En Bakbukja, en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in de wachten.
    (Nehémia 12:10) Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljásib, en Eljásib gewon Jójada,
    (Nehémia 12:11) En Jójada gewon Jónathan, en Jónathan gewon Jaddua.
    (Nehémia 12:12) En in de dagen van Jójakim waren priesters, hoofden der vaderen: van Serája was Merája; van Jeremía, Hanánja;
    (Nehémia 12:13) Van Ezra, Mesullam; van Amárja, Jóhanan;
    (Nehémia 12:14) Van Melíchu, Jónathan; van Sebánja, Jozef;
    (Nehémia 12:15) Van Harim, Adna; van Merajôth, Helkai;
    (Nehémia 12:16) Van Iddo, Zacharía; van Gínnethon, Mesullam;
    (Nehémia 12:17) Van Abía, Zichri; van Minjámin, van Moádja, Piltai;
    (Nehémia 12:18) Van Bilga, Sammúa; van Semája, Jónathan;
    (Nehémia 12:19) En van Jójarib, Mátthenai; van Jedája, Uzzi;
    (Nehémia 12:20) Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;
    (Nehémia 12:21) Van Hilkía, Hasábja; van Jedája, Netháneël.
    (Nehémia 12:22) Van de Levieten werden in de dagen van Eljásib, Jójada, en Jóhanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesteren, tot het koninkrijk van Daríus, den Perziaan.
    (Nehémia 12:23) De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Jóhanan, den zoon van Eljásib, toe.
    (Nehémia 12:24) De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Sérebja, en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den man Gods, wacht tegen wacht.
    (Nehémia 12:25) Matthánja en Bakbukja, Obádja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren poortiers, de wacht waarnemende bij de schatkamers der poorten.
    (Nehémia 12:26) Dezen waren in de dagen van Jójakim, den zoon van Jésua, den zoon van Józadak, en in de dagen van Nehemía, den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.
    (Nehémia 12:27) In de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met gezang, cimbalen, luiten, en met harpen.
    (Nehémia 12:28) Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Netofathieten;
    (Nehémia 12:29) En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en Asmáveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.
    (Nehémia 12:30) En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk, en de poorten, en den muur.
    (Nehémia 12:31) Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, een ter rechterhand op den muur, naar de Mistpoort toe.
    (Nehémia 12:32) En achter hen ging Hosája, en de helft der vorsten van Juda.
    (Nehémia 12:33) En Azárja, Ezra, en Mesullam,
    (Nehémia 12:34) Juda, en Benjamin, en Semája, en Jeremía;
    (Nehémia 12:35) En van de priesters kinderen met trompetten: Zachárja, de zoon van Jónathan, den zoon van Semája, den zoon van Matthánja, den zoon van Michája, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf;
    (Nehémia 12:36) En zijn broeders, Semája, en Azáreël, Mílalai, Gílalai, Maäi, Netháneël, en Juda, Hanáni, met muziekinstrumenten van David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen.
    (Nehémia 12:37) Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.
    (Nehémia 12:38) Het tweede dankkoor nu ging tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakoventoren, tot aan den breden muur;
    (Nehémia 12:39) En van boven de poort van Efraïm, en boven de Oude poort, en boven de Vispoort, en den toren Hanáneël, en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
    (Nehémia 12:40) Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij.
    (Nehémia 12:41) En de priesters, Eljákim, Maäséja, Minjámin, Michája, Eljoënei, Zachárja, Hanánja, met trompetten;
    (Nehémia 12:42) Voorts Maäséja, en Semája, en Eleázar, en Uzzi, en Jóhanan, en Malchía, en Elam, en Ézer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizráhja, den opziener.
    (Nehémia 12:43) En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.
    (Nehémia 12:44) Ook werden ten zelfden dage mannen gesteld over de kameren, tot de schatten, tot de hefofferen, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de delen der wet, voor de priesteren en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesteren en over de Levieten, die daar stonden.
    (Nehémia 12:45) En de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging, ook de zangers, en de poortiers, naar het gebod van David en zijn zoon Sálomo.
    (Nehémia 12:46) Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden der zangers, en des lofgezangs, en der dankzeggingen tot God.
    (Nehémia 12:47) Daarom gaf gans Israël, in de dagen van Zerubbábel, en in de dagen van Nehemía, de delen der zangers en der poortiers, van elk dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, en de Levieten heiligden voor de kinderen van Aäron.

    Nehémia 13

    (Nehémia 13:1) Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;
    (Nehémia 13:2) Omdat zij den kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bíleam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.
    (Nehémia 13:3) Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden.
    (Nehémia 13:4) Eljásib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was vóór dezen nabestaande van Tóbia geworden.
    (Nehémia 13:5) En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het hefoffer der priesteren.
    (Nehémia 13:6) Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot den koning; maar ten einde van sommige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning.
    (Nehémia 13:7) En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljásib voor Tóbia gedaan had, makende hem een kamer in de voorhoven van Gods huis.
    (Nehémia 13:8) En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tóbia buiten, uit de kamer.
    (Nehémia 13:9) Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook.
    (Nehémia 13:10) Ook vernam ik, dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker.
    (Nehémia 13:11) En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun stand.
    (Nehémia 13:12) Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten.
    (Nehémia 13:13) En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selémja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedája, uit de Levieten; en aan hun hand Hánan, den zoon van Zakkur, den zoon van Matthánja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen.
    (Nehémia 13:14) Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten gedaan heb.
    (Nehémia 13:15) In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten.
    (Nehémia 13:16) Daar waren ook Tyriërs binnen, die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
    (Nehémia 13:17) Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag?
    (Nehémia 13:18) Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat.
    (Nehémia 13:19) Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.
    (Nehémia 13:20) Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal.
    (Nehémia 13:21) Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat.
    (Nehémia 13:22) Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen wachten, om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God! en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid.
    (Nehémia 13:23) Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
    (Nehémia 13:24) En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.
    (Nehémia 13:25) Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochteren hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult nemen!
    (Nehémia 13:26) Heeft niet Sálomo, de koning van Israël, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israël gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
    (Nehémia 13:27) Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?
    (Nehémia 13:28) Ook was er één van de kinderen van Jójada, den zoon van Eljásib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet; daarom jaagde ik hem van mij weg.
    (Nehémia 13:29) Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten.
    (Nehémia 13:30) Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de wachten der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;
    (Nehémia 13:31) Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.