Categorie: Statenvertaling

  • Matthéüs (SV)


    Matthéüs 1

    (Matthéüs 1:1) Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham.
    (Matthéüs 1:2) Abraham gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en zijn broeders;
    (Matthéüs 1:3) En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram;
    (Matthéüs 1:4) En Aram gewon Aminádab, en Aminádab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon;
    (Matthéüs 1:5) En Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jessai;
    (Matthéüs 1:6) En Jessai gewon David, den koning; en David, den koning, gewon Sálomon bij degene, die Uría’s vrouw was geweest;
    (Matthéüs 1:7) En Sálomon gewon Róboam, en Róboam gewon Abía, en Abía gewon Asa;
    (Matthéüs 1:8) En Asa gewon Jósafat, en Jósafat gewon Joram, en Joram gewon Ozías;
    (Matthéüs 1:9) En Ozías gewon Jóatham, en Jóatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías;
    (Matthéüs 1:10) En Ezekías gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josías;
    (Matthéüs 1:11) En Josías gewon Jechónias, en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering.
    (Matthéüs 1:12) En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel;
    (Matthéüs 1:13) En Zorobábel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljákim, en Eljákim gewon Azor;
    (Matthéüs 1:14) En Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Elihud;
    (Matthéüs 1:15) En Elihud gewon Eleázar, en Eleázar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob;
    (Matthéüs 1:16) En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus.
    (Matthéüs 1:17) Al de geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten; en van David tot de Babylonische overvoering, zijn veertien geslachten; en van de Babylonische overvoering tot Christus, zijn veertien geslachten.
    (Matthéüs 1:18) De geboorte van Jezus Christus was nu aldus; want als Maria, zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest.
    (Matthéüs 1:19) Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten.
    (Matthéüs 1:20) En alzo hij deze dingen in den zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, gij zone Davids! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest;
    (Matthéüs 1:21) En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.
    (Matthéüs 1:22) En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen van den Heere gesproken is, door den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 1:23) Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten Emmanuël; hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.
    (Matthéüs 1:24) Jozef dan, opgewekt zijnde van den slaap, deed, gelijk de engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijn vrouw tot zich genomen;
    (Matthéüs 1:25) En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had; en heette Zijn naam JEZUS.

    Matthéüs 2

    (Matthéüs 2:1) Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in de dagen van den koning Heródes, ziet, enige wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen.
    (Matthéüs 2:2) Zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien Zijn ster in het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden.
    (Matthéüs 2:3) De koning Heródes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem, met hem.
    (Matthéüs 2:4) En bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden.
    (Matthéüs 2:5) En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéa gelegen; want alzo is geschreven door den profeet:
    (Matthéüs 2:6) En gij Bethlehem, gij land Juda! zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal.
    (Matthéüs 2:7) Toen heeft Heródes de wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstiglijk van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was;
    (Matthéüs 2:8) En hen naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeken, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en Datzelve aanbidde.
    (Matthéüs 2:9) En zij, den koning gehoord hebbende, zijn heengereisd; en ziet, de ster, die zij in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het Kindeken was.
    (Matthéüs 2:10) Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde.
    (Matthéüs 2:11) En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijn moeder, en nedervallende hebben zij Hetzelve aangebeden; en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud en wierook, en mirre.
    (Matthéüs 2:12) En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeren tot Heródes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land.
    (Matthéüs 2:13) Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het Kindeken en Zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Heródes zal het Kindeken zoeken, om Hetzelve te doden.
    (Matthéüs 2:14) Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeken en Zijn moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte;
    (Matthéüs 2:15) En was aldaar tot den dood van Heródes; opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.
    (Matthéüs 2:16) Als Heródes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en enigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem, en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd, dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had.
    (Matthéüs 2:17) Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende:
    (Matthéüs 2:18) Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn!
    (Matthéüs 2:19) Toen Heródes nu gestorven was, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte.
    (Matthéüs 2:20) Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeken zochten.
    (Matthéüs 2:21) Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het Kindeken en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israëls.
    (Matthéüs 2:22) Maar als hij hoorde, dat Archeláüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Heródes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa.
    (Matthéüs 2:23) En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Názareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazaréner zal geheten worden.

    Matthéüs 3

    (Matthéüs 3:1) En in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa,
    (Matthéüs 3:2) En zeggende: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 3:3) Want deze is het, van denwelken gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht!
    (Matthéüs 3:4) En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar, en een lederen gordel om zijn lenden; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig.
    (Matthéüs 3:5) Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa, en het gehele land rondom de Jordaan;
    (Matthéüs 3:6) En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden.
    (Matthéüs 3:7) Hij dan, ziende velen van de Farizeën en Sadduceën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels! wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?
    (Matthéüs 3:8) Brengt dan vruchten voort, der bekering waardig.
    (Matthéüs 3:9) En meent niet bij u zelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
    (Matthéüs 3:10) En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
    (Matthéüs 3:11) Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen.
    (Matthéüs 3:12) Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.
    (Matthéüs 3:13) Toen kwam Jezus van Galiléa naar de Jordaan, tot Johannes, om van hem gedoopt te worden.
    (Matthéüs 3:14) Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?
    (Matthéüs 3:15) Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.
    (Matthéüs 3:16) En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen.
    (Matthéüs 3:17) En ziet, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!

    Matthéüs 4

    (Matthéüs 4:1) Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.
    (Matthéüs 4:2) En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste.
    (Matthéüs 4:3) En de verzoeker, tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze stenen broden worden.
    (Matthéüs 4:4) Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.
    (Matthéüs 4:5) Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde Hem op de tinne des tempels;
    (Matthéüs 4:6) En zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eniger tijd Uw voet aan een steen aanstoot.
    (Matthéüs 4:7) Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken.
    (Matthéüs 4:8) Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld, en hun heerlijkheid;
    (Matthéüs 4:9) En zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden.
    (Matthéüs 4:10) Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: Den Heere, uw God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen.
    (Matthéüs 4:11) Toen liet de duivel van Hem af; en ziet, de engelen zijn toegekomen, en dienden Hem.
    (Matthéüs 4:12) Als nu Jezus gehoord had, dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa;
    (Matthéüs 4:13) En Názareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpale van Zebulon en Nafthali;
    (Matthéüs 4:14) Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 4:15) Het land Zebulon en het land Nafthali aan den weg der zee over de Jordaan, Galiléa der volken;
    (Matthéüs 4:16) Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en degenen, die zaten in het land en de schaduwe des doods, denzelven is een licht opgegaan.
    (Matthéüs 4:17) Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 4:18) En Jezus, wandelende aan de zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers);
    (Matthéüs 4:19) En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken.
    (Matthéüs 4:20) Zij dan, terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd.
    (Matthéüs 4:21) En Hij, van daar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen.
    (Matthéüs 4:22) Zij dan, terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd.
    (Matthéüs 4:23) En Jezus omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
    (Matthéüs 4:24) En Zijn gerucht ging van daar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 4:25) En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis, en van Jeruzalem, en van Judéa, en van over de Jordaan.

    Matthéüs 5

    (Matthéüs 5:1) En Jezus, de schare ziende, is geklommen op een berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
    (Matthéüs 5:2) En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
    (Matthéüs 5:3) Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:4) Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
    (Matthéüs 5:5) Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.
    (Matthéüs 5:6) Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
    (Matthéüs 5:7) Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
    (Matthéüs 5:8) Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.
    (Matthéüs 5:9) Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
    (Matthéüs 5:10) Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:11) Zalig zijt gij, als u de mensen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
    (Matthéüs 5:12) Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn.
    (Matthéüs 5:13) Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden.
    (Matthéüs 5:14) Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
    (Matthéüs 5:15) Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn;
    (Matthéüs 5:16) Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
    (Matthéüs 5:17) Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.
    (Matthéüs 5:18) Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
    (Matthéüs 5:19) Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 5:20) Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
    (Matthéüs 5:21) Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
    (Matthéüs 5:22) Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Ráka! die zal strafbaar zijn door den groten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur.
    (Matthéüs 5:23) Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft;
    (Matthéüs 5:24) Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.
    (Matthéüs 5:25) Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
    (Matthéüs 5:26) Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.
    (Matthéüs 5:27) Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
    (Matthéüs 5:28) Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.
    (Matthéüs 5:29) Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
    (Matthéüs 5:30) En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
    (Matthéüs 5:31) Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.
    (Matthéüs 5:32) Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.
    (Matthéüs 5:33) Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden.
    (Matthéüs 5:34) Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
    (Matthéüs 5:35) Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
    (Matthéüs 5:36) Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken;
    (Matthéüs 5:37) Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
    (Matthéüs 5:38) Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.
    (Matthéüs 5:39) Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
    (Matthéüs 5:40) En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
    (Matthéüs 5:41) En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.
    (Matthéüs 5:42) Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.
    (Matthéüs 5:43) Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.
    (Matthéüs 5:44) Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;
    (Matthéüs 5:45) Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
    (Matthéüs 5:46) Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
    (Matthéüs 5:47) En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?
    (Matthéüs 5:48) Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

    Matthéüs 6

    (Matthéüs 6:1) Hebt acht, dat gij uw aalmoes niet doet voor de mensen, om van hen gezien te worden; anders zo hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 6:2) Wanneer gij dan aalmoes doet, zo laat voor u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon weg.
    (Matthéüs 6:3) Maar als gij aalmoes doet, zo laat uw linker hand niet weten, wat uw rechter doet;
    (Matthéüs 6:4) Opdat uw aalmoes in het verborgen zij; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:5) En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne, in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
    (Matthéüs 6:6) Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:7) En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen, dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden.
    (Matthéüs 6:8) Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.
    (Matthéüs 6:9) Gij dan bidt aldus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd.
    (Matthéüs 6:10) Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op de aarde.
    (Matthéüs 6:11) Geef ons heden ons dagelijks brood.
    (Matthéüs 6:12) En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
    (Matthéüs 6:13) En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen.
    (Matthéüs 6:14) Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.
    (Matthéüs 6:15) Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.
    (Matthéüs 6:16) En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden, als zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
    (Matthéüs 6:17) Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht;
    (Matthéüs 6:18) Opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
    (Matthéüs 6:19) Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen;
    (Matthéüs 6:20) Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen;
    (Matthéüs 6:21) Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
    (Matthéüs 6:22) De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen;
    (Matthéüs 6:23) Maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn!
    (Matthéüs 6:24) Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon.
    (Matthéüs 6:25) Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult; is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding?
    (Matthéüs 6:26) Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?
    (Matthéüs 6:27) Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen?
    (Matthéüs 6:28) En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet;
    (Matthéüs 6:29) En Ik zeg u, dat ook Sálomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk een van deze.
    (Matthéüs 6:30) Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen?
    (Matthéüs 6:31) Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden?
    (Matthéüs 6:32) Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft.
    (Matthéüs 6:33) Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
    (Matthéüs 6:34) Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.

    Matthéüs 7

    (Matthéüs 7:1) Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
    (Matthéüs 7:2) Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
    (Matthéüs 7:3) En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
    (Matthéüs 7:4) Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
    (Matthéüs 7:5) Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
    (Matthéüs 7:6) Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
    (Matthéüs 7:7) Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
    (Matthéüs 7:8) Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
    (Matthéüs 7:9) Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
    (Matthéüs 7:10) En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
    (Matthéüs 7:11) Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden!
    (Matthéüs 7:12) Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
    (Matthéüs 7:13) Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan;
    (Matthéüs 7:14) Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden.
    (Matthéüs 7:15) Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
    (Matthéüs 7:16) Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
    (Matthéüs 7:17) Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
    (Matthéüs 7:18) Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
    (Matthéüs 7:19) Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
    (Matthéüs 7:20) Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
    (Matthéüs 7:21) Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 7:22) Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
    (Matthéüs 7:23) En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!
    (Matthéüs 7:24) Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
    (Matthéüs 7:25) En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
    (Matthéüs 7:26) En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
    (Matthéüs 7:27) En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
    (Matthéüs 7:28) En het is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
    (Matthéüs 7:29) Want Hij leerde hen, als macht hebbende, en niet als de Schriftgeleerden.

    Matthéüs 8

    (Matthéüs 8:1) Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
    (Matthéüs 8:2) En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
    (Matthéüs 8:3) En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
    (Matthéüs 8:4) En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
    (Matthéüs 8:5) Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
    (Matthéüs 8:6) En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
    (Matthéüs 8:7) En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
    (Matthéüs 8:8) En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
    (Matthéüs 8:9) Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
    (Matthéüs 8:10) Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël zo groot een geloof niet gevonden.
    (Matthéüs 8:11) Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
    (Matthéüs 8:12) En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.
    (Matthéüs 8:13) En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.
    (Matthéüs 8:14) En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.
    (Matthéüs 8:15) En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.
    (Matthéüs 8:16) En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;
    (Matthéüs 8:17) Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesája, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
    (Matthéüs 8:18) En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
    (Matthéüs 8:19) En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.
    (Matthéüs 8:20) En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
    (Matthéüs 8:21) En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.
    (Matthéüs 8:22) Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
    (Matthéüs 8:23) En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
    (Matthéüs 8:24) En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
    (Matthéüs 8:25) En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!
    (Matthéüs 8:26) En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
    (Matthéüs 8:27) En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!
    (Matthéüs 8:28) En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.
    (Matthéüs 8:29) En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?
    (Matthéüs 8:30) En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.
    (Matthéüs 8:31) En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.
    (Matthéüs 8:32) En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.
    (Matthéüs 8:33) En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
    (Matthéüs 8:34) En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.

    Matthéüs 9

    (Matthéüs 9:1) En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad.
    (Matthéüs 9:2) (9:1) En ziet, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. (9:2) En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon! wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven.
    (Matthéüs 9:3) En ziet, sommigen der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God.
    (Matthéüs 9:4) En Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?
    (Matthéüs 9:5) Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel?
    (Matthéüs 9:6) Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw huis.
    (Matthéüs 9:7) En hij opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis.
    (Matthéüs 9:8) De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zodanige macht den mensen gegeven had.
    (Matthéüs 9:9) En Jezus, van daar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs; en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
    (Matthéüs 9:10) En het geschiedde, als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, ziet, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen.
    (Matthéüs 9:11) En de Farizeën, dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en de zondaren?
    (Matthéüs 9:12) Maar Jezus, zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
    (Matthéüs 9:13) Doch gaat heen en leert, wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
    (Matthéüs 9:14) Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de Farizeën veel, en Uw discipelen vasten niet?
    (Matthéüs 9:15) En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.
    (Matthéüs 9:16) Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur.
    (Matthéüs 9:17) Noch doet men nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo bersten de leder zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven, maar men doet nieuwen wijn in nieuwe leder zakken, en beide te zamen worden behouden.
    (Matthéüs 9:18) Als Hij deze dingen tot hen sprak, ziet, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven.
    (Matthéüs 9:19) En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en Zijn discipelen.
    (Matthéüs 9:20) (En ziet, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan;
    (Matthéüs 9:21) Want zij zeide in zichzelven: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden.
    (Matthéüs 9:22) En Jezus, Zich omkerende, en haar ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter! uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.)
    (Matthéüs 9:23) En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,
    (Matthéüs 9:24) Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem.
    (Matthéüs 9:25) Als nu de schare uitgedreven was, ging Hij in, en greep haar hand; en het dochtertje stond op.
    (Matthéüs 9:26) En dit gerucht ging uit door dat gehele land.
    (Matthéüs 9:27) En als Jezus van daar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zone Davids, ontferm U onzer!
    (Matthéüs 9:28) En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere!
    (Matthéüs 9:29) Toen raakte Hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.
    (Matthéüs 9:30) En hun ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer gestrengelijk verboden, zeggende: Ziet, dat niemand het wete.
    (Matthéüs 9:31) Maar zij, uitgegaan zijnde, hebben Hem ruchtbaar gemaakt door dat gehele land.
    (Matthéüs 9:32) Als dezen nu uitgingen, ziet, zo brachten zij tot Hem een mens, die stom en van den duivel bezeten was.
    (Matthéüs 9:33) En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israël gezien!
    (Matthéüs 9:34) Maar de Farizeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.
    (Matthéüs 9:35) En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
    (Matthéüs 9:36) En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben.
    (Matthéüs 9:37) Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige;
    (Matthéüs 9:38) Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.

    Matthéüs 10

    (Matthéüs 10:1) En Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwale te genezen.
    (Matthéüs 10:2) De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder;
    (Matthéüs 10:3) Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs;
    (Matthéüs 10:4) Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.
    (Matthéüs 10:5) Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen.
    (Matthéüs 10:6) Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls.
    (Matthéüs 10:7) En heengaande predikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
    (Matthéüs 10:8) Geneest de kranken; reinigt de melaatsen; wekt de doden op; werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.
    (Matthéüs 10:9) Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch koper geld in uw gordels;
    (Matthéüs 10:10) Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.
    (Matthéüs 10:11) En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is; en blijft aldaar, totdat gij daar uitgaat.
    (Matthéüs 10:12) En als gij in het huis gaat, zo groet hetzelve.
    (Matthéüs 10:13) En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over hetzelve, maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u.
    (Matthéüs 10:14) En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af.
    (Matthéüs 10:15) Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande van Sódom en Gomórra verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezelve stad.
    (Matthéüs 10:16) Ziet, Ik zende u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.
    (Matthéüs 10:17) Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen.
    (Matthéüs 10:18) En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden, om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.
    (Matthéüs 10:19) Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult.
    (Matthéüs 10:20) Want gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt.
    (Matthéüs 10:21) En de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind, en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen doden.
    (Matthéüs 10:22) En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.
    (Matthéüs 10:23) Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn.
    (Matthéüs 10:24) De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer.
    (Matthéüs 10:25) Het zij den discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten!
    (Matthéüs 10:26) Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt, hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen, hetwelk niet zal geweten worden.
    (Matthéüs 10:27) Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken.
    (Matthéüs 10:28) En vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.
    (Matthéüs 10:29) Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.
    (Matthéüs 10:30) En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld.
    (Matthéüs 10:31) Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.
    (Matthéüs 10:32) Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 10:33) Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 10:34) Meent niet, dat Ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.
    (Matthéüs 10:35) Want Ik ben gekomen, om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
    (Matthéüs 10:36) En zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn.
    (Matthéüs 10:37) Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.
    (Matthéüs 10:38) En die zijn kruis niet op zich neemt, en Mij navolgt, is Mijns niet waardig.
    (Matthéüs 10:39) Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden.
    (Matthéüs 10:40) Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
    (Matthéüs 10:41) Die een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen.
    (Matthéüs 10:42) En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water, in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

    Matthéüs 11

    (Matthéüs 11:1) En het is geschied, toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen bevelen te geven, dat Hij van daar voortging, om te leren en te prediken in hun steden.
    (Matthéüs 11:2) En Johannes, in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen;
    (Matthéüs 11:3) En zeide tot hem: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een anderen?
    (Matthéüs 11:4) En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet:
    (Matthéüs 11:5) De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen; de doden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd.
    (Matthéüs 11:6) En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.
    (Matthéüs 11:7) Als nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
    (Matthéüs 11:8) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte klederen bekleed? Ziet, die zachte klederen dragen, zijn in der koningen huizen.
    (Matthéüs 11:9) Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.
    (Matthéüs 11:10) Want deze is het, van dewelken geschreven staat: Ziet, Ik zende Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen.
    (Matthéüs 11:11) Voorwaar zeg Ik u: onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper; doch die de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.
    (Matthéüs 11:12) En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld.
    (Matthéüs 11:13) Want al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd.
    (Matthéüs 11:14) En zo gij het wilt aannemen, hij is Elías, die komen zou.
    (Matthéüs 11:15) Wie oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 11:16) Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hun gezellen toeroepen.
    (Matthéüs 11:17) En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
    (Matthéüs 11:18) Want Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.
    (Matthéüs 11:19) De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.
    (Matthéüs 11:20) Toen begon Hij de steden, in dewelke Zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.
    (Matthéüs 11:21) Wee u, Chórazin! wee u Bethsáïda! want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben.
    (Matthéüs 11:22) Doch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan ulieden.
    (Matthéüs 11:23) En gij, Kapérnaüm! die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn.
    (Matthéüs 11:24) Doch Ik zeg u, dat het den lande van Sódom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u.
    (Matthéüs 11:25) In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard.
    (Matthéüs 11:26) Ja, Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U.
    (Matthéüs 11:27) Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren.
    (Matthéüs 11:28) Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.
    (Matthéüs 11:29) Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen.
    (Matthéüs 11:30) Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.

    Matthéüs 12

    (Matthéüs 12:1) In dien tijd ging Jezus, op een sabbatdag, door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger, en begonnen aren te plukken, en te eten.
    (Matthéüs 12:2) En de Farizeën, dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen, wat niet geoorloofd is te doen op den sabbat.
    (Matthéüs 12:3) Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun, die met hem waren?
    (Matthéüs 12:4) Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun, die met hem waren, maar den priesteren alleen.
    (Matthéüs 12:5) Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel, op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn?
    (Matthéüs 12:6) En Ik zeg u, dat Een, meerder dan de tempel, hier is.
    (Matthéüs 12:7) Doch zo gij geweten hadt, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.
    (Matthéüs 12:8) Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
    (Matthéüs 12:9) En van daar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge.
    (Matthéüs 12:10) En ziet, er was een mens, die een dorre hand had, en zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen).
    (Matthéüs 12:11) En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?
    (Matthéüs 12:12) Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd wel te doen.
    (Matthéüs 12:13) Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere.
    (Matthéüs 12:14) En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hielden te zamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.
    (Matthéüs 12:15) Maar Jezus, dat wetende, vertrok van daar, en vele scharen volgden Hem, en Hij genas ze allen.
    (Matthéüs 12:16) En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij Hem niet openbaar maken zouden;
    (Matthéüs 12:17) Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door Jesája, den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 12:18) Ziet, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.
    (Matthéüs 12:19) Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen.
    (Matthéüs 12:20) Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
    (Matthéüs 12:21) En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen.
    (Matthéüs 12:22) Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.
    (Matthéüs 12:23) En al de scharen ontzetten zich, en zeiden: Is niet Deze de Zoon van David?
    (Matthéüs 12:24) Maar de Farizeën, dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen.
    (Matthéüs 12:25) Doch Jezus, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan.
    (Matthéüs 12:26) En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?
    (Matthéüs 12:27) En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.
    (Matthéüs 12:28) Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
    (Matthéüs 12:29) Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? en alsdan zal hij zijn huis beroven.
    (Matthéüs 12:30) Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
    (Matthéüs 12:31) Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden.
    (Matthéüs 12:32) En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
    (Matthéüs 12:33) Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.
    (Matthéüs 12:34) Gij adderengebroedsels! hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? want uit den overvloed des harten spreekt de mond.
    (Matthéüs 12:35) De goede mens brengt goede dingen voort uit den goede schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den boze schat.
    (Matthéüs 12:36) Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
    (Matthéüs 12:37) Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.
    (Matthéüs 12:38) Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden en Farizeën, zeggende: Meester! wij willen van U wel een teken zien.
    (Matthéüs 12:39) Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
    (Matthéüs 12:40) Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.
    (Matthéüs 12:41) De mannen van Nínevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jona is hier!
    (Matthéüs 12:42) De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van het einde der aarde, om te horen, de wijsheid van Sálomo; en ziet, meer dan Sálomo is hier!
    (Matthéüs 12:43) En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.
    (Matthéüs 12:44) Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, van waar ik uitgegaan ben; en komende, vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd.
    (Matthéüs 12:45) Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn.
    (Matthéüs 12:46) En als Hij nog tot de scharen sprak, ziet, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken.
    (Matthéüs 12:47) En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, zoekende U te spreken.
    (Matthéüs 12:48) Maar Hij, antwoordende, zeide tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders?
    (Matthéüs 12:49) En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
    (Matthéüs 12:50) Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder.

    Matthéüs 13

    (Matthéüs 13:1) En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee.
    (Matthéüs 13:2) En tot Hem vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en nederzat, en al de schare stond op den oever.
    (Matthéüs 13:3) En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
    (Matthéüs 13:4) En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij den weg; en de vogelen kwamen en aten datzelve op.
    (Matthéüs 13:5) En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
    (Matthéüs 13:6) Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden; en omdat het geen wortel had, is het verdord.
    (Matthéüs 13:7) En een ander deel viel in de doornen; en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve.
    (Matthéüs 13:8) En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigvoud.
    (Matthéüs 13:9) Wie oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 13:10) En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?
    (Matthéüs 13:11) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven.
    (Matthéüs 13:12) Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
    (Matthéüs 13:13) Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan.
    (Matthéüs 13:14) En in hen wordt de profetie van Jesája vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
    (Matthéüs 13:15) Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen geneze.
    (Matthéüs 13:16) Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen.
    (Matthéüs 13:17) Want voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.
    (Matthéüs 13:18) Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier.
    (Matthéüs 13:19) Als iemand dat Woord des Koninkrijks hoort, en niet verstaat, zo komt de boze, en rukt weg, hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene, die bij den weg bezaaid is.
    (Matthéüs 13:20) Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt;
    (Matthéüs 13:21) Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd.
    (Matthéüs 13:22) En die in de doornen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort; en de zorgvuldigheid dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms verstikt het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
    (Matthéüs 13:23) Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.
    (Matthéüs 13:24) Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker.
    (Matthéüs 13:25) En als de mensen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg.
    (Matthéüs 13:26) Toen het nu tot kruid opgeschoten was, en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid.
    (Matthéüs 13:27) En de dienstknechten van den heer des huizes gingen en zeiden tot hem: Heere! hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Van waar heeft hij dan dit onkruid?
    (Matthéüs 13:28) En hij zeide tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij heengaan en datzelve vergaderen?
    (Matthéüs 13:29) Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt.
    (Matthéüs 13:30) Laat ze beiden te zamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat onkruid, en bindt het in busselen, om hetzelve te verbranden; maar brengt de tarwe samen in mijn schuur.
    (Matthéüs 13:31) Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid;
    (Matthéüs 13:32) Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is ‘t het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijn takken.
    (Matthéüs 13:33) Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
    (Matthéüs 13:34) Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet.
    (Matthéüs 13:35) Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld.
    (Matthéüs 13:36) Toen nu Jezus de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen tot Hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.
    (Matthéüs 13:37) En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen;
    (Matthéüs 13:38) En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des bozen;
    (Matthéüs 13:39) En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen.
    (Matthéüs 13:40) Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd, en met vuur verbrand wordt, alzo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld.
    (Matthéüs 13:41) De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen;
    (Matthéüs 13:42) En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
    (Matthéüs 13:43) Dan zullen de rechtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders. Die oren heeft om te horen, die hore.
    (Matthéüs 13:44) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een schat, in den akker verborgen, welken een mens gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven, gaat hij heen, en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker.
    (Matthéüs 13:45) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone paarlen zoekt;
    (Matthéüs 13:46) Dewelke, hebbende een parel van grote waarde gevonden, ging heen en verkocht al wat hij had, en kocht dezelve.
    (Matthéüs 13:47) Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissen samenbrengt;
    (Matthéüs 13:48) Hetwelk, wanneer het vol geworden is, de vissers aan den oever optrekken, en nederzittende, lezen het goede uit in hun vaten, maar het kwade werpen zij weg.
    (Matthéüs 13:49) Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan, en de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden;
    (Matthéüs 13:50) En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
    (Matthéüs 13:51) En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere!
    (Matthéüs 13:52) En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk Schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.
    (Matthéüs 13:53) En het is geschied, als Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok Hij van daar.
    (Matthéüs 13:54) En gekomen zijnde in Zijn vaderland, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar komt Dezen die wijsheid en die krachten?
    (Matthéüs 13:55) Is Deze niet de Zoon des timmermans? en is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas?
    (Matthéüs 13:56) En Zijn zusters, zijn zij niet allen bij ons? Van waar komt dan Dezen dit alles?
    (Matthéüs 13:57) En zij werden aan Hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland, en in zijn huis.
    (Matthéüs 13:58) En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof.

    Matthéüs 14

    (Matthéüs 14:1) Te dierzelfder tijd hoorde Heródes, de viervorst, het gerucht van Jezus;
    (Matthéüs 14:2) En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in Hem.
    (Matthéüs 14:3) Want Heródes had Johannes gevangen genomen, en hem gebonden, en in den kerker gezet, om Heródias’ wil, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder.
    (Matthéüs 14:4) Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.
    (Matthéüs 14:5) En willende hem doden, vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet.
    (Matthéüs 14:6) Maar als de dag der geboorte van Heródes gehouden werd, danste de dochter van Heródias in het midden van hen, en zij behaagde aan Heródes.
    (Matthéüs 14:7) Waarom hij haar met ede beloofde te geven, wat zij ook zou eisen.
    (Matthéüs 14:8) En zij, te voren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Doper.
    (Matthéüs 14:9) En de koning werd bedroefd; doch om de eden, en degenen, die met hem aanzaten, gebood hij, dat het haar zou gegeven worden;
    (Matthéüs 14:10) En zond heen, en onthoofdde Johannes in den kerker.
    (Matthéüs 14:11) En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, en het dochtertje gegeven; en zij droeg het tot haar moeder.
    (Matthéüs 14:12) En zijn discipelen kwamen, en namen het lichaam weg, en begroeven hetzelve; en gingen en boodschapten het Jezus.
    (Matthéüs 14:13) En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij van daar te scheep, naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden.
    (Matthéüs 14:14) En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hun kranken.
    (Matthéüs 14:15) En als het nu avond werd, kwamen Zijn discipelen tot Hem, zeggende: Deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan; laat de scharen van U, opdat zij heengaan in de vlekken en zichzelven spijze kopen.
    (Matthéüs 14:16) Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet van node heen te gaan, geeft gij hun te eten.
    (Matthéüs 14:17) Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet, dan vijf broden en twee vissen.
    (Matthéüs 14:18) En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier.
    (Matthéüs 14:19) En Hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf broden en de twee vissen, en opwaarts ziende naar den hemel, zegende dezelve; en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden den discipelen, en de discipelen aan de scharen.
    (Matthéüs 14:20) En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven.
    (Matthéüs 14:21) Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
    (Matthéüs 14:22) En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten.
    (Matthéüs 14:23) En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen.
    (Matthéüs 14:24) En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hun tegen.
    (Matthéüs 14:25) Maar ter vierde wake des nachts kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.
    (Matthéüs 14:26) En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel! En zij schreeuwden van vreze.
    (Matthéüs 14:27) Maar terstond sprak hen Jezus aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet.
    (Matthéüs 14:28) En Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water.
    (Matthéüs 14:29) En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water, om tot Jezus te komen.
    (Matthéüs 14:30) Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij!
    (Matthéüs 14:31) En Jezus, terstond de hand uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige! waarom hebt gij gewankeld?
    (Matthéüs 14:32) En als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind.
    (Matthéüs 14:33) Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!
    (Matthéüs 14:34) En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennésaret.
    (Matthéüs 14:35) En als de mannen van die plaats Hem werden kennende, zonden zij in dat gehele omliggende land, en brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren;
    (Matthéüs 14:36) En baden Hem, dat zij alleenlijk den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zovelen als Hem aanraakten, werden gezond.

    Matthéüs 15

    (Matthéüs 15:1) Toen kwamen tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeën, die van Jeruzalem waren, zeggende:
    (Matthéüs 15:2) Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten.
    (Matthéüs 15:3) Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting?
    (Matthéüs 15:4) Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
    (Matthéüs 15:5) Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen;
    (Matthéüs 15:6) (15:5) en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. (15:6) En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting.
    (Matthéüs 15:7) Gij geveinsden! Wel heeft Jesája van u geprofeteerd, zeggende:
    (Matthéüs 15:8) Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij;
    (Matthéüs 15:9) Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn.
    (Matthéüs 15:10) En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat.
    (Matthéüs 15:11) Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens.
    (Matthéüs 15:12) Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest?
    (Matthéüs 15:13) Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.
    (Matthéüs 15:14) Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in den gracht vallen.
    (Matthéüs 15:15) En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
    (Matthéüs 15:16) Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetende?
    (Matthéüs 15:17) Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?
    (Matthéüs 15:18) Maar die dingen, die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens.
    (Matthéüs 15:19) Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen.
    (Matthéüs 15:20) Deze dingen zijn het, die den mens ontreinigen; maar het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet.
    (Matthéüs 15:21) En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon.
    (Matthéüs 15:22) En ziet, een Kananese vrouw, uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.
    (Matthéüs 15:23) Doch Hij antwoordde haar niet één woord. En Zijn discipelen, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; want zij roept ons na.
    (Matthéüs 15:24) Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.
    (Matthéüs 15:25) En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij!
    (Matthéüs 15:26) Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.
    (Matthéüs 15:27) En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren.
    (Matthéüs 15:28) Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelfde ure.
    (Matthéüs 15:29) En Jezus, van daar vertrekkende, kwam aan de zee van Galiléa, en klom op den berg, en zat daar neder.
    (Matthéüs 15:30) En vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 15:31) Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israëls.
    (Matthéüs 15:32) En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.
    (Matthéüs 15:33) En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen?
    (Matthéüs 15:34) En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes.
    (Matthéüs 15:35) En Hij gebood den scharen neder te zitten op de aarde.
    (Matthéüs 15:36) En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de schare.
    (Matthéüs 15:37) En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden.
    (Matthéüs 15:38) En die daar gegeten hadden, waren vier duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
    (Matthéüs 15:39) En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.

    Matthéüs 16

    (Matthéüs 16:1) En de Farizeën en Sadduceën tot Hem gekomen zijnde, en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen.
    (Matthéüs 16:2) Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder; want de hemel is rood;
    (Matthéüs 16:3) En des morgens: Heden onweder; want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden?
    (Matthéüs 16:4) Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg.
    (Matthéüs 16:5) En als Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mede te nemen.
    (Matthéüs 16:6) En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën.
    (Matthéüs 16:7) En zij overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is omdat wij geen broden mede genomen hebben.
    (Matthéüs 16:8) En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingelovigen! dat gij geen broden mede genomen hebt?
    (Matthéüs 16:9) Verstaat gij nog niet? en gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijf duizend mannen; en hoevele korven gij opnaamt?
    (Matthéüs 16:10) Noch aan de zeven broden der vier duizend mannen, en hoevele manden gij opnaamt?
    (Matthéüs 16:11) Hoe verstaat gij niet, dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide, dat gij u wachten zoudt van den zuurdesem der Farizeën en Sadduceën.
    (Matthéüs 16:12) Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der Farizeën en Sadduceën?
    (Matthéüs 16:13) Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
    (Matthéüs 16:14) En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elías; en anderen: Jeremía of een van de profeten.
    (Matthéüs 16:15) Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?
    (Matthéüs 16:16) En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
    (Matthéüs 16:17) En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 16:18) En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.
    (Matthéüs 16:19) En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.
    (Matthéüs 16:20) Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus.
    (Matthéüs 16:21) Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesteren, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.
    (Matthéüs 16:22) En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden.
    (Matthéüs 16:23) Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas! gij zijt Mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
    (Matthéüs 16:24) Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
    (Matthéüs 16:25) Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden.
    (Matthéüs 16:26) Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
    (Matthéüs 16:27) Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.
    (Matthéüs 16:28) Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk.

    Matthéüs 17

    (Matthéüs 17:1) En na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen.
    (Matthéüs 17:2) En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht.
    (Matthéüs 17:3) En ziet, van hen werden gezien Mozes en Elías, met Hem samensprekende.
    (Matthéüs 17:4) En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Heere! het is goed, dat wij hier zijn; zo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en een voor Elías.
    (Matthéüs 17:5) Terwijl hij nog sprak, ziet, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en ziet, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem!
    (Matthéüs 17:6) En de discipelen, dit horende, vielen op hun aangezicht, en werden zeer bevreesd.
    (Matthéüs 17:7) En Jezus, bij hen komende, raakte hen aan, en zeide: Staat op en vreest niet.
    (Matthéüs 17:8) En hun ogen opheffende, zagen zij niemand, dan Jezus alleen.
    (Matthéüs 17:9) En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden.
    (Matthéüs 17:10) En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat zeggen dan de Schriftgeleerden, dat Elías eerst moet komen?
    (Matthéüs 17:11) Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Elías zal wel eerst komen, en alles weder oprichten.
    (Matthéüs 17:12) Maar Ik zeg u, dat Elías nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan, al wat zij hebben gewild; alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden.
    (Matthéüs 17:13) Toen verstonden de discipelen dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had.
    (Matthéüs 17:14) En als zij bij de schare gekomen waren, kwam tot Hem een mens, vallende voor Hem op de knieën, en zeggende:
    (Matthéüs 17:15) Heere! ontferm U over mijn zoon; want hij is maanziek, en is in zwaar lijden; want menigmaal valt hij in het vuur, en menigmaal in het water.
    (Matthéüs 17:16) En ik heb hem tot Uw discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen.
    (Matthéüs 17:17) En Jezus, antwoordende, zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal Ik nog met ulieden zijn, hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem Mij hier.
    (Matthéüs 17:18) En Jezus bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af.
    (Matthéüs 17:19) Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?
    (Matthéüs 17:20) En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn.
    (Matthéüs 17:21) Maar dit geslacht vaart niet uit, dan door bidden en vasten.
    (Matthéüs 17:22) En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen;
    (Matthéüs 17:23) En zij zullen Hem doden, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd.
    (Matthéüs 17:24) En als zij te Kapérnaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de didrachmen ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet?
    (Matthéüs 17:25) Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon! de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen, of van de vreemden?
    (Matthéüs 17:26) Petrus zeide tot Hem: Van de vreemden. Jezus zeide tot hem: Zo zijn dan de zonen vrij.
    (Matthéüs 17:27) Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga heen naar de zee, werp den angel uit, en den eersten vis, die opkomt, neem, en zijn mond geopend hebbende, zult gij een stater vinden; neem dien, en geef hem aan hen voor Mij en u.

    Matthéüs 18

    (Matthéüs 18:1) Te dierzelfder ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen?
    (Matthéüs 18:2) En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen;
    (Matthéüs 18:3) En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
    (Matthéüs 18:4) Zo wie dan zichzelven zal vernederen, gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 18:5) En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij.
    (Matthéüs 18:6) Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
    (Matthéüs 18:7) Wee der wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!
    (Matthéüs 18:8) Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.
    (Matthéüs 18:9) En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u. Het is u beter, maar één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.
    (Matthéüs 18:10) Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen, in de hemelen, altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 18:11) Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was.
    (Matthéüs 18:12) Wat dunkt u, indien enig mens honderd schapen had, en een uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken?
    (Matthéüs 18:13) En indien het geschiedt, dat hij hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
    (Matthéüs 18:14) Alzo is de wil niet uws Vaders, Die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga.
    (Matthéüs 18:15) Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.
    (Matthéüs 18:16) Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
    (Matthéüs 18:17) En indien hij denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
    (Matthéüs 18:18) Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
    (Matthéüs 18:19) Wederom zeg Ik u: Indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 18:20) Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen.
    (Matthéüs 18:21) Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?
    (Matthéüs 18:22) Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal.
    (Matthéüs 18:23) Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.
    (Matthéüs 18:24) Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een, die hem schuldig was tien duizend talenten.
    (Matthéüs 18:25) En als hij niet had, om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkopen, en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.
    (Matthéüs 18:26) De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
    (Matthéüs 18:27) En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
    (Matthéüs 18:28) Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij, wat gij schuldig zijt.
    (Matthéüs 18:29) Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
    (Matthéüs 18:30) Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.
    (Matthéüs 18:31) Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.
    (Matthéüs 18:32) Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
    (Matthéüs 18:33) Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?
    (Matthéüs 18:34) En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.
    (Matthéüs 18:35) Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

    Matthéüs 19

    (Matthéüs 19:1) En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa, en kwam over de Jordaan, in de landpalen van Judéa.
    (Matthéüs 19:2) En vele scharen volgden Hem, en Hij genas ze aldaar.
    (Matthéüs 19:3) En de Farizeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem, en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten, om allerlei oorzaak?
    (Matthéüs 19:4) Doch Hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw?
    (Matthéüs 19:5) En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn;
    (Matthéüs 19:6) Alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
    (Matthéüs 19:7) Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten?
    (Matthéüs 19:8) Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten; maar van den beginne is het alzo niet geweest.
    (Matthéüs 19:9) Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel, en die de verlatene trouwt, doet ook overspel.
    (Matthéüs 19:10) Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak des mensen met de vrouw alzo staat, zo is het niet oorbaar te trouwen.
    (Matthéüs 19:11) Doch Hij zeide tot hen: Allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is.
    (Matthéüs 19:12) Want er zijn gesnedenen, die uit moeders lijf alzo geboren zijn; en er zijn gesnedenen, die van de mensen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen, die zichzelven gesneden hebben, om het Koninkrijk der hemelen. Die dit vatten kan, vatte het.
    (Matthéüs 19:13) Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve.
    (Matthéüs 19:14) Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen.
    (Matthéüs 19:15) En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij van daar.
    (Matthéüs 19:16) En ziet, er kwam een tot Hem, en zeide tot Hem: Goede Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?
    (Matthéüs 19:17) En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden.
    (Matthéüs 19:18) Hij zeide tot Hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven;
    (Matthéüs 19:19) Eer uw vader en moeder; en: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
    (Matthéüs 19:20) De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?
    (Matthéüs 19:21) Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
    (Matthéüs 19:22) Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.
    (Matthéüs 19:23) En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan.
    (Matthéüs 19:24) En wederom zeg Ik u: Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods.
    (Matthéüs 19:25) Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?
    (Matthéüs 19:26) En Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
    (Matthéüs 19:27) Toen antwoordde Petrus, en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, wat zal ons dan geworden?
    (Matthéüs 19:28) En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.
    (Matthéüs 19:29) En zo wie zal verlaten hebben, huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven.
    (Matthéüs 19:30) Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.

    Matthéüs 20

    (Matthéüs 20:1) Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard.
    (Matthéüs 20:2) En als hij met de arbeiders eens geworden was, voor een penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard.
    (Matthéüs 20:3) En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt.
    (Matthéüs 20:4) En hij zeide tot dezelve: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen.
    (Matthéüs 20:5) Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks.
    (Matthéüs 20:6) En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den gehelen dag ledig?
    (Matthéüs 20:7) Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zult gij ontvangen.
    (Matthéüs 20:8) Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards, tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten.
    (Matthéüs 20:9) En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.
    (Matthéüs 20:10) En de eersten komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning.
    (Matthéüs 20:11) En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes,
    (Matthéüs 20:12) Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben.
    (Matthéüs 20:13) Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning?
    (Matthéüs 20:14) Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u.
    (Matthéüs 20:15) Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?
    (Matthéüs 20:16) Alzo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
    (Matthéüs 20:17) En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen:
    (Matthéüs 20:18) Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen;
    (Matthéüs 20:19) En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen, en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.
    (Matthéüs 20:20) Toen kwam de moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende, en begerende wat van Hem.
    (Matthéüs 20:21) En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linker hand in Uw Koninkrijk.
    (Matthéüs 20:22) Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen.
    (Matthéüs 20:23) En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop, waarmede Ik gedoopt worde, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter-, en tot Mijn linkerhand, staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader.
    (Matthéüs 20:24) En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders.
    (Matthéüs 20:25) En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen.
    (Matthéüs 20:26) Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar;
    (Matthéüs 20:27) En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht.
    (Matthéüs 20:28) Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
    (Matthéüs 20:29) En als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd.
    (Matthéüs 20:30) En ziet, twee blinden, zittende aan den weg, als zij hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heere, Gij Zone Davids! ontferm U onzer.
    (Matthéüs 20:31) En de schare bestrafte hen, opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen te meer, zeggende: Ontferm U onzer, Heere, Gij Zone Davids!
    (Matthéüs 20:32) En Jezus, stil staande, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
    (Matthéüs 20:33) Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze ogen geopend worden.
    (Matthéüs 20:34) En Jezus, innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en terstond werden hun ogen ziende, en zij volgden Hem.

    Matthéüs 21

    (Matthéüs 21:1) En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-Fagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen,
    (Matthéüs 21:2) (21:1) zeggende tot hen: (21:2) Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij.
    (Matthéüs 21:3) En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
    (Matthéüs 21:4) Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
    (Matthéüs 21:5) Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin.
    (Matthéüs 21:6) En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
    (Matthéüs 21:7) Brachten de ezelin en het veulen, en leiden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.
    (Matthéüs 21:8) En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg.
    (Matthéüs 21:9) En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
    (Matthéüs 21:10) En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
    (Matthéüs 21:11) En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Názareth in Galiléa.
    (Matthéüs 21:12) En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten.
    (Matthéüs 21:13) En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
    (Matthéüs 21:14) En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
    (Matthéüs 21:15) Als nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk;
    (Matthéüs 21:16) En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
    (Matthéüs 21:17) En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanië, en overnachtte aldaar.
    (Matthéüs 21:18) En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
    (Matthéüs 21:19) En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond.
    (Matthéüs 21:20) En de discipelen, dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord?
    (Matthéüs 21:21) Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen, hetgeen den vijgeboom is geschied; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden.
    (Matthéüs 21:22) En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
    (Matthéüs 21:23) En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En Wie heeft U deze macht gegeven?
    (Matthéüs 21:24) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe.
    (Matthéüs 21:25) De doop van Johannes, van waar was die, uit den hemel, of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
    (Matthéüs 21:26) En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
    (Matthéüs 21:27) En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
    (Matthéüs 21:28) Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eersten, zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
    (Matthéüs 21:29) Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
    (Matthéüs 21:30) En gaande tot den tweeden, zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en hij ging niet.
    (Matthéüs 21:31) Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
    (Matthéüs 21:32) Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
    (Matthéüs 21:33) Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten ‘s lands.
    (Matthéüs 21:34) Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen.
    (Matthéüs 21:35) En de landlieden, nemende zijn dienstknechten, hebben den een geslagen, en den anderen gedood, en den derden gestenigd.
    (Matthéüs 21:36) Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks.
    (Matthéüs 21:37) En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
    (Matthéüs 21:38) Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis aan ons behouden.
    (Matthéüs 21:39) En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.
    (Matthéüs 21:40) Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
    (Matthéüs 21:41) Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
    (Matthéüs 21:42) Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
    (Matthéüs 21:43) Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt.
    (Matthéüs 21:44) En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
    (Matthéüs 21:45) En als de overpriesters en Farizeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.
    (Matthéüs 21:46) En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.

    Matthéüs 22

    (Matthéüs 22:1) En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
    (Matthéüs 22:2) Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;
    (Matthéüs 22:3) En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.
    (Matthéüs 22:4) Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
    (Matthéüs 22:5) Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
    (Matthéüs 22:6) En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.
    (Matthéüs 22:7) Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.
    (Matthéüs 22:8) Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.
    (Matthéüs 22:9) Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
    (Matthéüs 22:10) En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.
    (Matthéüs 22:11) En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;
    (Matthéüs 22:12) En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.
    (Matthéüs 22:13) Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
    (Matthéüs 22:14) Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
    (Matthéüs 22:15) Toen gingen de Farizeën heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.
    (Matthéüs 22:16) En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;
    (Matthéüs 22:17) Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?
    (Matthéüs 22:18) Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: (22:19) Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij?
    (Matthéüs 22:19) Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
    (Matthéüs 22:20) En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
    (Matthéüs 22:21) Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
    (Matthéüs 22:22) En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
    (Matthéüs 22:23) Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceën, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem.
    (Matthéüs 22:24) Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.
    (Matthéüs 22:25) Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
    (Matthéüs 22:26) Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.
    (Matthéüs 22:27) Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.
    (Matthéüs 22:28) In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?
    (Matthéüs 22:29) Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
    (Matthéüs 22:30) Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.
    (Matthéüs 22:31) En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
    (Matthéüs 22:32) Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.
    (Matthéüs 22:33) En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.
    (Matthéüs 22:34) En de Farizeën, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.
    (Matthéüs 22:35) En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:
    (Matthéüs 22:36) Meester! welk is het grote gebod in de wet?
    (Matthéüs 22:37) En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.
    (Matthéüs 22:38) Dit is het eerste en het grote gebod.
    (Matthéüs 22:39) En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
    (Matthéüs 22:40) Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
    (Matthéüs 22:41) Als nu de Farizeën samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,
    (Matthéüs 22:42) En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
    (Matthéüs 22:43) Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende:
    (Matthéüs 22:44) De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Matthéüs 22:45) Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
    (Matthéüs 22:46) En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.

    Matthéüs 23

    (Matthéüs 23:1) Toen sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen,
    (Matthéüs 23:2) Zeggende: De Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes;
    (Matthéüs 23:3) Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet.
    (Matthéüs 23:4) Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren.
    (Matthéüs 23:5) En al hun werken doen zij, om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot.
    (Matthéüs 23:6) En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen;
    (Matthéüs 23:7) Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen genaamd te worden: Rabbi, Rabbi!
    (Matthéüs 23:8) Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.
    (Matthéüs 23:9) En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is.
    (Matthéüs 23:10) Noch zult gij meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus.
    (Matthéüs 23:11) Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.
    (Matthéüs 23:12) En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.
    (Matthéüs 23:13) Maar wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan.
    (Matthéüs 23:14) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
    (Matthéüs 23:15) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.
    (Matthéüs 23:16) Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.
    (Matthéüs 23:17) Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?
    (Matthéüs 23:18) En zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.
    (Matthéüs 23:19) Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?
    (Matthéüs 23:20) Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daarop is.
    (Matthéüs 23:21) En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij Dien, Die daarin woont.
    (Matthéüs 23:22) En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij Dien, Die daarop zit.
    (Matthéüs 23:23) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij vertient de munte, en de dille, en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten.
    (Matthéüs 23:24) Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt, en den kemel doorzwelgt.
    (Matthéüs 23:25) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij reinigt het buitenste des drinkbekers, en des schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid.
    (Matthéüs 23:26) Gij blinde Farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde.
    (Matthéüs 23:27) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.
    (Matthéüs 23:28) Alzo ook schijnt gij wel den mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid.
    (Matthéüs 23:29) Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de graftekenen der rechtvaardigen;
    (Matthéüs 23:30) En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.
    (Matthéüs 23:31) Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben.
    (Matthéüs 23:32) Gij dan ook, vervult de mate uwer vaderen!
    (Matthéüs 23:33) Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden?
    (Matthéüs 23:34) Daarom ziet, Ik zende tot u profeten, en wijzen, en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad;
    (Matthéüs 23:35) Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Barachía, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar.
    (Matthéüs 23:36) Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
    (Matthéüs 23:37) Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en gijlieden hebt niet gewild.
    (Matthéüs 23:38) Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.
    (Matthéüs 23:39) Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!

    Matthéüs 24

    (Matthéüs 24:1) En Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem, om Hem de gebouwen des tempels te tonen.
    (Matthéüs 24:2) En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
    (Matthéüs 24:3) En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en welk zal het teken zijn van Uw toekomst, en van de voleinding der wereld?
    (Matthéüs 24:4) En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
    (Matthéüs 24:5) Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.
    (Matthéüs 24:6) En gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.
    (Matthéüs 24:7) Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen zijn hongersnoden, en pestilentiën, en aardbevingen in verscheidene plaatsen.
    (Matthéüs 24:8) Doch al die dingen zijn maar een beginsel der smarten.
    (Matthéüs 24:9) Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u doden, en gij zult gehaat worden van alle volken, om Mijns Naams wil.
    (Matthéüs 24:10) En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren, en elkander haten.
    (Matthéüs 24:11) En vele valse profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.
    (Matthéüs 24:12) En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden.
    (Matthéüs 24:13) Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
    (Matthéüs 24:14) En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.
    (Matthéüs 24:15) Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!)
    (Matthéüs 24:16) Dat alsdan, die in Judéa zijn, vlieden op de bergen;
    (Matthéüs 24:17) Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
    (Matthéüs 24:18) En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen.
    (Matthéüs 24:19) Maar wee den bevruchten, en den zogenden vrouwen in die dagen!
    (Matthéüs 24:20) Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat.
    (Matthéüs 24:21) Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal.
    (Matthéüs 24:22) En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
    (Matthéüs 24:23) Alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet.
    (Matthéüs 24:24) Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.
    (Matthéüs 24:25) Ziet, Ik heb het u voorzegd!
    (Matthéüs 24:26) Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit; Ziet, hij is in de binnenkameren; gelooft het niet.
    (Matthéüs 24:27) Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzo zal ook de toekomst van den Zoon des mensen wezen.
    (Matthéüs 24:28) Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.
    (Matthéüs 24:29) En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
    (Matthéüs 24:30) En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid.
    (Matthéüs 24:31) En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve.
    (Matthéüs 24:32) En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
    (Matthéüs 24:33) Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is, voor de deur.
    (Matthéüs 24:34) Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
    (Matthéüs 24:35) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
    (Matthéüs 24:36) Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.
    (Matthéüs 24:37) En gelijk de dagen van Noach waren, alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
    (Matthéüs 24:38) Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging;
    (Matthéüs 24:39) En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
    (Matthéüs 24:40) Alsdan zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
    (Matthéüs 24:41) Er zullen twee vrouwen malen in den molen, de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
    (Matthéüs 24:42) Waakt dan; want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal.
    (Matthéüs 24:43) Maar weet dit, dat zo de heer des huizes geweten had, in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.
    (Matthéüs 24:44) Daarom, zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.
    (Matthéüs 24:45) Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieder hun voedsel te geven ter rechter tijd?
    (Matthéüs 24:46) Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende.
    (Matthéüs 24:47) Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijn goederen.
    (Matthéüs 24:48) Maar zo die kwade dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen;
    (Matthéüs 24:49) En zou beginnen zijn mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards;
    (Matthéüs 24:50) Zo zal de heer van dezen dienstknecht komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet;
    (Matthéüs 24:51) En zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden; daar zal wening zijn en knersing der tanden.

    Matthéüs 25

    (Matthéüs 25:1) Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen, en gingen uit, den bruidegom tegemoet.
    (Matthéüs 25:2) En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen.
    (Matthéüs 25:3) Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich.
    (Matthéüs 25:4) Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen.
    (Matthéüs 25:5) Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap.
    (Matthéüs 25:6) En ter middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet!
    (Matthéüs 25:7) Toen stonden al die maagden op, en bereidden haar lampen.
    (Matthéüs 25:8) En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit.
    (Matthéüs 25:9) Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt voor uzelven.
    (Matthéüs 25:10) Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.
    (Matthéüs 25:11) Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open!
    (Matthéüs 25:12) En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet.
    (Matthéüs 25:13) Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal.
    (Matthéüs 25:14) Want het is gelijk een mens, die buiten ‘s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over.
    (Matthéüs 25:15) En den ene gaf hij vijf talenten, en den ander twee, en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.
    (Matthéüs 25:16) Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten.
    (Matthéüs 25:17) Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.
    (Matthéüs 25:18) Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren.
    (Matthéüs 25:19) En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen.
    (Matthéüs 25:20) En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
    (Matthéüs 25:21) En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren.
    (Matthéüs 25:22) En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
    (Matthéüs 25:23) Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heeren.
    (Matthéüs 25:24) Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer! ik kende u, dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, waar gij niet gestrooid hebt;
    (Matthéüs 25:25) En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.
    (Matthéüs 25:26) Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik niet gestrooid heb.
    (Matthéüs 25:27) Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker.
    (Matthéüs 25:28) Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene, die de tien talenten heeft.
    (Matthéüs 25:29) Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
    (Matthéüs 25:30) En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden.
    (Matthéüs 25:31) En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid.
    (Matthéüs 25:32) En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.
    (Matthéüs 25:33) En Hij zal de schapen tot Zijn rechter hand zetten, maar de bokken tot Zijn linker hand.
    (Matthéüs 25:34) Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechter hand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.
    (Matthéüs 25:35) Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd.
    (Matthéüs 25:36) Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen.
    (Matthéüs 25:37) Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven?
    (Matthéüs 25:38) En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd, of naakt en gekleed?
    (Matthéüs 25:39) En wanneer hebben wij U krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen?
    (Matthéüs 25:40) En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan.
    (Matthéüs 25:41) Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.
    (Matthéüs 25:42) Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
    (Matthéüs 25:43) Ik was een vreemdeling; en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht.
    (Matthéüs 25:44) Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?
    (Matthéüs 25:45) Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.
    (Matthéüs 25:46) En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

    Matthéüs 26

    (Matthéüs 26:1) En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
    (Matthéüs 26:2) Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
    (Matthéüs 26:3) Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
    (Matthéüs 26:4) En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
    (Matthéüs 26:5) Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
    (Matthéüs 26:6) Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, den melaatse,
    (Matthéüs 26:7) Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
    (Matthéüs 26:8) En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
    (Matthéüs 26:9) Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
    (Matthéüs 26:10) Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
    (Matthéüs 26:11) Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
    (Matthéüs 26:12) Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
    (Matthéüs 26:13) Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
    (Matthéüs 26:14) Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters,
    (Matthéüs 26:15) En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
    (Matthéüs 26:16) En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
    (Matthéüs 26:17) En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
    (Matthéüs 26:18) En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
    (Matthéüs 26:19) En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
    (Matthéüs 26:20) En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
    (Matthéüs 26:21) En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, Mij zal verraden.
    (Matthéüs 26:22) En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
    (Matthéüs 26:23) En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
    (Matthéüs 26:24) De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
    (Matthéüs 26:25) En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
    (Matthéüs 26:26) En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
    (Matthéüs 26:27) En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;
    (Matthéüs 26:28) Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
    (Matthéüs 26:29) En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
    (Matthéüs 26:30) En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
    (Matthéüs 26:31) Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
    (Matthéüs 26:32) Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
    (Matthéüs 26:33) Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.
    (Matthéüs 26:34) Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
    (Matthéüs 26:35) Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
    (Matthéüs 26:36) Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
    (Matthéüs 26:37) En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
    (Matthéüs 26:38) Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
    (Matthéüs 26:39) En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
    (Matthéüs 26:40) En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?
    (Matthéüs 26:41) Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
    (Matthéüs 26:42) Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
    (Matthéüs 26:43) En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
    (Matthéüs 26:44) En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
    (Matthéüs 26:45) Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
    (Matthéüs 26:46) Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
    (Matthéüs 26:47) En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
    (Matthéüs 26:48) En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.
    (Matthéüs 26:49) En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
    (Matthéüs 26:50) Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
    (Matthéüs 26:51) En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
    (Matthéüs 26:52) Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
    (Matthéüs 26:53) Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
    (Matthéüs 26:54) Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?
    (Matthéüs 26:55) Terzelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
    (Matthéüs 26:56) Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
    (Matthéüs 26:57) Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
    (Matthéüs 26:58) En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.
    (Matthéüs 26:59) En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
    (Matthéüs 26:60) En hoewel er vele valse getuigen gekomen waren, zo vonden zij toch niet. (26:61) Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen,
    (Matthéüs 26:61) en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.
    (Matthéüs 26:62) En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
    (Matthéüs 26:63) Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
    (Matthéüs 26:64) Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
    (Matthéüs 26:65) Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
    (Matthéüs 26:66) Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
    (Matthéüs 26:67) Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. (26:68) En anderen gaven Hem kinnebakslagen,
    (Matthéüs 26:68) zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
    (Matthéüs 26:69) En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galiléër.
    (Matthéüs 26:70) Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
    (Matthéüs 26:71) En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner.
    (Matthéüs 26:72) En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
    (Matthéüs 26:73) En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
    (Matthéüs 26:74) Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
    (Matthéüs 26:75) En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.

    Matthéüs 27

    (Matthéüs 27:1) Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden.
    (Matthéüs 27:2) En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.
    (Matthéüs 27:3) Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,
    (Matthéüs 27:4) Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.
    (Matthéüs 27:5) En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.
    (Matthéüs 27:6) En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd, dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.
    (Matthéüs 27:7) En te zamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.
    (Matthéüs 27:8) Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.
    (Matthéüs 27:9) Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben;
    (Matthéüs 27:10) En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers; volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.
    (Matthéüs 27:11) En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het.
    (Matthéüs 27:12) En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
    (Matthéüs 27:13) Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen?
    (Matthéüs 27:14) Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.
    (Matthéüs 27:15) En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welken zij wilden.
    (Matthéüs 27:16) En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Bar-Abbas.
    (Matthéüs 27:17) Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus?
    (Matthéüs 27:18) Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.
    (Matthéüs 27:19) En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.
    (Matthéüs 27:20) Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-Abbas begeren, en Jezus doden.
    (Matthéüs 27:21) En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-Abbas.
    (Matthéüs 27:22) Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.
    (Matthéüs 27:23) Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!
    (Matthéüs 27:24) Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
    (Matthéüs 27:25) En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.
    (Matthéüs 27:26) Toen liet hij hun Bar-Abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.
    (Matthéüs 27:27) Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.
    (Matthéüs 27:28) En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;
    (Matthéüs 27:29) En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
    (Matthéüs 27:30) En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
    (Matthéüs 27:31) En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.
    (Matthéüs 27:32) En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.
    (Matthéüs 27:33) En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,
    (Matthéüs 27:34) Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.
    (Matthéüs 27:35) Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.
    (Matthéüs 27:36) En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.
    (Matthéüs 27:37) En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN.
    (Matthéüs 27:38) Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linker zijde.
    (Matthéüs 27:39) En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden,
    (Matthéüs 27:40) En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.
    (Matthéüs 27:41) En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeën, Hem bespottende, zeiden:
    (Matthéüs 27:42) Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
    (Matthéüs 27:43) Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
    (Matthéüs 27:44) En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.
    (Matthéüs 27:45) En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
    (Matthéüs 27:46) En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten!
    (Matthéüs 27:47) En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elías.
    (Matthéüs 27:48) En terstond een van hen toe lopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken.
    (Matthéüs 27:49) Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elías komt, om Hem te verlossen.
    (Matthéüs 27:50) En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.
    (Matthéüs 27:51) En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.
    (Matthéüs 27:52) En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;
    (Matthéüs 27:53) En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.
    (Matthéüs 27:54) En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon!
    (Matthéüs 27:55) En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa, om Hem te dienen.
    (Matthéüs 27:56) Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs.
    (Matthéüs 27:57) En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.
    (Matthéüs 27:58) Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden.
    (Matthéüs 27:59) En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.
    (Matthéüs 27:60) En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.
    (Matthéüs 27:61) En aldaar was Maria Magdaléna, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.
    (Matthéüs 27:62) Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeën tot Pilatus,
    (Matthéüs 27:63) Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.
    (Matthéüs 27:64) Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden; en zo zal de laatste dwaling erger zijn, dan de eerste.
    (Matthéüs 27:65) En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.
    (Matthéüs 27:66) En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.

    Matthéüs 28

    (Matthéüs 28:1) En laat na de sabbat, als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna, en de andere Maria, om het graf te bezien.
    (Matthéüs 28:2) En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
    (Matthéüs 28:3) En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.
    (Matthéüs 28:4) En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.
    (Matthéüs 28:5) Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
    (Matthéüs 28:6) Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.
    (Matthéüs 28:7) En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd.
    (Matthéüs 28:8) En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze en grote blijdschap, liepen zij henen, om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen.
    (Matthéüs 28:9) En als zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen Zijn voeten, en aanbaden Hem.
    (Matthéüs 28:10) Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt Mijn broederen, dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien.
    (Matthéüs 28:11) En als zij heengingen, ziet, enigen van de wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen, die geschied waren.
    (Matthéüs 28:12) En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen, en te zamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel gelds,
    (Matthéüs 28:13) En zeiden: Zegt: Zijn discipelen zijn des nachts gekomen, en hebben Hem gestolen, als wij sliepen.
    (Matthéüs 28:14) En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevreden stellen, en maken, dat gij zonder zorg zijt.
    (Matthéüs 28:15) En zij, het geld genomen hebbende, deden, gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.
    (Matthéüs 28:16) En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa, naar den berg, waar Jezus hen bescheiden had.
    (Matthéüs 28:17) En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen twijfelden.
    (Matthéüs 28:18) En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.
    (Matthéüs 28:19) Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes;
    (Matthéüs 28:20) (28:19) lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. (28:20) En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.

  • 1 Makkabeeën (SV)


    1 Makkabeeën 1

    1 En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, de Macedoniër, die uit het land Chittim uittoog, Dariusde koning der Perzen en Meden geslagen had, en in zijn plaats als koning regeerde, nadat hij tevoren in Griekenland geregeerd had;

    2 Dat hij vele veldslagen voerde, en sterkten bemachtigde, en vele koningen der aarde versloeg;

    3 En doortrok tot aan het uiterste der aarde, en grote buit verkreeg van menigte der volken, en dat het land voor hem stil was.

    4 En zijn hart werd zeer verhoogd en verheven.

    5 En hij vergaderde een zeer sterke krijgsmacht bijeen, en veroverde landen, volken, en heerschappijen; en zij werden hem cijnsbaar.

    6 En na deze viel hij te bed; en wetende dat hij sterven zou,

    7 Riep hij zijn dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed waren en deelde hun zijn koninkrijk uit terwijl hij nog leefde.

    8 En Alexander regeerde als koning twaalf jaren, en stierf; en zijn dienaars regeerden een ieder in zijn plaats.

    9 En nadat hij gestorven was zetten zij allen koninklijke hoeden op, en hun zonen na hen, vele jaren;10 En zij vermenigvuldigden de ellenden in het land.

    11 En uit hen is voortgekomen een zondige spruit namelijk Antiochus Epifanes, de zoon van de koning Antiochus,die binnen Rome gijzelaar geweest was; en hij regeerde als koning in het honderdenzevenendertigste jaar van het rijk der Grieken.

    12 In deze dagen gingen uit Israël enige boze kinderen, die velen aanrieden, zeggende: Laat ons heentrekken, en een verbond oprichten met de heidenen, die rondom ons zijn.

    13 Want van die dag af dat wij van hen gescheiden zijn, hebben ons vele ellenden getroffen. En dit woord dacht hun goed voor hun ogen.

    14 En sommigen van het volk waren volvaardig en trokken naar de koning, en hij gaf hun macht om der heidenen inzettingen te plegen.

    15 En zij bouwden te Jeruzalem een school naar de wetten der heidenen.

    16 En zij maakten zichzelf voorhuiden, en vielen af van het heilig verbond, en voegden zich bij de heidenen, en waren verkocht om het kwade te doen.

    17 En als het koninkrijk van Antiochus was bevestigd, nam hij ook voor te heersen over Egypte, om koning te zijn over twee koninkrijken.

    18 En hij kwam in Egypte met een grote menigte, met wapens, en olifanten, en ruiters, en met een grote vloot.

    19 En hij stelde de krijg aan tegen Ptolomeüs, de koning van Egypte; en Ptolomeüs vreesde voor zijn aangezicht, en vluchtte.

    20 En daar vielen vele gewonden, en zij namen in de sterke steden in het land van Egypte, en hij kreeg de roof vanEgypte.

    21 En Antiochus, nadat hij Egypte geslagen had, keerde weder in het honderdendrieënveertigste jaar;

    22 En trok op naar Israël en Jeruzalem, met een grote menigte.

    23 En hij ging met grote hovaardigheid in het heiligdom, en nam het gouden altaar, en de kandelaar des lichts, en alle gereedschap, en de tafel der toonbroden, en de sprengbekers, en de fiolen, en de gouden wierookschalen, en het voorhangsel, en de kronen, en het gouden sieraad, dat in de tempel gezien werd, en hij trok het alles af.

    24 Hij nam het zilver en het goud, en de kostelijke vaten; en hij nam ook de verborgen schatten, die hij vond, en dit alles genomen hebbende trok hij naar zijn land.

    25 En hij liet vele mensen vermoorden, en sprak met grote hoogmoedigheid.

    26 En daar geschiedde grote rouw in Israël, in al hun plaatsen.

    27 Want de oversten en ouderlingen zuchtten; de maagden en de jongelingen werden verzwakt, en de schoonheid der vrouwen werd veranderd.

    28 Alle bruidegoms namen rouw aan, en die in haar bruidskamer zat was in rouw.

    29 En het land beefde over degenen die het bewoonden, en het ganse huis van Jakob deed smaad klederen aan.

    30 Na twee volle jaren zond de koning de oversten over de schattingen in de steden van Juda, en hij kwam te Jeruzalem met een zeer grote menigte.

    31 En hij sprak tot hen vreedzame woorden, met bedrog, en zij geloofden hem.

    32 En hij viel onvoorzien in de stad, en sloeg hen met een grote nederlaag, en vernielde veel volk in Israël.

    33 En hij plunderde de stad, en verbrandde ze met vuur, en hij brak haar huizen en muren rondom af;

    34 En zij namen de vrouwen en kinderen gevangen, en verkregen al hun vee.

    35 En zij bouwden de stad Davids op met een grote en sterke muur, en met sterke torens; en deze was hun tot een burcht.

    36 En stelden daarin een zondig volk, mannen die de wet niet hielden, en werden sterk in dezelve.

    37 En brachten daarin wapenen en spijze; en de plundering van Jeruzalem bijeengebracht hebbende, stelden die daar; en zij werden tot een grote schrik;

    38 En deze burcht was om altoos het heiligdom lagen te leggen, en om tegen Israël een boos beschuldiger te zijn.

    39 En zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom, en verontreinigden het heiligdom.

    40 En de inwoners van Jeruzalem vloden om hunnentwil;

    41 En de stad werd een woonplaats van vreemdelingen, en werd een vreemde stad voor degenen, die in haar geboren waren, en haar kinderen verlieten haar.

    42 Haar heiligdom is verwoest als een woestijn; haar feestdagen werden verkeerd tot rouw, haar sabbatten tot versmaadheid, en haar eer tot verachting.

    43 Haar ontering is geweest naar dat haar heerlijkheid was, en haar hoogheid is verkeerd in rouw.

    44 En de koning schreef aan zijn ganse koninkrijk, dat zij allen zouden tot één volk zijn, en dat een ieder zijn wetten zou verlaten.

    45 En alle volken namen het aan, naar het woord des konings.

    46 En velen van Israël hadden een welgevallen aan zijn godsdienst, en offerden de afgoden, en ontheiligden de sabbat.

    47 En de koning zond brieven door de hand van zijn boden aan Jeruzalem, en aan de steden van Juda, dat zij wandelen zouden naar de vreemde wetten des lands;

    48 Dat zij de brandoffers, de offerande en het drankoffer uit het heiligdom weren zouden.

    49 Dat zij de sabbatten en de feestdagen zouden ontheiligen;

    50 Dat zij het heiligdom en de heilige plaatsen ontreinigen zouden.

    51 Dat zij altaren, bossen en afgodshuizen zouden bouwen, en varkens en andere onreine beesten slachten.

    52 Dat zij hun zonen onbesneden zouden laten, en dat zij hun zielen gruwelijk zouden maken door al wat onrein en onheilig was, zodat zij de wet zouden vergeten, en al de rechten veranderen.

    53 Zo wie niet zou doen naar dit woord des konings, die zou moeten sterven.

    54 Naar al deze woorden heeft hij geschreven aan zijn ganse koninkrijk, en heeft opzieners gemaakt over al het volk.

    55 En hij beval de steden van Juda, dat zij offeren zouden van stad tot stad.

    56 En velen van het volk vergaderden tot hen, een ieder die de wet verliet, en zij deden veel kwaad in het land;

    57 En maakten dat Israël zich zette in holen, in al hun schuilplaatsen.

    58 En de vijftiende dag van de maand Chasleu in het honderdenvijfenveertigste jaar, bouwden zij een gruwel der verwoesting op het reukaltaar, en rondom in alle steden van Juda bouwden zij altaren.

    59 En in de deuren van de huizen, en op de straten offerden zij reukwerk;

    60 En verbrandden de boeken der wet, die zij vonden, nadat zij ze verscheurd hadden.

    61 En waar bij iemand gevonden werd het boek des verbonds, en zo iemand de wet toestond, die doodden zij naar het bevel des konings, door hun geweld.

    62 Zo deden zij aan Israël, aan al degenen, die gevonden werden van maand tot maand in al de steden.

    63 En zij offerden de vijfentwintigste dag van de maand op het altaar, dat op het reukaltaar was.

    64 En de vrouwen, die haar kinderen lieten besnijden, doodden zij naar des konings bevel;

    65 En zij hingen de kleine kinderen op aan de halzen der moeders, en doodden haar huisgezinnen, en degenen die hen besneden hadden.

    66 Doch velen in Israël zijn versterkt geworden, vast voornemende niet te eten enige onreine dingen;

    67 En verkoren liever te sterven, opdat zij zich niet zouden besmetten met de spijzen, noch het heilig verbond ontheiligen en zijn gestorven.

    68 En de toom des konings was zeer groot over Israël.

    1 Makkabeeën 2

    1 In die dagen stond op Mattathias, de zoon van Johannes, de zoon van Simeon, een priester, van de kinderen Joarib,van Jeruzalem, en had zijn woonplaats in Modin.
    2 En hij had vijf zonen, Johannes die toegenaamd was Jaddis,
    3 Simon, die genaamd was Thassi,
    4 Judas, die genaamd was Makkabeüs,
    5 Eleazar, die genaamd was Auäran, en Jonathan, die genaamd was Sapfus.
    6 En hij zag de godslasteringen, die in Juda en Jeruzalem geschiedden,
    7 En zeide: Ach mij, waarom ben ik daartoe geboren, om te zien de overlast van mijn volk, en de overlast der heiligestad, en om daar te zitten, daar ze overgegeven is in de hand der vijanden?
    8 Het heiligdom is in de hand der vreemdelingen. De tempel is geworden als een man die ongeëerd is.
    9 De heerlijke vaten zijn genomen en weggevoerd; de kleine kinderen zijn gedood in haar straten, en haarjongelingen door het zwaard des vijands.
    10 Wat volk is er dat haar koninkrijk niet heeft geërfd, en van haar roof niet gekregen heeft?
    11 Al haar sieraad is weggenomen, waar zij tevoren vrij was, is zij nu een slavin geworden.
    12 En ziet, onze heiligdommen en onze schoonheid, en onze heerlijkheid zijn verwoest, en de heidenen hebben dezeontheiligd.
    13 Waarom zouden wij nog willen leven?
    14 En Mattathias en zijn zonen scheurden hun klederen, en deden zakken aan, en bedreven zeer grote rouw.
    15 En daar kwamen enigen van des konings wege, in de stad Modin, die de lieden dwongen af te vallen, dat zijmoesten de afgoden offeren.
    16 En velen van Israël kwamen tot hen, en Mattathias en zijn zonen werden daar ook gebracht.
    17 En die van des konings wege daar waren, antwoordden en spraken tot Mattathias, zeggende: Gij zijt een oversteen wetgeleerde, en een groot man in deze stad, en zeer sterk van zonen en broeders;
    18 Nu dan, komt gij het eerst tot ons, en doe het bevel des konings, gelijk al de volken gedaan hebben, en de mannenvan Juda, en die in Jeruzalem overgelaten zijn, en gij zult, alsook uw huis van des konings vrienden zijn, en gij en uw zonen zullen verheerlijkt worden met zilver en goud, en vele geschenken.
    19 En Mattathias antwoordde en zeide met een grote stem: Al ware het dat alle volken, die in het huis en koninkrijkdes konings zijn, hem gehoorzaamden, dat een ieder van hen afviel van de godsdienst zijner vaderen, en zijn geboden aannam;
    20 Zo zullen ik en mijn zonen en mijn broeders wandelen in het verbond onzer vaderen;21 De Here wil ons genadig zijn, dat wij niet verlaten de wet en de rechten.
    22 Het woord des konings zullen wij niet horen, dat wij zouden overtreden onze godsdienst ter rechter hand of terlinkerhand.
    23 En als hij ophield deze woorden te spreken, zo kwam een Joodse man, om voor de ogen van allen te offeren ophet altaar te Modin, naar het bevel des konings.
    24 En Mattathias zag dat, en ijverde, en zijn nieren beefden, en hij ontstak met toorn gelijk het recht is, entoelopende doodde hem op het altaar.
    25 En de man des konings, die de lieden dwong te offeren, doodde hij ook op dezelfde tijd, en verbrak het altaar.
    26 En hij ijverde voor de wet, gelijk eertijds Pinehas deed tegen Zambri, de zoon van Salom.
    27 En Mattathias riep uit in de stad met een grote stem, zeggende: Een ieder die ijvert voor de wet, en het verbondvasthoudt, die ga uit achter mij.
    28 En hij en zijn zonen vloden naar de bergen, en lieten al wat zij hadden in de stad.
    29 Toen gingen velen, die de gerechtigheid en het recht zochten, heen naar de woestijn;
    30 Om zich daar neder te zetten, zij en hun kinderen, en hun vrouwen, en hun vee, omdat het kwaad over henvermenigvuldigd was.
    31 En de mannen des konings, en de krijgsmachten, die te Jeruzalem in de stad van David waren, werd
    geboodschapt dat er mannen, die het gebod des konings hadden verbroken, in de holen in de woestijn waren gegaan, en dat velen hun toe liepen.
    32 En als zij hen achterhaald hadden, hebben zij hun leger tegen hen gelegd, en zij vingen tegen hen de krijg aan opde dag des sabbats, en zeiden tot hen:
    33 Het is nog tijd dat gij uitkomt, en doet naar het woord des konings, en gij zult het leven behouden.
    34 En dezen zeiden: Wij zullen niet uitkomen, en wij zullen het woord des konings niet doen, om te ontheiligen dedag des sabbats.
    35 En zij haastten met de strijd tegen hen.
    36 En dezen antwoordden hun niet, en wierpen niet een steen tegen hen, en stopten de holen niet toe, zeggende:
    37 Laat ons allen sterven in onze eenvoudigheid. De hemel en aarde getuigen over ons, dat gij ons ten onrechteombrengt.
    38 En zij stonden op tegen hen om te strijden op de sabbat, en zij werden doodgeslagen, zij, en hun huisvrouwen, enhun kinderen, en hun vee, tot duizend zielen der mensen.
    39 En Mattathias en zijn vrienden dit verstaande, hebben zeer grote rouw over hen gemaakt.
    40 En een man zeide tot zijn naaste: Indien wij allen zouden doen, gelijk onze broeders gedaan hebben, en wij nietzouden strijden tegen de heidenen voor ons leven en voor onze rechten, zo zouden zij ons nu haastig van de aarde vernielen.
    41 En zij besloten een raad op die dag, zeggende: Zo daar enig mens zal komen tegen ons te strijden op de dag dessabbats, laat ons tegen hem ook strijden, en laat ons niet allen sterven gelijk onze broeders in de holen gestorven zijn.
    42 Toen vergaderde bij hen de vergadering der Asideeën, die sterk van macht waren, en van Israël een ieder diegewillig de wet hield.
    43 En allen die deze rampen ontvloden waren, voegden zich bij hen, en werden hun tot een versterking.
    44 En zij brachten hun macht te zamen, en sloegen de zondaren in hun toorn, en de boze mannen in hungrimmigheid; en de overgeblevenen vloden naar de heidenen om behouden te worden.
    45 En Mattathias en zijn vrienden trokken rondom en verbraken hun altaren.
    46 En zij besneden met kracht al de kinderkens die onbesneden waren, zo velen zij vonden in de landpalen vanIsraël;
    47 En vervolgden de kinderen van de hoogmoed, en dit werk werd voorspoedig in hun hand.
    48 Zij bevrijdden de wet uit de hand der heidenen, en uit de hand der koningen, en gaven de hoorn der overwinningniet aan die zondaar.
    49 En als de dagen naderden dat Mattathias zou sterven, zeide hij tot zijn zonen: Nu is de hoogmoed gevestigd, ende kastijding, en nu is de tijd der verwoesting, en de grimmige toorn.
    50 Nu dan mijn kinderen, ijvert voor de wet en stelt uw zielen voor het verbond uwer vaderen.
    51 Gedenkt onze vaderen, wat daden zij gedaan hebben in hun tijden, en gij zult grote heerlijkheid ontvangen, en eeneeuwige naam.
    52 Is Abraham in de verzoeking niet getrouw gebleven, en het is hem tot gerechtigheid gerekend?
    53 Jozef heeft in de tijd zijner benauwdheid het gebod gehouden, en werd een heer van Egypte.
    54 Pinehas, onze vader, als hij met een ijver heeft geijverd, heeft het verbond van een eeuwig priesterdomontvangen.
    55 Jozua, als hij het woord heeft volbracht, is een rechter in Israël geworden.
    56 Kaleb, als hij getuigenis heeft gegeven in de gemeente, heeft het erfdeel des lands gekregen.
    57 David, in zijn barmhartigheid, heeft de troon van een eeuwig koninkrijk geërfd.
    58 Elia, als hij met een ijver voor de wet heeft geijverd, is opgenomen in de hemel.
    59 Ananias, Azaria, Misaël, als zij geloofd hebben, zijn uit de vlammen behouden.
    60 Daniël is in zijn eenvoudigheid gerukt uit de mond der leeuwen.
    61 En overdenkt zo van geslacht tot geslacht, en dat al degenen die op hem hopen, niet zullen verzwakt worden.
    62 En vreest niet voor de woorden des zondigen mans, want zijn heerlijkheid zal tot drek en wormen worden.
    63 Heden zal hij verhoogd worden en morgen zal hij niet gevonden worden, want hij zal wederkeren tot stof, en zijnoverleggingen zullen vergaan.
    64 En gij, mijn kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen in de wet, want gij zult in deze verheerlijkt worden.
    65 En ziet Simon, uw broeder, ik weet dat hij een man van raad is, hoort hem al uw dagen, hij zal u tot een vaderzijn.
    66 En Judas Makkabeüs is sterk van kracht, van zijn jonkheid aan, deze zal uw krijgsoverste wezen, en gijlieden zultde krijg der volken voeren.
    67 En gij zult tot u brengen allen die de wet doen, en zult de wraak uws volks uitvoeren.
    68 Vergeldt de heidenen de vergelding, en houdt u aan de geboden der wet.
    69 En hij zegende hen, en werd bij zijn vaderen gesteld.
    70 En hij stierf in het honderdenzesenveertigste jaar, en zijn zonen begroeven hem in de graven zijner vaderen inModin, en het ganse Israël maakte over hem zeer grote rouw.

    1 Makkabeeën 3

    1 En Judas, die genoemd werd Makkabeüs, zijn zoon, stond op in zijn plaats;
    2 En hem hielpen al zijn broeders, en allen die zijn vader aangehangen hadden, en voerden de krijg van Israël metvreugde.
    3 En hij heeft de eer zijns volks verbreid; en hij deed zijn pantser aan als een reus; en gordde zijn krijgswapenen aan,leverde vele veldslagen, zijn leger met het zwaard beschermende.
    4 Hij is in zijn werken een leeuw gelijk geworden, en als een jonge leeuw, die ter jacht loopt.
    5 En hij, de goddelozen naarstig zoekende, vervolgde hen, en verbrandde degenen, die het volk beroerden;
    6 Zodat de goddelozen uit vrees voor hem zich introkken, en dat alle werkers der ongerechtigheid tezamen beroerdwerden, en dat het welging met de behoudenis door zijn hand.
    7 Hij heeft vele koningen verbitterd, en hij verheugde Jakob in zijn werken, en zijn gedachtenis is in zegening tot inder eeuwigheid.
    8 Hij doortrok de steden van Juda, en verdelgde uit haar de goddelozen en keerde de toorn Gods van Israël af.
    9 Zijn naam werd verbreid tot het uiterste der aarde, en hij vergaderde degenen, die verloren gingen.
    10 Waarom Apollonius de volken vergaderde, en van Samarië een grote macht, om tegen Israël krijg te voeren.
    11 En Judas verstond dit, en hem tegemoet trekkende, heeft hem geslagen en gedood, en vele gewonden zijngevallen, en de overigen zijn gevloden.
    12 En hij heeft hun buit bekomen, en Judas kreeg het zwaard van Apollonius, en hij streed daarmee al zijn dagen.
    13 En Seron, de overste der krijgsmachten van Syrië, hoorde dat Judas een hoop en vergadering van getrouwe liedenbij zich vergaderd had, die met hem ten strijde uittrokken, en zeide:
    14 Ik zal mijzelf een naam maken, en zal verheerlijkt worden in het koninkrijk, en ik zal bestrijden Judas, en die methem zijn, en die het woord des konings verachten.
    15 En hij voer voort, en met hem trok op een sterk leger van goddelozen, om hem te helpen, dat hij wraak zounemen over de kinderen Israëls.
    16 En hij naderde tot aan de opgang van Bethoron, en Judas ging hem tegemoet met weinig volk.
    17 En toen zij het leger hun tegemoet zagen komen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zo weinigen zijn,kunnen strijden tegen zulk een sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en deze dag niet gegeten hebben?
    18 En Judas zeide: Het is licht dat velen besloten worden in de handen van weinigen, en daar is geen onderscheidvoor de hemel, te behouden door velen of door weinigen.
    19 Want de overwinning in de krijg bestaat niet in de menigte der macht, maar de kracht uit de hemel geeft ze.
    20 Dezen komen tegen ons, om door een menigte van smaadheid en ongerechtigheid te verdelgen ons en onzehuisvrouwen, en onze kinderen, en om ons te beroven.
    21 Doch wij strijden voor onze zielen, en voor onze wetten.
    22 En God zal hen vermorzelen voor onze aangezichten; gij dan wilt hen niet vrezen.
    23 Als hij ophield met spreken, zo viel hij terstond op hen aan, en Seron en zijn leger werd door hem vermorzeld.
    24 En zij vervolgden hen in de nedergang van Bethoron tot het veld toe, en van hen zijn gevallen omtrentachthonderd mannen, en de overigen zijn gevloden naar het land der Filistijnen.
    25 En de vrees voor Judas en zijn broederen en een verschrikking begon te vallen op de volken, die rondom henwaren.
    26 Zijn naam kwam tot de koning toe, en alle volken verhaalden van de veldslagen van Judas.
    27 En toen Antiochus, de koning, deze woorden hoorde, werd hij in zijn gemoed zeer toornig, en zond heen envergaderde al de krijgsmachten van zijn koninkrijk, een zeer sterk leger.
    28 En hij opende zijn schatkamer, en gaf zijn krijgsmachten bezoldigingen voor een jaar, en gebood hun dat zijgereed zouden zijn een jaar lang tot alle noden.
    29 En toen hij zag dat het geld in zijn schatten ontbrak, en dat degenen die in het land de schattingen vergaderden,weinigen waren; overmits de tweespalt, en de plaag die hij in het land had aangericht; waarmee hij de wetten, die van de eerste dagen af geweest waren, had weggenomen;
    30 En vrezende dat bij niet genoeg zou hebben, om nog eens of tweemaal de onkosten te doen, en om de geschenkente geven, die hij tevoren met een milde hand gegeven had, zodat hij de vorige koningen in mildheid had overtroffen;
    31 Zo is hij in zijn ziel zeer twijfelmoedig geworden; en nam een raad, om te reizen naar Perzië, en de schattingenvan die landen te ontvangen, en veel geld te vergaderen.
    32 En hij liet Lysias, een geëerd man, en van koninklijk geslacht, over de zaken des konings, van de rivier Eufraat aftot de landpalen van Egypte toe;
    33 En om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou wederkeren.
    34 En hij gaf hem over de helft van zijn krijgsmachten, en de olifanten; en hij gaf hem bevel van alles wat hij wildegedaan hebben; ook van de inwoners van Judea en Jeruzalem;
    35 Dat hij het krijgsvolk zou zenden tegen hen, om de sterkte van Israël te vermorzelen, en het overgeblevene vanJeruzalem uit te roeien, en om hun gedachtenis van die plaats weg te nemen.
    36 En dat hij vreemde kinderen zou doen wonen in al hun landpalen, en dat hij hun land door het lot zou uitgeven.
    37 En de koning nam bij zich de helft der krijgsmachten die overig waren, en vertrok van Antiochië, van zijnkoninklijke stad, in het jaar honderdenzevenenveertig; en over de rivier Eufraat gegaan zijnde, doortrok hij de bovenlanden.
    38 Lysias nu verkoor Ptolomeüs, de zoon van Dorymenis, en Nicanor, en Gorgias, machtige mannen onder devrienden des konings;
    39 En zond met hen veertigduizend mannen en zevenduizend ruiters, om te vallen in het land van Juda, en het teverderven, naar het woord van de koning.
    40 En zij trokken uit met al hun macht, en kwamen en legerden zich nabij Emmanaüs, in het vlakke land.
    41 En de kooplieden van die landstreek van hun naam horende, namen zeer veel zilver en goud, en dienstknechten,en zijn in hun leger gekomen, om de kinderen Israëls tot dienstknechten te verkrijgen, en de macht van Syrië en van het land der vreemdelingen is bij hen gekomen.
    42 Judas en zijn broeders ziende dat de ellenden vermenigvuldigden, en dat de krijgsmachten zich legerden in hunlandpalen, en verstaan hebbende de woorden des konings, waarmee hij bevolen had het volk gans te verderven en te vernielen, zo zeide een ieder tot zijn naaste:
    43 Laat ons ons volk uit deze vernedering weder oprichten, en laat ons vechten voor ons volk, en voor hetheiligdom.
    44 En de vergadering kwam bijeen, om gereed te zijn tot de strijd, en om te bidden, en barmhartigheid en ontfermingte verzoeken.
    45 En daar Jeruzalem onbewoond was als een woestijn, en daar niemand van degenen, die daar geboren waren, inging of uitging, en het heiligdom vertreden werd, en de kinderen der vreemdelingen op de burcht waren, en de heidenen daar hun woonplaats hadden, en alle vermaak weggenomen was uit Jakob, en de fluit en citer ophielden,
    46 Zo zijn zij vergaderd en gekomen te Mizpa, tegenover Jeruzalem, omdat de plaats des gebeds tevoren te Mizpavoor Israël was geweest.
    47 En zij vastten op die dag, en deden zakken aan, en strooiden as op hun hoofden, en verscheurden hun klederen;
    48 En breidden de boeken der wet uit, waarnaar de heidenen naarstig zochten, om daarin de beeltenis hunnerafgoden te schrijven.
    49 En zij brachten daar de klederen des priesterdoms, en de eerstelingen, en de tienden, en zij verwekten deNazireeën, die hun dagen vervuld hadden.
    50 En zij riepen met hun stem tot de hemel, zeggende: Wat zullen wij dezen doen, en waar zullen wij henheenbrengen?
    51 Uw heiligdom is vertreden en ontheiligd en uw priesters zijn in rouw en vernedering.
    52 En zie, de heidenen zijn tegen ons vergaderd om ons te vernielen. Gij weet wat zij tegen ons denken.
    53 Hoe zullen wij kunnen bestaan voor hun aangezicht, zo gij ons niet helpt?
    54 En zij bliezen de trompetten en riepen met een grote stem.
    55 En na deze stelde Judas oversten des volks, oversten over duizend, en oversten over honderd, oversten overvijftig, en oversten over tien.
    56 En zij zeiden tot degenen, die huizen bouwden, en die eerst huisvrouwen getrouwd hadden, en wijngaardenhadden geplant, en die vreesachtig waren, dat een ieder dezer zou wederkeren naar zijn huis, volgens de wet.
    57 En zo is het leger opgebroken, en zij legerden zich tegen het zuiden van Emmaüs.
    58 En Judas zeide: Omgordt u, en weest sterke mannen, en weest gereed tegen de morgenstond om te vechten tegendeze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons, om ons te vernielen en ons heiligdom.
    59 Want het is beter dat wij in de strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellenden van ons volk en van ons heiligdom.
    60 Doch gelijk de wil van God in de hemel zal zijn, zo doe hij met ons.

    1 Makkabeeën 4

    1 En Gorgias nam tot zich vijfduizend man te voet, en duizend uitgelezen ruiters, en dit leger brak op des nachts;
    2 Opdat zij vallen zouden op het leger der Joden, en hen onvoorziens zouden slaan; en de mannen van de burchtwaren zijn wegwijzers.
    3 En Judas, dit horende, brak op, hij en zijn machtigen, om te slaan de krijgsmacht des konings, die in Emmaüs was;4 Terwijl zijn krijgsvolk nog verstrooid was van het leger.
    5 En Gorgias kwam in het leger van Judas des nachts, en vond niemand, en zocht hen op de bergen; want, zeide hij,deze vlieden voor ons.
    6 En zo haast het dag was, is Judas gezien in het vlakke veld met drieduizend man; doch zij hadden geen dekselsnoch zwaarden, zo zij gaarne wilden.
    7 En als zij nu het leger der heidenen zagen, dat sterk en welgewapend was, en de ruiterij, die daarom stond, (endeze waren in de krijg wèl ervaren),
    8 Zo zeide Judas tot de mannen die met hem waren: Vreest hun menigte niet, en schroomt u niet voor hun aanval.
    9 Gedenkt hoe onze vaderen zijn behouden in de Rode Zee toen Farao met grote macht hen vervolgde.
    10 En nu, laat ons roepen naar de hemel, dat God ons wil barmhartig zijn, en gedenke aan het verbond der vaderen;en hij zal op deze dag dit leger voor ons aangezicht vermorzelen.
    11 En al de volken zullen verstaan dat er één is, die Israël verlost en behoudt.
    12 En de vreemde volken hieven hun ogen op, en zagen dat zij tegen hen aankwamen;
    13 En zij togen uit hun leger om te strijden, en die bij Judas waren bliezen de trompetten.
    14 En zij kwamen aan elkander, en de heidenen werden geslagen, en vloden over het vlakke veld.
    15 Maar al de laatsten vielen voor het zwaard, en zij vervolgden hen tot Assaremoth toe, en tot de vlakke velden vanIdumeä toe, en tot Azote en Jamnia, en van hen vielen tot drieduizend man.
    16 En Judas en zijn krijgsvolk keerden weder van hen te vervolgen;
    17 En hij zeide tot het volk: Begeert hun plundering niet, want onze bestrijders zijn nog tegen ons;
    18 Gorgias en zijn krijgsvolk is op de berg nabij ons, maar staat nu tegen onze vijanden, en bestrijdt hen, en plunderthen daarna met vrijmoedigheid.
    19 Als Judas dit nog voleindde te zeggen, zo openbaarde zich een deel uitziende van de berg;
    20 En zag dat de hunnen in de vlucht waren, en dat de Joden het leger in brand hadden gestoken, want de rook, diegezien werd, openbaarde wat er geschied was.
    21 En dezen, dit ziende, vreesden zeer, en ook ziende dat het leger van Judas in het vlakke veld gereed stond om tevechten.
    22 Zo zijn allen gevloden naar het land der vreemdelingen.
    23 En Judas keerde zich tot de plundering van het leger, en zij kregen veel goud en zilver, en vele klederen vanhyacintenkleur, en zeepurper en grote rijkdom.
    24 En wedergekeerd zijnde, zongen zij een lofzang en dankzegging tot God in de hemel, want dat is goed, dewijlzijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid.
    25 En op die dag is Israël een grote verlossing geschied.
    26 En zo velen als er uit de vreemdelingen behouden waren, gingen heen en boodschapten aan Lysias al wat ergeschied was.
    27 En hij dit horende, werd verslagen, en verloor de moed, omdat Israël niet was overkomen wat hij gaarne gewildhad, en het niet was uitgevallen, gelijk hem de koning bevolen had.
    28 En hij vergaderde in het volgende jaar zestigduizend uitgelezen mannen, en vijfduizend ruiters om hen tebestrijden.
    29 En zij, in Idumeä gekomen zijnde, legerden zich te Bethsura, en Judas kwam hen tegen met tienduizend mannen.
    30 En hun sterk leger ziende, bad hij God, en zeide: Gezegend zijt gij, o behouder van Israël, gij, die de aanval vande machtige door de hand van uw dienstknecht David gebroken hebt, en het leger der vreemdelingen gegeven hebt in de handen van Jonathan, de zoon van Saul, en van zijn wapendrager.
    31 Besluit dit leger in de hand van uw volk Israël, en laat hen beschaamd worden in hun macht en paarden.
    32 Geef hun versaagdheid, en doe de stoutheid van hun sterkte smelten, en laat hen bewogen worden door hunvermorzeling.
    33 Werp hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, en laat allen, die uw naam kennen, u loven metlofzangen.
    34 Toen vielen zij op elkander aan, en daar bleven van het leger van Lysias tot vijfduizend mannen, en vielen voorhen dáár neder.
    35 Lysias nu, ziende de vlucht van zijn slagorden, en de stoutheid van Judas’ leger, die getoond was, en hoe bereidde Joden waren om eerlijk of te leven of te sterven, trok op naar Antiochië, nam vreemd volk aan, en zijn leger, dat hij had, vermeerd hebbende, besloot hij, weder gesterkt zijnde, in Judea te komen.
    36 Judas en zijn broeders zeiden: Ziet onze vijanden zijn vermorzeld, laat ons opgaan om het heiligdom te reinigen,en het opnieuw in te wijden.
    37 En het ganse leger werd vergaderd, en zij gingen op naar de berg Sion.
    38 En zij zagen het heiligdom verwoest, en het altaar ontheiligd, en de poorten verbrand, en in de voorhovenstruiken gewassen, als in een kreupelbos of als op een van de bergen, en de kamers der priesters verwoest;
    39 En zij verscheurden hun klederen, en maakten zeer grote rouw, en wierpen stof op hun hoofden;
    40 En zij vielen op hun aangezicht op de aarde, en bliezen met de bazuinen alarm, en riepen tot God in de hemel.
    41 Toen gebood Judas de mannen, dat zij bestrijden zouden degenen, die op de burcht waren, totdat hij hetheiligdom zou gereinigd hebben.
    42 En hij verkoor onberispelijke priesters, die de wet liefhadden.
    43 En zij reinigden het heiligdom, en namen de stenen der besmetting weg, en brachten ze in een onreine plaats.
    44 En als zij raad hielden wat zij zouden doen met het altaar des brandoffers, dat ontheiligd was.
    45 Zo is hun een goede raad ingevallen, om het weg te nemen, opdat hij hun niet tot smaadheid worde, daar deheidenen dat besmet hadden, en zij namen dit altaar weg;
    46 En zij brachten de stenen op de berg van het huis, in een geschikte plaats, totdat er een profeet zou komen, om teantwoorden wat men met deze doen zou.
    47 En zij namen gehele stenen naar de wet, en zij bouwden een nieuw altaar, naar de gedaante van het eerste.
    48 En zij bouwden het heiligdom, en het binnenste van het huis, en zij heiligden de voorhoven.
    49 En zij maakten nieuwe heilige vaten, en zij brachten in de tempel de kandelaar, en het altaar der brandoffers, ender reukwerken, en de tafel.
    50 En rookten op het altaar, en ontstaken de lampen op de kandelaar, en zij gaven licht in de tempel.
    51 En zij zetten broden op de tafel, en hingen de voorhangsels op, en volbrachten al deze werken, die zij warenbegonnen te maken.
    52 En zij stonden des morgens vroeg op, de vijfentwintigste van de negende maand (deze is de maand Chasleu) inhet honderdenachtenveertigste jaar;
    53 En zij offerden, naar de wet, op het nieuwe altaar der brandoffers, dat zij gemaakt hadden;
    54 Op de tijd, en op de dag, waarop de heidenen dat ontheiligd hadden, op deze is het weder ingewijd, metgezangen, en citers, en harpen, en met cimbalen.
    55 En al het volk nedervallende op hun aangezichten, aanbaden, en dankten God in de hemel, die hun voorspoedgegeven had.
    56 En zij hielden deze inwijding van het altaar acht dagen lang, offerende met vreugde brandoffers, en slachtendeofferanden der behoudenis en des lofs.
    57 En versierden het voorste deel van de tempel, met gouden kronen en schilden, en vernieuwden de poorten, en dekamers der priesters, en maakten daar deuren aan.
    58 En daar was een zeer grote vreugde onder het volk, en de smaadheid der heidenen is afgekeerd.
    59 En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat de dagen der inwijding van hetaltaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap.
    60 En zij bouwden in die tijd rondom op de berg Sion hoge muren en sterke torens, opdat de heidenen niet te enigertijd zouden komen en ze weder vertreden, gelijk zij tevoren gedaan hadden.
    61 En zij zetten daar krijgsvolk in, om ze te bewaren, en maakten ze sterk, om Bethsura te bewaren, opdat het volkeen sterkte zou hebben tegen Idumeä.

    1 Makkabeeën 5

    1 Het geschiedde, als de heidenen daar rondom hoorden dat het altaar opgebouwd en het heiligdom weder ingewijdwas als tevoren, dat zij zeer toornig werden.
    2 En zij namen een besluit, om het geslacht van Jakob te verdelgen; allen die in het midden van hen waren, enbegonnen onder het volk enigen te doden en te verdelgen.
    3 Waarom Judas de kinderen van Ezau in Idumeä beoorloogde, het land van Acrabattane, omdat zij Israël alsbelegerd hadden, en hij sloeg hen met een grote nederlaag, en benauwde hen en kreeg al hun buit.
    4 En indachtig wordende de boosheid van de kinderen van Bajan, die het volk geweest waren tot een strik enaanstoot, doordat zij hun op de wegen lagen hadden gelegd;
    5 Besloot hij hen in de torens, en legerde zich tegen hen, en hij sloeg hen met de ban, en verbrandde hun torens metvuur, met allen die daarin waren.
    6 En vandaar toog hij naar de kinderen van Ammon, en hij vond daar een grote macht, en veel volk, en Timotheüs,hun overste.
    7 En hij leverde hun vele veldslagen, en vermorzelde hen voor zijn aangezicht, en sloeg hen.
    8 En Jazer met haar vlekken ingenomen hebbende, keerde hij weder in Judea.
    9 En de heidenen die in Galaäd waren, vergaderden te zamen tegen de Israëlieten, die in hun landpalen waren, omhen te verdelgen.
    10 Daarom vloden zij tot de sterkte van Dathema, en zonden brieven aan Judas en zijn broeders, zeggende:
    11 De heidenen, die rondom ons zijn, zijn tegen ons te zamen vergaderd, om ons te verderven, en zij bereiden zichom te komen, en in te nemen de sterkte, waarin wij gevloden zijn, en Timotheüs voert hun leger aan.
    12 Komt dan nu, en verlost ons van hun hand, want daar is al een menigte van ons gevallen;
    13 En al onze broeders, die in de plaatsen van Toubin waren, zijn gedood, en zij hebben hun vrouwen gevangengenomen, en hun kinderen, en hun huisraad, en hebben daar vernield omtrent duizend mannen.
    14 Toen deze brieven nog gelezen werden, ziet andere boden kwamen uit Galilea, hun klederen verscheurdhebbende, en boodschapten volgens deze woorden.
    15 Zeggende, dat tegen hem velen vergaderd waren uit Ptolomaïs, en Tyrus, en Sidon, met het ganse Galilea dervreemdelingen, om ons uit te roeien.
    16 Als nu Judas en het volk deze woorden hoorden, zo werd daar vergaderd een grote vergadering om teberaadslagen, wat zij zouden doen voor hun broeders, die in de verdrukking waren, en die van hen werden bestreden.
    17 En Judas zeide tot Simon, zijn broeder: Verkies u mannen, en trek heen om uw broeders te verlossen, die daar inGalilea zijn; doch ik en mijn broeder Jonathan zullen in Galaäditis trekken.
    18 En hij liet Jozef, de zoon van Zacharias en Azaria tot oversten des volks met het overige krijgsvolk in Judea totderzelver bewaring.
    19 En hij beval hun, zeggende: Weest over dit volk, en begint de strijd niet tegen de heidenen, totdat wij zullenwedergekeerd zijn.
    20 En Simon werden toegedeeld drieduizend man, om naar Galilea te trekken, en Judas achtduizend man om tetrekken naar Galaäditis.
    21 En Simon trok naar Galilea, en hij leverde vele veldslagen tegen de heidenen, en hij vermorzelde de heidenenvoor zijn aangezicht, en hij vervolgde hen tot de poorten van Ptolomaïs toe. 22 En daar vielen van de heidenen tot drieduizend man, en zij kregen hun buit.
    23 Zij namen tot zich die van Galilea, en ook die van Arbatten, met vrouwen en kinderen, en alles wat zij hadden, enbrachten hen in Judea met grote vreugde.
    24 En Judas de Makkabeeër, en Jonathan, zijn broeder, trokken over de Jordaan, en reisden de weg van drie dagen inde woestijn;
    25 En ontmoetten de Nabatheeën, die hen vreedzaam bejegenden, en hun vertelden al wat met hun broederen inGalaäditis geschied was;
    26 En dat velen van hen gekregen waren te Bosorra, en Bosor in Aleme, te Chaskor, te Maked, en Karnaïn; al dezesteden waren sterk en groot;
    27 En dat zijn ook in al die overige steden van Galaäditis gekregen waren; en dat zij geboden hadden zich desanderen daags te legeren tegen de sterkten, en die in te nemen, en hen allen te vernielen op één dag.
    28 Daarom keerde Judas weder met zijn leger de weg naar de woestijn naar Bosorra, met spoed, en nam de stad in,en doodde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en hij kreeg al hun roof en verbrandde deze stad met vuur.
    29 En hij vertrok van daar des nachts, en trok alsof hij naar de sterkte wilde gaan.
    30 En als de morgenstond aankwam, en zij hun ogen opsloegen, ziet daar was veel volk, dat men niet tellen kon,dragende ladders en andere gereedschappen om de sterkte in te nemen, en zij bestreden ze.
    31 En Judas zag dat de strijd was aangevangen, en het geroep der stad ging op tot de hemel toe, met trompetten enmet een grote stem, en hij zeide tot de mannen van zijn krijgsheer:
    32 Strijdt deze dag voor uw broeders.
    33 En uitgaande achter hen met drie slagorden, bliezen zij de trompetten, en riepen in het gebed.
    34 En het leger van Timotheüs ontdekte dat het Makkabeüs was, en zij vloden voor zijn aangezicht; en hij sloeg henmet een grote nederlaag, en van hen vielen op die dag tot achtduizend man.
    35 En hij week naar Mizpa, en hij bestreed haar, en nam haar in, en doodde al wat mannelijk daarin was, plunderdehaar en verbrandde haar met vuur.
    36 En hij trok vandaar, en nam in Chasfon, Maked, Bosor, en de overige steden van Galaäditis.
    37 En na deze zaken vergaderde Timotheüs een ander leger, en legerde zich tegenover Rafon over de beek.
    38 En Judas zond om het leger te verspieden; en zij boodschapten hem zeggende: Al de volken, die rondom ons zijn,zijn bij hen vergaderd, een zeer grote macht.
    39 En hij heeft de Arabieren gehuurd om hen te helpen, en zij hebben hun leger opgeslagen over de beek, en zijngereed tot u te komen om te strijden. En Judas trok hen tegemoet.
    40 En Timotheüs zeide tot de oversten van zijn krijgsvolk, toen Judas naderde, en zijn leger bij de beek des waters: Indien hij eerst zal overkomen tot ons, zo zullen wij tegen hem niet kunnen bestaan, want hij zal veel machtiger zijn dan wij.
    41 Maar indien hij zal vrezen, en zijn leger opslaan over de rivier, zo zullen wij overtrekken tot hem, en wij zullenhem te machtig zijn.
    42 Als nu Judas nabij de beek des waters kwam, zo stelde hij de schrijvers des volks, en hij beval hun, zeggende: Laat geen mens zich nederzetten, maar dat zij allen komen ten strijde.
    43 En hij was de eerste die over de beek tegen hen trok, en al zijn volk trok hem achterna. En al de heidenen werdenvermorzeld voor zijn aangezicht, en zij wierpen hun wapenen weg, en vloden in het bos, dat te Karnaïn was.
    44 En zij namen de stad in, en zij staken het bos in brand, en verbrandden het met vuur, met allen die daarin waren.En de stad Karnaïn werd omgekeerd, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht van Judas.
    45 En Judas vergaderde al de Israëlieten, die in Galaäditis waren, van de kleinen tot de groten toe, en hun vrouwen,en hun kinderen, en hun huisraad, een zeer groot leger, om te komen in het land van Juda.
    46 En als zij gekomen waren tot Efron toe (dit is, een grote stad op de ingang des lands, zeer sterk, en men kon zenoch ter rechter hand noch ter linkerhand voorbij trekken, maar men moest midden daardoor trekken), 47 Zo sloten die van de stad hen buiten,
    48 En stopten de poorten toe met stenen.
    49 En Judas zond tot hen, zeggende met vreedzame rede:
    50 Ik zal maar door uw land doortrekken om te komen in ons land, en niemand zal ulieden enig kwaad doen, wijzullen alleen te voet daardoor gaan; doch zij wilden hem niet opendoen.
    51 En Judas gebood dat men in het leger zou uitroepen, dat een ieder zich zou legeren in de plaats waar hij was, ende mannen van het krijgsvolk legerden zich, en bestreden de stad die gehele dag en de gehele nacht, en de stad werd in zijn handen overgeleverd.
    52 En hij vernielde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en heeft de stad gans uitgeroeid, enplunderde haar en hij ging door de stad boven over de gedoden. En vandaar trokken zij over de Jordaan in het grote vlakke veld tegenover Bethsan.
    53 En Judas, leidende de achtersten, vermaande het volk op de gehele weg, totdat hij kwam in het land van Juda.
    54 En zij gingen op naar de berg Sion, met vreugde en blijdschap, en zij offerden brandofferen, omdat van hen nieteen gevallen was, totdat zij in vrede waren wedergekeerd.
    55 En in die dagen toen Judas en Jonathan in Galaäd waren, en Simon, zijn broeder, in Galilea tegenover Ptolomaïs,
    56 Hoorde Jozefus, de zoon van Zacharias, en Azaria, oversten van het krijgsvolk, de mannelijke daden en deoorlogen die zij uitgericht hadden, en zeiden:
    57 Laat ons ook onszelf een naam maken, en laat ons heentrekken om te beoorlogen de heidenen, die rondom onszijn.
    58 En het krijgsvolk dat met hen was bevel gegeven hebbende, zijn zij opgetogen tegen Jamnia.
    59 En Gorgias en zijn mannen trokken uit de stad hun tegemoet, om tegen hen te strijden.
    60 En Jozefus en Azaria werden op de vlucht gedreven, en vervolgd tot de landpalen van Judea; en daar vielen opdie dag van het volk Israëls tot tweeduizend man, en daar werd een grote vlucht onder het volk Israël;
    61 Daar zij niet hoorden naar Judas en zijn broeders, menende dat zij ook een mannelijke daad zouden doen.
    62 Doch zij waren niet van het zaad van die mannen, door welker hand Israël behoudenis is gegeven.
    63 En Judas en zijn broeders zijn zeer verheerlijkt voor het ganse Israël, en al de volken, waar hun naam gehoordwerd;
    64 Zodat zij gezamenlijk vergaderden bij ben, wensende hun veel geluk.
    65 En Judas en zijn broeders trokken uit en bestreden de kinderen van Ezau, in het land dat tegen het zuiden ligt, enhij sloeg Chebron, en haar vlekken.
    66 En heeft haar sterkte vernield, en al haar torens rondom verbrand; en is opgebroken en getrokken in het land dervreemdelingen, en trok door Samaria.
    67 En die dag vielen de priesters in de strijd, daar zij een mannelijke daad wilden doen, omdat zij ten strijde trokkenzonder raad.
    68 En Judas week naar Azote, in het land der vreemdelingen, en verbrak hun altaren, en de beelden hunner godenverbrandde hij met vuur, en hij plunderde de roof der steden, en keerde weder naar het land Juda.

    1 Makkabeeën 6

    1 En de koning Antiochus, doorreizende de bovenlanden, horende dat in Elimaïs, in Perzië, een stad was, vermaard van rijkdom, van zilver en van goud;
    2 En dat de tempel, die daarin was, zeer rijk was; en dat daar gouden bedekselen, en pantsers, en wapenen waren, dieAlexander, de zoon van Filippus, de koning van Macedonië, die het eerste had geregeerd onder de Grieken, daar gelaten had;
    3 Zo is hij gekomen zoekende de stad in te nemen, en ze te plunderen, maar hij kon niet, omdat deze zaak de liedenvan die stad bekend werd.
    4 En zij zijn tegen hem opgestaan om te strijden, en hij vluchtte, en vertrok vandaar met grote droefheid, en keerdeweder naar Babylon.
    5 En daar kwam een die hem boodschapte in Perzië, dat de legers, die naar het land van Juda vertrokken waren, opde vlucht waren geslagen;
    6 En dat Lysias met een sterke macht onder de voorsten getrokken was, en voor hun aangezicht op de vlucht wasgebracht, en dat de Joden versterkt waren met wapenen, en krijgsvolk, en veel buit, die zij bekomen hadden van de legers, die zij geslagen hadden;
    7 En dat zij verbroken hadden de gruwel, die zij op het altaar hadden gebouwd te Jeruzalem, en dat zij hetheiligdom, gelijk het eerst was, hadden omringd met hoge muren, en Bethsura, zijn stad.
    8 En het geschiedde, als de koning deze woorden hoorde, dat hij zeer verbaasd en ontroerd werd, zodat hij te bedvallende uit droefheid in een krankheid is vervallen, omdat het hem niet was gegaan gelijk hij gedacht had.
    9 En hij was daar vele dagen, omdat over hem de grote droefenis vernieuwd werd, en hij meende dat hij zou sterven.
    10 Waarom hij al zijn vrienden riep, en zeide tot hen: De slaap houdt op van mijn ogen, en mijn hart vervaltvanwege de bekommernis.
    11 En ik heb gezegd in mijn hart: Tot wat een verdrukking ben ik gekomen, en tot wat een grote vloed, waarin ik nuben! Och, of ik goedertieren en bemind ware geweest in mijn heerschappij!
    12 Maar nu gedenk ik aan het kwaad dat ik in Jeruzalem heb gedaan; en dat ik al de gouden en zilveren vaten, diedaarin waren, genomen heb, en dat ik gezonden heb om de inwoners van Juda zonder oorzaak uit te roeien.
    13 Ik beken dat om dezer dingen wil mij deze ellenden getroffen hebben; en ziet, ik verga van grote droefheid in eenvreemd land.
    14 En hij riep Filippus, een van zijn vrienden, en stelde hem over zijn ganse koninkrijk;
    15 En hij gaf hem zijn koninklijke hoed, en zijn koninklijk kleed, en zijn ring, dat hij zou zijn zoon Antiochus halen,en hem opvoeden om koning te zijn.
    16 En de koning Antiochus stierf aldaar, in het honderdnegenenveertigste jaar.
    17 En Lysias, verstaande dat de koning gestorven was, stelde Antiochus, zijn zoon, om koning te zijn in zijn plaats,welke hij in zijn jeugd opgevoed heeft, en noemde zijn naam Eupator.
    18 Toen nu degenen die op de burcht waren, de Israëlieten rondom het heiligdom besloten, en altijd zochten veelkwaad te doen, en een sterkte waren voor de heidenen;
    19 Zo nam Judas zich voor deze te verdelgen, en verzamelde al het volk om hen te belegeren.
    20 Die, tezamen vergaderd zijnde, belegerden hen in het honderdenvijftigste jaar, en bij maakte tegen henstormgereedschap en andere instrumenten van geweld.
    21 En enige van die besloten waren kwamen uit, en enige goddelozen uit Israël voegden zich bij hen, en zij reisdennaar de koning en zeiden:
    22 Hoe lang zult gij geen recht oefenen, en zult onze broeders niet wreken?
    23 Wij hebben goed gevonden uw vader te dienen, en te wandelen in hetgeen door hem geboden werd, en na tekomen zijn bevelen, waardoor de lieden van dit volk van ons vervreemd werden.
    24 Ja ook al degenen van ons, die gevonden werden, die werden gedood, en onze erfgoederen werden geroofd;25 En zij strekten hun handen uit niet alleen tegen ons, maar ook tegen al hun landpalen.
    26 En ziet, zij hebben op deze dag hun leger geslagen tegen de burcht van Jeruzalem, om deze en het heiligdom in tenemen, en zij hebben Bethsura sterk gemaakt.
    27 En indien gij hun niet haastig voorkomt, zo zullen zij nog meerdere dingen doen dan deze, en gij zult hen nietkunnen tegenhouden.
    28 En de koning werd toornig toen hij dit hoorde, en vergaderde al zijn vrienden, de oversten van zijn krijgsvolk, endie over de ruiterij waren.
    29 En van andere koningen en van de eilanden der zee kwam veel krijgsvolk tot hem, dat gehuurd was.
    30 Zodat het getal van zijn krijgsvolk was honderdduizend voetknechten, en twintigduizend ruiters, en tweeëndertigolifanten, ten oorlog geleerd.
    31 En zij kwamen door Idumeä, en legerden zich tegen Bethsura, hetwelk zij vele dagen bevochten, en maakteninstrumenten van geweld, maar die van binnen vielen uit en verbrandden die met vuur, en vochten mannelijk.
    32 En Judas brak op van de burcht en legerde zich in Bethzacharia tegenover het leger des konings.
    33 En de koning stond op, des morgens vroeg, en verplaatste het leger; het in grote haast brengende tegen de wegvan Bethzacharia, en het leger verdeeld zijnde om te vechten, zo bliezen zij de trompetten.
    34 En zij toonden de olifanten het sap van wijndruiven, en van moerbeziën, om hen tot de strijd te moediger temaken.
    35 En zij verdeelden de beesten onder de slagorden, en zij stelden bij elke olifant duizend mannen te voet, voorzienmet pantsers van ijzeren maliën, en die koperen helmen op hun hoofden hadden, en vijfhonderd uitgelezen ruiters werden geordineerd bij elk beest.
    36 Deze waren altijd daar, waar het beest was, en waar het ging, daar gingen zij mee, en weken van hetzelve niet.
    37 En op deze olifanten waren houten en sterke torens, die een ieder beest bedekten, daarop gegord metinstrumenten, en op elk waren tweeëndertig vechtende mannen en een Indiaan, die het beest regeerde.
    38 En het overige krijgsvolk stelden de oversten aan de twee delen van het leger, ter weerszijden, bewegende deze,en in slagorden besluitende.
    39 Zodat als de zon op de gouden schilden scheen, de bergen daarvan blonken, en lichtten gelijk lampen van vuur.
    40 En een deel van des konings leger werd uitgebreid tot de hoge bergen en sommige naar de laagten, en trokken inverzekerdheid en goede orde.
    41 En zij werden allen ontroerd, die het geluid van hun menigte, en het gedruis der wapenen hoorden, want het legerwas zeer groot en sterk.
    42 En Judas en zijn leger naderden om te slaan, en daar vielen van des konings leger zeshonderd mannen.
    43 En Eleazar Auäran zag een van de beesten met koninklijke pantsers geharnast, en het was uitstekende boven al debeesten, en hij dacht dat de koning daarop was;
    44 En hij begaf zich om zijn volk te behouden, en om zichzelf een eeuwige naam te verkrijgen.
    45 En hij liep zeer stoutmoedig op hem toe, midden in de slagorden, en hij sloeg dood ter rechter hand en terlinkerhand, en zij verdeelden zich ter weerszijden van hem.
    46 En hij ging onder de olifant, en hij zette zich onder deze, en doodde hem, en hij viel ter aarde op hem, zodat hijdaar stierf.
    47 En als zij zagen de sterkte des konings, en de aanval van het krijgsvolk, weken zij van hen af.
    48 En die van des konings leger waren, trokken hen tegemoet naar Jeruzalem, en de koning sloeg zijn leger in Judea,en op de berg Sion.
    49 En hij maakte vrede met degenen, die uit Bethsura waren; en zij trokken uit de stad, dewijl zij daar geen leeftochtmeer hadden, om in de stad besloten te blijven, en het een sabbats jaar des lands was.
    50 En de koning nam Bethsura in, en stelde daar een bezetting om ze te bewaren.
    51 En hij sloeg zijn leger tegen het heiligdom vele dagen, en hij stelde daar stormgereedschap en instrumenten vangeweld om vuur en stenen te werpen; en schorpioenen, om pijlen te werpen en te slingeren. 52 En zij maakten ook instrumenten van geweld tegen hun instrumenten, en vochten vele dagen.
    53 En zij hadden geen eetwaren in hun vaten, omdat het het zevende jaar was, en die behouden en van de heidenenin Judea gevloden waren, hadden het overige, dat weggelegd was, gegeten.
    54 En daar waren weinig mannen over in de heilige plaatsen, overmits de honger hen had overmocht, en zij warenverstrooid, een ieder in zijn plaats.
    55 Maar als Lysias hoorde dat Filippus, die de koning Antiochus, toen hij nog leefde, gesteld had om zijn zoonAntiochus op te voeden, totdat hij koning zou zijn,
    56 Weergekeerd was van Perzië en Medië, met de krijgsmachten des konings die met hem getrokken waren, en dathij zocht het rijk aan zich te trekken met de zaken daarvan,
    57 Zo hebben zij zich zeer gehaast en elkander aangespoord dat zij van de burcht zouden aftrekken, en zeggen tot dekoning, en tot de oversten van het krijgsvolk, en tot de mannen: Wij nemen dagelijks af, en onze leeftocht is zeer weinig, en de plaats die wij belegeren is sterk, en wij moeten de zaken van het koninkrijk verzorgen.
    58 Laat ons dan nu deze mannen de rechterhand geven, en laat ons vrede met hen maken, en met al hun volk.
    59 En laat ons hun toelaten, dat zij mogen wandelen naar hun wetten, gelijk tevoren. Want om hunner wetten wil,die wij verbroken hebben, zijn zij toornig geworden, en hebben al deze dingen gedaan.
    60 Deze rede behaagde de koning en de oversten, en hij zond tot hen om de vrede aan te bieden, en zij namen hemaan.
    61 En de koning en de oversten zwoeren hun deze dingen, en zij trokken uit de sterkte;
    62 En de koning ging op de berg Sion, en bezag de sterkte der plaats, en verbrak de eed, die hij gezworen had, engebood dat men de muur rondom zou wegnemen.
    63 En is haastig vertrokken, en keerde weder naar Antiochië, en hij vond daar Filippus, die over de stad regeerde, enhij krijgde tegen hem, en nam de stad in met geweld.

    1 Makkabeeën 7

    1 In het honderdeenenvijftigste jaar kwam Demetrius, Seleucus’ zoon, van Rome, en ging op met enige mannen, naareen stad aan de zee gelegen en regeerde daar als koning.
    2 En het geschiedde, toen hij ging naar het koninklijke huis zijner vaderen, dat het krijgsvolk Antiochus en Lysiasgreep, om die tot hem te brengen.
    3 En als hem deze zaak bekend werd, zeide hij: Toont mij hun aangezichten niet.
    4 Het krijgsvolk doodde hen, en Demetrius ging zitten op de troon zijns koninkrijks.
    5 En tot hem kwamen alle verbrekers der wet, en goddeloze mannen in Israël, en Alcimus was hun leidsman, enwilde het hogepriesterschap hebben.
    6 En zij beschuldigden het volk bij de koning, zeggende: Judas en zijn broeders hebben al uw vrienden vernield, enhebben ons uit ons land verstrooid.
    7 Zend dan nu een man, die gij vertrouwt, die daar heenreizende, beziet al de verderving, die hij aan ons gedaanheeft, en aan het land des konings, en dat hij hem, en allen, die hem geholpen hebben, straffe.
    8 En de koning verkoos Bacchides, een vriend des konings, die regeerde aan gene zijde der rivier, en groot was inhet koninkrijk, en de koning getrouw.
    9 En hij zond dezen; en meteen de goddeloze Alcimus, en hij gaf hem het hogepriesterschap, en hij gebood hemwraak te doen over de kinderen Israëls.
    10 En zij trokken uit en kwamen met een grote krijgsmacht in het land van Juda, en hij zond boden tot Judas en zijnbroeders, vreedzame woorden sprekende met bedrog.
    11 Maar zij luisterden naar hun woorden niet, want zij wisten dat zij met grote krijgsmacht gekomen waren.
    12 En een vergadering van schriftgeleerden verzamelde zich bij Alcimus en Bacchides om enige billijke zaken teverzoeken.
    13 En de Asideeën waren de eersten onder de kinderen van Israël, en zij verzochten hun vrede.
    14 Want zij zeiden: Een man, die een priester is uit het zaad van Aäron, is gekomen met het krijgsvolk, en die zalons geen ongelijk aandoen.
    15 En hij sprak met hen vreedzame woorden, en zwoer hun zeggende: Wij zullen ulieden, en onze vrienden geenkwaad toebrengen.
    16 En zij geloofden hem; doch zij namen uit hen zestig mannen, en hij doodde hen op een dag, naar de woorden diede Psalmist geschreven heeft:
    17 Zij hebben het vlees uwer heiligen, en hun bloed vergoten rondom Jeruzalem; en zij hadden niemand die henbegroef.
    18 En een vreze voor hen, en een beving viel op het ganse volk, zodat zij zeiden: Daar is geen waarheid, noch rechtonder hen, want zij hebben het verbond en de eed, die zij gezworen hadden, verbroken.
    19 En Bacchides trok op van Jeruzalem, en legerde zich te Bezeth, en zond heen, en greep velen van de mannen dietot hem overgelopen waren, en enigen van het volk, en hij doodde hen, en wierp hen in een grote put.
    20 En hij stelde Alcimus over het land, en hij liet bij hem krijgsvolk, dat hem zou helpen; en Bacchides trok heennaar de koning.
    21 En Alcimus streed om het hogepriesterschap.
    22 En tot hem werden vergaderd allen die hun volk ontroerden, en zij bemachtigden het land van Juda, en brachteneen grote nederlaag te Jeruzalem.
    23 En Judas, als hij zag al de boosheid, die Alcimus en die met hem waren onder de kinderen Israëls deden meer dande heidenen,
    24 Trok uit in al de landpalen van Judea rondom, en deed wraak over al de mannen, die overgelopen waren, en zijwerden tegengehouden, dat zij in het land niet mochten komen.
    25 En als Alcimus zag, dat Judas en die met hem waren de sterkste waren, en verstond dat hij ze niet zou kunnentegenstaan, zo keerde hij weder tot de koning, en beschuldigde hen van boze stukken.
    26 En de koning zond Nicanor, een van zijn vermaardste oversten, die Israël haatte en vijandig was, en beval hemdat hij het volk zou uitroeien.
    27 En Nicanor kwam te Jeruzalem met een grote macht, en hij zond aan Judas en zijn broeders, met bedrogsprekende, vreedzame woorden;
    28 Zeggende: Laat geen strijd zijn tussen mij en ulieden. Ik zal komen met weinig mannen, opdat ik uwaangezichten mag zien met vrede.
    29 En hij kwam tot Judas; en zij groetten elkander vreedzaam. En de vijanden waren gereed om Judas met geweldweg te nemen.
    30 En deze zaak werd Judas bekend, dat hij met bedrog tot hem gekomen was, en hij werd door hem verschrikt, enhij wilde zijn aangezicht niet meer aanschouwen.
    31 En Nicanor, wetende dat zijn raad ontdekt was, is hem tegemoet getrokken te Cafarsarama.
    32 En daar vielen aan de zijde van Nicanor omtrent vijfhonderd mannen, en zij vloden in de stad Davids.
    33 En na deze zaak ging Nicanor op naar de berg Sion, en daar gingen enigen van de priesters uit het heiligdom, enenigen van de ouderlingen des volks, om hem vreedzaam te begroeten, en om hem te tonen het brandoffer, dat voor de koning opgeofferd werd.
    34 Maar hij bespotte hen en belachte hen, en ontreinigde hen, en sprak hoogmoedig.
    35 En hij zwoer met gramschap, zeggende: Indien Judas en zijn leger nu niet wordt overgeleverd in mijn handen, zozal het geschieden, indien ik met vrede wederkere, dat ik dit huis zal verbranden. En hij ging heen met grote gramschap.
    36 En de priesters gingen in de tempel, en stonden voor het altaar en de tempel, en weenden en zeiden:
    37 Here, gij hebt dit huis uitverkoren, dat uw naam daarin zou aangeroepen worden, en dat het uw volk zou zijn eenhuis des gebeds en der smeking;
    38 Doe toch wraak over deze mens, en over zijn leger, en laat hen door het zwaard vallen. Gedenk aan hunlasteringen, en geef hun geen verblijf te hebben.
    39 En Nicanor trok uit Jeruzalem en legerde zich te Bethoron, en aldaar ontmoette hem het krijgsvolk van Syrië.
    40 En Judas legerde zich in Adasa met drieduizend man, en Judas bad God, en zeide:
    41 Eertijds als degenen die door de koning Sanherib gezonden waren, lasterlijk spraken, zo is uw engel uitgegaan, ensloeg onder hen honderdvijfentachtigduizend.
    42 Vermorzel dan alzo dit leger heden voor ons, opdat de overgeblevenen mogen leren, dat zij tegen uw heiligdomkwalijk hebben gesproken, en oordeel hem naar zijn boosheid.
    43 En de legers kwamen met elkander te strijden, op de dertiende dag der maand Adar, en het leger van Nicanorwerd vermorzeld, en hij zelf was de eerste, die in deze strijd viel.
    44 Als nu zijn leger zag dat Nicanor dood was, zo wierpen zij hun wapenen weg en vloden.
    45 En zij vervolgden hen een dagreis van Adasa af, totdat zij kwamen te Gazara, en zij bliezen achter hen dealarmtrompetten.
    46 En uit alle vlekken van Judea kwamen de inwoners, en bezetten hen, en zij keerden zich, dezen tot genen, en zijvielen allen door het zwaard, en daar werd van hen niet één overgelaten.
    47 En zij kregen de buit en de roof, en het hoofd van Nicanor, en zijn rechterhand, die hij hovaardig had uitgestrekt,afgehouwen hebbende, brachten zij mee en hingen ze op bij Jeruzalem.
    48 En het volk was zeer verheugd, en zij vierden die dag als een dag van grote verheuging.
    49 En zij bepaalden dat die dag alle jaren zo zou gehouden worden, de dertiende van de maand Adar.
    50 En het land van Juda was enige dagen in rust.

    1 Makkabeeën 8

    1 En Judas hoorde de naam der Romeinen, dat zij machtig waren in sterkte, en dat zij licht toestonden al hetgeen hunvoorgesteld werd, en dat zij vriendschap maakten met al degenen, die tot hen kwamen, en dat zij machtig waren in sterkte.
    2 Want hem werden verhaald hun oorlogen, en mannelijke daden, die zij gedaan hadden tegen de Galaten, en dat zijhen overwonnen hadden, en hen onder schatting hadden gebracht.
    3 En wat zij gedaan hadden in het land van Spanje, om te bemachtigen de metaalmijnen van zilver en van goud, datdaar is, en dat zij alle plaatsen hadden bemachtigd door hun goede raad en lankmoedigheid, hoewel de plaatsen zeer ver van hen gelegen waren.
    4 En de koningen, die van het uiterste der aarde tegen hen gekomen waren, totdat zij hen vermorzeld hadden, en henmet een grote nederlaag geslagen, en dat de overgeblevenen hun jaarlijks schatting gaven;
    5 En dat zij Filippus, en Perseus, koningen van Macedonië, die tegen hen opgestaan waren in de strijd, vermorzelden hen overwonnen hadden;
    6 En onder dezen Antiochus de Grote, koning van Azië, die tegen hen ten strijde was getrokken, hebbendehonderdentwintig olifanten, en ruiterij, en wagens, en zeer veel krijgsvolk, en dat die ook door hen was vermorzeld.
    7 En dat zij hem levend gekregen hadden, en hem, en die na hem koningen zouden zijn, hadden opgelegd hun eengrote schatting te geven, en gijzelaars te stellen, en een scheiding te maken;
    8 En te geven het land van Indië, en Medië, en Lydië, en andere van hun schoonste landen, en dat zij, die van hemontvangen hebbende, de koning Eumenes gegeven hadden.
    9 En als die van Griekenland in hun raad besloten hadden, te komen en hen te vernielen, en deze zaak door deRomeinen was verstaan,
    10 Dat zij een krijgsoverste tegen hen hadden gezonden, en hen zo hadden bestreden, dat vele gekwetsten van henwaren gevallen, en velen gevangen genomen, met hun vrouwen en hun kinderen, en hen geplunderd hebbende, hun land hebben bemachtigd, en hun sterkten verbroken, en hen uitgeplunderd hebbende, tot slavernij hadden gebracht, tot op deze dag toe;
    11 En dat zij de overige koninkrijken en eilanden, die hen enigszins tegenstonden, verwoest en tot slavernij gebrachthadden;
    12 Maar dat zij met hun vrienden, en die met hen tevreden waren, vriendschap hielden, en dat zij zo allekoninkrijken, die nabij, en die verre waren, bemachtigd hadden, en dat allen, die hun naam hoorden, voor hen vreesden;
    13 En dat allen, die zij wilden helpen en laten regeren, dat die regeerden; en dat zij degenen, die zij wilden, afzetten,en dat zij zeer verheven waren;
    14 En dat in deze allen niemand van hen een koninklijke hoed opzette, noch een purperen kleed aantrok, om zichdaarin treffelijk te vertonen;
    15 Maar dat zij zichzelf een Raad hadden gemaakt, en dat dagelijks driehonderdentwintig Raadslieden des volksraad hielden, om het wel te regeren;
    16 En dat zij een man vertrouwden om over hen te regeren voor een jaar, en te heersen over al hun land; en dat zijallen deze ene gehoorzaam waren, en dat onder hen geen afgunstigheid noch jaloezie was.
    17 En Judas verkoos Eupolemus, de zoon van Johannes de zoon van Accos, en Jason, de zoon van Eleazar, en hijzond hen naar Rome, om met hem vriendschap en gemeenschap van wapenen te maken.
    18 En om van hen het juk weg te nemen, overmits zij zagen dat het rijk der Grieken Israël tot een dienstbaarheid inslavernij bracht.
    19 En zij reisden naar Rome, en de weg was zeer lang, en gingen in de raad, en antwoordden en zeiden:
    20 Judas Makkabeüs en zijn broeders en de menigte der Joden hebben ons tot u gezonden, opdat wij met uliedengemeenschap van wapenen zouden maken, en vrede, en dat wij opgeschreven mogen worden onder uw medestrijders en vrienden.
    21 En deze rede was aangenaam voor hen.
    22 En dit was het afschrift van de brief, welke zij schreven in koperen tafels, en naar Jeruzalem zonden, om hen daarte zijn een gedenkteken des vredes en der gemeenschap van wapenen:
    23 Dat het de Romeinen en het volk der Joden moet welgaan, te water en te land, in eeuwigheid. En het zwaard ende vijand moet ver van hen zijn.
    24 Doch indien enige oorlog zou mogen ontstaan eerst tegen Rome, of tegen enige, die gemeenschap der wapenenmet hen hebben, in hun gebied,
    25 Zo zal het volk der Joden met volle genegenheid des harten de Romeinen in de oorlog bijstaan, zoals degelegenheid des tijds hun zal voorschrijven.
    26 En zij zullen degenen, die met hen oorlogen, geen proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen geven nochbestellen; zo heeft de Romeinen goedgedacht, en zij zullen deze hun artikelen onderhouden, zonder daarvoor iets te ontvangen.
    27 En volgens deze, zo het volk der Joden eerst oorlog zou mogen overkomen, zo zullen de Romeinen hen in deoorlog bijstaan van harte, zoals hun de tijd zal voorschrijven.
    28 En die met hen strijden zal niets gegeven worden, noch proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen; zoheeft het de stad Rome goed gedacht, en zij zullen deze artikelen onderhouden, en dat zonder bedrog.
    29 Volgens deze woorden maakten de Romeinen met het volk der Joden een verbond.
    30 En indien na deze woorden deze of gene iets zullen willen daarbij doen of afdoen, zo zullen zij dat doen mogennaar hun eigen goedvinden; en al wat zij daarbij zullen doen of daar afdoen, dat zal bondig wezen.
    31 Voorts aangaande het kwaad, hetwelk de koning Demetrius tegen hen doet, hebben wij aan hem geschreven,zeggende: Waarom hebt gij uw juk verzwaard op onze vrienden en bondgenoten de Joden?
    32 Indien zij dan ons weder zullen verzoeken tot hulp tegen u, zo zullen wij hun recht doen, en tegen u oorlogaannemen te water en te land.

    1 Makkabeeën 9

    1 Als Demetrius hoorde hoe Nicanor en zijn krijgsvolk de oorlog gevoerd hadden, zo voer hij voort Bacchides enAlcimus ten tweeden male te zenden naar het land Juda, en met de rechtervleugel van zijn krijgsvolk.
    2 En zij trokken de weg, die naar Galgala leidt, en legerden zich te Masaloth, hetwelk in Arbele ligt, en zij namenhet in, en vernielen vele zielen van mensen.
    3 En in de eerste maand van het honderdtweeënvijftigste jaar sloegen zij hun leger bij Jeruzalem op.
    4 En zij braken op en trokken naar Berea, met twintigduizend man te voet, en tweeduizend ruiters.
    5 En Judas was gelegerd te Eleasa, en drieduizend uitgelezen mannen met hem.
    6 En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren, en zij vreesden zeer en velen liepen weg uit het leger,zodat er uit hen maar achthonderd man overbleven.
    7 Judas dan, ziende dat zijn leger verlopen was, en dat de oorlog hem drong, werd in zijn hart benauwd, omdat hijgeen tijd had om hen weder bijeen te vergaderen, en hij werd zeer verslagen;
    8 En zeide tot de overgeblevenen: Laat ons opstaan, en optrekken tegen onze vijanden, of wij hen mochten slaan.
    9 Doch zij hielden hem daarvan af, zeggende: Wij zullen dat niet kunnen doen, laat ons liever onze zielen behouden,keert nu weder, want onze broeders zijn weggelopen, en zouden wij tegen hen strijden, wij die zo weinig zijn?
    10 En Judas zeide: Dat zij verre van mij, dat ik zulk een zaak zou doen, dat ik voor hen zou vlieden; zo onze tijdnabij gekomen is, laat ons dan mannelijk sterven om onzer broederen wil, en laat ons niet achterlaten enige beschuldiging tegen onze eer.
    11 Ondertussen brak het krijgsvolk van Bacchides op uit hun leger, en stond tegen hen, en de ruiterij was verdeeld intwee delen, en die met slingers en met bogen vochten hadden de voortocht voor het krijgsvolk, en al de machtigen waren gesteld om eerst te strijden.
    12 En Bacchides was bij de rechtervleugel des krijgsvolks, en de slagorden, bestaande uit die twee delen, naderden,en zij bliezen de trompetten.
    13 En die met Judas waren bliezen ook zelf de trompetten, zodat de aarde van het geluid des legers beefde, en zijvochten tegen elkander van des morgens vroeg tot de avond toe.
    14 En Judas zag dat Bacchides, en het sterkste van het leger aan de rechterhand waren, en al degenen, die kloek vanharte waren, voegden zich bij hem.
    15 En de rechtervleugel werd geslagen door dezen, en hij vervolgde hen tot de berg van Azote toe.
    16 En die in de linkervleugel waren, ziende dat de rechtervleugel vermorzeld was, hebben zich omgekeerd, en Judasmet de zijnen van achteren op de hielen gevolgd.
    17 En de strijd werd geweldig, en daar vielen vele gekwetsten aan de ene en de andere zijde.
    18 En Judas viel ook, en de overigen namen de vlucht.
    19 En Jonathan en Simon namen Judas, hun broeder, op en begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin.
    20 En geheel Israël beweende hem en bedreef grote rouw over hem vele dagen, en zeiden:
    21 Hoe is de machtige gevallen, die Israël verloste?
    22 En hetgeen nog overig is te zeggen van Judas en van zijn oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan heeft, ende voortreffelijkheid daarvan, is niet beschreven, want zij waren zeer vele.
    23 En het geschiedde na de dood van Judas, dat alle verbrekers der wet in de landpalen van Israël tevoorschijnkwamen, en dat allen die ongerechtigheid werkten, opstonden.
    24 In die dagen werd daar een zeer grote hongersnood, en het land viel af met hen.
    25 En Bacchides verkoor goddeloze mannen en stelde hen tot heren des lands.
    26 En zij zochten de vrienden van Judas, en spoorden hen op, en brachten hen tot Bacchides, die hen strafte enbespotte.
    27 Daar was in Israël een zo grote verdrukking, als er geen was geweest van de dag af, dat er geen profeet was ondergezien.
    28 Waarom al de vrienden van Judas bijeenvergaderden, en zeiden tot Jonathan:
    29 Van dat uw broeder Judas gestorven is, is geen man geweest hem gelijk, om uit te trekken tegen de vijanden, entegen Bacchides, en tegen degenen, die vijanden zijn van ons volk.
    30 Nu dan wij hebben u heden uitverkoren om onze overste te zijn in zijn plaats, en veldoverste, om onze oorlog tevoeren.
    31 En Jonathan nam, in die gelegenheid des tijds, het ambt van overste aan, en hij stond op in de plaats van zijnbroeder.
    32 En Bacchides dat vernemende, zocht hem te doden.
    33 En Jonathan en zijn broeder Simon, en allen die met hem waren, dat vernemende, vloden in de woestijn Thekoa,en legerden zich bij het water van het meer Asfar.
    34 Bacchides dit vernemende, kwam op de dag des sabbats, met al zijn krijgsvolk over de Jordaan.
    35 En Jonathan zond zijn broeder, die overste was over de schare, om aan de Nabatheeën, zijn vrienden, teverzoeken, dat zij hun bagage, die veel was, bij hen mochten zetten.
    36 En de kinderen van Ambri deden een uitval uit Medeba, en kregen Johannes, en al wat hij had, en dat hebbende,zijn zij weer vertrokken.
    37 En na deze zaken werd aan Jonathan en zijn broeder Simon geboodschapt, dat de kinderen van Ambri een grotebruiloft hielden, en dat zij met grote staat de bruid, die een dochter was van een van de grote heren van Kanaän, geleidden van Nabadath.
    38 Waarom zij, gedenkende aan hun broeder Johannes, optrokken en zich verborgen in een hol van de berg.
    39 En hun ogen opslaande, zagen zij, en ziet daar kwam een gedruis, en grote toebereiding, en de bruidegom en zijnvrienden en broeders gingen uit hun tegemoet, met vele trommelen, muziek en wapenen.
    40 En zij rezen op uit hun lage tegen hen, en doodden hen, en vele gekwetsten vielen, en de overgeblevenen vlodennaar de berg; en zij kregen al hun buit.
    41 En zo werd de bruiloft veranderd in treuren, en het geluid hunner muziek in klagen.
    42 En zij deden alzo wraak over het bloed van hun broeder, en keerden weder aan de kant van de Jordaan.
    43 Hetwelk Bacchides horende. kwam op de dag van de sabbat tot de oever van de Jordaan, met veel krijgsvolk.
    44 En Jonathan zeide tot degenen die met hem waren: Laat ons nu opstaan, en vechten voor onze zielen, want het isheden niet gelijk gisteren en eergisteren.
    45 Want ziet, wij hebben de oorlog voor ons en achter ons, en het water van de Jordaan is aan de ene en aan deandere zijde, alsook het moeras en kreupelbos, en daar is geen plaats om te ontwijken.
    46 Roept dan nu tot God in de hemel, dat gij uit de handen der vijanden moogt behouden worden.
    47 En de strijd ving aan, en Jonathan strekte zijn hand uit om Bacchides te slaan, en hij ontweek hem naar achteren.
    48 En Jonathan, en die met hem waren, sprongen in de Jordaan, en zwemmen over, en zij gingen niet over deJordaan tegen hen.
    49 En aan de zijde van Bacchides vielen die dag omtrent duizend man, en hij keerde weder naar Jeruzalem.
    50 En hij bouwde sterke steden in Judea, en de sterkte in Jericho, en Bethel, en Thamnasa Faratoni, en Tefo, methoge muren, poorten, en grendels.
    51 En zij stelden daarin bezetting, om Israël vijandelijk te bestrijden.
    52 En hij maakte de stad van Bethsura sterk, en Gazara, en Acram, en hij stelde daarin krijgslieden en voorraad vanspijs.
    53 En hij nam de zonen van de overste des lands tot gijzelaars, en hij zette hen in de burcht te Jeruzalem om tebewaren.
    54 En in het honderdendrieënvijftigste jaar, in de tweede maand, gebood Alcimus dat de muur van de binnenstevoorhof des heiligdoms zou afgebroken worden, en hij verbrak de werken der profeten, en hij begon het te verbreken.
    55 En in dezelfde tijd werd Alcimus met beroering geslagen en zijn werken werden verhinderd, en zijn mond werdtoegesloten, en hij werd geheel lam, en hij kon niet een enig woord meer spreken, noch over zijn huis enige bevelen geven.
    56 En Alcimus stierf in dezelfde tijd met grote pijn.
    57 En als Bacchides zag dat Alcimus gestorven was, keerde hij weder tot de koning, en het land Juda was in rusttwee jaren.
    58 En al de verbrekers der wet hielden raad, en zeiden: Ziet, Jonathan en die met hem zijn wonen in rust, zijndezeker, laat ons dan nu Bacchides wederhalen, en hij zal hen allen tezamen in één nacht grijpen.
    59 En zij reisden heen en beraadslaagden met hem.
    60 En hij brak op en kwam met een grote krijgsmacht, en hij zond heimelijk brieven aan al zijn medekrijgers inJudea, dat zij Jonathan en die met hem waren zouden grijpen, doch zij konden niet, overmits dat hun raad aan deze bekend werd.
    61 En zij grepen van de mannen des lands, die bewerkers waren van deze boosheid, vijftig mannen en zij dooddenhen.
    62 En Jonathan, en Simon, en die met hen waren, vertrokken naar Bethbasi, in de woestijn gelegen, en hij bouwdeop hetgeen daar afgebroken was, en maakte de stad sterk.
    63 Als Bacchides dat vernam, zo vergaderde hij al zijn menigte, en ontbood ook die in Judea waren.
    64 En hij kwam en legerde zich tegen Bethbasi, en hij bestreed het vele dagen, en maakte instrumenten van geweld.
    65 En Jonathan liet zijn broeder Simon in de stad, en hij trok uit in het land, en kwam weder met een groot getal.
    66 Hij sloeg Odomer en zijn broeders, en de zonen van Fasiron in hun tenten; en als hij begon te slaan, en met zijnkrijgsvolk op te trekken,
    67 Zo is Simon, en die met hem waren, uitgevallen uit de stad, en verbrandde de instrumenten van geweld.
    68 En zij vochten tegen Bacchides, en hij werd door hen geslagen, en zij drukten hem gans zeer, zodat zijn raad enuittocht ijdel was.
    69 En zij werden toornig in hun gemoed over deze goddeloze mannen, die hem geraden hadden, dat hij in het landzou komen, en zij doodden er velen uit hen; en hij nam ook een raad om uit hun land te trekken.
    70 En Jonathan dit verstaande, zond tot hem gezanten, om met hem vrede te maken, en dat de gevangenen hunmochten vrij gegeven worden.
    71 En Bacchides nam de vrede aan, en deed naar zijn woorden, en hij zwoer hem, dat hij hem niet zou zoeken enigkwaad te doen al de dagen van zijn leven.
    72 En hij gaf hem de gevangenen over, die hij tevoren in het land van Juda gevangen had genomen; enwedergekeerd zijnde trok hij naar zijn land, en hij heeft nooit weder ondernomen in hun landpalen te komen.
    73 En zo rustte het zwaard in Israël; en Jonathan ging wonen in Michmas; en Jonathan begon het volk te richten, enmaakte dat de goddelozen in Israël niet verschenen.

    1 Makkabeeën 10

    1 En in het honderdenzestigste jaar trok Alexander de zoon van Antiochus, toegenaamd Epifanes, op en nam inPtolomaïs, en zij ontvingen hem, en hij regeerde daar als koning.
    2 En de koning Demetrius dat horende, vergaderde een grote krijgsmacht, en trok hem tegen om te strijden.
    3 En Demetrius zond Jonathan brieven met vreedzame woorden, om hem grotelijks te verheffen.
    4 Want hij zeide: Laat ons hem voorkomen om met hem vrede te maken, eer hij vrede make met Alexander tegenons;
    5 Want hij zal gedachtig zijn al het kwaad, dat wij tegen hem gedaan hebben, en tegen zijn broeders, en tegen zijnvolk.
    6 En hij gaf hem macht om krijgsvolk te vergaderen, en de wapenen gereed te maken; en dat hij zijn medegenoot inde wapenen zou zijn; en de gijzelaars, die op de burcht waren, gebood hij hem over te geven.
    7 En Jonathan kwam te Jeruzalem, en hij las deze brieven voor de oren van al het volk, en van degenen, die op deburcht waren.
    8 En zij vreesden met grote vreze, als zij hoorden dat de koning hem macht gegeven had om krijgsvolk teverzamelen.
    9 En die op de burcht waren gaven de gijzelaars over aan Jonathan, en hij gaf ze weder aan hun ouders.
    10 En Jonathan woonde te Jeruzalem, en hij begon de stad op te bouwen, en te vernieuwen.
    11 En hij gebood de werklieden, dat zij de muren zouden opbouwen en de berg Sion rondom met vierkante stenen,tot een sterkte, en zij deden alzo.
    12 En de vreemdelingen, die in de sterkte waren, die Bacchides had gebouwd, vloden;13 En een ieder verliet zijn plaats, en trok naar zijn land.
    14 Alleen in Bethsura zijn enigen overgebleven van degenen, die de wet en de geboden verlaten hadden, want ditwas hun toevlucht.
    15 En Alexander, de koning, horende de beloften, die Demetrius aan Jonathan gezonden had, als zij hem haddenverhaald de oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan had en zijn broeders, en de arbeid, die zij uitgestaan hadden.
    16 Zo zeide hij: Zouden wij ook een zodanige man vinden? Laat ons dan nu hem tot een vriend maken, en tot onzebondgenoot.
    17 En hij schreef aan hem brieven en zond die aan hem, van deze inhoud:
    18 De koning Alexander wenst zijn broeder Jonathan voorspoed.
    19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig man zijt in sterkte, en dat gij bekwaam zijt om onze vriend te zijn.
    20 En nu wij stellen u op deze dag tot hogepriester van uw volk, en om een vriend van de koning genoemd teworden, en hij zond hem een purperen kleed, en een gouden kroon, zeggende: Dat gij het met ons houdt, en dat gij met ons vriendschap onderhoudt.
    21 En Jonathan trok de heilige rok aan in de zevende maand van het honderdenzestigste jaar, op het feest derLoofhutten, en hij vergaderde krijgsvolk, en maakte vele wapenen gereed.
    22 Demetrius hoorde deze dingen, en werd bedroefd, en zeide:
    23 Waarom hebben wij dit gedaan, dat Alexander ons voorgekomen is om vriendschap te maken met de Joden, omzich daarmee te sterken?
    24 Ik zal ook aan hen schrijven woorden van vermaning, en van hoogheid, en van geschenken, opdat zij tot mijnhulp mogen zijn.
    25 En hij schreef hun met deze woorden: De koning Demetrius wenst het volk der Joden voorspoed.
    26 Dat gij de verbonden met ons hebt gehouden, en gebleven zijt in onze vriendschap, en u tot onze vijanden niethebt begeven, hebben wij gehoord, en zijn daarover verblijd geweest.
    27 En nu blijft nog daarin, dat gij ons trouwe houdt, en wij zullen u alles goeds vergelden voor hetgeen gij ons doet.
    28 Wij zullen u vele lasten kwijtschelden, en u geschenken geven.
    29 En nu stel ik u vrij, en ik ontsla, u ten gevalle, al de Joden, van de tollen, en van de impost van het zout, en van dekroongelden, en van het derde deel van het gezaaide.
    30 En van de helft der boomvruchten, die ik behoor te ontvangen, ontsla ik u van deze dag af en voortaan, opdat gijdie ontvangt van het land Juda, en van die streken, die daarbij gevoegd zijn van het land Samarië en van Galilea, en dat van deze huidige dag af ten eeuwigen tijde.
    31 En Jeruzalem zij heilig, en vrij met haar landpalen, en tienden, en tollen.
    32 Ik geef ook de macht van de burcht te Jeruzalem over, en geef die aan de hogepriester, dat hij daarin mag stellenzodanige mannen, als hijzelf zal verkiezen, om die te bewaren.
    33 En alle ziel der Joden, die uit het land Juda gevangen zijn in mijn ganse koninkrijk, laat ik vrij om niet, en allenzullen de schattingen kwijtgescholden worden, ook van hun beesten.
    34 En alle feestdagen, en sabbatten en nieuwe maanden, en andere vastgestelde dagen, en drie dagen voor het feest,en drie dagen na het feest, al deze dagen zullen al de Joden, die in mijn rijk zijn, dagen van tolvrijheid en kwijtschelding wezen.
    35 Niemand zal macht hebben iets tegen hen te doen, of iemand van hen moeite aan te doen, over enigerlei zaak.
    36 En uit de Joden zullen tot de krijgslieden des konings aangeschreven worden tot dertigduizend man; en men zalhun gaven geven, gelijk betaamt de krijgslieden des konings. En uit hen zullen gesteld worden enigen in de grote sterkten des konings;
    37 En uit dezen zullen ook gesteld worden over de zaak des koninkrijks, waar trouw in gelegen is; en die overdezelve zijn en hun oversten zullen uit dezelve gesteld worden, en zij zullen wandelen naar hun wetten, gelijk ook de koning bepaald heeft in het land Juda.
    38 En aangaande de drie streken, die van het land van Samarië aan Judea gevoegd zijn, zullen aan Judea gevoegdblijven, dat zij gerekend worden onder één te zijn, om geens anderen macht onderworpen te zijn, dan van de hogepriester.
    39 De stad Ptolomaïs, en het land daartoe behorende, schenk ik aan het heiligdom te Jeruzalem, tot de onkosten, dieaan het heiligdom moeten gedaan worden.
    40 En ik geef ook jaarlijks vijftienduizend sikkelen zilver van de rekeningen des konings uit de plaatsen die hemtoebehoren.
    41 En al dat nog overschiet, dat zij nog niet hebben gegeven van de behoeften, gelijk in de eerste jaren, dat zullen zijvan nu aan geven tot de werken des tempels.
    42 En boven deze, de vijfduizend sikkelen zilver, die zij ontvingen uit de inkomsten, gelijk in de eerste jaren van dejaarlijkse rekeningen des heiligdoms, die worden ook kwijtgescholden, omdat ze de priesters toebehoren, die de dienst doen.
    43 En allen, die in de tempel te Jeruzalem zullen vluchten, en die in al de landpalen daarvan het recht des konings, ofenige andere zaken, schuldig zijn, zullen losgelaten worden; en al wat zij in mijn koninkrijk hebben.
    44 En tot het opbouwen en vernieuwen van de werken des heiligdoms zullen de kosten gegeven worden uit derekening van de koning.
    45 Ook om de muren van Jeruzalem op te bouwen, en rondom sterk te maken, zullen de kosten gegeven worden uitde rekening des konings; en ook tot het opbouwen van de muren, die in Judea zijn.
    46 Als nu Jonathan en het volk deze woorden hoorden, geloofden zij ze niet, en namen ze niet aan, omdat zijgedachten aan dat grote kwaad, dat hij in Israël gedaan had, en dat hij hen zeer verdrukt had.
    47 Maar het dacht hun goed dat zij het houden zouden met Alexander, omdat hij hun de eerste aanleider tot woordenvan vrede was geweest; en zij hielden het met hem al die tijd.
    48 En de koning Alexander vergaderde een grote krijgsmacht, en legerde zich tegen Demetrius.
    49 En deze twee koningen begonnen te strijden, en het leger van Demetrius nam de vlucht, en Alexander vervolgdehet, en kreeg de overhand over hen.
    50 En als hij zeer sterk aanhield in de slag, tot de ondergang der zon toe, zo viel Demetrius op die dag.
    51 En Alexander zond aan Ptolomeüs de koning van Egypte, gezanten, die volgens deze woorden zeiden:
    52 Dewijl ik wedergekeerd ben in het land van mijn koninkrijk, en gezeten ben op de troon mijner vaderen, en hetgebied bemachtigd heb, en Demetrius verslagen hebbende, onze landen weder heb veroverd;
    53 En tegen hem heb gestreden, en hij en zijn leger door ons verslagen is, en wij gezeten zijn op de troon van zijnkoninkrijk;
    54 Laat ons dan nu met elkander vriendschap maken, en geef gij nu uw dochter mij ten huwelijk, en ik zal uwschoonzoon zijn, en ik zal u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn.
    55 En de koning Ptolomeüs antwoordde, en zeide: Gelukkig is de dag, waarop gij zijt wedergekeerd in het land uwervaderen, en gezeten zijt op de troon van hun koninkrijk.
    56 En nu ik zal u doen hetgeen gij geschreven hebt; doch kom mij tegemoet tot Ptolomaïs, opdat wij elkander mogenzien, en ik zal u tot mijn schoonzoon nemen, gelijk gij gezegd hebt.
    57 En Ptolomeüs trok uit Egypte, hij en zijn dochter Cleopatra; en zij kwamen te Ptolomaïs in hethonderdentweeënzestigste jaar.
    58 En de koning Alexander ontmoette hem, en hij gaf hem Cleopatra, zijn dochter, en hield haar bruiloft inPtolomaïs, gelijk de koningen, in grote heerlijkheid.
    59 En de koning Alexander schreef aan Jonathan, dat hij hem zou ontmoeten.
    60 En hij reisde met grote heerlijkheid naar Ptolomaïs, en ontmoette beide de koningen, en gaf hun en hun vrienden,zilver en goud, en vele gaven, en hij vond genade bij hen.
    61 En daar vergaderden tegen hem enige boosaardige mannen uit Israël, verbrekers der wet, om hem tebeschuldigen. Doch de koning lette op hen niet.
    62 Maar de koning gebood dat men Jonathan zijn klederen zou uittrekken, en hem een purperen kleed zou aandoen,hetwelk zij deden; en de koning zette hem bij zich;
    63 En zeide tot zijn oversten: Gaat uit met hem in het midden van de stad, en laat hem uitroepen, dat niemand hemvan enige zaak beschuldige, en dat niemand hem moeite aandoe over enige zaak.
    64 En het geschiedde, als zijn beschuldigers zijn heerlijkheid zagen, gelijk uitgeroepen was, en dat hem een purperenkleed was aangedaan, zo vloden zij allen.
    65 En de koning verheerlijkte hem, en schreef hem onder zijn voornaamste vrienden, en hij stelde hem tot eenoverste van het krijgsvolk, en tot een metgezel in de regering.
    66 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem met vrede, en met vreugde.
    67 En in het honderdenvijfenzestigste jaar kwam Demetrius, de zoon van Demetrius, van het eiland Creta, in hetland zijner vaderen.
    68 En Alexander, dat horende, werd zeer bedroefd, en keerde weder naar Antiochië.
    69 En Demetrius stelde Apollonius, die over Celo-Syrië was gezet, en vergaderde een grote krijgsmacht, en legerdezich in Jamnia, en zond tot Jonathan, de hogepriester, zeggende:
    70 Zult gij alleen u verheffen tegen ons, en ben ik om uwentwil tot een spot en smaadheid geworden; waarom maaktgij de meester tegen ons in de bergen?
    71 Nu dan, indien gij u vertrouwt op uw krijgsmacht, kom af tot ons in het vlakke veld, en laat ons daar metelkander strijden, want bij mij is de macht der steden.
    72 Vraag daarnaar, en leer wie ik ben, en wie de anderen zijn die ons helpen; en zij zullen u zeggen, dat uw voetenvoor ons niet zullen kunnen vaststaan; daar uw vaderen tweemaal op de vlucht zijn geslagen in hun eigen land.
    73 En nu, gij zult niet kunnen bestaan tegen de ruiterij, en een zo grote krijgsmacht, in dit vlakke veld, waar geensteen, noch rots, noch plaats is om te vlieden.
    74 Als nu Jonathan deze woorden van Apollonius hoorde, zo werd hij ontroerd in zijn gemoed; en hij verkoortienduizend mannen, en trok uit Jeruzalem, en Simon, zijn broeder, ontmoette hem, om hem te helpen.
    75 En hij legerde zich tegen Joppe, en zij sloten hem uit de stad, omdat de bezetting van Apollonius binnen Joppewas, en zij bestormden haar.
    76 En die van de stad, vrezende, deden open en Jonathan vermeesterde Joppe.
    77 Apollonius, dit horende, kwam met een leger van drieduizend ruiters en veel krijgsvolk;
    78 En hij trok naar Azote, alsof hij daar door wilde reizen, en meteen trok bij naar het vlakke veld, omdat hij eengrote menigte had van ruiterij, en op haar vertrouwde.
    79 En Jonathan vervolgde hem van achteren naar Azote, en de legers raakten met elkaar ten strijde achter hem.
    80 En Apollonius liet achter hen in het verborgene duizend ruiters.
    81 En Jonathan vernam dat achter hem een lage gelegd was, en zij omsingelden zijn leger, en zij schoten hun pijlenop het volk van des morgens vroeg tot de avond, en het volk stond stil gelijk Jonathan gelast had; en hun paarden waren vermoeid.
    82 En Simon, zijn krijgsvolk voortgebracht hebbende, viel aan op de slagorden, want de ruiterij was afgemat, en zijwerden door hem geslagen en zij vloden;
    83 En de ruiterij werd verstrooid in het vlakke veld, en vloden naar Azote, en begaven zich in Beth-Dagon, hetwelkwas de tempel van hun afgod, om daar behouden te zijn.
    84 En Jonathan verbrandde Azote en al de steden rondom haar, en nam al haar roof en verbrandde ook de tempel vanDagon, met allen, die daarin gevloden waren, met vuur.
    85 En die met het zwaard waren omgebracht, met die verbrand werden, waren tot achtduizend man.
    86 En Jonathan trok vandaar op, en legerde zich tegen Askalon, en die van de stad gingen uit hem tegemoet metgrote heerlijkheid.
    87 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem, met degenen die bij hem waren, hebbende grote buit.
    88 En het geschiedde, toen de koning Alexander deze dingen gehoord had, dat hij voortvoer om Jonathan teverheerlijken.
    89 En hij zond hem een gouden gesp, gelijk de gewoonte is, dat de bloedvrienden der koningen gegeven worden, enhij gaf hem de stad Accaron met al haar landpalen tot een erfgift.

    1 Makkabeeën 11

    1 De koning van Egypte vergaderde veel krijgsvolk, gelijk daar is het zand aan de oever der zee en vele schepen, enhij zocht het koninkrijk van Alexander te bemachtigen met bedrog, en het te brengen aan zijn koninkrijk.

    2 En hij trok in Syrië met vreedzame woorden, en die van de steden openden hem de poorten, en gingen hemtegemoet, daar het bevel van de koning Alexander was, dat men hem zou tegemoet gaan, omdat hij zijn schoonvader was.

    3 En als Ptolomeüs nu in de steden kwam, stelde hij in iedere stad krijgsvolk tot bezetting.

    4 En toen hij nabij Azote kwam, zo toonden zij hem de tempel van Dagon met vuur verbrand, en Azote met haarvoorsteden verwoest, en de dode lichamen weggeworpen, en de verbrande mensen, die Jonathan verbrand had in de oorlog. Want zij hadden ze tot hopen gemaakt in zijn weg.

    5 En zij vertelden de koning wat Jonathan gedaan had, om hem veracht te maken; en de koning zweeg,

    6 En Jonathan kwam de koning tegemoet tot Joppe met grote heerlijkheid, en zij groetten elkander en zij sliepenaldaar.

    7 En Jonathan reisde met de koning tot de rivier, genoemd Eleutherus, en keerde weder naar Jeruzalem.
    8 De koning Ptolomeüs nu, de heerschappij verkregen hebbende over de zeesteden tot Seleucië toe, dat aan de zeegelegen is, dacht tegen Alexander kwade overdenkingen.
    9 En hij zond gezanten aan de koning Demetrius, zeggende: Welaan, laat ons met elkander een verbond maken, en ikzal u mijn dochter geven die Alexander heeft, en gij zult koning zijn over het koninkrijk van uw vader.
    10 Want het berouwt mij dat ik hem mijn dochter heb gegeven, want hij heeft mij gezocht te doden.
    11 En hij maakte hem veracht, omdat hij zijn koninkrijk begeerde.
    12 En hij nam zijn dochter weg, en gaf haar aan deze Demetrius, en hij werd van Alexander vervreemd, en hunvijandschap werd openbaar.
    13 En Ptolomeüs kwam te Antiochië, en zette op zijn hoofd twee koninklijke hoeden, een van Azië, en een vanEgypte.
    14 En de koning Alexander was op die tijd in Cilicië, omdat de inwoners dezer plaats afvielen.
    15 En Alexander, dit horende, kwam om tegen hem te oorlogen; en Ptolemeüs toog uit, en ontmoette hem met eensterke macht, en hij sloeg hem in de vlucht.
    16 En Alexander vlood naar Arabië, opdat hij daar mocht beschermd zijn. Doch de koning Ptolomeüs werdverhoogd.
    17 En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af, en zond dat aan Ptolomeüs.
    18 En de koning Ptolomeüs stierf de derde dag daarna, en degenen, die in zijn sterkten waren, werden omgebrachtdoor degenen, die in die sterkten waren.
    19 En Demetrius werd koning in het honderdenzevenenzestigste jaar.
    20 In die dagen vergaderde Jonathan die uit Judea, om de burcht te Jeruzalem in te nemen, en maakte tegen dezevele instrumenten van geweld.
    21 En sommigen, die hun eigen volk haatten, mannen, die de wet verbraken, reisden heen naar de koning, enboodschapten hem dat Jonathan de burcht belegerde.
    22 En hij, dit horende, werd gram; en zodra hij het hoorde, spande hij terstond aan, en kwam te Ptolomaïs, enschreef aan Jonathan dat hij met het beleg zou ophouden, en dat hij op het allerspoedigste hem tegemoet zou komen tot Ptolomaïs, om met hem te spreken.
    23 Hetwelk Jonathan, verstaan hebbende, beval dat men met de belegering zou voortgaan, en hij verkoos enige vande ouderlingen Israëls, en van de priesters, en begaf zichzelf in het gevaar.
    24 En hij nam met zich zilver, en goud en kostelijke klederen, en andere geschenken zeer vele, en hij reisde naar dekoning te Ptolomaïs, en hij vond genade bij hem.
    25 En enige goddelozen uit het volk der Joden beschuldigden hem.
    26 Doch de koning deed hem, gelijk hem gedaan hadden de koningen, die voor hem waren geweest, en hijverhoogde hem in tegenwoordigheid van al zijn vrienden.
    27 En hij bevestigde hem in het hogepriesterschap, en in alle andere zaken, waarmee hij tevoren was vereerdgeweest; en hij maakte hem tot een opperste van zijn voornaamste vrienden.
    28 En Jonathan verzocht de koning dat hij Judea, en de drie streken, en het land van Samarië vrij zou maken, enbeloofde hem driehonderd talenten.
    29 En de koning vond dat goed, en hij schreef aan Jonathan brieven over al deze dingen, zijnde van deze inhoud: 30 De koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan, en het volk der Joden, voorspoed.
    31 Het afschrift van de brief, die wij geschreven hebben aan Lasthenes, onze neef, van ulieden, schrijven wij ookaan u, opdat gij het moogt zien.
    32 Wij hebben voorgenomen aan het volk der Joden, die onze vrienden zijn, en die aan ons houden hetgeen recht is,goed te doen, vanwege hun goedwillendheid jegens ons.
    33 Daarom hebben wij hun toegelegd de landpalen van Judea; de drie streken, Aferema, Lydda en Ramatha, welkevan het land van Samarië gevoegd zijn bij Judea; en al hetgeen wat daaraan behoort, geven wijl aan allen die te Jeruzalem offeren; en dat in plaats van de koninklijke renten, die de koning tevoren jaarlijks van hen ontving van het gewas der aarde, en van de boomvruchten.
    34 En al de andere inkomsten, die ons toebehoren, zo van tienden als van tollen, die ons toebehoren, en dezoutpannen, en de kroongelden die ons toebehoren, al deze dingen vergunnen wij hun, van nu af.
    35 En geen ding van deze alle zal van nu aan tot enige tijd teniet gedaan worden.
    36 Zo bezorg dan nu dat een afschrift van deze alle gemaakt worde, en laat het aan Jonathan geven, en gesteldworden op de heilige berg in een bekwame en vermaarde plaats.
    37 En Demetrius ziende dat het land voor hem in stilte was, en dat daar niets was dat zich tegen hem stelde, zo heefthij al zijn krijgsvolk laten gaan, een ieder naar zijn plaats; uitgenomen het vreemde krijgsvolk, dat hij van de vreemde eilanden en volken had aangenomen; daarom al het krijgsvolk, dat hij van zijn vaderen ontvangen had, is hem hatende geworden.
    38 En daar was een zekere Tryfon onder degenen die eertijds aan Alexanders zijde waren, welke ziende dat al hetkrijgsvolk tegen Demetrius murmureerde, reisde naar Simalkuë, de Arabier, die het kind Antiochus, de zoon van Alexander, opvoedde;
    39 En hij hield bij hem aan, dat bij deze aan hem zou overgeven, opdat hij in zijns vaders plaats koning zou zijn; enverhaalde hem ook wat Demetrius uitgericht had, en hoe dat zijn krijgsvolk hem vijandig was, en hij bleef daar vele dagen.
    40 En Jonathan zond brieven tot de koning Demetrius, dat hij degenen, die op de burcht van Jeruzalem en in desterkten waren, zou willen uitwerpen, want zij streden tegen Israël.
    41 En Demetrius zond aan Jonathan, zeggende: Ik zal niet alleen dat doen aan u en uw volk, maar ik zal u met groteheerlijkheid verheerlijken, en ook uw volk, zo wanneer ik goede gelegenheid zal verkrijgen.
    42 Gij zult dan nu wel doen, dat gij mij mannen zendt, die mij helpen strijden, omdat al mijn krijgsvolk mij isafgevallen.
    43 En Jonathan zond hem naar Antiochië drie duizend kloeke en dappere mannen, en die kwamen tot de koning, ende koning werd verheugd over hun komst.
    44 En die van de stad vergaderden in het midden van de stad, omtrent honderdentwintigduizend man, en wilden dekoning doden.
    45 En de koning vluchtte op het koninklijke hof, en die van de stad namen de toegangen der stad in, en begonnenhem te bestrijden.
    46 En de koning riep de Joden te hulp, en zij vergaderden allen te zamen bij hem, en verstrooiden zich door de stad.
    47 En zij doodden in de stad op die dag honderdduizend man, en staken de stad in brand, en zij kregen op die daggrote buit, en verlosten de koning.
    48 En die van de stad ziende dat de Joden de stad bemachtigd hadden, gelijk zij wilden, zijn in hun gemoedverslagen geworden, en riepen tot de koning met smeking,
    49 Zeggende: Geef ons de rechter hand, en laat de Joden ophouden ons en de stad te bestrijden.
    50 En zij wierpen hun wapenen weg, en maakten vrede; en de Joden bekwamen grote eer, zo bij de koning als bijallen die in zijn rijk waren; en zij keerden weder naar Jeruzalem, hebbende grote buit.
    51 En de koning Demetrius ging zitten op de troon van zijn koninkrijk, en het land was voor hem in stilte.
    52 En hij hield niet van hetgeen hij beloofd had, en werd vervreemd van Jonathan, en hij vergold hem niet naar deweldaden, die bij hem bewezen had, maar hij heeft hem zeer verdrukt.
    53 En na deze is Tryfon wedergekeerd, en Antiochus, het jonge kind, met hem, en dat werd koning, en hij zette hemde koninklijke hoed op.
    54 En tot hem vergaderden al de krijgsknechten, die Demetrius afgedankt had, en die streden tegen hem, en hijvlood, en werd op de vlucht gedreven.
    55 En Tryfon kreeg de beesten, en bemachtigde de stad van Antiochië.
    56 En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan, zeggende: Ik bevestig u in het hogepriesterschap, en stel u over devier streken, en dat gij een van de vrienden des konings zult zijn.
    57 En hij zond hem veel goudwerk tot zijn dienst, en hij gaf hem macht om te mogen drinken uit goudwerk, en omeen purperkleed te dragen, en om een gouden gesp te hebben.
    58 En hij stelde zijn broeder Simon tot een overste van de gewesten van Tyrus af, tot de landpalen van Egypte toe.
    59 En Jonathan trok uit, en reisde over de rivier, door de steden, en al de krijgsmachten van Syrië vergaderden bijhem om hem te helpen strijden, en hij kwam tot Askalon, en die van de stad kwamen hem zeer statig tegemoet.
    60 En hij vertrok vandaar naar Gaza, en van die van Gaza uitgesloten zijnde, belegerde hij haar rondom, enverbrandde haar voorsteden met vuur, en plunderde ze.
    61 En die van Gaza baden Jonathan, en hij gaf hun de rechterhand, en hij nam de zonen hunner oversten totgijzelaars, en zond hen naar Jeruzalem, en doorreisde dat land tot Damaskus toe.
    62 Jonathan, horende dat de oversten van Demetrius te Kades in Galilea waren, met veel krijgsvolk, willende hemuit dat land verdrijven;
    63 Is hun tegemoet getrokken; en liet zijn broeder Simon in het land.
    64 En Simon belegerde Bethsura, en hij bestormde de stad vele dagen, en hield haar besloten.
    65 En zij baden hem dat zij de rechterhand mochten hebben, en hij gaf ze hun; en hij verdreef hen vandaar, en namde stad in, en bestelde bezetting daarin.
    66 Doch Jonathan legerde zich met zijn leger tegen het meer Gennesareth, en des morgens vroeg trokken zij naar hetvlakke veld Nazor.
    67 En ziet, het leger der vreemden ontmoette hem in dat veld, en zij zonden een hinderlaag tegen hem uit in debergen, en zij ontmoetten hen van voren.
    68 En de hinderlaag brak op uit haar plaatsen, en leverde hun slag.
    69 En allen die bij Jonathan waren, namen de vlucht, en daar was niet een van dezen bij hem gebleven, danMattathias, de zoon van Absalom, en Judas de zoon van Calfi, die oversten waren van het krijgsvolk des legers.
    70 En Jonathan verscheurde zijn klederen, en legde aarde op zijn hoofd, en bad God.
    71 En hij keerde weder tot hen, en streed, en hij dreef hen op de vlucht, en zij vloden.
    72 Hetwelk ziende degenen, die van hem gevloden waren, keerden weder tot hem, en vervolgden hen met hem totKades toe, tot hun leger toe, en zij legerden zich daar.
    73 En daar vielen van de vreemden op die dag, tot drieduizend man, en Jonathan keerde weder naar Jeruzalem.

    1 Makkabeeën 12

    1 Jonathan ziende dat de gelegenheid des tijds hem gunstig was, verkoos mannen, en zond hen naar Rome, om devriendschap met hen te bevestigen, en weder te vernieuwen.
    2 En hij zond ook aan de Spartiaten, en andere plaatsen brieven van dezelfde inhoud.
    3 En zij reisden naar Rome, en kwamen in de raad, en zeiden: Jonathan, de hogepriester, en het volk der Jodenhebben ons gezonden, om weder voor hen te vernieuwen de vriendschap en gemeenschap van wapenen, gelijk tevoren.
    4 En zij gaven hun brieven aan de inwoners van elke plaats, dat zij hen met vrede zouden geleiden in het land Juda.
    5 En dit is het afschrift van de brieven, die Jonathan geschreven heeft aan de Spartiaten:
    6 Jonathan de hogepriester, en de raad des volks, en de priesters, en het andere volk der Joden wensen de Spartiaten,hun broeders, voorspoed.
    7 Daar ook tevoren brieven zijn gezonden aan Onias, de hogepriester, door Areüs, die toen koning onder u was, datgij onze broeders zijt, gelijk het afschrift hier onder gesteld bewijst,
    8 En daar Onias de man, die daarmee gezonden was, zeer eerlijk heeft ontvangen, en de brieven aangenomen, inwelke verklaring werd gedaan van gemeenschap van wapenen, en vriendschap;
    9 Hoewel wij dan dit nu niet van node hebben, als die tot onze troost hebben de heilige boeken, die in onze handenzijn;
    10 Zo hebben wij nochtans ons onderwonden aan u te zenden, om de broederschap en vriendschap, die wij met uhebben, weder te vernieuwen, opdat wij van u niet zouden vervreemd worden; want daar is een lange tijd tussen gekomen, sedert gij aan ons hebt gezonden.
    11 Wij dan zullen in alle gelegenheid zonder ophouden uwer gedenken, zo op onze feestdagen, als anderegevoegelijke dagen, in de ófferanden die wij offeren, en ook in onze gebeden, gelijk het behoort en betamelijk is de broederen gedachtig te zijn.
    12 En wij verheugen ons ook over uw heerlijkheid.
    13 Wat ons aangaat, vele verdrukkingen en vele oorlogen omringen ons, en al de koningen, die rondom ons zijn,doen ons oorlog aan.
    14 Wij hebben dan ulieden en onze andere bondgenoten en vrienden in deze oorlogen niet willen lastig zijn.
    15 Want wij hebben hulp uit de hemel, die ons te hulp komt, en wij zijn verlost van onze vijanden, en onze vijandenzijn vernederd.
    16 Zo hebben wij dan verkoren Numenius, Antiochus’ zoon, en Antipater, Jasons zoon, en hebben hen gezonden aande Romeinen, om de voorgaande vriendschap en gemeenschap van wapenen met hen weder te vernieuwen. 17 En wij hebben hun gelast, dat zij ook tot u zouden reizen, en u groeten, en u overleveren onze brieven van de vernieuwing van onze broederschap.
    18 En voorts zult gij wel doen, dat gij ons hierop antwoordt.
    19 Dit is het afschrift der brieven, die zij aan Onias gezonden hebben;
    20 Areüs, de koning der Spartiaten, wenst de hogepriester Onias alle voorspoed.
    21 Daar is in de schriften gevonden, aangaande de Spartiaten en de Joden, dat zij broeders zijn, en dat zij zijn uit hetgeslacht van Abraham.
    22 En nu nadat wij deze dingen verstaan hebben, zo zult gij wel doen, dat gij ons schrijft van uw welstand.
    23 En wij schrijven u weder, uw vee en al wat gij hebt, is ons, en al wat wij hebben, is uw. Wij hebben dan enigengelast, dat zij u dit zouden aanzeggen, naar deze inhoud.
    24 En Jonathan, horende dat de oversten des konings Demetrius wederkwamen met een grote macht, meer dantevoren, om tegen hem te strijden,
    25 Vertrok uit Jeruzalem, en hij ontmoette hen in het land Amathitis want hij gaf hun geen tijd om in zijn land tevallen.
    26 En hij zond verspieders in zijn leger, die, wedergekeerd zijnde, boodschapten hem, dat zij het zo geschikt hadden,om hen des nachts te overvallen.
    27 Als nu de zon ondergegaan was, gebood Jonathan, dat degenen die met hem waren zouden waken, en in dewapenen zijn, en zich gereed houden tot de strijd, de gehele nacht; en hij stelde buitenwachten rondom het leger.
    28 En de vijanden hoorden dat Jonathan en die met hem waren tot de strijd gereed waren, en vreesden, en werden inhun hart verslagen, en ontstaken vuren in hun leger, en vertrokken.
    29 En Jonathan en die met hem waren wisten het niet tot de morgenstond, want toen zagen zij de vuren branden.
    30 En Jonathan vervolgde hen achterna, en achterhaalde hen niet, want zij waren al over de rivier Eleutherusgetrokken.
    31 En Jonathan week heen naar de Arabieren genoemd Zabadeeën, en hij sloeg hen, en kreeg hun buit.
    32 En optrekkende, kwam hij naar Damaskus, en trok door het ganse land.
    33 En Simon toog uit, en doortrok het land af tot Askalon toe, en tot de naaste sterkten, en week heen naar Joppe, ennam het in.
    34 Want horende, dat zij de sterkte wilden overgeven aan die het met Demetrius hielden, zo stelde hij daar eenbezetting in, om ze te bewaren.
    35 En Jonathan keerde weder, en riep de ouderlingen van het volk bijeen, en hield met hen raad, om sterkten tebouwen in Judea;
    36 En om de muren van Jeruzalem hoger op te trekken, en om een grote hoogte op te maken midden tussen deburcht en de stad, om die van de stad te scheiden, dat hij alleen zou zijn, en opdat zij niet zouden kunnen kopen, noch verkopen.
    37 En zij vergaderden om de stad op te bouwen, en hij kwam bij de muur aan de beek, die aan het oosten is, en zijvermaakten de plaats, genoemd Cafenatha.
    38 En Simon bouwde Adida in Sefala, en sterkte de deuren en grendelen.
    39 En Tryfon zocht in Azië als koning te regeren, en een koninklijke hoed op te zetten, en zijn hand te slaan aan dekoning Antiochus.
    40 En vrezende, dat Jonathan hem zulks mogelijk niet zou toelaten, en dat hij te eniger tijd tegen hem oorlog zouvoeren, zo zocht hij middelen om hem te krijgen en om te brengen.
    41 En opbrekende, kwam hij tot Bethsan, en Jonathan kwam hem tegemoet met veertigduizend man, ten strijduitgelezen, en hij kwam ook tot Bethsan.
    42 En Tryfon ziende dat hij daar met een grote krijgsmacht was vreesde tegen hem de handen uit te strekken.
    43 Maar ontving hem met grote eer, en beval hem aan al zijn vrienden, en gaf hem geschenken, en gelastte al zijnvrienden, dat zij hem zouden gehoorzamen zijn als hemzelf.
    44 En hij sprak Jonathan aldus aan: Waarom hebt gij al dit volk zo gekweld, daar tussen ons geen oorlog is ontstaan?
    45 Nu dan zend dezen weder naar hun huizen, en verkies uzelf enige weinige mannen, die met u zullen wezen, enkom met mij herwaarts tot Ptolomaïs, en ik zal u overgeven die stad en al de andere sterkten, en de andere krijgsmachten, en allen die over de inkomsten gesteld zijn, en ik zal wederkeren en vertrekken, want om dezer oorzaak wil ben ik hier.
    46 En hij, hem gelovende, deed gelijk hij zeide, en hij zond het krijgsvolk heen, en zij trokken naar het land vanJuda.
    47 En hij liet bij zich blijven drieduizend man, van welke hij tweeduizend liet gaan in Galilea, en duizend trokkenmet hem.
    48 Maar zodra Jonathan binnen Ptolomaïs was gekomen, sloten die van Ptolomaïs de poorten toe, grepen hem, en zijdoodden met het zwaard allen, die met hem ingekomen waren.
    49 En Tryfon zond krijgsmachten en ruiterij naar het land van Galilea, en naar het grote vlakke veld, om teverdelgen allen, die met Jonathan waren geweest.
    50 Maar zij, verstaan hebbende, dat hij gegrepen en omgekomen was, en die met hem waren, zo vermaanden zijelkander, en zij trokken dicht aaneengesloten, bereid om te strijden.
    51 En degenen, die hen vervolgden, ziende dat het hun leven gold, zijn wedergekeerd.
    52 En zij kwamen allen in het land van Juda, en beweenden Jonathan, en die met hem waren geweest, en zijvreesden zeer, en het ganse Israël bedreef zeer grote rouw.
    53 Want alle heidenen, die rondom hen waren, zochten hen te verdelgen,
    54 Want zij zeiden: Zij hebben noch overste, noch helper; laat ons hen nu dan bestrijden, en laat ons hun gedachtenisuit de mensen uitroeien.

    1 Makkabeeën 13

    1 En Simon, horende dat Tryfon een grote krijgsmacht bijeenvergaderde, om te komen naar het land van Juda, en hette verdrukken;
    2 En ziende dat het volk zeer beangst en bevreesd was, ging hij op naar Jeruzalem, en vergaderde het volk,
    3 En vermaande hen, en zeide tot hen: Gij weet zelf, wat ik en mijn broeders, en het huis mijns vaders gedaanhebben voor de wetten en voor het heiligdom, en de oorlogen en de benauwdheden, die wij gezien hebben.
    4 Daarom zijn al mijn broeders omgekomen, om Israëls wil, en ik alleen ben overgebleven.
    5 En nu het zij verre van mij, dat ik mijn ziel zou sparen in enige tijd der verdrukking, want ik ben niet beter dan almijn broeders.
    6 Maar ik zal wraak doen voor mijn volk, en voor het heiligdom, en voor uw vrouwen en kinderen; daar al deheidenen tezamen gekomen zijn om ons vanwege de vijandschap te vermorzelen.
    7 En hij wekte de geest des volks op, doordat zij deze woorden hoorden.
    8 En zij antwoordden met een grote stem zeggende: Gij zijt onze overste, in plaats van Judas en Jonathan, uwbroeders.
    9 Voer gij onze oorlog, en wij zullen alles doen wat gij ons zult zeggen.
    10 En hij vergaderde alle strijdbare mannen, haastte zich de muren van Jeruzalem op te bouwen, en hij versterkte destad rondom.
    11 En hij zond Jonathan, de zoon van Absalom, en met hem een grote macht, naar Joppe; en hij verdreef daaruitdegenen die daarin waren, en hij bleef aldaar.
    12 En Tryfon brak op van Ptolomaïs, om met grote macht in het land van Juda te komen; en Jonathan was bij hem inbewaring.
    13 Simon nu legerde zich in Adidis, tegenover het vlakke veld.
    14 En Tryfon, verstaan hebbende dat Simon was opgestaan in plaats van zijn broeder Jonathan, en dat hij tegen hemzou strijden, zond tot hem gezanten.
    15 Zeggende: Wij houden uw broeder Jonathan gevangen, om het geld dat hij aan des konings schatkamer schuldigis, vanwege de zaken die hij te bedienen heeft gehad.
    16 Zend dan nu honderd talenten zilver, en twee van zijn zonen tot gijzelaars, opdat, als hij losgelaten zal zijn, hijvan ons niet afvalle, en wij zullen hem loslaten.
    17 En Simon, hoewel hij wist dat zij tot hem bedrog spraken, zond het geld, en de twee zoontjes, opdat hij misschienbij het volk niet grote vijandschap op zich zou laden.
    18 Die zeggen zouden: Omdat hij hem het geld en de kinderen niet gezonden heeft, zo is zijn broeder omgekomen.19 Hij zond dan de zoontjes en honderd talenten; doch hij bedroog hem met leugen, en liet Jonathan niet los.
    20 En na deze kwam Tryfon, om in het land te vallen, en om dat te verwoesten, en hij nam zijn weg in het ronde naarAdora; en Simon en zijn leger trokken hem tegen in alle plaatsen, waar hij heentrok.
    21 En die in de burcht waren zonden gezanten aan Tryfon, om hem te doen haasten, dat hij tot hen zou willen komendoor de woestijn, en hun proviand toezenden.
    22 Tryfon dan maakte al zijn ruiterij gereed, om daarheen te trekken; en in die nacht had het zeer gesneeuwd, en hijtrok vanwege de sneeuw niet, maar brak op, en trok naar Galaäditis.
    23 En toen hij tot Bascama naderde, doodde hij Jonathan, en hij werd daar begraven.
    24 En Tryfon keerde weder, en trok naar zijn land.
    25 En Simon, enigen zendende, nam de beenderen van zijn broeder Jonathan, en zij begroeven hem te Modin, destad zijner vaderen.
    26 En geheel Israël maakte een zeer grote rouw over hem, en beweende hem vele dagen.
    27 En Simon bouwde over het graf van zijn vader, en van zijn broeders, een gebouw, en trok het op met geslepenstenen, van achteren en van voren zeer sierlijk.
    28 En hij stelde daarop zeven pyramiden, de ene recht over de andere, voor zijn vader, zijn moeder, en zijn vierbroeders.
    29 En bij deze maakte hij enige instrumenten, rondom stellende enige grote pilaren, en hij maakte op de pilarenallerlei soort van wapenen, tot een eeuwige naam; en bij deze wapenen schepen ingehouwen, om gezien te worden door allen, die op de zee varen.
    30 Dit is het graf, dat hij maakte te Modin, hetwelk nog is tot op deze dag.
    31 En Tryfon ging bedriegelijk om met de jonge koning Antiochus, en doodde hem.
    32 En regeerde als koning in zijn plaats; en zette op de koninklijke hoed van Azië, en bracht een grote plaag over hetland.
    33 En Simon bouwde de sterkten van Judea op, en bemuurde ze met hoge torens, en grote muren en torens, enpoorten, en grendels; en bestelde proviand in de sterkten.
    34 En Simon verkoor enige mannen, die hij zond naar de koning Demetrius, dat hij het land vrijdom zou willengeven, omdat al de handelingen van Tryfon enkel roverijen waren geweest.
    35 En Demetrius, de koning, zond aan hem volgens deze woorden, en antwoordde hem, en schreef aan hemdusdanige brief:
    36 De koning Demetrius wenst de hogepriester Simon, de vriend der koningen, en de ouderlingen, en het ganseJoodse volk, voorspoed.
    37 De gouden kroon, en het bruine purperen kleed, die gij mij gezonden hebt, hebben wij ontvangen; en wij zijnbereid om met u te maken een grote vrede, en te schrijven aan degenen, die over de schattingen gesteld zijn, dat zij u vrijdom verlenen.
    38 Al wat wij u beloofd hebben, dat zal vast zijn, en de sterkten, die gij gebouwd hebt, zullen uwe zijn.
    39 Wij schelden u kwijt de mishandelingen en misdaden, tot op de dag van heden, en de kroongelden die gijschuldig zijt; en zo er iets anders is te Jeruzalem, dat tol betaald heeft, dat zal voortaan geen tol meer betalen. 40 En zo er enigen onder u zijn bekwaam om onder ons volk opgeschreven te worden, dat zij opgeschreven wordene, en laat tussen ons vrede zijn.
    41 In het honderdenzeventigste jaar is het juk der heidenen van Israël weggenomen.
    42 En het volk van Israël begon te schrijven in hun handschriften en koophandelingen: In het eerste jaar dat Simonde grote hogepriester was, en veldoverste, en leidsman der Joden.
    43 In die dagen bracht Simon zijn leger voor Gaza, en hij belegerde de stad rondom, en hij maakte een stormtoren,en bracht die aan de stad, en brak daarmee een toren, en nam hem in.
    44 En die in deze stormtoren waren sprongen uit in de stad, en daar geschiedde een grote beroerte in de stad.
    45 En die van de stad kwamen op de muren met vrouwen en kinderen, hun klederen verscheurende, en riepen meteen grote stem, biddende Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven.
    46 En zeiden: Wil met ons niet handelen naar onze boosheid, maar naar uw barmhartigheid.
    47 En Simon liet zich bewegen over hen, en verdelgde hen niet, maar wierp hen uit de stad; en hij zuiverde dehuizen waarin afgoden waren, en zo trok hij in de stad, Gode lofzingende en dankende.
    48 En hij wierp uit haar alle onreinheid, en stelde daarin om te wonen mannen, die de wet onderhielden, en hijversterkte haar, en bouwde zichzelf daarin een woonplaats.
    49 Die op de burcht te Jeruzalem waren, werden verhinderd uit en in te gaan in het land, te kopen en te verkopen, enzij leden grote hongersnood, en velen van hen stierven van honger.
    50 En zij riepen tot Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven, en hij gaf hun haar, en dreef hen vandaar uit, enhij reinigde de burcht van de besmettingen.
    51 En hij deed zijn intocht daarin op de drieëntwintigste dag van de tweede maand van het honderdeenenzeventigstejaar, met lofzegging en palmtakken, en met citers, en met cimbalen, en met snarenspel, en met lofzangen en liederen, dat een zo groot vijand uit Israël was uitgeroeid.
    52 En hij stelde in, dat die dag jaarlijks met verheuging zou gevierd worden.
    53 En hij versterkte de berg des tempels, die bij de burcht was, en hij ging daar wonen met al de zijnen.
    54 Simon, ziende dat zijn zoon Johannes nu tot een man geworden was, heeft hem gesteld tot een veldoverste over alhet krijgsvolk, en hij woonde in Gazara.

    1 Makkabeeën 14

    1 In het honderdtweeënzeventigste jaar vergaderde de koning Demetrius zijn krijgsmacht, en trok naar Medië, omhulp bijeen te trekken, om Tryfon te beoorlogen.
    2 Als Arsaces, de koning van Perzië en Medië, hoorde dat Demetrius in zijn landpalen was gekomen, zond hij eenvan zijn oversten om hem levend te krijgen.
    3 Deze trok heen en sloeg het leger van Demetrius, en hij kreeg hem, en bracht hem tot Arsaces, en die stelde hem inde gevangenis.
    4 Het land was in rust al de dagen van Simon, want hij zocht het welvaren van zijn volk, en zijn macht en zijnheerlijkheid was hun aangenaam al de dagen.
    5 En hij kreeg, boven al zijn heerlijkheid, Joppe tot een haven, en hij maakte dat de eilanden der zee een ingangvonden.
    6 En hij verbreidde zijn volk hun landpalen, en bemachtigde het land.
    7 En hij vergaderde vele gevangenen, en vermeesterde Gazara en Bethsura, en de burcht; en hij nam de onreinhedendaaruit weg, en er was niemand, die zich tegen hem stelde.
    8 Maar een ieder bouwde zijn land met vrede, en het land gaf zijn gewas, en de bomen des velds hun vruchten.
    9 De ouden zaten op de straten, en spraken allen met elkander van goede dingen, en de jongelingen deden heerlijkeoorlogskledingen aan.
    10 De steden voorzag hij van proviand, en hij voorzag hen met allerlei gereedschap om haar te versterken, zodat zijnheerlijke naam genoemd werd tot het uiterste der aarde.
    11 Hij maakte vrede in het land en Israël verheugde zich met grote verheuging.
    12 En een ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, en er was niemand die hen deed vrezen.
    13 Want die hen bestreden hielden op in het land, en de koningen waren vermorzeld in die dagen.
    14 Hij versterkte al de nederigen zijns volks; hij onderzocht naarstig de wet, en nam weg alle verbrekers der wet enalle bozen.
    15 Het heiligdom verheerlijkte hij, en vermenigvuldigde de vaten van het heiligdom.
    16 Als men hoorde te Rome, en tot Sparta toe, dat Jonathan dood was, zo zijn zij zeer bedroefd geworden.
    17 En horende, dat Simon, zijn broeder, in zijn plaats hogepriester was geworden, en dat hij het land bemachtigdhad, en de steden die daarin waren;
    18 Schreven zij aan hem in koperen platen, om de vriendschap en gemeenschap van wapenen met hem weder tevernieuwen, die zij gemaakt hadden met Judas en Jonathan, zijn broeders.
    19 En deze brieven werden gelezen voor de ganse gemeente te Jeruzalem. En dit is het afschrift der brieven, die deSpartiaten zonden:
    20 De overste en de stad der Spartiaten wensen Simon, de hogepriester, en de ouderlingen, en de priesters, en hetandere volk der Joden, hun broeders, voorspoed.
    21 De gezanten, die tot ons volk zijn afgezonden, hebben ons verhaald van uw heerlijkheid en eer, en wij zijnverheugd geweest over hun komst.
    22 En wij hebben geschreven hetgeen zij gezegd hebben in de Raad van ons volk, aldus: Numenius, Antiochus’zoon, en Antipater, Jasons zoon, gezanten der Joden, zijn tot ons gekomen om de vriendschap, die zij met ons hadden, te vernieuwen.
    23 En het heeft ons volk behaagd, dat men die mannen eerlijk zou ontvangen, en het afschrift van hun rede stellen inde boeken, voor ons volk daartoe verordineerd, opdat het volk der Spartiaten daarvan gedachtenis hebbe. En het afschrift hiervan schreven zij aan Simon, de hogepriester.
    24 Na deze zond Simon Numenius naar Rome, hebbende met zich een groot gouden schild van duizend pondengewichts, om met hen het verbond van gemeenschap der wapenen te bevestigen.
    25 Als nu het volk deze zaken hoorde, zeiden zij: Wat dank zullen wij aan Simon en zijn zonen vergelden?
    26 Want hij, en zijn broeders, en zijn vaders huis, hebben Israël bevestigd, en hebben de vijanden van Israël tenonder gebracht, en van hen verdreven, en hebben aan hun vrijheid besteld; en zij schreven dit in koperen platen, en stelden het op aan kolommen op de berg Sion.
    27 En dit is het afschrift van het geschrift: Op de achttiende dag van de maand Elul, in het honderdtweeënzeventigstejaar, zijnde dit het derde jaar dat Simon hogepriester was.
    28 In Sarameli, in de grote vergadering der priesters en van het volk, en van de oversten van het volk, en derouderlingen van het land, is ons bekend geworden, dewijl in het land dikwijls oorlogen zijn ontstaan:
    29 Dat Simon, de zoon van Mattathias, van de kinderen van Jarib, en zijn broeders, zichzelf hebben begeven inbezwaar, en de vijanden van hun volk hebben tegen gestaan, opdat hun heiligdom en de wet zouden staande gehouden worden, en dat zij hun volk met zeer grote eer hebben verheerlijkt.
    30 Nadat Jonathan hun volk vergaderd had en hun hogepriester geworden was, en tot zijn volk gevoegd was;
    31 Als hun vijanden in hun land wilden invallen, om hun land te verwoesten, en hun handen uit te strekken tegenhun heiligdom;
    32 Zo is dan Simon opgestaan, en oorloogde voor zijn volk, en hij maakte grote onkosten van zijn eigen geld, enbestelde wapenen voor de mannen der krijgsmacht van zijn volk, en gaf hun bezoldiging.
    33 En versterkte de steden van Judea, en Bethsura op de grenzen van Judea, waar tevoren de wapenen der vijandengeweest waren, en hij zette daarin Joodse mannen tot bezetting.
    34 En hij versterkte ook Joppe, aan de zee gelegen, en Gazara in de landpalen van Azote, waarin de vijanden tevorenhadden gewoond, en hij stelde daar Joden om te wonen, en al wat dienstig was tot hun wederoprichting stelde hij daarin.
    35 Het volk zag de getrouwheid van Simon, en de heerlijkheid, die hij zijn volk wilde aandoen, en zij stelden hemtot hun overste, en tot een hogepriester, omdat hij al deze dingen had gedaan, om de gerechtigheid en trouw, die hij zijn volk had bewezen, en omdat hij gezocht had op alle manieren zijn volk te verhogen.
    36 Zodat in zijn tijd alles voorspoedig is geweest onder zijn handen, en dat de heidenen uit hun land weggedaan zijn,en die in de stad Davids waren te Jeruzalem; die zichzelf een burcht hadden gemaakt, waaruit zij uitvallende alles rondom het heiligdom besmetten, en een grote plaag brachten onder de geheiligden.
    37 En in deze burcht stelde Simon Joodse mannen om te wonen, en versterkte deze tot verzekering van het land envan de stad, en hij trok de muren van Jeruzalem op.
    38 En de koning Demetrius bevestigde hem het hogepriesterambt in alles;
    39 En hij maakte hem een van zijn vrienden, en hij verheerlijkte hem met grote heerlijkheid.
    40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen genoemd waren hun vrienden en bondgenoten, en dat zijde gezanten van Simon zeer heerlijk tegemoet gegaan waren.
    41 En dat het de Joden en de priesters behaagd had, dat Simon hun overste en hogepriester zou zijn in eeuwigheid,totdat daar een getrouw profeet zou opstaan.
    42 Dat hij hun veldoverste zou zijn, en dat hij zorg zou dragen dat door hem gesteld zouden worden, die in hetheiligdom hun dienst zouden doen, en dat bij hem gesteld zouden worden die over het land en over de wapenen en over de sterkten opzicht zouden hebben.
    43 Dat bij ook zou verzorgen hetgeen het heiligdom aangaat, en dat hij door allen zou gehoorzaamd wezen, en datalle handschriften in het land op zijn naam zouden geschreven worden, en dat hij een purperen kleed zou mogen aandoen, en dat hij goud zou mogen dragen.
    44 En niemand van het volk en uit de priesters zal geoorloofd zijn iets van deze teniet te doen, of tegen te sprekenhetgeen van hem zal worden gezegd, of enige vergadering in het land te vergaderen zonder hem, of versierd te worden met een purperen kleed en met een gouden gesp.
    45 Zo daar nu iemand tegen deze dingen iets zal gedaan hebben, of iets zal teniet gedaan hebben, die zal strafbaarzijn.
    46 En het werd goedgevonden door al het volk, te bepalen dat men Simon naar al deze woorden zou doen.
    47 En Simon nam dit aan, en hij vond goed, dat hij hogepriester zou zijn, en veldoverste, en overste van het volk derJoden, en der priesters, en over allen te gebieden.
    48 En zij geboden dat dit schrift zou worden gesteld in koperen platen, en dat men die zou zetten in de omgang vanhet heiligdom, in een aanzienlijke plaats.
    49 En dat het afschrift gelegd zou worden in de schatkist, opdat Simon en zijn zonen dat zouden mogen hebben.

    1 Makkabeeën 15

    1 En Antiochus, de zoon van de koning Demetrius, zond brieven van de eilanden der zee aan Simon, de priester enoverste der Joden, en aan al het volk;
    2 En deze waren van de volgende inhoud: De koning Antiochus wenst Simon, de grote priester en overste, en hetvolk der Joden voorspoed.
    3 Dewijl enige boze mannen het koninkrijk van onze vader bemachtigd hebben, zo heb ik voorgenomen het weder teverkrijgen, om dat te herstellen, gelijk het tevoren was, en heb daartoe een grote menigte van vreemde krijgslieden aangenomen, en heb vele oorlogsschepen toebereid.
    4 En ik wil in het land komen, opdat ik degenen, die ons land verdorven, en vele steden in het koninkrijk verwoesthebben, moge bekomen
    5 Nu dan ik bevestig u al de vrijdommen, die u vrijgelaten hebben de koningen, die voor mij geweest zijn, en al deandere geschenken, die zij u kwijtgescholden hebben.
    6 En ik laat u toe, dat gij een eigen munt moogt slaan voor uw land.
    7 Dat Jeruzalem, en het heiligdom zullen vrij zijn, en al de wapenen, die gij bereid hebt, en de sterkten, die gijgebouwd en die gij nu hebt, die zullen uwe blijven.
    8 En al wat gij de koning schuldig zijt, en al wat de koning zal toebehoren, zij u kwijtgescholden, en nu af en tenallen tijde.
    9 En als wij ons koninkrijk zullen bevestigd hebben, zo zullen wij u, en uw volk, en de tempel, verheerlijken metgrote heerlijkheid, zodat uw heerlijkheid openbaar zal worden in alle landen.
    10 In het honderdvierenzeventigste jaar is Antiochus opgetrokken naar het land zijner vaderen, en al dekrijgsmachten kwamen te zamen bij hem, zodat er weinigen bij Tryfon waren.
    11 En de koning Antiochus vervolgde hem, en hij kwam vluchtende te Dora, een stad aan de zee.
    12 Want hij zag dat de ellenden op hem samengebracht werden, en dat hem de krijgslieden verlieten.
    13 En Antiochus legerde zich tegen Dora, en met hem waren honderdentwintigduizend strijdbare mannen, enachtduizend ruiters.
    14 En hij omsingelde de stad, en voegde schepen uit de zee te zamen, en benauwde de stad te land en ter zee, en lietniemand daar uit of in trekken.
    15 Numenius, en die met hem waren, kwamen van Rome, hebbende brieven aan de koningen en aan de landen, inwelke deze dingen geschreven waren:
    16 Lucius, burgemeester der Romeinen, wenst aan koning Ptolomeüs voorspoed.
    17 De gezanten der Joden zijn tot ons gekomen, zijnde onze vrienden en bondgenoten, om te vernieuwen de oudevriendschap en gemeenschap der wapenen, gezonden door Simon, de hogepriester, en door het volk der Joden;
    18 En hebben ons gebracht een schild van duizend ponden.
    19 Zo heeft ons dan goedgedacht te schrijven aan de koningen, en aan de landen, dat zij hun niet zoeken enig kwaadte doen, en niet bestrijden, noch hen noch hun steden, noch hun landen, en dat zij geen gemeenschap van wapenen aannemen met degene, die hen beoorlogen.
    20 En wij hebben goedgevonden van hen het schild te ontvangen.
    21 Indien er dan enige boze mensen uit hun landen tot u gevloden zijn, levert ze over aan Simon, de hogepriester,opdat hij hen straffe naar hun wet.
    22 Dezelfde dingen heeft hij ook geschreven aan de koning Demetrius, en aan Attalus, en Arathas, en aan Arsaces;
    23 En in alle landen, aan Sampsames, aan de Spartiaten, en aan Delos, en aan Myndos, en en aan de Sicionen en aanKarië, en aan Samos, en aan Pamfilië, en aan Lycië, en aan Halicarnassus, en aan Koös, en aan Side, en aan Aradus, en aan Faselis, en aan Gortyna, en aan Knidus, en aan Cyprus, en aan Cyrene.
    24 En het afschrift daarvan schreven zij aan Simon de hogepriester.
    25 En de koning Antiochus belegerde Dora in de tweede dag, alleszins zijn macht tegen haar aanvoerende, enmakende instrumenten van geweld, en hij besloot Tryfon zo, dat niemand uit of in kon komen.
    26 En Simon zond hem tweeduizend uitgelezen mannen, om hem te helpen strijden, en zilver, en goud, en velevaten.
    27 En hij wilde dit niet ontvangen, maar verbrak al hetgeen dat hij met hem tevoren gemaakt had, en werd van hemvervreemd.
    28 En hij zond aan hem Athenobius, een van zijn vrienden, om met hem te handelen, en zeide: Gijlieden hebtbemachtigd Joppe, en Gazara, en de burcht te Jeruzalem, steden van mijn koninkrijk.
    29 Gij hebt de landpalen daarvan verwoest, en hebt over het land een grote plaag gebracht, en gij hebt vele plaatsenvermeesterd in mijn koninkrijk.
    30 Nu dan geeft weder over de steden, die gij ingenomen hebt, en de tollen van de plaatsen, die gij vermeesterd hebtop de grenzen, die buiten Judea zijn.
    31 Zo niet, geef in plaats van die vijfhonderd talenten zilver, en voor de verwoesting, waarmee gij verwoest hebt, envoor de tollen der plaatsen, nog andere vijfhonderd talenten. Zo niet, zo zullen wij komen en u de oorlog aandoen.
    32 En Athenobius, de vriend des konings, kwam te Jeruzalem, en zag de heerlijkheid van Simon, zijn bekerkas, metzijn goudwerk, en zijn zilverwerk, en vele toerusting, en hij ontzette zich, en verkondigde hem de woorden des konings.
    33 En Simon, antwoordende, zeide tot hem: Wij hebben het land van een ander niet ingenomen, en hebben eensanders goed niet bemachtigd, maar de erve onzer vaderen, die door onze vijanden wederrechtelijk bij zekere gelegenheid bemachtigd was.
    34 En wij hebben gelegenheid gekregen, en de erve onzer vaderen weder tot ons gebracht.
    35 En wat aangaat Joppe en Gazara, die gij eist, die hebben onder het volk een grote plaag gebracht, en ook aan onsland, nochtans zullen wij voor deze geven honderd talenten; en Athenobius antwoordde hem niet een woord;
    36 En hij keerde weder tot de koning met gramschap, en verhaalde hem deze woorden, en ook de heerlijkheid vanSimon, en al wat hij gezien had; en de koning werd vertoornd met grote toorn.
    37 Tryfon nu begaf zich in een schip, en vluchtte naar Orthosias.
    38 En de koning stelde Cendebeüs tot een overste van de zeekant, en gaf hem krijgsvolk, te voet en te paard.
    39 En hij beval hem, dat hij zich zou legeren tegen Judea; en hij beval hem ook dat hij Kedron zou opbouwen, en depoorten versterken, en dat hij het volk zou beoorlogen. En de koning vervolgde Tryfon.
    40 En Cendebeüs kwam tot Jamnia, en begon het volk te tergen, en in Judea in te vallen, en het volk gevangen tenemen, en te doden, en hij bouwde Kedron,
    41 En schikte daarin ruiters en krijgsknechten, opdat zij uitvallende de wegen van Judea zouden doorlopen, gelijk dekoning hem gelast had.

    1 Makkabeeën 16

    1 En Johannes kwam van Gazara, en verhaalde zijn vader Simon, wat Cendebeüs uitrichtte.
    2 En Simon riep zijn twee oudste zonen, Judas en Johannes, en zeide tot hen: Ik en mijn broeders, en het huis mijnsvaders hebben de vijanden van Israël beoorloogd van der jonkheid aan, tot op de huidige dag toe; en het is ons welgelukt, dat wij Israël door onze handen dikwijls verlost hebben.
    3 Maar ik ben nu oud geworden, en gij zijt nu in deze uw jaren bekwaam tot dit werk der barmhartigheid. Wees gijdan in mijn en mijns broeders plaats, en trekt op en strijdt voor ons volk. En de hulp uit de hemel zij met ulieden.
    4 En hij verkoos uit het land twintigduizend strijdbare mannen, en enige ruiters, en zij trokken tegen Cendebeüs, ensliepen te Modin.
    5 En des morgens vroeg opstaande, trokken zij naar het vlakke veld; en ziet, een grote macht te voet en te paardontmoette hen, en tussen hen beiden was een beek.
    6 Hij en zijn volk legerde zich recht tegenover hen; en als hij zag dat het volk vreesde over de beek te trekken, trokhij zelf eerst over en de mannen het ziende trokken ook over achter hem.
    7 En hij deelde het volk, en stelde de ruiters in het midden van het voetvolk, doch de ruiterij van de vijanden waszeer veel.
    8 En hij liet de trompetten blazen, en Cendebeüs met zijn leger werd op de vlucht geslagen, en daar vielen van henvele gewonden, en de overgeblevenen vluchtten naar de sterkte.
    9 Toen werd Judas, de broeder van Johannes, gekwetst; maar Johannes vervolgde hen, totdat hij kwam te Kedron,dat Cendebeüs gebouwd had.
    10 En zij vluchtten tot in de torens, die in het land van Azote waren; en hij stak de stad met vuur in brand, en vandezen vielen tot tweeduizend man, en hij keerde weder naar het land Juda met vrede.
    11 En Ptolomeüs, de zoon van Abubus, was gesteld tot een overste over het vlakke land van Jericho, en hij had veelzilver en goud,
    12 Want hij was de schoonzoon van de hogepriester.
    13 En zijn hart werd verhovaardigd, en hij wilde het land bemachtigen, en hij wilde bedrog gebruiken tegen Simonen zijn zonen, om hen om te brengen.
    14 En Simon was trekkende door de steden van het land, om te bezorgen wat zij van node hadden, en hij kwam teJericho, hij en zijn zonen Mattathias en Judas, in het honderdenzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, deze is de maand Sabat.
    15 En de zoon van Abubus ontving hen met bedrog, in een kleine sterkte, genaamd Dok, welke hij gebouwd had; enbereidde hun een grote maaltijd, en verborg daar mannen.
    16 En als Simon en zijn zonen wel gedronken hadden, stond Ptolomeüs op, en die met hem waren en hun wapenennemende, overvielen zij Simon in de maaltijd, en doodden hem, en zijn twee zonen, en enigen van zijn knechten. 17 En beging zo grote ontrouw en vergold kwaad voor goed.
    18 Ptolomeüs schreef deze dingen, en zond aan de koning, dat hij hem krijgsvolk te hulp wilde zenden, en dat hijhem het land en de steden zou overleveren.
    19 En hij zond anderen naar Gazara, om Johannes om te brengen; en hij zond brieven aan de oversten over duizend,dat zij bij hem zouden komen, opdat hij hun zilver en goud en geschenken zou geven.
    20 En hij zond anderen om Jeruzalem in te nemen, en de berg van de tempel.
    21 En een, vooruitlopende, boodschapte aan Johannes te Gazara, dat zijn vader was omgebracht, en zijn broeders, endat hij gezonden had om hem ook om te brengen.
    22 En hij, dit horende, werd zeer ontsteld, en hij greep de mannen die gekomen waren om hem om te brengen, endoodde hen, want hij verstond dat zij hem zochten te doden.
    23 Hetgeen nu Johannes verder gedaan heeft, en zijn oorlogen, en zijn mannelijke daden, die hij mannelijk uitgerichtheeft, en het opbouwen van de muren, die hij opgebouwd heeft, en zijn andere daden,
    24 Ziet, deze zijn geschreven in de boeken van de dagen van zijn hogepriesterschap, van de tijd af dat hij na zijnvader hogepriester is geworden.