Categorie: Statenvertaling

  • Handelingen (SV)


    Handelingen 1

    (Handelingen 1:1) Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren;
    (Handelingen 1:2) Tot op den dag, in welken Hij opgenomen is, nadat Hij door den Heiligen Geest aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven.
    (Handelingen 1:3) Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan.
    (Handelingen 1:4) En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij, zeide Hij, van Mij gehoord hebt.
    (Handelingen 1:5) Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.
    (Handelingen 1:6) Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?
    (Handelingen 1:7) En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
    (Handelingen 1:8) Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.
    (Handelingen 1:9) En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.
    (Handelingen 1:10) En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding;
    (Handelingen 1:11) Welke ook zeiden: Gij Galilése mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.
    (Handelingen 1:12) Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem, van den berg, die genaamd wordt de Olijf berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van daar een sabbatsreize.
    (Handelingen 1:13) En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, Jakobus, de zoon van Alféüs, en Simon Zelótes, en Judas, de broeder van Jakobus.
    (Handelingen 1:14) Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.
    (Handelingen 1:15) En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen):
    (Handelingen 1:16) Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen, die Jezus vingen;
    (Handelingen 1:17) Want hij was met ons gerekend, en had het lot dezer bediening verkregen.
    (Handelingen 1:18) Deze dan heeft verworven een akker, door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort.
    (Handelingen 1:19) En het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is, een akker des bloeds.
    (Handelingen 1:20) Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone. En: Een ander neme zijn opzienersambt.
    (Handelingen 1:21) Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is,
    (Handelingen 1:22) Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, één derzelven met ons getuige worde van Zijn opstanding.
    (Handelingen 1:23) En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Bársabas, die toegenaamd was Justus, en Matthías.
    (Handelingen 1:24) En zij baden en zeiden: Gij Heere! Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt;
    (Handelingen 1:25) Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.
    (Handelingen 1:26) En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthías, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.

    Handelingen 2

    (Handelingen 2:1) En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen.
    (Handelingen 2:2) En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen, gedreven wind, en vervulde het gehele huis, waar zij zaten.
    (Handelingen 2:3) En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen.
    (Handelingen 2:4) En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
    (Handelingen 2:5) En er waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke dergenen, die onder den hemel zijn.
    (Handelingen 2:6) En als deze stem geschied was, kwam de menigte samen, en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
    (Handelingen 2:7) En zij ontzetten zich allen, en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Ziet, zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galiléërs?
    (Handelingen 2:8) En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn?
    (Handelingen 2:9) Parthers, en Méders, en Elamieten, en de inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië.
    (Handelingen 2:10) En Frygië, en Pamfylië, Egypte, en de delen van Libyë, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beiden Joden en Jodengenoten;
    (Handelingen 2:11) Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.
    (Handelingen 2:12) En zij ontzetten zich allen, en werden twijfelmoedig, zeggende, de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn?
    (Handelingen 2:13) En anderen, spottende, zeiden: Zij zijn vol zoeten wijns.
    (Handelingen 2:14) Maar Petrus, staande met de elven, verhief zijn stem, en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
    (Handelingen 2:15) Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van de dag.
    (Handelingen 2:16) Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël:
    (Handelingen 2:17) En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
    (Handelingen 2:18) En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden, zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
    (Handelingen 2:19) En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp.
    (Handelingen 2:20) De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
    (Handelingen 2:21) En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.
    (Handelingen 2:22) Gij Israëlietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazaréner, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelven weet;
    (Handelingen 2:23) Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood;
    (Handelingen 2:24) Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.
    (Handelingen 2:25) Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor mij; want Hij is aan mijn rechter hand, opdat ik niet bewogen worde.
    (Handelingen 2:26) Daarom is mijn hart verblijd; en mijn tong verheugt zich; ja, ook mijn vlees zal rusten in hope;
    (Handelingen 2:27) Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige over geven, om verderving te zien.
    (Handelingen 2:28) Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
    (Handelingen 2:29) Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.
    (Handelingen 2:30) Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten;
    (Handelingen 2:31) Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.
    (Handelingen 2:32) Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.
    (Handelingen 2:33) Hij dan, door de rechter hand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes, ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.
    (Handelingen 2:34) Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand.
    (Handelingen 2:35) Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Handelingen 2:36) Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt.
    (Handelingen 2:37) En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen mannen broeders?
    (Handelingen 2:38) En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
    (Handelingen 2:39) Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
    (Handelingen 2:40) En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!
    (Handelingen 2:41) Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.
    (Handelingen 2:42) En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
    (Handelingen 2:43) En een vreze kwam over alle ziel; en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.
    (Handelingen 2:44) En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen;
    (Handelingen 2:45) En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had.
    (Handelingen 2:46) En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten;
    (Handelingen 2:47) En prezen God, en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden.

    Handelingen 3

    (Handelingen 3:1) Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure;
    (Handelingen 3:2) En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen, die in den tempel gingen;
    (Handelingen 3:3) Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
    (Handelingen 3:4) En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.
    (Handelingen 3:5) En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen zou ontvangen.
    (Handelingen 3:6) En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u; in den Naam van Jezus Christus, den Nazaréner, sta op en wandel!
    (Handelingen 3:7) En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijn voeten en enkelen vast.
    (Handelingen 3:8) En hij, opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
    (Handelingen 3:9) En al het volk zag hem wandelen en God loven.
    (Handelingen 3:10) En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
    (Handelingen 3:11) En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Sálomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
    (Handelingen 3:12) En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?
    (Handelingen 3:13) De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend, voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
    (Handelingen 3:14) Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden;
    (Handelingen 3:15) En den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen zijn.
    (Handelingen 3:16) En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
    (Handelingen 3:17) En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.
    (Handelingen 3:18) Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
    (Handelingen 3:19) Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
    (Handelingen 3:20) En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is;
    (Handelingen 3:21) Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw.
    (Handelingen 3:22) Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken, uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen, in alles, wat Hij tot u spreken zal.
    (Handelingen 3:23) En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.
    (Handelingen 3:24) En ook al de profeten, van Samuël aan, en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
    (Handelingen 3:25) Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
    (Handelingen 3:26) God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden.

    Handelingen 4

    (Handelingen 4:1) En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters, en de hoofdman des tempels, en de Sadduceën;
    (Handelingen 4:2) Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden.
    (Handelingen 4:3) En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.
    (Handelingen 4:4) En velen van degenen, die het woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.
    (Handelingen 4:5) En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten en ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden;
    (Handelingen 4:6) En Annas, de hogepriester, en Kajafas, en Johannes, en Alexander, en zovele er van het hogepriesterlijk geslacht waren.
    (Handelingen 4:7) En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?
    (Handelingen 4:8) Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Israël!
    (Handelingen 4:9) Alzo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mens geschied, waardoor hij gezond geworden is;
    (Handelingen 4:10) Zo zij u allen kennelijk, en het ganse volk Israël, dat door den Naam van Jezus Christus, den Nazaréner, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond.
    (Handelingen 4:11) Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een hoofd des hoeks geworden is.
    (Handelingen 4:12) En de zaligheid is in geen Anderen; want er is ook onder den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden.
    (Handelingen 4:13) Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende, dat zij ongeleerde en slechte mensen waren, verwonderden zich, en kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.
    (Handelingen 4:14) En ziende den mens bij hen staan, die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen.
    (Handelingen 4:15) En hun geboden hebbende uit te gaan buiten den raad, overlegden zij met elkander,
    (Handelingen 4:16) Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een bekend teken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.
    (Handelingen 4:17) Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam spreken.
    (Handelingen 4:18) En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij ganselijk niet zouden spreken, noch leren, in den Naam van Jezus.
    (Handelingen 4:19) Maar Petrus en Johannes, antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God.
    (Handelingen 4:20) Want wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben.
    (Handelingen 4:21) Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was.
    (Handelingen 4:22) Want de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was.
    (Handelingen 4:23) En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.
    (Handelingen 4:24) En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun stem op tot God, en zeiden: Heere! Gij zijt de God, Die gemaakt hebt den hemel, en de aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn.
    (Handelingen 4:25) Die door den mond van David Uw knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht?
    (Handelingen 4:26) De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd tegen den Heere, en tegen Zijn Gezalfde.
    (Handelingen 4:27) Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beiden Heródes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls;
    (Handelingen 4:28) Om te doen al wat Uw hand en Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou.
    (Handelingen 4:29) En nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken;
    (Handelingen 4:30) Daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jezus.
    (Handelingen 4:31) En als zij gebeden hadden, werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid.
    (Handelingen 4:32) En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en een ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen.
    (Handelingen 4:33) En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus; en er was grote genade over hen allen.
    (Handelingen 4:34) Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen.
    (Handelingen 4:35) En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van node had.
    (Handelingen 4:36) En Joses, van de apostelen toegenaamd Bárnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus,
    (Handelingen 4:37) Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld, en legde het aan de voeten der apostelen.

    Handelingen 5

    (Handelingen 5:1) En een zeker man, met name Ananías, met Saffira, zijn vrouw, verkocht een have;
    (Handelingen 5:2) En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.
    (Handelingen 5:3) En Petrus zeide: Ananías, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?
    (Handelingen 5:4) Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.
    (Handelingen 5:5) En Ananías, deze woorden horende, viel neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
    (Handelingen 5:6) En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.
    (Handelingen 5:7) En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;
    (Handelingen 5:8) En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.
    (Handelingen 5:9) En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
    (Handelingen 5:10) En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en begroeven haar bij haar man.
    (Handelingen 5:11) En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over allen, die dit hoorden.
    (Handelingen 5:12) En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Sálomo.
    (Handelingen 5:13) En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.
    (Handelingen 5:14) En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;
    (Handelingen 5:15) Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht.
    (Handelingen 5:16) En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden.
    (Handelingen 5:17) En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceën), en werden vervuld met nijdigheid;
    (Handelingen 5:18) En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.
    (Handelingen 5:19) Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
    (Handelingen 5:20) Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.
    (Handelingen 5:21) Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Israëls, en zonden naar den kerker, om hen te halen.
    (Handelingen 5:22) Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit.
    (Handelingen 5:23) Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
    (Handelingen 5:24) Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.
    (Handelingen 5:25) En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.
    (Handelingen 5:26) Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).
    (Handelingen 5:27) En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:
    (Handelingen 5:28) Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.
    (Handelingen 5:29) Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.
    (Handelingen 5:30) De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.
    (Handelingen 5:31) Deze heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden.
    (Handelingen 5:32) En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.
    (Handelingen 5:33) Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij hielden raad, om hen te doden.
    (Handelingen 5:34) Maar een zeker Farizeër stond op in den raad, met name Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan.
    (Handelingen 5:35) En hij zeide tot hen: Gij Israëlietische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.
    (Handelingen 5:36) Want voor deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.
    (Handelingen 5:37) Na hem stond op Judas, de Galiléër in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.
    (Handelingen 5:38) En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.
    (Handelingen 5:39) Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.
    (Handelingen 5:40) En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij dezelve, en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus; en lieten hen gaan.
    (Handelingen 5:41) Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.
    (Handelingen 5:42) En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.

    Handelingen 6

    (Handelingen 6:1) En in dezelfde dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreën, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden.
    (Handelingen 6:2) En de twaalven riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet behoorlijk, dat wij het Woord Gods nalaten, en de tafelen dienen.
    (Handelingen 6:3) Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak.
    (Handelingen 6:4) Maar wij zullen volharden in het gebed, en in de bediening des Woords.
    (Handelingen 6:5) En dit woord behaagde aan al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nicánor, en Timon, en Pármenas, en Nicoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë;
    (Handelingen 6:6) Welken zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op.
    (Handelingen 6:7) En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en een grote schare der priesteren werd den gelove gehoorzaam.
    (Handelingen 6:8) En Stéfanus, vol van geloof en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk.
    (Handelingen 6:9) En er stonden op sommigen, die waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, en der Cyrenéërs, en der Alexandrijnen, en dergenen, die van Cilícië en Azië waren, en twistten met Stéfanus.
    (Handelingen 6:10) En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door Welken hij sprak.
    (Handelingen 6:11) Toen maakten zij mannen uit, die zeiden: Wij hebben hem horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God.
    (Handelingen 6:12) En zij beroerden het volk, en de ouderlingen en de Schriftgeleerden; en hem aanvallende grepen zij hem, en leidden hem voor den raad;
    (Handelingen 6:13) En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet.
    (Handelingen 6:14) Want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazaréner, deze plaats zal verbreken, en dat Hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.
    (Handelingen 6:15) En allen, die in den raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.

    Handelingen 7

    (Handelingen 7:1) En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?
    (Handelingen 7:2) En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Charran;
    (Handelingen 7:3) En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal.
    (Handelingen 7:4) Toen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.
    (Handelingen 7:5) En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem, als hij nog geen kind had.
    (Handelingen 7:6) En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, vierhonderd jaren.
    (Handelingen 7:7) En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
    (Handelingen 7:8) En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
    (Handelingen 7:9) En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
    (Handelingen 7:10) En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Faraö, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een overste over Egypte, en zijn gehele huis.
    (Handelingen 7:11) En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaän, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.
    (Handelingen 7:12) Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.
    (Handelingen 7:13) En in de tweede reize werd Jozef zijn broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Faraö openbaar.
    (Handelingen 7:14) En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
    (Handelingen 7:15) En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze vaders.
    (Handelingen 7:16) En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham gekocht had voor een som gelds, van de zonen van Emmor, den vader van Sichem.
    (Handelingen 7:17) Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
    (Handelingen 7:18) Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
    (Handelingen 7:19) Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen.
    (Handelingen 7:20) In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
    (Handelingen 7:21) En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Faraö op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
    (Handelingen 7:22) En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.
    (Handelingen 7:23) Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart, zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken.
    (Handelingen 7:24) En ziende een, die onrecht leed, beschermde hij hem, en wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
    (Handelingen 7:25) En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
    (Handelingen 7:26) En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
    (Handelingen 7:27) En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
    (Handelingen 7:28) Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
    (Handelingen 7:29) En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
    (Handelingen 7:30) En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren, in de woestijn van den berg Sinaï, in een vlammig vuur van het doornenbos.
    (Handelingen 7:31) Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
    (Handelingen 7:32) Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
    (Handelingen 7:33) En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
    (Handelingen 7:34) Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
    (Handelingen 7:35) Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden, door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
    (Handelingen 7:36) Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
    (Handelingen 7:37) Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
    (Handelingen 7:38) Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven.
    (Handelingen 7:39) Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;
    (Handelingen 7:40) Zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
    (Handelingen 7:41) En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
    (Handelingen 7:42) En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls?
    (Handelingen 7:43) Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.
    (Handelingen 7:44) De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
    (Handelingen 7:45) Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
    (Handelingen 7:46) Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.
    (Handelingen 7:47) En Sálomo bouwde Hem een huis.
    (Handelingen 7:48) Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
    (Handelingen 7:49) De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner ruste?
    (Handelingen 7:50) Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
    (Handelingen 7:51) Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
    (Handelingen 7:52) Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
    (Handelingen 7:53) Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!
    (Handelingen 7:54) Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, en zij knersten de tanden tegen hem.
    (Handelingen 7:55) Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechter hand Gods.
    (Handelingen 7:56) En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechter hand Gods.
    (Handelingen 7:57) Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan;
    (Handelingen 7:58) En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem; en de getuigen legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
    (Handelingen 7:59) En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.
    (Handelingen 7:60) En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.

    Handelingen 8

    (Handelingen 8:1) En Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaria, behalve de apostelen.
    (Handelingen 8:2) En enige godvruchtige mannen droegen Stéfanus te zamen ten grave en maakten groten rouw over hem.
    (Handelingen 8:3) En Saulus verwoestte de Gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis.
    (Handelingen 8:4) Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door, en verkondigden het Woord.
    (Handelingen 8:5) En Filippus kwam af in de stad van Samaria, en predikte hun Christus.
    (Handelingen 8:6) En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen, die hij deed.
    (Handelingen 8:7) Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
    (Handelingen 8:8) En er werd grote blijdschap in die stad.
    (Handelingen 8:9) En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaria, zeggende van zichzelven, dat hij wat groots was.
    (Handelingen 8:10) Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
    (Handelingen 8:11) En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had.
    (Handelingen 8:12) Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods, en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beiden, mannen en vrouwen.
    (Handelingen 8:13) En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich.
    (Handelingen 8:14) Als nu de apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden, dat Samaria het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes;
    (Handelingen 8:15) Dewelken, afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten.
    (Handelingen 8:16) (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.)
    (Handelingen 8:17) Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.
    (Handelingen 8:18) En als Simon zag, dat, door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan,
    (Handelingen 8:19) Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange.
    (Handelingen 8:20) Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt!
    (Handelingen 8:21) Gij hebt geen deel noch lot in dit woord: want uw hart is niet recht voor God.
    (Handelingen 8:22) Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd.
    (Handelingen 8:23) Want ik zie, dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid.
    (Handelingen 8:24) Doch Simon, antwoordende, zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt.
    (Handelingen 8:25) Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem, en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
    (Handelingen 8:26) En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.
    (Handelingen 8:27) En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem;
    (Handelingen 8:28) En hij keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesája.
    (Handelingen 8:29) En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe, en voeg u bij dezen wagen.
    (Handelingen 8:30) En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesája lezen, en zeide: Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?
    (Handelingen 8:31) En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten.
    (Handelingen 8:32) En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
    (Handelingen 8:33) In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
    (Handelingen 8:34) En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van Wien zegt de profeet dit, van zichzelven, of van iemand anders?
    (Handelingen 8:35) En Filippus deed zijn mond open en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus.
    (Handelingen 8:36) En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
    (Handelingen 8:37) En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.
    (Handelingen 8:38) En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
    (Handelingen 8:39) En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap.
    (Handelingen 8:40) Maar Filippus werd gevonden, te Azôte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam.

    Handelingen 9

    (Handelingen 9:1) En Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot de hogepriester,
    (Handelingen 9:2) En begeerde brieven van hem naar Damaskus, aan de synagogen, opdat, zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beiden mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.
    (Handelingen 9:3) En als hij reisde, is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
    (Handelingen 9:4) En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
    (Handelingen 9:5) En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.
    (Handelingen 9:6) En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet.
    (Handelingen 9:7) En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.
    (Handelingen 9:8) En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij, hem bij de hand leidende, brachten hem te Damaskus.
    (Handelingen 9:9) En hij was drie dagen, dat hij niet zag, en at niet, en dronk niet.
    (Handelingen 9:10) En er was een zeker discipel te Damaskus, met name Ananías; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananías! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere!
    (Handelingen 9:11) En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt.
    (Handelingen 9:12) En hij heeft in een gezicht gezien, dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.
    (Handelingen 9:13) En Ananías antwoordde: Heere! ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;
    (Handelingen 9:14) En heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen, die Uw Naam aanroepen.
    (Handelingen 9:15) Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen; want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen Israëls.
    (Handelingen 9:16) Want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam.
    (Handelingen 9:17) En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder! de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.
    (Handelingen 9:18) En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende; en stond op, en werd gedoopt.
    (Handelingen 9:19) En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen, die te Damaskus waren.
    (Handelingen 9:20) En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij de Zoon van God is.
    (Handelingen 9:21) En zij ontzetten zich allen, die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde, wie dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters?
    (Handelingen 9:22) Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende, dat deze de Christus is.
    (Handelingen 9:23) En als vele dagen verlopen waren, zo hielden de Joden te zamen raad, om hem te doden.
    (Handelingen 9:24) Maar hun lage werd Saulus bekend; en zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten.
    (Handelingen 9:25) Doch de discipelen namen hem des nachts, en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand.
    (Handelingen 9:26) Saulus nu, te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende, dat hij een discipel was.
    (Handelingen 9:27) Maar Bárnabas, hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had; en hoe hij te Damaskus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus.
    (Handelingen 9:28) En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem;
    (Handelingen 9:29) En vrijmoediglijk sprekende in den Naam van den Heere Jezus, sprak hij ook, en handelde tegen de Griekse Joden; maar deze trachtten hem te doden.
    (Handelingen 9:30) Doch de broeders, dit verstaande geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen.
    (Handelingen 9:31) De Gemeenten dan, door geheel Judéa, en Galiléa, en Samaria, hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren, en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd.
    (Handelingen 9:32) En het geschiedde, als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen, die te Lydda woonden.
    (Handelingen 9:33) En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was.
    (Handelingen 9:34) En Petrus zeide tot hem: Enéas! Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op.
    (Handelingen 9:35) En zij zagen hem allen, die te Lydda en Saróna woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere.
    (Handelingen 9:36) En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, hetwelk overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed.
    (Handelingen 9:37) En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal.
    (Handelingen 9:38) En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende, dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende, dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen.
    (Handelingen 9:39) En Petrus stond op, en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden. En al de weduwen stonden bij hem, wenende, en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had, als zij bij haar was.
    (Handelingen 9:40) Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad: en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op! En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij over einde.
    (Handelingen 9:41) En hij gaf haar de hand, en richtte haar op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen.
    (Handelingen 9:42) En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere.
    (Handelingen 9:43) En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekeren Simon, een lederbereider.

    Handelingen 10

    (Handelingen 10:1) En er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de Italiaanse;
    (Handelingen 10:2) Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende.
    (Handelingen 10:3) Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!
    (Handelingen 10:4) En hij, de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.
    (Handelingen 10:5) En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus.
    (Handelingen 10:6) Deze ligt te huis bij een Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet.
    (Handelingen 10:7) En als de engel, die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen, die gedurig bij hem waren;
    (Handelingen 10:8) En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.
    (Handelingen 10:9) En des anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak, om te bidden, omtrent de zesde ure.
    (Handelingen 10:10) En hij werd hongerig, en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.
    (Handelingen 10:11) En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;
    (Handelingen 10:12) In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
    (Handelingen 10:13) En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus! slacht en eet.
    (Handelingen 10:14) Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was.
    (Handelingen 10:15) En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
    (Handelingen 10:16) En dit geschiedde tot drie maal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel.
    (Handelingen 10:17) En alzo Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
    (Handelingen 10:18) En iemand geroepen hebbende, vraagden zij, of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag.
    (Handelingen 10:19) En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u;
    (Handelingen 10:20) Daarom sta op, en ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.
    (Handelingen 10:21) En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt?
    (Handelingen 10:22) En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.
    (Handelingen 10:23) Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en sommigen der broederen, die van Joppe waren, gingen met hem.
    (Handelingen 10:24) En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.
    (Handelingen 10:25) En als het geschiedde, dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.
    (Handelingen 10:26) Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens.
    (Handelingen 10:27) En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen, die samengekomen waren.
    (Handelingen 10:28) En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.
    (Handelingen 10:29) Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.
    (Handelingen 10:30) En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis. (10:31) En ziet, een man stond voor mij, in een blinkend kleed,
    (Handelingen 10:31) en zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
    (Handelingen 10:32) Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee, welke, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.
    (Handelingen 10:33) Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt welgedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is.
    (Handelingen 10:34) En Petrus, den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
    (Handelingen 10:35) Maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.
    (Handelingen 10:36) Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus; deze is een Heere van allen.
    (Handelingen 10:37) Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft;
    (Handelingen 10:38) Belangende Jezus van Názareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
    (Handelingen 10:39) En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan het hout.
    (Handelingen 10:40) Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden;
    (Handelingen 10:41) Niet al den volke, maar den getuigen, die van God te voren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.
    (Handelingen 10:42) En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden.
    (Handelingen 10:43) Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.
    (Handelingen 10:44) Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden.
    (Handelingen 10:45) En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd.
    (Handelingen 10:46) Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken. Toen antwoordde Petrus:
    (Handelingen 10:47) Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?
    (Handelingen 10:48) En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.

    Handelingen 11

    (Handelingen 11:1) De apostelen nu, en de broeders, die in Judéa waren, hebben gehoord, dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.
    (Handelingen 11:2) En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen, die uit de besnijdenis waren,
    (Handelingen 11:3) Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen, die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten.
    (Handelingen 11:4) Maar Petrus, beginnende, verhaalde het hun vervolgens, zeggende:
    (Handelingen 11:5) Ik was in de stad Joppe, biddende en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;
    (Handelingen 11:6) Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik, en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
    (Handelingen 11:7) En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.
    (Handelingen 11:8) Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.
    (Handelingen 11:9) Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
    (Handelingen 11:10) En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.
    (Handelingen 11:11) En ziet, ter zelfder ure stonden er drie mannen voor het huis, daar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren.
    (Handelingen 11:12) En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des man huis ingegaan.
    (Handelingen 11:13) En hij heeft ons verhaald, hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond, en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus;
    (Handelingen 11:14) Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis.
    (Handelingen 11:15) En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.
    (Handelingen 11:16) En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.
    (Handelingen 11:17) Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft, als ook ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?
    (Handelingen 11:18) En als zij dit hoorden, waren zij tevreden, en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven!
    (Handelingen 11:19) Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe, en Cyprus, en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende, dan alleen tot de Joden.
    (Handelingen 11:20) En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welken te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus.
    (Handelingen 11:21) En de hand des Heeren was met hen; en een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heere.
    (Handelingen 11:22) En het gerucht van hen kwam tot de oren der Gemeente, die te Jeruzalem was; en zij zonden Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe.
    (Handelingen 11:23) Dewelke, daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen, dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.
    (Handelingen 11:24) Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs; en er werd een grote schare den Heere toegevoegd.
    (Handelingen 11:25) En Bárnabas ging uit naar Tarsen, om Saulus te zoeken;
    (Handelingen 11:26) (11:25) en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. (11:26) En het is geschied, dat zij een geheel jaar samen vergaderden in de Gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë Christenen genaamd werden.
    (Handelingen 11:27) En in dezelfde dagen kwamen enige profeten af van Jeruzalem te Antiochíë.
    (Handelingen 11:28) En een uit hen, met name Agabus, stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius.
    (Handelingen 11:29) En naardat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen, die in Judéa woonden.
    (Handelingen 11:30) Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen, door de hand van Bárnabas en Saulus.

    Handelingen 12

    (Handelingen 12:1) En omtrent denzelfden tijd sloeg de koning Heródes de handen aan sommigen van de Gemeente, om die kwalijk te handelen.
    (Handelingen 12:2) En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard.
    (Handelingen 12:3) En toen hij zag, dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort, om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen der ongehevelde broden);
    (Handelingen 12:4) Denwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette, en gaf hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het paasfeest hem voorbrengen voor het volk.
    (Handelingen 12:5) Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de Gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.
    (Handelingen 12:6) Toen hem nu Heródes zou voorbrengen, sliep Petrus dienzelfden nacht tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis.
    (Handelingen 12:7) En ziet, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen.
    (Handelingen 12:8) En de engel zeide tot hem: Omgord u, en bind uw schoenzolen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om, en volg mij.
    (Handelingen 12:9) En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende, dat hij een gezicht zag.
    (Handelingen 12:10) En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt; dewelke van zelve hun geopend werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij een straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.
    (Handelingen 12:11) En Petrus, tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk dat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Heródes, en uit al de verwachting van het volk der Joden.
    (Handelingen 12:12) En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen samenvergaderd en biddende waren.
    (Handelingen 12:13) En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam een dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhodé.
    (Handelingen 12:14) En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor aan de voorpoort stond.
    (Handelingen 12:15) En zij zeiden tot haar: Gij raast. Doch zij bleef er sterk bij, dat het alzo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.
    (Handelingen 12:16) Maar Petrus bleef kloppende: en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem, en ontzetten zich.
    (Handelingen 12:17) En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats.
    (Handelingen 12:18) En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn.
    (Handelingen 12:19) En als Heródes hem gezocht had, en niet vond, en de wachters rechtelijk ondervraagd had, gebood hij, dat zij weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en hield zich aldaar.
    (Handelingen 12:20) En Heródes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land.
    (Handelingen 12:21) En op een gezetten dag, Heródes, een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen.
    (Handelingen 12:22) En het volk riep hem toe: Een stem Gods, en niet eens mensen!
    (Handelingen 12:23) En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest.
    (Handelingen 12:24) En het Woord Gods wies, en vermenigvuldigde.
    (Handelingen 12:25) Bárnabas nu en Saulus keerden wederom van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus.

    Handelingen 13

    (Handelingen 13:1) En er waren te Antiochíë, in de Gemeente, die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon, genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Heródes den viervorst opgevoed was, en Saulus.
    (Handelingen 13:2) En als zij den Heere dienden, en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beiden Bárnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.
    (Handelingen 13:3) Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan.
    (Handelingen 13:4) Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucíë, en van daar scheepten zij af naar Cyprus.
    (Handelingen 13:5) En gekomen zijnde te Sálamis, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.
    (Handelingen 13:6) En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren tovenaar, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus;
    (Handelingen 13:7) Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen.
    (Handelingen 13:8) Maar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren.
    (Handelingen 13:9) Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide:
    (Handelingen 13:10) O gij kind des duivels, vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren?
    (Handelingen 13:11) En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis: en rondom gaande, zocht hij, die hem met de hand mochten leiden.
    (Handelingen 13:12) Als de stadhouder zag, hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
    (Handelingen 13:13) En Paulus, en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië. Maar Johannes, van hen scheidende, keerde weder naar Jeruzalem.
    (Handelingen 13:14) En zij, van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.
    (Handelingen 13:15) En na het lezen der wet en der profeten, zonden de oversten der synagogen tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt.
    (Handelingen 13:16) En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israëlietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe.
    (Handelingen 13:17) De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid.
    (Handelingen 13:18) En heeft omtrent den tijd van veertig jaren hun zeden verdragen in de woestijn.
    (Handelingen 13:19) En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft Hij hun door het lot het land derzelve uitgedeeld.
    (Handelingen 13:20) En daarna omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun rechters, tot op Samuël, den profeet.
    (Handelingen 13:21) En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren.
    (Handelingen 13:22) En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Jesse; een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen.
    (Handelingen 13:23) Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus;
    (Handelingen 13:24) Als Johannes eerst al den volke Israëls voor Zijn aankomst, gepredikt had den doop der bekering.
    (Handelingen 13:25) Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wien meent gijlieden, dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar ziet, Hij komt na mij, Wien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden.
    (Handelingen 13:26) Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.
    (Handelingen 13:27) Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, Dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op elken sabbat dag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld;
    (Handelingen 13:28) En geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd, dat Hij zou gedood worden.
    (Handelingen 13:29) En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout, en legden Hem in het graf.
    (Handelingen 13:30) Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
    (Handelingen 13:31) Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen, die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk.
    (Handelingen 13:32) En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is,
    (Handelingen 13:33) (13:32) dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft. (13:33) Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
    (Handelingen 13:34) En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn;
    (Handelingen 13:35) Waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw Heilige niet over geven, om verderving te zien.
    (Handelingen 13:36) Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd; en heeft wel verderving gezien;
    (Handelingen 13:37) Maar Hij, Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.
    (Handelingen 13:38) Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;
    (Handelingen 13:39) En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
    (Handelingen 13:40) Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome, hetgeen gezegd is in de profeten:
    (Handelingen 13:41) Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt.
    (Handelingen 13:42) En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen, dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden.
    (Handelingen 13:43) En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods.
    (Handelingen 13:44) En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad samen, om het Woord Gods te horen.
    (Handelingen 13:45) Doch de Joden, de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken, hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.
    (Handelingen 13:46) Maar Paulus en Bárnabas, vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen.
    (Handelingen 13:47) Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.
    (Handelingen 13:48) Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich, en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven.
    (Handelingen 13:49) En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid.
    (Handelingen 13:50) Maar de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke vrouwen, en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen ze uit hun landpalen.
    (Handelingen 13:51) Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium.
    (Handelingen 13:52) En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.

    Handelingen 14

    (Handelingen 14:1) En het geschiedde te Ikónium, dat zij te zamen gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte, beiden van Joden en Grieken, geloofde.
    (Handelingen 14:2) Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.
    (Handelingen 14:3) Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het Woord Zijner genade, en gaf, dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen.
    (Handelingen 14:4) En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.
    (Handelingen 14:5) En als er een oploop geschiedde, beiden van heidenen en van Joden, met hun oversten, om hun smaadheid aan te doen, en hen te stenigen,
    (Handelingen 14:6) Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lykaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land;
    (Handelingen 14:7) En verkondigden aldaar het Evangelie.
    (Handelingen 14:8) En een zeker man, te Lystre, zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld.
    (Handelingen 14:9) Deze hoorde Paulus spreken; welke de ogen op hem houdende, en ziende, dat hij geloof had om gezond te worden,
    (Handelingen 14:10) Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten! En hij sprong op en wandelde.
    (Handelingen 14:11) En de scharen, ziende, hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hun stemmen, en zeiden in het Lycaónisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden, en tot ons nedergekomen.
    (Handelingen 14:12) En zij noemden Bárnabas Júpiter, en Paulus Mercúrius, omdat hij het woord voerde.
    (Handelingen 14:13) En de priester van Júpiter, die voor hun stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebracht had, wilde hij offeren met de scharen.
    (Handelingen 14:14) Maar de apostelen, Bárnabas en Paulus, dat horende, scheurden hun klederen, en sprongen onder de schare, roepende,
    (Handelingen 14:15) En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel, en de aarde, en de zee, en al hetgeen in dezelve is;
    (Handelingen 14:16) Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen;
    (Handelingen 14:17) Hoewel Hij nochtans Zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid.
    (Handelingen 14:18) En dit zeggende, wederhielden zij nauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.
    (Handelingen 14:19) Maar daarover kwamen Joden van Antiochíë en Ikónium, en overreedden de scharen, en stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende, dat hij dood was.
    (Handelingen 14:20) Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op, en kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Bárnabas uit naar Derbe.
    (Handelingen 14:21) En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, en Ikónium, en Antiochíë;
    (Handelingen 14:22) Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende, dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.
    (Handelingen 14:23) En als zij in elke Gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden.
    (Handelingen 14:24) En Pisídië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië.
    (Handelingen 14:25) En als zij te Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attálië.
    (Handelingen 14:26) En van daar scheepten zij af naar Antiochíë, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden.
    (Handelingen 14:27) En daar gekomen zijnde, en de Gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij, wat grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.
    (Handelingen 14:28) En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.

    Handelingen 15

    (Handelingen 15:1) En sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden.
    (Handelingen 15:2) Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd, dat Paulus en Bárnabas, en enige anderen uit hen, zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag.
    (Handelingen 15:3) Zij dan, van de Gemeente uitgeleid zijnde, reisden door Fenícië en Samarië, verhalende de bekering der heidenen; en deden al den broederen grote blijdschap aan.
    (Handelingen 15:4) En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de Gemeente, en de apostelen, en de ouderlingen; en zij verkondigden, wat grote dingen God met hen gedaan had.
    (Handelingen 15:5) Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeën, die gelovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.
    (Handelingen 15:6) En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen, om op deze zaak te letten.
    (Handelingen 15:7) En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van over langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven.
    (Handelingen 15:8) En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons;
    (Handelingen 15:9) En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof.
    (Handelingen 15:10) Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
    (Handelingen 15:11) Maar wij geloven, door de genade van den Heere Jezus Christus, zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
    (Handelingen 15:12) En al de menigte zweeg stil, en zij hoorden Bárnabas en Paulus verhalen, wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.
    (Handelingen 15:13) En nadat deze zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.
    (Handelingen 15:14) Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen door Zijn Naam.
    (Handelingen 15:15) En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is:
    (Handelingen 15:16) Na dezen zal Ik wederkeren, en weder opbouwen de tabernakel van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven weder oprichten.
    (Handelingen 15:17) Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de heidenen, over welken Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet.
    (Handelingen 15:18) Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.
    (Handelingen 15:19) Daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet beroere;
    (Handelingen 15:20) Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.
    (Handelingen 15:21) Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen.
    (Handelingen 15:22) Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen, met de gehele Gemeente, goed gedacht, enige mannen uit zich te verkiezen, en met Paulus en Bárnabas te zenden naar Antiochíë: namelijk Judas, die toegenaamd wordt Bársabas, en Silas, mannen, die voorgangers waren onder de broeders.
    (Handelingen 15:23) En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen, en de ouderlingen, en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochíë, en Syrië, en Cilícië zijn, zaligheid.
    (Handelingen 15:24) Nademaal wij gehoord hebben, dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben en uw zielen wankelende gemaakt, zeggende, dat gij moet besneden worden, en de wet onderhouden; welken wij dat niet bevolen hadden;
    (Handelingen 15:25) Zo heeft het ons eendrachtelijk te zamen zijnde, goed gedacht, enige mannen te verkiezen, en tot u te zenden, met onze geliefden, Bárnabas en Paulus.
    (Handelingen 15:26) Mensen, die hun zielen overgegeven hebben voor den Naam van onzen Heere Jezus Christus.
    (Handelingen 15:27) Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die ook met den mond hetzelfde zullen verkondigen.
    (Handelingen 15:28) Want het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:
    (Handelingen 15:29) Namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaart wel.
    (Handelingen 15:30) Dezen dan, hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Antiochíë; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.
    (Handelingen 15:31) En zij, dien gelezen hebbende, verblijdden zich over de vertroosting.
    (Handelingen 15:32) Judas nu en Silas, die ook zelven profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten hen.
    (Handelingen 15:33) En als zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten hen de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen.
    (Handelingen 15:34) Maar het dacht Silas goed aldaar te blijven.
    (Handelingen 15:35) En Paulus en Bárnabas onthielden zich te Antiochíë, lerende en verkondigende met nog vele anderen, het Woord des Heeren.
    (Handelingen 15:36) En na enige dagen zeide Paulus tot Bárnabas: Laat ons nu wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het Woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij het hebben.
    (Handelingen 15:37) En Bárnabas ried, dat zij Johannes, die genaamd is Markus, zouden medenemen.
    (Handelingen 15:38) Maar Paulus achtte billijk, dat men dien niet zoude medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het werk.
    (Handelingen 15:39) Er ontstond dan een verbittering, alzo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Bárnabas Markus medenam, en naar Cyprus afscheepte;
    (Handelingen 15:40) Maar Paulus verkoos Silas, en reisde heen, der genade Gods van de broederen bevolen zijnde.
    (Handelingen 15:41) En hij doorreisde Syrië en Cilícië, versterkende de Gemeenten.

    Handelingen 16

    (Handelingen 16:1) En hij kwam te Derbe en Lystre. En ziet, aldaar was een zeker discipel, met name Timótheüs, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader;
    (Handelingen 16:2) Welken goeden getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Ikónium.
    (Handelingen 16:3) Deze wilde Paulus, dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil, die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was.
    (Handelingen 16:4) En alzo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de verordeningen over, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goed gevonden waren, om die te onderhouden.
    (Handelingen 16:5) De Gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal.
    (Handelingen 16:6) En als zij Frygië, en het land van Galátië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken.
    (Handelingen 16:7) En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe.
    (Handelingen 16:8) En zij, Mysië voorbij gereisd zijnde, kwamen af tot Tróas.
    (Handelingen 16:9) En van Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: er was een Macedónisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedónië, en help ons.
    (Handelingen 16:10) Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten wij terstond naar Macedónië te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had, om denzelven het Evangelie te verkondigen.
    (Handelingen 16:11) Van Tróas dan afgevaren zijnde, liepen wij recht naar Samothráce, en den volgende dag naar Neápolis.
    (Handelingen 16:12) En van daar naar Filippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedónië, een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.
    (Handelingen 16:13) En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden; en nedergezeten zijnde, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren.
    (Handelingen 16:14) En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.
    (Handelingen 16:15) En als zij gedoopt was, en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis, en blijft er. En zij dwong ons.
    (Handelingen 16:16) En het geschiedde, als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren groot gewin toebracht met waarzeggen.
    (Handelingen 16:17) Dezelve volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: Deze mensen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.
    (Handelingen 16:18) En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus, daarover ontevreden zijnde, keerde zich om, en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit ter zelfder ure.
    (Handelingen 16:19) Als nu de heren van dezelve zagen, dat de hoop huns gewins weg was, grepen zij Paulus en Silas, en trokken hen naar de markt voor de oversten.
    (Handelingen 16:20) En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn.
    (Handelingen 16:21) En zij verkondigen zeden, die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen noch te doen, alzo wij Romeinen zijn.
    (Handelingen 16:22) En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen, hun de klederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geselen.
    (Handelingen 16:23) En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis, en geboden den stokbewaarder, dat hij hen zekerlijk bewaren zou.
    (Handelingen 16:24) Dewelke, zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker, en verzekerde hun voeten in de stok.
    (Handelingen 16:25) En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen en de gevangenen hoorden naar hen.
    (Handelingen 16:26) En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.
    (Handelingen 16:27) En de stokbewaarder, wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard, en zou zichzelven omgebracht hebben, menende, dat de gevangenen ontvloden waren.
    (Handelingen 16:28) Maar Paulus riep met grote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad; want wij zijn allen hier.
    (Handelingen 16:29) En als hij licht geëist had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten;
    (Handelingen 16:30) En hen buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
    (Handelingen 16:31) En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
    (Handelingen 16:32) En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen, die in zijn huis waren.
    (Handelingen 16:33) En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.
    (Handelingen 16:34) En hij bracht hen in zijn huis, en zette hun de tafel voor, en verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was.
    (Handelingen 16:35) En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los.
    (Handelingen 16:36) En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu uit, en reist heen in vrede.
    (Handelingen 16:37) Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld, en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Niet alzo; maar dat zij zelven komen, en ons uitleiden.
    (Handelingen 16:38) En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, horende, dat zij Romeinen waren.
    (Handelingen 16:39) En zij, komende, baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij, dat zij uit de stad gaan zouden.
    (Handelingen 16:40) En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot Lydia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad.

    Handelingen 17

    (Handelingen 17:1) En door Amfípolis en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was.
    (Handelingen 17:2) En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften,
    (Handelingen 17:3) Dezelve openende, en voor ogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondige.
    (Handelingen 17:4) En sommigen uit hen geloofden, en werden Paulus en Silas toegevoegd, en van de godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige.
    (Handelingen 17:5) Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen uit de marktboeven, en maakten, dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen.
    (Handelingen 17:6) En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige broeders voor de oversten der stad, roepende: Dezen, die de wereld in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen;
    (Handelingen 17:7) Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en alle dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende, dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus.
    (Handelingen 17:8) En zij beroerden de schare, en de oversten der stad, die dit hoorden.
    (Handelingen 17:9) Doch als zij van Jason en de anderen vergenoeging ontvangen hadden, lieten zij hen gaan.
    (Handelingen 17:10) En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Beréa; welke, daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden;
    (Handelingen 17:11) En dezen waren edeler, dan die te Thessaloníca waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren.
    (Handelingen 17:12) Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige.
    (Handelingen 17:13) Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden, dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen.
    (Handelingen 17:14) Doch de broeders zonden toen van stonde aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timótheüs bleven aldaar.
    (Handelingen 17:15) En die Paulus geleidden, brachten hem tot Athéne toe; en als zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timótheüs, dat zij op het spoedigste tot hem zouden komen, vertrokken zij.
    (Handelingen 17:16) En terwijl Paulus hen te Athéne verwachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, ziende, dat de stad zo zeer afgodisch was.
    (Handelingen 17:17) Hij handelde dan in de synagoge met de Joden, en met degenen, die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen, die hem voorkwamen.
    (Handelingen 17:18) En sommigen van de Epikuréïsche en Stóïsche wijsgeren streden met hem; en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.
    (Handelingen 17:19) En zij namen hem, en brachten hem op de plaats, genaamd Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten, welke deze nieuwe leer zij, daar gij van spreekt?
    (Handelingen 17:20) Want gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren; wij willen dan weten, wat toch dit zijn wil.
    (Handelingen 17:21) (Die van Athéne nu allen, en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen.)
    (Handelingen 17:22) En Paulus, staande in het midden van de plaats, genaamd Areópagus, zeide: Gij mannen van Athéne! ik bemerke, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt.
    (Handelingen 17:23) Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden.
    (Handelingen 17:24) De God, Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; Deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt;
    (Handelingen 17:25) En wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, alzo Hij Zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft;
    (Handelingen 17:26) En heeft uit één bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning;
    (Handelingen 17:27) Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.
    (Handelingen 17:28) Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht.
    (Handelingen 17:29) Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet menen, dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn.
    (Handelingen 17:30) God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom, dat zij zich bekeren.
    (Handelingen 17:31) Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen, door een Man, Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft.
    (Handelingen 17:32) Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen.
    (Handelingen 17:33) En alzo is Paulus uit het midden van hen uitgegaan.
    (Handelingen 17:34) Doch sommige mannen hingen hem aan, en geloofden; onder welke was ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, met name Dámaris, en anderen met dezelve.

    Handelingen 18

    (Handelingen 18:1) En na dezen scheidde Paulus van Athéne en kwam te Korinthe;
    (Handelingen 18:2) En vond een zekeren Jood, met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla, zijn vrouw, (omdat Claudius bevolen had, dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden), en hij ging tot hen;
    (Handelingen 18:3) En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen, en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk.
    (Handelingen 18:4) En hij handelde op elken sabbat in de synagoge, en bewoog tot het geloof Joden en Grieken.
    (Handelingen 18:5) En als Silas en Timótheüs van Macedónië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden, dat Jezus is de Christus.
    (Handelingen 18:6) Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af, en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heengaan.
    (Handelingen 18:7) En vandaar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van een man, met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge.
    (Handelingen 18:8) En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis; en velen van de Korinthiërs, hem horende, geloofden, en werden gedoopt.
    (Handelingen 18:9) En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet.
    (Handelingen 18:10) Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad.
    (Handelingen 18:11) En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, lerende onder hen het Woord Gods.
    (Handelingen 18:12) Maar als Gallio stadhouder van Acháje was, stonden de Joden eendrachtelijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel.
    (Handelingen 18:13) Zeggende: Deze raadt den mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet.
    (Handelingen 18:14) En als Paulus zijn mond zou opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Zo er enig ongelijk, of kwaad stuk begaan ware, o Joden, zo zou ik met reden ulieden verdragen;
    (Handelingen 18:15) Maar indien er geschil is over een woord, en namen, en over de wet, die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn.
    (Handelingen 18:16) En hij dreef hen weg van den rechterstoel.
    (Handelingen 18:17) Maar al de Grieken namen Sósthenes, den overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.
    (Handelingen 18:18) En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte van daar naar Syrië; en Priscilla en Aquila met hem, zijn hoofd te Kenchreën geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan.
    (Handelingen 18:19) En hij kwam te Éfeze aan, en liet hen aldaar; maar hij ging in de synagoge, en handelde met de Joden.
    (Handelingen 18:20) En als zij baden, dat hij langer bij hen blijven zoude, bewilligde hij het niet.
    (Handelingen 18:21) Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze.
    (Handelingen 18:22) En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de Gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochíë.
    (Handelingen 18:23) En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen.
    (Handelingen 18:24) En een zeker Jood, met name Apollos, van geboorte een Alexandriër, een welsprekend man, kwam te Éfeze, machtig zijnde in de Schriften.
    (Handelingen 18:25) Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes.
    (Handelingen 18:26) En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Aquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich, en legden hem den weg Gods bescheidenlijker uit.
    (Handelingen 18:27) En als hij wilde naar Acháje reizen, de broeders, hem vermaand hebbende, schreven aan de discipelen, dat zij hem ontvangen zouden; welke, daar gekomen zijnde, heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden door de genade.
    (Handelingen 18:28) Want hij overtuigde de Joden met groten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.

    Handelingen 19

    (Handelingen 19:1) En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe was, dat Paulus, de bovenste delen des lands doorreisd hebbende, te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,
    (Handelingen 19:2) Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heiligen Geest is.
    (Handelingen 19:3) En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes.
    (Handelingen 19:4) Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus.
    (Handelingen 19:5) En die hem hoorden werden gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.
    (Handelingen 19:6) En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.
    (Handelingen 19:7) En alle dezen waren omtrent twaalf mannen.
    (Handelingen 19:8) En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.
    (Handelingen 19:9) Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.
    (Handelingen 19:10) En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in Azië woonden, het Woord van den Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.
    (Handelingen 19:11) En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus;
    (Handelingen 19:12) Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.
    (Handelingen 19:13) En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivel bezweerders, hebben zich onderwonden den Naam van den Heere Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt!
    (Handelingen 19:14) Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, die dit deden.
    (Handelingen 19:15) Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?
    (Handelingen 19:16) En de mens, in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.
    (Handelingen 19:17) En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vreze over hen allen, en de Naam van den Heere Jezus werd groot gemaakt.
    (Handelingen 19:18) En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden.
    (Handelingen 19:19) Velen ook dergenen, die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen.
    (Handelingen 19:20) Alzo wies het Woord des Heeren met macht, en nam de overhand.
    (Handelingen 19:21) En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den Geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.
    (Handelingen 19:22) En als hij naar Macedónië gezonden had twee van degenen, die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië.
    (Handelingen 19:23) Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine beroerte, vanwege den weg des Heeren.
    (Handelingen 19:24) Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diána maakte, bracht dien van die kunst geen klein gewin toe;
    (Handelingen 19:25) Welke hij samenvergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;
    (Handelingen 19:26) En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden.
    (Handelingen 19:27) En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána als niets geacht zal worden, en dat ook haar majesteit zal ten ondergaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst.
    (Handelingen 19:28) Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diána de Éfezeren!
    (Handelingen 19:29) En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Macedóniërs, metgezellen van Paulus op de reis.
    (Handelingen 19:30) En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem de discipelen niet toe.
    (Handelingen 19:31) En sommigen ook der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.
    (Handelingen 19:32) Zij riepen dan de ene dit, de andere wat anders; want de vergadering was verward en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren.
    (Handelingen 19:33) En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.
    (Handelingen 19:34) Maar als zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Éfezeren!
    (Handelingen 19:35) En als de stads schrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Éfezeren de kerkbewaarster zij van de grote godin Diána, en van het beeld, dat uit den hemel gevallen is?
    (Handelingen 19:36) Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.
    (Handelingen 19:37) Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.
    (Handelingen 19:38) Indien dan nu Demétrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden, en er zijn stadhouders; laat hen elkander verklagen.
    (Handelingen 19:39) En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.
    (Handelingen 19:40) Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop.
    (Handelingen 19:41) (19:40) En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.

    Handelingen 20

    (Handelingen 20:1) Nadat nu het oproer gestild was, Paulus, de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedónië te reizen.
    (Handelingen 20:2) En als hij die delen doorgereisd, en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland.
    (Handelingen 20:3) En als hij aldaar drie maanden overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zoude varen, zo werd hij van zin weder te keren door Macedónië.
    (Handelingen 20:4) En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa; en van de Thessalonicensen Aristarchus en Sekundus; en Gajus van Derbe, en Timótheüs en van die van Azië Tychikus en Trófimus.
    (Handelingen 20:5) Dezen, vooraf heengegaan zijnde, wachtten ons te Tróas.
    (Handelingen 20:6) Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongehevelde broden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden.
    (Handelingen 20:7) En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot den middernacht.
    (Handelingen 20:8) En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.
    (Handelingen 20:9) En een zeker jongeling, met name Eutychus, zat in het venster en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.
    (Handelingen 20:10) Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem.
    (Handelingen 20:11) En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang, tot den dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij alzo.
    (Handelingen 20:12) En zij brachten den knecht levende, en waren bovenmate vertroost.
    (Handelingen 20:13) Maar wij, vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hij zelf zou te voet gaan.
    (Handelingen 20:14) En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne.
    (Handelingen 20:15) En van daar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegen Chíos over, en des anderen daags legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te Miléte.
    (Handelingen 20:16) Want Paulus had voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; want hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn.
    (Handelingen 20:17) Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der Gemeente.
    (Handelingen 20:18) En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af, dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben;
    (Handelingen 20:19) Dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
    (Handelingen 20:20) Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen;
    (Handelingen 20:21) Betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.
    (Handelingen 20:22) En nu ziet, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende, wat mij daar ontmoeten zal;
    (Handelingen 20:23) Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende, dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.
    (Handelingen 20:24) Maar ik acht op geen ding, noch houde mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst, welken ik, van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods.
    (Handelingen 20:25) En nu ziet, ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.
    (Handelingen 20:26) Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen.
    (Handelingen 20:27) Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.
    (Handelingen 20:28) Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.
    (Handelingen 20:29) Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen.
    (Handelingen 20:30) En uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
    (Handelingen 20:31) Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.
    (Handelingen 20:32) En nu, broeders, ik bevele u Gode, en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.
    (Handelingen 20:33) Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd.
    (Handelingen 20:34) En gijzelve weet, dat deze handen tot mijn nooddruft, en dergenen, die met mij waren, gediend hebben.
    (Handelingen 20:35) Ik heb u in alles getoond, dat men, alzo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.
    (Handelingen 20:36) En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden.
    (Handelingen 20:37) En er werd een groot geween van hen allen; en zij, vallende om den hals van Paulus, kusten hem;
    (Handelingen 20:38) Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden; en zij geleidden hem naar het schip.

    Handelingen 21

    (Handelingen 21:1) En als het geschiedde, dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kôs, en den dag daaraan te Rhodus, en van daar te Pátara.
    (Handelingen 21:2) En een schip gevonden hebbende, dat naar Fenícië overvoer, gingen wij er in en voeren af.
    (Handelingen 21:3) En als wij Cyprus in het gezicht gekregen, en dat aan de linker hand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen.
    (Handelingen 21:4) En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:5) Toen het nu geschiedde, dat wij deze dagen doorgebracht hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden.
    (Handelingen 21:6) En als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip; maar zijlieden keerden wederom, elk naar het zijne.
    (Handelingen 21:7) Wij nu, de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemáïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven een dag bij hen.
    (Handelingen 21:8) En des anderen daags, Paulus en wij, die met hem waren, gingen van daar en kwamen te Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.
    (Handelingen 21:9) Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.
    (Handelingen 21:10) En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Agabus;
    (Handelingen 21:11) En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.
    (Handelingen 21:12) Als wij nu dit hoorden, baden beiden wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:13) Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam van den Heere Jezus.
    (Handelingen 21:14) En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.
    (Handelingen 21:15) En na die dagen maakten wij ons gereed, en gingen op naar Jeruzalem.
    (Handelingen 21:16) En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesaréa, leidende met zich een zekeren Mnason, van Cyprus, een ouden discipel, bij dewelken wij zouden te huis liggen.
    (Handelingen 21:17) En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.
    (Handelingen 21:18) En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.
    (Handelingen 21:19) En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
    (Handelingen 21:20) En zij, dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van de wet.
    (Handelingen 21:21) En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende: dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen.
    (Handelingen 21:22) Wat is er dan te doen? Het is gans nodig, dat de menigte samenkome; want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
    (Handelingen 21:23) Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen, die een gelofte gedaan hebben.
    (Handelingen 21:24) Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en alle mogen weten, dat er niets is aan hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelve de wet onderhoudt.
    (Handelingen 21:25) Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
    (Handelingen 21:26) Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar, totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was.
    (Handelingen 21:27) Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,
    (Handelingen 21:28) Roepende: Gij Israëlietische mannen, komt te hulp! Deze is de mens, die tegen het volk, en de wet, en deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht, en heeft deze heilige plaats ontheiligd.
    (Handelingen 21:29) Want zij hadden te voren Trófimus, den Efeziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden, dat Paulus in den tempel gebracht had.
    (Handelingen 21:30) En de gehele stad kwam in roer en het volk liep samen; en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.
    (Handelingen 21:31) En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was.
    (Handelingen 21:32) Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den oversten en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.
    (Handelingen 21:33) Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem met twee ketenen zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.
    (Handelingen 21:34) En onder de schare riep de ene dit, de andere wat anders. Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij, dat men hem in de legerplaats zou brengen.
    (Handelingen 21:35) En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat hij van de krijgsknechten gedragen werd vanwege het geweld der schare.
    (Handelingen 21:36) Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!
    (Handelingen 21:37) En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks?
    (Handelingen 21:38) Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die voor deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?
    (Handelingen 21:39) Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.
    (Handelingen 21:40) En als hij het toegelaten had, Paulus, staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:

    Handelingen 22

    (Handelingen 22:1) Mannen broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal.
    (Handelingen 22:2) (Als zij nu hoorden, dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:)
    (Handelingen 22:3) Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamáliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt;
    (Handelingen 22:4) Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beiden mannen en vrouwen.
    (Handelingen 22:5) Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damaskus gereisd, om ook degenen, die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.
    (Handelingen 22:6) Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen.
    (Handelingen 22:7) En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?
    (Handelingen 22:8) En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazaréner, Welken gij vervolgt.
    (Handelingen 22:9) En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet.
    (Handelingen 22:10) En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op, en ga heen naar Damaskus; en aldaar zal met u gesproken worden, van al hetgeen u geordineerd is te doen.
    (Handelingen 22:11) En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus.
    (Handelingen 22:12) En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden, die daar woonden,
    (Handelingen 22:13) Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende! En ter zelfder ure werd ik ziende op hem.
    (Handelingen 22:14) En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u te voren verordineerd, om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen.
    (Handelingen 22:15) Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.
    (Handelingen 22:16) En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren.
    (Handelingen 22:17) En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was, en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was;
    (Handelingen 22:18) En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen.
    (Handelingen 22:19) En ik zeide: Heere, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp, en in de synagogen geselde, die in U geloofden;
    (Handelingen 22:20) En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden.
    (Handelingen 22:21) En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden.
    (Handelingen 22:22) Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leve.
    (Handelingen 22:23) En als zij riepen, en de klederen van zich smeten, en stof in de lucht wierpen;
    (Handelingen 22:24) Zo beval de overste, dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide, dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht, om wat oorzaak zij alzo over hem riepen.
    (Handelingen 22:25) En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeinsen mens, en dien onveroordeeld, te geselen?
    (Handelingen 22:26) Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe, en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein.
    (Handelingen 22:27) En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.
    (Handelingen 22:28) En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som gelds verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren.
    (Handelingen 22:29) Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden.
    (Handelingen 22:30) En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de overpriesters en hun gehele raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen.

    Handelingen 23

    (Handelingen 23:1) En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
    (Handelingen 23:2) Maar de hogepriester Ananías beval dengenen, die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
    (Handelingen 23:3) Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan?
    (Handelingen 23:4) En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods?
    (Handelingen 23:5) En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
    (Handelingen 23:6) En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceën, en het andere van de Farizeën, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
    (Handelingen 23:7) En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeën en de Sadduceën, en de menigte werd verdeeld.
    (Handelingen 23:8) Want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de Farizeën belijden het beide.
    (Handelingen 23:9) En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden van de zijde der Farizeën stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.
    (Handelingen 23:10) En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste, vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.
    (Handelingen 23:11) En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt alzo moet gij ook te Rome getuigen.
    (Handelingen 23:12) En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
    (Handelingen 23:13) En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden;
    (Handelingen 23:14) Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.
    (Handelingen 23:15) Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.
    (Handelingen 23:16) En als de zoon van Paulus’ zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.
    (Handelingen 23:17) En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.
    (Handelingen 23:18) Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.
    (Handelingen 23:19) De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?
    (Handelingen 23:20) En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.
    (Handelingen 23:21) Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.
    (Handelingen 23:22) De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.
    (Handelingen 23:23) En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;
    (Handelingen 23:24) En laat ze zadel beesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
    (Handelingen 23:25) En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:
    (Handelingen 23:26) Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.
    (Handelingen 23:27) Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is.
    (Handelingen 23:28) En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun raad;
    (Handelingen 23:29) Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.
    (Handelingen 23:30) En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.
    (Handelingen 23:31) De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, en brachten hem des nachts tot Antípatris.
    (Handelingen 23:32) En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats.
    (Handelingen 23:33) Dewelken als zij te Cesaréa gekomen waren, en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.
    (Handelingen 23:34) En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilícië was,
    (Handelingen 23:35) Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Heródes zou bewaard worden.

    Handelingen 24

    (Handelingen 24:1) En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananías af met de ouderlingen, en een zekeren voorspraak, genaamd Tertullus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus.
    (Handelingen 24:2) En als hij geroepen was, begon Tertullus hem te beschuldigen, zeggende: (24:3) Dat wij grote vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uw voorzichtigheid,
    (Handelingen 24:3) machtigste Felix, nemen wij ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan.
    (Handelingen 24:4) Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u, dat gij ons, naar uw bescheidenheid, kortelijk hoort.
    (Handelingen 24:5) Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een, die oproer verwekt onder al de Joden, door de ganse wereld, en een oppersten voorstander van de sekte der Nazarénen.
    (Handelingen 24:6) Die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen, welken wij ook gegrepen hebben, en naar onze wet hebben willen oordelen.
    (Handelingen 24:7) Maar Lysias, de overste, daarover komende, heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht;
    (Handelingen 24:8) Gebiedende zijn beschuldigers tot u te komen; van dewelken gij zelf, hem onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen, waarvan wij hem beschuldigen.
    (Handelingen 24:9) En ook de Joden stemden het toe, zeggende, dat deze dingen alzo waren.
    (Handelingen 24:10) Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had, dat hij zou spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt geweest, zo verantwoord ik mijzelven met des te beteren moed.
    (Handelingen 24:11) Alzo gij kunt weten, dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem;
    (Handelingen 24:12) En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende, of enige samenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;
    (Handelingen 24:13) En zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu beschuldigen.
    (Handelingen 24:14) Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij sekte noemen, den God der vaderen alzo diene, gelovende alles, wat in de wet en in de profeten geschreven is;
    (Handelingen 24:15) Hebbende hoop op God, welke dezen ook zelf verwachten, dat er een opstanding der doden wezen zal, beiden der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.
    (Handelingen 24:16) En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen.
    (Handelingen 24:17) Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden.
    (Handelingen 24:18) Waarover mij gevonden hebben, geheiligd zijnde, in den tempel, niet met volk, noch met beroerte, enige Joden uit Azië;
    (Handelingen 24:19) Welke behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, en mij te beschuldigen, indien zij iets hadden tegen mij.
    (Handelingen 24:20) Of dat dezen zelf zeggen of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, als ik voor den raad stond;
    (Handelingen 24:21) Dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder hen: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld!
    (Handelingen 24:22) Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hen uit, zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias, de overste, zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uw zaken.
    (Handelingen 24:23) En hij beval den hoofdman over honderd, dat Paulus zou bewaard worden, en verlichting hebben, en dat hij niemand van de zijnen zou beletten hem te dienen, of tot hem te komen.
    (Handelingen 24:24) En na sommige dagen, Felix, daar gekomen zijnde met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus.
    (Handelingen 24:25) En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel, Felix, zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen.
    (Handelingen 24:26) En tegelijk ook hopende, dat hem van Paulus geld gegeven zou worden, opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.
    (Handelingen 24:27) Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius Festus in zijn plaats; en Felix, willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen.

    Handelingen 25

    (Handelingen 25:1) Festus dan, in de provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Cesaréa op naar Jeruzalem.
    (Handelingen 25:2) En de hogepriester, en de voornaamsten der Joden, verschenen voor hem tegen Paulus en baden hem,
    (Handelingen 25:3) Begerende gunst tegen hem, opdat hij hem zou doen komen te Jeruzalem; en leggende een lage, om hem op den weg om te brengen.
    (Handelingen 25:4) Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast derwaarts zou verreizen.
    (Handelingen 25:5) Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij mede afreizen, en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.
    (Handelingen 25:6) En als hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebracht had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags, op den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij, dat Paulus zou voor gebracht worden.
    (Handelingen 25:7) En als hij daar gekomen was, stonden de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voortbrengende, die zij niet konden bewijzen;
    (Handelingen 25:8) Dewijl hij, verantwoordende, zeide: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.
    (Handelingen 25:9) Maar Festus, willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus, en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden?
    (Handelingen 25:10) En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onrecht gedaan; gelijk gij ook zeer wel weet.
    (Handelingen 25:11) Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.
    (Handelingen 25:12) Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan.
    (Handelingen 25:13) En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en Berníce te Cesaréa, om Festus te begroeten.
    (Handelingen 25:14) En toen zij aldaar vele dagen doorgebracht hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende: Hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten;
    (Handelingen 25:15) Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begerende vonnis tegen hem;
    (Handelingen 25:16) Aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben, enigen mens uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.
    (Handelingen 25:17) Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zo heb ik, geen uitstel nemende, des daags daaraan op den rechterstoel gezeten, en beval, dat de man zoude voor gebracht worden;
    (Handelingen 25:18) Over welken de beschuldigers, hier staande, geen zaak hebben voorgebracht, waarvan ik vermoedde;
    (Handelingen 25:19) Maar hadden tegen hem enige vragen van hun godsdienst, en van zekeren Jezus, Die gestorven was, Welken Paulus zeide te leven.
    (Handelingen 25:20) En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden.
    (Handelingen 25:21) En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis des keizers bewaren zou, zo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden, ter tijd toe, dat ik hem tot den keizer zenden zou.
    (Handelingen 25:22) En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mens wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.
    (Handelingen 25:23) Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was en Berníce, met grote pracht, en als zij ingegaan waren in het rechthuis, met de oversten over duizend, en de mannen, die de voornaamsten de stad waren, werd Paulus op bevel van Festus voor gebracht.
    (Handelingen 25:24) En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen allen, die met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet meer behoort te leven.
    (Handelingen 25:25) Maar ik bevonden hebbende, dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden.
    (Handelingen 25:26) Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebracht, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking, wat heb te schrijven.
    (Handelingen 25:27) Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen, die tegen hem zijn, te kennen te geven.

    Handelingen 26

    (Handelingen 26:1) En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:
    (Handelingen 26:2) Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles, waarover ik van de Joden beschuldigd word;
    (Handelingen 26:3) Allermeest, dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoediglijk hoort.
    (Handelingen 26:4) Mijn leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;
    (Handelingen 26:5) Als die van over lang mij te voren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik, naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst, als een Farizeër geleefd heb.
    (Handelingen 26:6) En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;
    (Handelingen 26:7) Tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.
    (Handelingen 26:8) Wat? wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld, dat God de doden opwekt?
    (Handelingen 26:9) Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Názareth vele wederpartijdige dingen moest doen.
    (Handelingen 26:10) Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe.
    (Handelingen 26:11) En door al de synagogen heb ik hen dikwijls gestraft, en gedwongen te lasteren; en boven mate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd, ook tot in de buiten landse steden.
    (Handelingen 26:12) Waarover ook als ik naar Damaskus reisde, met macht en last, welk ik van de overpriesters had,
    (Handelingen 26:13) Zag ik, o koning, in het midden van den dag, op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen, die met mij reisden, omschijnende.
    (Handelingen 26:14) En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem, tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard, tegen de prikkels de verzenen te slaan.
    (Handelingen 26:15) En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.
    (Handelingen 26:16) Maar richt u op, en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;
    (Handelingen 26:17) Verlossende u van dit volk, en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zende;
    (Handelingen 26:18) Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.
    (Handelingen 26:19) Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat Hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest;
    (Handelingen 26:20) Maar heb eerst dengenen, die te Damaskus waren, en te Jeruzalem, en in het gehele land van Judéa, en den heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren, en tot God bekeren, werken doende der bekering waardig.
    (Handelingen 26:21) Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen.
    (Handelingen 26:22) Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zoude;
    (Handelingen 26:23) Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, de Eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke, en den heidenen.
    (Handelingen 26:24) En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij!
    (Handelingen 26:25) Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand;
    (Handelingen 26:26) Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is; want dit is in geen hoek geschied.
    (Handelingen 26:27) Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft.
    (Handelingen 26:28) En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
    (Handelingen 26:29) En Paulus zeide: Ik wenste wel van God, dat, èn bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, zodanigen wierden, gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.
    (Handelingen 26:30) En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Berníce, en die met hen gezeten waren;
    (Handelingen 26:31) En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig.
    (Handelingen 26:32) En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.

    Handelingen 27

    (Handelingen 27:1) En als het besloten was, dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen, over aan een hoofdman over honderd, met name Július van de keizerlijke bende.
    (Handelingen 27:2) En in een Adramytténisch schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristarchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons.
    (Handelingen 27:3) En des anderen daags kwamen wij aan te Sidon. En Július, vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan, om van hen bezorgd te worden.
    (Handelingen 27:4) En van daar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren.
    (Handelingen 27:5) En de zee, die langs Cilícië en Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië.
    (Handelingen 27:6) En de hoofdman, aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandríë, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.
    (Handelingen 27:7) En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder Kreta heen, tegenover Salmóne.
    (Handelingen 27:8) En hetzelve nauwelijks voorbij zeilende, kwamen wij in een zekere plaats genaamd Schonehavens, waar de stad Laséa nabij was.
    (Handelingen 27:9) En als veel tijd verlopen, en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus,
    (Handelingen 27:10) En zeide tot hen: Mannen, ik zie, dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.
    (Handelingen 27:11) Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper, dan hetgeen van Paulus gezegd werd.
    (Handelingen 27:12) En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerder deel geraden ook van daar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.
    (Handelingen 27:13) En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde, zeilden zij dicht voorbij Kreta henen.
    (Handelingen 27:14) Maar niet lang daarna, sloeg tegen hetzelve een stormwind, genaamd Euroklydon.
    (Handelingen 27:15) En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind opzeilen, gaven wij het op, en dreven heen.
    (Handelingen 27:16) En lopende onder een zeker eilandje, genaamd Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden.
    (Handelingen 27:17) Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzo henen.
    (Handelingen 27:18) En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgende dag een uitworp;
    (Handelingen 27:19) En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepsgereedschap uit.
    (Handelingen 27:20) En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voort alle hoop van behouden te worden benomen.
    (Handelingen 27:21) En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben;
    (Handelingen 27:22) Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip.
    (Handelingen 27:23) Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien,
    (Handelingen 27:24) Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen.
    (Handelingen 27:25) Daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof Gode, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.
    (Handelingen 27:26) Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.
    (Handelingen 27:27) Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden, dat hun enig land naderde.
    (Handelingen 27:28) En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen;
    (Handelingen 27:29) En vrezende, dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten, dat het dag werd.
    (Handelingen 27:30) Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn, alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen,
    (Handelingen 27:31) Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden.
    (Handelingen 27:32) Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot, en lieten haar vallen.
    (Handelingen 27:33) En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen.
    (Handelingen 27:34) Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
    (Handelingen 27:35) En als hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.
    (Handelingen 27:36) En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven spijze.
    (Handelingen 27:37) Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen.
    (Handelingen 27:38) En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip, en wierpen het koren uit in de zee.
    (Handelingen 27:39) En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham, die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten.
    (Handelingen 27:40) En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.
    (Handelingen 27:41) Maar vervallende op een plaats, die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip, vastzittende, bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren.
    (Handelingen 27:42) De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zoude ontvlieden.
    (Handelingen 27:43) Maar de hoofdman, willen Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en te land komen;
    (Handelingen 27:44) En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.

    Handelingen 28

    (Handelingen 28:1) En als zij ontkomen waren, toen verstonden zij, dat het eiland Melíte heette.
    (Handelingen 28:2) En de barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen, die overkwam, en om de koude.
    (Handelingen 28:3) En als Paulus een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte, en vatte zijn hand.
    (Handelingen 28:4) En als de barbaren het beest zagen aan zijn hand hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mens is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.
    (Handelingen 28:5) Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads.
    (Handelingen 28:6) En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen, of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang gewacht hadden, en zagen, dat geen ongemak hem overkwam, werden zij veranderd, en zeiden, dat hij een god was.
    (Handelingen 28:7) En hier, omtrent dezelfde plaats, had de voornaamste van het eiland, met name Publius, zijn landhoeven, die ons ontving, en drie dagen vriendelijk herbergde.
    (Handelingen 28:8) En het geschiedde, dat de vader van Publius, met koortsen en den roden loop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelken Paulus inging, en als hij gebeden had, legde hij de handen op hem, en maakte hem gezond.
    (Handelingen 28:9) Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de anderen, die krankheden hadden in het eiland, en werden genezen.
    (Handelingen 28:10) Die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zouden, bestelden zij ons hetgeen van node was.
    (Handelingen 28:11) En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandríë, dat in het eiland overwinterd had, hebbende tot een teken, Kastor en Pollux.
    (Handelingen 28:12) En als wij te Syrakûse aangekomen waren, bleven wij aldaar drie dagen;
    (Handelingen 28:13) Van waar wij omvoeren, en kwamen aan te Regium; en alzo, na een dag, de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Putéoli;
    (Handelingen 28:14) Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden, zeven dagen bij hen te blijven; en alzo gingen wij naar Rome.
    (Handelingen 28:15) En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Appiusmarkt, en de drie tabernen; welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed.
    (Handelingen 28:16) En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht, die hem bewaarde.
    (Handelingen 28:17) En het geschiedde na drie dagen dat Paulus samenriep degenen, die de voornaamsten der Joden waren. En als zij samengekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen;
    (Handelingen 28:18) Dewelken, mij onderzocht hebbende, wilden mij loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was.
    (Handelingen 28:19) Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen; doch niet, alsof ik iets had, mijn volk te beschuldigen.
    (Handelingen 28:20) Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aan te spreken; want vanwege de hope Israëls ben ik met deze keten omvangen.
    (Handelingen 28:21) Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven u aangaande van Judéa ontvangen; noch iemand van de broeders, hier gekomen zijnde, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken.
    (Handelingen 28:22) Maar wij begeren wel van u te horen, wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt.
    (Handelingen 28:23) En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen in zijn woonplaats; denwelken hij het Koninkrijk Gods uitlegde, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten, van des morgens vroeg tot den avond toe.
    (Handelingen 28:24) En sommigen geloofden wel, hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet.
    (Handelingen 28:25) En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij; als Paulus dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesája, den profeet, tot onze vaderen,
    (Handelingen 28:26) Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
    (Handelingen 28:27) Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze.
    (Handelingen 28:28) Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen.
    (Handelingen 28:29) En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel twisting hebbenden onder elkander.
    (Handelingen 28:30) En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde woning; en ontving allen, die tot hem kwamen;
    (Handelingen 28:31) Predikende het Koninkrijk Gods, en lerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.

  • Johannes (SV)


    Johannes 1

    (Johannes 1:1) In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.
    (Johannes 1:2) Dit was in den beginne bij God.
    (Johannes 1:3) Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
    (Johannes 1:4) In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen.
    (Johannes 1:5) En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.
    (Johannes 1:6) Er was een mens van God gezonden, wiens naam was Johannes.
    (Johannes 1:7) Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.
    (Johannes 1:8) Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht getuigen zou.
    (Johannes 1:9) Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld.
    (Johannes 1:10) Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend.
    (Johannes 1:11) Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
    (Johannes 1:12) Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;
    (Johannes 1:13) Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn.
    (Johannes 1:14) En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid.
    (Johannes 1:15) Johannes getuigt van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Welken ik zeide: Die na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was eer dan ik.
    (Johannes 1:16) En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.
    (Johannes 1:17) Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
    (Johannes 1:18) Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard.
    (Johannes 1:19) En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij?
    (Johannes 1:20) En hij beleed en loochende het niet; en beleed: Ik ben de Christus niet.
    (Johannes 1:21) En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elías? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.
    (Johannes 1:22) Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?
    (Johannes 1:23) Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht, gelijk Jesája, de profeet, gesproken heeft.
    (Johannes 1:24) En de afgezondenen waren uit de Farizeën;
    (Johannes 1:25) En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elías, noch de profeet?
    (Johannes 1:26) Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent;
    (Johannes 1:27) Dezelve is het, Die na mij komt, Welke voor mij geworden is, Wien ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.
    (Johannes 1:28) Deze dingen zijn geschied in Bethábara, over de Jordaan, waar Johannes was dopende.
    (Johannes 1:29) Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!
    (Johannes 1:30) Deze is het, van Welken ik gezegd heb: Na mij komt een Man, Die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.
    (Johannes 1:31) En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met het water.
    (Johannes 1:32) En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel, gelijk een duif, en bleef op Hem.
    (Johannes 1:33) En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met den Heiligen Geest doopt.
    (Johannes 1:34) En ik heb gezien, en heb getuigd, dat Deze de Zoon van God is.
    (Johannes 1:35) Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen.
    (Johannes 1:36) En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Ziet, het Lam Gods!
    (Johannes 1:37) En die twee discipelen hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus.
    (Johannes 1:38) En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen, zeide tot hen: (1:39) Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk is te zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar woont Gij?
    (Johannes 1:39) (1:40) Hij zeide tot hen: Komt en ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was omtrent de tiende ure.
    (Johannes 1:40) (1:41) Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren.
    (Johannes 1:41) (1:42) Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.
    (Johannes 1:42) (1:43) En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt Petrus.
    (Johannes 1:43) (1:44) Des anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galiléa, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.
    (Johannes 1:44) (1:45) Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
    (Johannes 1:45) (1:46) Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden, van Welke Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Názareth.
    (Johannes 1:46) (1:47) En Nathánaël zeide tot hem: Kan uit Názareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.
    (Johannes 1:47) (1:48) Jezus zag Nathánaël tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is.
    (Johannes 1:48) (1:49) Nathánaël zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u.
    (Johannes 1:49) (1:50) Nathánaël antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls.
    (Johannes 1:50) (1:51) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan deze.
    (Johannes 1:51) (1:52) En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.

    Johannes 2

    (Johannes 2:1) En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar.
    (Johannes 2:2) En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
    (Johannes 2:3) En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
    (Johannes 2:4) Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.
    (Johannes 2:5) Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat.
    (Johannes 2:6) En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metréten.
    (Johannes 2:7) Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
    (Johannes 2:8) En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.
    (Johannes 2:9) Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.
    (Johannes 2:10) En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
    (Johannes 2:11) Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
    (Johannes 2:12) Daarna ging Hij af naar Kapérnaüm, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
    (Johannes 2:13) En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
    (Johannes 2:14) En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.
    (Johannes 2:15) En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
    (Johannes 2:16) En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.
    (Johannes 2:17) En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
    (Johannes 2:18) De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
    (Johannes 2:19) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
    (Johannes 2:20) De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
    (Johannes 2:21) Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
    (Johannes 2:22) Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
    (Johannes 2:23) En als Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
    (Johannes 2:24) Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende,
    (Johannes 2:25) En omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.

    Johannes 3

    (Johannes 3:1) En er was een mens uit de Farizeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden;
    (Johannes 3:2) Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is.
    (Johannes 3:3) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.
    (Johannes 3:4) Nicodémus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en geboren worden?
    (Johannes 3:5) Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.
    (Johannes 3:6) Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.
    (Johannes 3:7) Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.
    (Johannes 3:8) De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.
    (Johannes 3:9) Nicodémus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?
    (Johannes 3:10) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar van Israël, en weet gij deze dingen niet?
    (Johannes 3:11) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en getuigen, wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan.
    (Johannes 3:12) Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse zou zeggen?
    (Johannes 3:13) En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is.
    (Johannes 3:14) En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden;
    (Johannes 3:15) Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
    (Johannes 3:16) Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
    (Johannes 3:17) Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
    (Johannes 3:18) Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.
    (Johannes 3:19) En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.
    (Johannes 3:20) Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.
    (Johannes 3:21) Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
    (Johannes 3:22) Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judéa, en onthield Zich aldaar met hen, en doopte.
    (Johannes 3:23) En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar, en werden gedoopt.
    (Johannes 3:24) Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
    (Johannes 3:25) Er rees dan een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging.
    (Johannes 3:26) En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt, en zij komen allen tot Hem.
    (Johannes 3:27) Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij.
    (Johannes 3:28) Gijzelven zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben.
    (Johannes 3:29) Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
    (Johannes 3:30) Hij moet wassen, maar ik minder worden.
    (Johannes 3:31) Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen.
    (Johannes 3:32) En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan.
    (Johannes 3:33) Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.
    (Johannes 3:34) Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate.
    (Johannes 3:35) De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.
    (Johannes 3:36) Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

    Johannes 4

    (Johannes 4:1) Als dan de Heere verstond, dat de Farizeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;
    (Johannes 4:2) (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),
    (Johannes 4:3) Zo verliet Hij Judéa, en ging wederom heen naar Galiléa.
    (Johannes 4:4) En Hij moest door Samaria gaan.
    (Johannes 4:5) Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.
    (Johannes 4:6) En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.
    (Johannes 4:7) Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.
    (Johannes 4:8) (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)
    (Johannes 4:9) Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.
    (Johannes 4:10) Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben.
    (Johannes 4:11) De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water?
    (Johannes 4:12) Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?
    (Johannes 4:13) Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten;
    (Johannes 4:14) Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
    (Johannes 4:15) De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten.
    (Johannes 4:16) Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.
    (Johannes 4:17) De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
    (Johannes 4:18) Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.
    (Johannes 4:19) De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt.
    (Johannes 4:20) Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
    (Johannes 4:21) Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden.
    (Johannes 4:22) Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.
    (Johannes 4:23) Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden.
    (Johannes 4:24) God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
    (Johannes 4:25) De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messías komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.
    (Johannes 4:26) Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.
    (Johannes 4:27) En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?
    (Johannes 4:28) Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zeide tot de lieden:
    (Johannes 4:29) Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
    (Johannes 4:30) Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
    (Johannes 4:31) En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
    (Johannes 4:32) Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.
    (Johannes 4:33) Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
    (Johannes 4:34) Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.
    (Johannes 4:35) Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te oogsten.
    (Johannes 4:36) En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait.
    (Johannes 4:37) Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
    (Johannes 4:38) Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.
    (Johannes 4:39) En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.
    (Johannes 4:40) Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
    (Johannes 4:41) En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil;
    (Johannes 4:42) En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.
    (Johannes 4:43) En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galiléa;
    (Johannes 4:44) Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.
    (Johannes 4:45) Als Hij dan in Galiléa kwam, ontvingen Hem de Galiléërs, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
    (Johannes 4:46) Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm.
    (Johannes 4:47) Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op zijn sterven.
    (Johannes 4:48) Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.
    (Johannes 4:49) De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
    (Johannes 4:50) Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.
    (Johannes 4:51) En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!
    (Johannes 4:52) Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.
    (Johannes 4:53) De vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn gehele huis.
    (Johannes 4:54) Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.

    Johannes 5

    (Johannes 5:1) Na dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
    (Johannes 5:2) En er is te Jeruzalem aan de Schaaps poort, een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.
    (Johannes 5:3) In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters.
    (Johannes 5:4) Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.
    (Johannes 5:5) En aldaar was een zeker mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had.
    (Johannes 5:6) Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?
    (Johannes 5:7) De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder.
    (Johannes 5:8) Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op, en wandel.
    (Johannes 5:9) En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzelven dag.
    (Johannes 5:10) De Joden zeiden dan tot dengene, die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen.
    (Johannes 5:11) Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op, en wandel.
    (Johannes 5:12) Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens, Die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op, en wandel?
    (Johannes 5:13) En die gezond gemaakt was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was ontweken, alzo er een grote schare in die plaats was.
    (Johannes 5:14) Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.
    (Johannes 5:15) De mens ging heen, en boodschapte den Joden, dat het Jezus was, Die hem gezond gemaakt had.
    (Johannes 5:16) En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op den sabbat deed.
    (Johannes 5:17) En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.
    (Johannes 5:18) Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende.
    (Johannes 5:19) Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks.
    (Johannes 5:20) Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.
    (Johannes 5:21) Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, Die Hij wil.
    (Johannes 5:22) Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven;
    (Johannes 5:23) Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft.
    (Johannes 5:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.
    (Johannes 5:25) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven.
    (Johannes 5:26) Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven;
    (Johannes 5:27) En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.
    (Johannes 5:28) Verwondert u daar niet over, want de ure komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen;
    (Johannes 5:29) En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis.
    (Johannes 5:30) Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 5:31) Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet waarachtig.
    (Johannes 5:32) Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is.
    (Johannes 5:33) Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven.
    (Johannes 5:34) Doch Ik neem geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden worden.
    (Johannes 5:35) Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen.
    (Johannes 5:36) Maar Ik heb een getuigenis meerder, dan die van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, dezelve werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft.
    (Johannes 5:37) En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien.
    (Johannes 5:38) En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien niet, Dien Hij gezonden heeft.
    (Johannes 5:39) Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.
    (Johannes 5:40) En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
    (Johannes 5:41) Ik neem geen eer van mensen;
    (Johannes 5:42) Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt.
    (Johannes 5:43) Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.
    (Johannes 5:44) Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?
    (Johannes 5:45) Meent niet, dat Ik u verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt, is Mozes, op welken gij gehoopt hebt.
    (Johannes 5:46) Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; want hij heeft van Mij geschreven.
    (Johannes 5:47) Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven?

    Johannes 6

    (Johannes 6:1) Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tibérias.
    (Johannes 6:2) En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.
    (Johannes 6:3) En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen.
    (Johannes 6:4) En het pascha, het feest der Joden, was nabij.
    (Johannes 6:5) Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?
    (Johannes 6:6) (Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.)
    (Johannes 6:7) Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
    (Johannes 6:8) Een van Zijn discipelen, namelijk Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:
    (Johannes 6:9) Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen?
    (Johannes 6:10) En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.
    (Johannes 6:11) En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.
    (Johannes 6:12) En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
    (Johannes 6:13) Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.
    (Johannes 6:14) De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.
    (Johannes 6:15) Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen.
    (Johannes 6:16) En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee.
    (Johannes 6:17) En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapérnaüm. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.
    (Johannes 6:18) En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.
    (Johannes 6:19) En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.
    (Johannes 6:20) Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.
    (Johannes 6:21) Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
    (Johannes 6:22) Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;
    (Johannes 6:23) (Doch er kwamen andere scheepjes van Tibérias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)
    (Johannes 6:24) Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus.
    (Johannes 6:25) En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
    (Johannes 6:26) Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
    (Johannes 6:27) Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld.
    (Johannes 6:28) Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
    (Johannes 6:29) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
    (Johannes 6:30) Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
    (Johannes 6:31) Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
    (Johannes 6:32) Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.
    (Johannes 6:33) Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
    (Johannes 6:34) Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
    (Johannes 6:35) En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
    (Johannes 6:36) Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
    (Johannes 6:37) Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
    (Johannes 6:38) Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 6:39) En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
    (Johannes 6:40) En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:41) De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
    (Johannes 6:42) En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?
    (Johannes 6:43) Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
    (Johannes 6:44) Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:45) Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
    (Johannes 6:46) Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.
    (Johannes 6:47) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
    (Johannes 6:48) Ik ben het Brood des levens.
    (Johannes 6:49) Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
    (Johannes 6:50) Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
    (Johannes 6:51) Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.
    (Johannes 6:52) De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
    (Johannes 6:53) Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
    (Johannes 6:54) Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
    (Johannes 6:55) Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
    (Johannes 6:56) Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
    (Johannes 6:57) Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
    (Johannes 6:58) Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
    (Johannes 6:59) Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm.
    (Johannes 6:60) Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?
    (Johannes 6:61) Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
    (Johannes 6:62) Wat zou het dan zijn, zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?
    (Johannes 6:63) De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
    (Johannes 6:64) Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
    (Johannes 6:65) En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.
    (Johannes 6:66) Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
    (Johannes 6:67) Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?
    (Johannes 6:68) Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
    (Johannes 6:69) En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
    (Johannes 6:70) Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En één uit u is een duivel.
    (Johannes 6:71) En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskáriot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven.

    Johannes 7

    (Johannes 7:1) En na dezen wandelde Jezus in Galiléa; want Hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.
    (Johannes 7:2) En het feest der Joden, namelijk de loof huttenzetting, was nabij.
    (Johannes 7:3) Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judéa, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet.
    (Johannes 7:4) Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld.
    (Johannes 7:5) Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem.
    (Johannes 7:6) Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid.
    (Johannes 7:7) De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn.
    (Johannes 7:8) Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld.
    (Johannes 7:9) En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galiléa.
    (Johannes 7:10) Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
    (Johannes 7:11) De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij?
    (Johannes 7:12) En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare.
    (Johannes 7:13) Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden.
    (Johannes 7:14) Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde.
    (Johannes 7:15) En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?
    (Johannes 7:16) Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 7:17) Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.
    (Johannes 7:18) Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem.
    (Johannes 7:19) Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden?
    (Johannes 7:20) De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden?
    (Johannes 7:21) Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen.
    (Johannes 7:22) Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat.
    (Johannes 7:23) Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?
    (Johannes 7:24) Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
    (Johannes 7:25) Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden?
    (Johannes 7:26) En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus?
    (Johannes 7:27) Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is.
    (Johannes 7:28) Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent.
    (Johannes 7:29) Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
    (Johannes 7:30) Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
    (Johannes 7:31) En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft?
    (Johannes 7:32) De Farizeën hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.
    (Johannes 7:33) Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 7:34) Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.
    (Johannes 7:35) De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?
    (Johannes 7:36) Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?
    (Johannes 7:37) En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.
    (Johannes 7:38) Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
    (Johannes 7:39) (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)
    (Johannes 7:40) Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.
    (Johannes 7:41) Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen?
    (Johannes 7:42) Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?
    (Johannes 7:43) Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
    (Johannes 7:44) En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem.
    (Johannes 7:45) De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
    (Johannes 7:46) De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens.
    (Johannes 7:47) De Farizeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?
    (Johannes 7:48) Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeën?
    (Johannes 7:49) Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
    (Johannes 7:50) Nicodémus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen:
    (Johannes 7:51) Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
    (Johannes 7:52) Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit Galiléa geen profeet opgestaan is.
    (Johannes 7:53) En een iegelijk ging heen naar zijn huis.

    Johannes 8

    (Johannes 8:1) Maar Jezus ging naar den Olijfberg.
    (Johannes 8:2) En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
    (Johannes 8:3) En de Schriftgeleerden en de Farizeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
    (Johannes 8:4) En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
    (Johannes 8:5) En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
    (Johannes 8:6) En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde.
    (Johannes 8:7) En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
    (Johannes 8:8) En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
    (Johannes 8:9) Maar zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den andere, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande.
    (Johannes 8:10) En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
    (Johannes 8:11) En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
    (Johannes 8:12) Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
    (Johannes 8:13) De Farizeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig.
    (Johannes 8:14) Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga.
    (Johannes 8:15) Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
    (Johannes 8:16) En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 8:17) En er is ook in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
    (Johannes 8:18) Ik ben het, Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
    (Johannes 8:19) Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
    (Johannes 8:20) Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
    (Johannes 8:21) Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen.
    (Johannes 8:22) De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen?
    (Johannes 8:23) En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
    (Johannes 8:24) Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
    (Johannes 8:25) Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge.
    (Johannes 8:26) Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.
    (Johannes 8:27) Zij verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak.
    (Johannes 8:28) Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
    (Johannes 8:29) En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.
    (Johannes 8:30) Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
    (Johannes 8:31) Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen;
    (Johannes 8:32) En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
    (Johannes 8:33) Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
    (Johannes 8:34) Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
    (Johannes 8:35) En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.
    (Johannes 8:36) Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
    (Johannes 8:37) Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.
    (Johannes 8:38) Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt.
    (Johannes 8:39) Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.
    (Johannes 8:40) Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
    (Johannes 8:41) Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.
    (Johannes 8:42) Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
    (Johannes 8:43) Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
    (Johannes 8:44) Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen.
    (Johannes 8:45) Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
    (Johannes 8:46) Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
    (Johannes 8:47) Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.
    (Johannes 8:48) De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt, en den duivel hebt?
    (Johannes 8:49) Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
    (Johannes 8:50) Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.
    (Johannes 8:51) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid.
    (Johannes 8:52) De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?
    (Johannes 8:53) Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, welke gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?
    (Johannes 8:54) Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is.
    (Johannes 8:55) En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
    (Johannes 8:56) Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
    (Johannes 8:57) De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
    (Johannes 8:58) Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
    (Johannes 8:59) Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.

    Johannes 9

    (Johannes 9:1) En voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.
    (Johannes 9:2) En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze, of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?
    (Johannes 9:3) Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.
    (Johannes 9:4) Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
    (Johannes 9:5) Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld.
    (Johannes 9:6) Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden;
    (Johannes 9:7) En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende.
    (Johannes 9:8) De geburen dan, en die hem te voren gezien hadden, dat hij blind was, zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde?
    (Johannes 9:9) Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het.
    (Johannes 9:10) Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend?
    (Johannes 9:11) Hij antwoordde en zeide: De Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, en bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam, en was u. En ik ging heen, en wies mij, en ik werd ziende.
    (Johannes 9:12) Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.
    (Johannes 9:13) Zij brachten hem tot de Farizeën, hem namelijk, die te voren blind geweest was.
    (Johannes 9:14) En het was sabbat, als Jezus het slijk maakte, en zijn ogen opende.
    (Johannes 9:15) De Farizeën dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.
    (Johannes 9:16) Sommigen dan uit de Farizeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen.
    (Johannes 9:17) Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem; dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Profeet.
    (Johannes 9:18) De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was, en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen, die ziende geworden was.
    (Johannes 9:19) En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt, dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?
    (Johannes 9:20) Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
    (Johannes 9:21) Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken.
    (Johannes 9:22) Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de Joden vreesden; want de Joden hadden alrede te zamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden.
    (Johannes 9:23) Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven.
    (Johannes 9:24) Zij dan riepen voor de tweede maal den mens, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten, dat deze Mens een zondaar is.
    (Johannes 9:25) Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.
    (Johannes 9:26) En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
    (Johannes 9:27) Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden?
    (Johannes 9:28) Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.
    (Johannes 9:29) Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet, van waar Hij is.
    (Johannes 9:30) De mens antwoordde, en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet, van waar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend.
    (Johannes 9:31) En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet, dien hoort Hij.
    (Johannes 9:32) Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft.
    (Johannes 9:33) Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.
    (Johannes 9:34) Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.
    (Johannes 9:35) Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God?
    (Johannes 9:36) Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
    (Johannes 9:37) En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het.
    (Johannes 9:38) En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
    (Johannes 9:39) En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.
    (Johannes 9:40) En dit hoorden enigen uit de Farizeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
    (Johannes 9:41) Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde.

    Johannes 10

    (Johannes 10:1) Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
    (Johannes 10:2) Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.
    (Johannes 10:3) Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
    (Johannes 10:4) En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
    (Johannes 10:5) Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen.
    (Johannes 10:6) Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
    (Johannes 10:7) Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der schapen.
    (Johannes 10:8) Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
    (Johannes 10:9) Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
    (Johannes 10:10) De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.
    (Johannes 10:11) Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
    (Johannes 10:12) Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
    (Johannes 10:13) En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.
    (Johannes 10:14) Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.
    (Johannes 10:15) Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
    (Johannes 10:16) Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.
    (Johannes 10:17) Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.
    (Johannes 10:18) Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
    (Johannes 10:19) Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.
    (Johannes 10:20) En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?
    (Johannes 10:21) Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen?
    (Johannes 10:22) En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en het was winter.
    (Johannes 10:23) En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Sálomo.
    (Johannes 10:24) De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
    (Johannes 10:25) Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.
    (Johannes 10:26) Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
    (Johannes 10:27) Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.
    (Johannes 10:28) En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
    (Johannes 10:29) Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
    (Johannes 10:30) Ik en de Vader zijn één.
    (Johannes 10:31) De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.
    (Johannes 10:32) Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?
    (Johannes 10:33) De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelven God maakt.
    (Johannes 10:34) Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?
    (Johannes 10:35) Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;
    (Johannes 10:36) Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
    (Johannes 10:37) Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;
    (Johannes 10:38) Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.
    (Johannes 10:39) Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.
    (Johannes 10:40) En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef aldaar.
    (Johannes 10:41) En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was waar.
    (Johannes 10:42) En velen geloofden aldaar in Hem.

    Johannes 11

    (Johannes 11:1) En er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha.
    (Johannes 11:2) (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.)
    (Johannes 11:3) Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.
    (Johannes 11:4) En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde.
    (Johannes 11:5) Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lázarus lief.
    (Johannes 11:6) Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.
    (Johannes 11:7) Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judéa gaan.
    (Johannes 11:8) De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?
    (Johannes 11:9) Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;
    (Johannes 11:10) Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.
    (Johannes 11:11) Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken.
    (Johannes 11:12) Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.
    (Johannes 11:13) Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des slaaps.
    (Johannes 11:14) Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lázarus is gestorven.
    (Johannes 11:15) En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
    (Johannes 11:16) Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.
    (Johannes 11:17) Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.
    (Johannes 11:18) (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën van daar.)
    (Johannes 11:19) En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder.
    (Johannes 11:20) Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.
    (Johannes 11:21) Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven;
    (Johannes 11:22) Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.
    (Johannes 11:23) Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.
    (Johannes 11:24) Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.
    (Johannes 11:25) Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;
    (Johannes 11:26) En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?
    (Johannes 11:27) Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.
    (Johannes 11:28) En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.
    (Johannes 11:29) Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem.
    (Johannes 11:30) (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.)
    (Johannes 11:31) De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene.
    (Johannes 11:32) Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven.
    (Johannes 11:33) Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven;
    (Johannes 11:34) En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.
    (Johannes 11:35) Jezus weende.
    (Johannes 11:36) De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!
    (Johannes 11:37) En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?
    (Johannes 11:38) Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.
    (Johannes 11:39) Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.
    (Johannes 11:40) Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
    (Johannes 11:41) Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt.
    (Johannes 11:42) Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 11:43) En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lázarus, kom uit!
    (Johannes 11:44) En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan.
    (Johannes 11:45) Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
    (Johannes 11:46) Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeën, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had.
    (Johannes 11:47) De overpriesters dan en de Farizeën vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen.
    (Johannes 11:48) Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.
    (Johannes 11:49) En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;
    (Johannes 11:50) En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga.
    (Johannes 11:51) En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;
    (Johannes 11:52) En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen.
    (Johannes 11:53) Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden.
    (Johannes 11:54) Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen.
    (Johannes 11:55) En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.
    (Johannes 11:56) Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest?
    (Johannes 11:57) De overpriesters nu en de Farizeën hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.

    Johannes 12

    (Johannes 12:1) Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha te Bethanië, daar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden.
    (Johannes 12:2) Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen, die met Hem aanzaten.
    (Johannes 12:3) Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten, zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.
    (Johannes 12:4) Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou:
    (Johannes 12:5) Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en den armen gegeven?
    (Johannes 12:6) En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.
    (Johannes 12:7) Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.
    (Johannes 12:8) Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
    (Johannes 12:9) Een grote schare dan der Joden verstond, dat Hij aldaar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus’ wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, dien Hij uit de doden opgewekt had.
    (Johannes 12:10) En de overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lázarus doden zouden.
    (Johannes 12:11) Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil, en geloofden in Jezus.
    (Johannes 12:12) Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
    (Johannes 12:13) Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren, Hij, Die is de Koning Israëls!
    (Johannes 12:14) En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is:
    (Johannes 12:15) Vrees niet, gij dochter Sions, zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.
    (Johannes 12:16) Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.
    (Johannes 12:17) De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen, en hem uit de doden opgewekt had.
    (Johannes 12:18) Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had, dat Hij dat teken gedaan had.
    (Johannes 12:19) De Farizeën dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel, dat gij gans niet vordert? Ziet, de gehele wereld gaat Hem na.
    (Johannes 12:20) En er waren sommige Grieken uit degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden;
    (Johannes 12:21) Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heere, wij wilden Jezus wel zien.
    (Johannes 12:22) Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus.
    (Johannes 12:23) Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.
    (Johannes 12:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.
    (Johannes 12:25) Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven.
    (Johannes 12:26) Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
    (Johannes 12:27) Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.
    (Johannes 12:28) Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.
    (Johannes 12:29) De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
    (Johannes 12:30) Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.
    (Johannes 12:31) Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden.
    (Johannes 12:32) En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.
    (Johannes 12:33) (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou.)
    (Johannes 12:34) De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
    (Johannes 12:35) Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.
    (Johannes 12:36) Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.
    (Johannes 12:37) En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;
    (Johannes 12:38) Opdat het woord van Jesája, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard?
    (Johannes 12:39) Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesája wederom gezegd heeft:
    (Johannes 12:40) Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.
    (Johannes 12:41) Dit zeide Jesája, toen hij Zijn heerlijkheid zag, en van Hem sprak.
    (Johannes 12:42) Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der Farizeën wil beleden zij het niet; opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden.
    (Johannes 12:43) Want zij hadden de eer der mensen lief, meer dan de eer van God.
    (Johannes 12:44) En Jezus riep, en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 12:45) En die Mij ziet, die ziet Dengene, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 12:46) Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.
    (Johannes 12:47) En indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.
    (Johannes 12:48) Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage.
    (Johannes 12:49) Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal.
    (Johannes 12:50) En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.

    Johannes 13

    (Johannes 13:1) En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
    (Johannes 13:2) En als het avondmaal gedaan was, (toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou),
    (Johannes 13:3) Jezus, wetende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
    (Johannes 13:4) Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven.
    (Johannes 13:5) Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was.
    (Johannes 13:6) Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, zult Gij mij de voeten wassen?
    (Johannes 13:7) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
    (Johannes 13:8) Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.
    (Johannes 13:9) Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
    (Johannes 13:10) Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen.
    (Johannes 13:11) Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
    (Johannes 13:12) Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden gedaan heb?
    (Johannes 13:13) Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het.
    (Johannes 13:14) Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.
    (Johannes 13:15) Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
    (Johannes 13:16) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
    (Johannes 13:17) Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.
    (Johannes 13:18) Ik zeg niet van u allen: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
    (Johannes 13:19) Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
    (Johannes 13:20) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 13:21) Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.
    (Johannes 13:22) De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat zeide.
    (Johannes 13:23) En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
    (Johannes 13:24) Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
    (Johannes 13:25) En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
    (Johannes 13:26) Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskáriot.
    (Johannes 13:27) En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk.
    (Johannes 13:28) En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.
    (Johannes 13:29) Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou.
    (Johannes 13:30) Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
    (Johannes 13:31) Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
    (Johannes 13:32) Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
    (Johannes 13:33) Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook.
    (Johannes 13:34) Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.
    (Johannes 13:35) Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.
    (Johannes 13:36) Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij namaals volgen.
    (Johannes 13:37) Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten.
    (Johannes 13:38) Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.

    Johannes 14

    (Johannes 14:1) Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
    (Johannes 14:2) In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
    (Johannes 14:3) En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.
    (Johannes 14:4) En waar Ik heenga, weet gij, en den weg weet gij.
    (Johannes 14:5) Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij den weg weten?
    (Johannes 14:6) Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
    (Johannes 14:7) Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
    (Johannes 14:8) Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.
    (Johannes 14:9) Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?
    (Johannes 14:10) Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.
    (Johannes 14:11) Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.
    (Johannes 14:12) Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.
    (Johannes 14:13) En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
    (Johannes 14:14) Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
    (Johannes 14:15) Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
    (Johannes 14:16) En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid;
    (Johannes 14:17) Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.
    (Johannes 14:18) Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u.
    (Johannes 14:19) Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
    (Johannes 14:20) In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
    (Johannes 14:21) Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren.
    (Johannes 14:22) Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
    (Johannes 14:23) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
    (Johannes 14:24) Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 14:25) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
    (Johannes 14:26) Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.
    (Johannes 14:27) Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.
    (Johannes 14:28) Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weder tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
    (Johannes 14:29) En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
    (Johannes 14:30) Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets.
    (Johannes 14:31) Maar opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.

    Johannes 15

    (Johannes 15:1) Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.
    (Johannes 15:2) Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.
    (Johannes 15:3) Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
    (Johannes 15:4) Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
    (Johannes 15:5) Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.
    (Johannes 15:6) Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.
    (Johannes 15:7) Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
    (Johannes 15:8) Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn.
    (Johannes 15:9) Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijn liefde.
    (Johannes 15:10) Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven; gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde.
    (Johannes 15:11) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
    (Johannes 15:12) Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
    (Johannes 15:13) Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden.
    (Johannes 15:14) Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebiede.
    (Johannes 15:15) Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt.
    (Johannes 15:16) Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat, zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve.
    (Johannes 15:17) Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt.
    (Johannes 15:18) Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.
    (Johannes 15:19) Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
    (Johannes 15:20) Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
    (Johannes 15:21) Maar al deze dingen zullen zij doen om Mijns Naams wil, omdat zij Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.
    (Johannes 15:22) Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
    (Johannes 15:23) Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.
    (Johannes 15:24) Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.
    (Johannes 15:25) Maar dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
    (Johannes 15:26) Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.
    (Johannes 15:27) En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest.

    Johannes 16

    (Johannes 16:1) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt.
    (Johannes 16:2) Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen.
    (Johannes 16:3) En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij.
    (Johannes 16:4) Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, omdat Ik bij ulieden was.
    (Johannes 16:5) En nu ga Ik heen tot Dengene, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij henen?
    (Johannes 16:6) Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.
    (Johannes 16:7) Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
    (Johannes 16:8) En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:
    (Johannes 16:9) Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
    (Johannes 16:10) En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien;
    (Johannes 16:11) En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
    (Johannes 16:12) Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.
    (Johannes 16:13) Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.
    (Johannes 16:14) Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.
    (Johannes 16:15) Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.
    (Johannes 16:16) Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot den Vader.
    (Johannes 16:17) Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot den Vader?
    (Johannes 16:18) Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet, wat Hij zegt.
    (Johannes 16:19) Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien?
    (Johannes 16:20) Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klagelijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
    (Johannes 16:21) Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.
    (Johannes 16:22) En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.
    (Johannes 16:23) En in dien dag zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.
    (Johannes 16:24) Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
    (Johannes 16:25) Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.
    (Johannes 16:26) In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal;
    (Johannes 16:27) Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
    (Johannes 16:28) Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld, en ga heen tot den Vader.
    (Johannes 16:29) Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis.
    (Johannes 16:30) Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage. Hierom geloven wij, dat Gij van God uitgegaan zijt.
    (Johannes 16:31) Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?
    (Johannes 16:32) Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.
    (Johannes 16:33) Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.

    Johannes 17

    (Johannes 17:1) Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
    (Johannes 17:2) Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.
    (Johannes 17:3) En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.
    (Johannes 17:4) Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen;
    (Johannes 17:5) En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
    (Johannes 17:6) Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard.
    (Johannes 17:7) Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van U is.
    (Johannes 17:8) Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:9) Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uw.
    (Johannes 17:10) En al het Mijne is Uw, en het Uwe is Mijn; en Ik ben in hen verheerlijkt.
    (Johannes 17:11) En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en Ik kome tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij.
    (Johannes 17:12) Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.
    (Johannes 17:13) Maar nu kom Ik tot U, en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelven.
    (Johannes 17:14) Ik heb hun Uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.
    (Johannes 17:15) Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.
    (Johannes 17:16) Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben.
    (Johannes 17:17) Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
    (Johannes 17:18) Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden.
    (Johannes 17:19) En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
    (Johannes 17:20) En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen.
    (Johannes 17:21) Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:22) En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn;
    (Johannes 17:23) Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
    (Johannes 17:24) Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld.
    (Johannes 17:25) Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.
    (Johannes 17:26) En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.

    Johannes 18

    (Johannes 18:1) Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn discipelen.
    (Johannes 18:2) En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen.
    (Johannes 18:3) Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeën, kwam aldaar met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen.
    (Johannes 18:4) Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij?
    (Johannes 18:5) Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazaréner. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
    (Johannes 18:6) Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij achterwaarts, en vielen ter aarde.
    (Johannes 18:7) Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazaréner.
    (Johannes 18:8) Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.
    (Johannes 18:9) Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.
    (Johannes 18:10) Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus.
    (Johannes 18:11) Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?
    (Johannes 18:12) De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem;
    (Johannes 18:13) En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was.
    (Johannes 18:14) Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat één Mens voor het volk stierve.
    (Johannes 18:15) En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal.
    (Johannes 18:16) En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.
    (Johannes 18:17) De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet.
    (Johannes 18:18) En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich.
    (Johannes 18:19) De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer.
    (Johannes 18:20) Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
    (Johannes 18:21) Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.
    (Johannes 18:22) En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester?
    (Johannes 18:23) Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?
    (Johannes 18:24) (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.)
    (Johannes 18:25) En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.
    (Johannes 18:26) Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem?
    (Johannes 18:27) Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.
    (Johannes 18:28) Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was ‘s morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten.
    (Johannes 18:29) Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?
    (Johannes 18:30) Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.
    (Johannes 18:31) Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.
    (Johannes 18:32) Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude.
    (Johannes 18:33) Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?
    (Johannes 18:34) Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?
    (Johannes 18:35) Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?
    (Johannes 18:36) Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.
    (Johannes 18:37) Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem.
    (Johannes 18:38) Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.
    (Johannes 18:39) Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslate. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslate?
    (Johannes 18:40) Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Bar-Abbas! En Bar-Abbas was een moordenaar.

    Johannes 19

    (Johannes 19:1) Toen nam Pilatus dan Jezus, en geselde Hem.
    (Johannes 19:2) En de krijgsknechten, een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om;
    (Johannes 19:3) En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij gaven Hem kinnebakslagen.
    (Johannes 19:4) Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij wetet, dat ik in Hem geen schuld vinde.
    (Johannes 19:5) Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: Ziet, de Mens!
    (Johannes 19:6) Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem; Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.
    (Johannes 19:7) De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.
    (Johannes 19:8) Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;
    (Johannes 19:9) En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Van waar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
    (Johannes 19:10) Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?
    (Johannes 19:11) Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware; daarom die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.
    (Johannes 19:12) Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer.
    (Johannes 19:13) Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrótos, en in het Hebreeuws Gábbatha.
    (Johannes 19:14) En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Ziet, uw Koning!
    (Johannes 19:15) Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, dan den keizer.
    (Johannes 19:16) Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus, en leidden Hem weg.
    (Johannes 19:17) En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;
    (Johannes 19:18) Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden.
    (Johannes 19:19) En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS, DE NAZARÉNER, DE KONING DER JODEN.
    (Johannes 19:20) Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.
    (Johannes 19:21) De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.
    (Johannes 19:22) Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
    (Johannes 19:23) De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen, (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.
    (Johannes 19:24) Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.
    (Johannes 19:25) En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, de vrouw van Klópas, en Maria Magdaléna.
    (Johannes 19:26) Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel, dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
    (Johannes 19:27) Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.
    (Johannes 19:28) Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.
    (Johannes 19:29) Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.
    (Johannes 19:30) Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En het hoofd buigende, gaf den geest.
    (Johannes 19:31) De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken, en zij weggenomen worden.
    (Johannes 19:32) De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten, en des anderen, die met Hem gekruist was;
    (Johannes 19:33) Maar komende tot Jezus, als zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet.
    (Johannes 19:34) Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.
    (Johannes 19:35) En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat ook gij geloven moogt.
    (Johannes 19:36) Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden.
    (Johannes 19:37) En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien, in Welken zij gestoken hebben.
    (Johannes 19:38) En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.
    (Johannes 19:39) En Nicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë; omtrent honderd ponden gewichts.
    (Johannes 19:40) Zij namen dan het lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.
    (Johannes 19:41) En er was in de plaats, waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest.
    (Johannes 19:42) Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

    Johannes 20

    (Johannes 20:1) En op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf weggenomen.
    (Johannes 20:2) Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
    (Johannes 20:3) Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.
    (Johannes 20:4) En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
    (Johannes 20:5) En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij er niet in.
    (Johannes 20:6) Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.
    (Johannes 20:7) En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.
    (Johannes 20:8) Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.
    (Johannes 20:9) Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.
    (Johannes 20:10) De discipelen dan gingen wederom naar huis.
    (Johannes 20:11) En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;
    (Johannes 20:12) En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
    (Johannes 20:13) En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.
    (Johannes 20:14) En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.
    (Johannes 20:15) Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.
    (Johannes 20:16) Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd, Meester.
    (Johannes 20:17) Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.
    (Johannes 20:18) Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
    (Johannes 20:19) Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
    (Johannes 20:20) En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.
    (Johannes 20:21) Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden.
    (Johannes 20:22) En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.
    (Johannes 20:23) Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.
    (Johannes 20:24) En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam.
    (Johannes 20:25) De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.
    (Johannes 20:26) En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
    (Johannes 20:27) Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.
    (Johannes 20:28) En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!
    (Johannes 20:29) Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.
    (Johannes 20:30) Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;
    (Johannes 20:31) Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam.

    Johannes 21

    (Johannes 21:1) Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus:
    (Johannes 21:2) Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathánaël, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedéüs, en twee anderen van Zijn discipelen.
    (Johannes 21:3) Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.
    (Johannes 21:4) En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
    (Johannes 21:5) Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.
    (Johannes 21:6) En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.
    (Johannes 21:7) De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelven in de zee.
    (Johannes 21:8) En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen.
    (Johannes 21:9) Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.
    (Johannes 21:10) Jezus zeide tot hen: Brengt van den vissen, die gij nu gevangen hebt.
    (Johannes 21:11) Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.
    (Johannes 21:12) Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.
    (Johannes 21:13) Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks.
    (Johannes 21:14) Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was.
    (Johannes 21:15) Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren.
    (Johannes 21:16) Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.
    (Johannes 21:17) Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen.
    (Johannes 21:18) Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
    (Johannes 21:19) En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij.
    (Johannes 21:20) En Petrus, zich omkerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?
    (Johannes 21:21) Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal deze?
    (Johannes 21:22) Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
    (Johannes 21:23) Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan?
    (Johannes 21:24) Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.
    (Johannes 21:25) En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven wierden, ik acht, dat ook de wereld zelve de geschrevene boeken niet zou bevatten. Amen.