Categorie: Statenvertaling

  • 1 Korinthe (SV)


    1 Korinthe 1

    (1 Korinthe 1:1) Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, door den wil van God, en Sósthenes, de broeder,
    (1 Korinthe 1:2) Aan de Gemeente Gods, die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen, met allen, die den Naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hun en onzen Heere;
    (1 Korinthe 1:3) Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:4) Ik dank mijn God allen tijd over u, vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus;
    (1 Korinthe 1:5) Dat gij in alles rijk zijt geworden in Hem, in alle rede en alle kennis;
    (1 Korinthe 1:6) Gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u;
    (1 Korinthe 1:7) Alzo dat het u aan gene gave ontbreekt, verwachtende de openbaring van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:8) Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 1:9) God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere.
    (1 Korinthe 1:10) Maar ik bid u, broeders, door den Naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geen scheuringen zijn, maar dat gij samengevoegd zijt in eenzelfden zin, en in een zelfde gevoelen.
    (1 Korinthe 1:11) Want mij is van u bekend gemaakt, mijn broeders, door die van het huisgezin van Chloë zijn, dat er twisten onder u zijn.
    (1 Korinthe 1:12) En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos; en ik van Céfas; en ik van Christus.
    (1 Korinthe 1:13) Is Christus gedeeld? Is Paulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus naam gedoopt?
    (1 Korinthe 1:14) Ik dank God, dat ik niemand van ulieden gedoopt heb, dan Krispus en Gajus;
    (1 Korinthe 1:15) Opdat niet iemand zegge, dat ik in mijn naam gedoopt heb.
    (1 Korinthe 1:16) Doch ik heb ook het huisgezin van Stéfanus gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb.
    (1 Korinthe 1:17) Want Christus heeft mij niet gezonden, om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde.
    (1 Korinthe 1:18) Want het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods;
    (1 Korinthe 1:19) Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken.
    (1 Korinthe 1:20) Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?
    (1 Korinthe 1:21) Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking, zalig te maken, die geloven;
    (1 Korinthe 1:22) Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken;
    (1 Korinthe 1:23) Doch wij prediken Christus, den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid;
    (1 Korinthe 1:24) Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods.
    (1 Korinthe 1:25) Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het zwakke Gods is sterker dan de mensen.
    (1 Korinthe 1:26) Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen.
    (1 Korinthe 1:27) Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen;
    (1 Korinthe 1:28) En het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken;
    (1 Korinthe 1:29) Opdat geen vlees zou roemen voor Hem.
    (1 Korinthe 1:30) Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing;
    (1 Korinthe 1:31) Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere.

    1 Korinthe 2

    (1 Korinthe 2:1) En ik, broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis van God.
    (1 Korinthe 2:2) Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.
    (1 Korinthe 2:3) En ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreze, en in vele beving.
    (1 Korinthe 2:4) En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht;
    (1 Korinthe 2:5) Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods.
    (1 Korinthe 2:6) En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld, die te niet worden;
    (1 Korinthe 2:7) Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;
    (1 Korinthe 2:8) Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben.
    (1 Korinthe 2:9) Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
    (1 Korinthe 2:10) Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
    (1 Korinthe 2:11) Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.
    (1 Korinthe 2:12) Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;
    (1 Korinthe 2:13) Dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.
    (1 Korinthe 2:14) Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.
    (1 Korinthe 2:15) Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden.
    (1 Korinthe 2:16) Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.

    1 Korinthe 3

    (1 Korinthe 3:1) En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus.
    (1 Korinthe 3:2) Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs; want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet.
    (1 Korinthe 3:3) Want gij zijt nog vleselijk; want dewijl onder u nijd is, en twist, en tweedracht, zijt gij niet vleselijk, en wandelt gij niet naar den mens?
    (1 Korinthe 3:4) Want als de een zegt: Ik ben van Paulus; en een ander: Ik ben van Apollos; zijt gij niet vleselijk?
    (1 Korinthe 3:5) Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft?
    (1 Korinthe 3:6) Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven.
    (1 Korinthe 3:7) Zo is dan noch hij, die plant, iets, noch hij, die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeft.
    (1 Korinthe 3:8) En die plant, en die nat maakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid.
    (1 Korinthe 3:9) Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.
    (1 Korinthe 3:10) Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd; en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwe.
    (1 Korinthe 3:11) Want niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.
    (1 Korinthe 3:12) En indien iemand op dit fondament bouwt: goud, zilver, kostelijke stenen, hout, hooi, stoppelen;
    (1 Korinthe 3:13) Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.
    (1 Korinthe 3:14) Zo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen.
    (1 Korinthe 3:15) Zo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzo als door vuur.
    (1 Korinthe 3:16) Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?
    (1 Korinthe 3:17) Zo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.
    (1 Korinthe 3:18) Niemand bedriege zichzelven. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden.
    (1 Korinthe 3:19) Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God; want er is geschreven: Hij vat de wijzen in hun arglistigheid;
    (1 Korinthe 3:20) En wederom: De Heere kent de overleggingen der wijzen, dat zij ijdel zijn.
    (1 Korinthe 3:21) Niemand dan roeme op mensen; want alles is uwe.
    (1 Korinthe 3:22) Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Céfas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe.
    (1 Korinthe 3:23) Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.

    1 Korinthe 4

    (1 Korinthe 4:1) Alzo houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der verborgenheden Gods.
    (1 Korinthe 4:2) En voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden worde.
    (1 Korinthe 4:3) Doch mij is voor het minste, dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menselijk oordeel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet.
    (1 Korinthe 4:4) Want ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt, is de Heere.
    (1 Korinthe 4:5) Zo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en als dan zal een iegelijk lof hebben van God.
    (1 Korinthe 4:6) En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil; opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.
    (1 Korinthe 4:7) Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?
    (1 Korinthe 4:8) Alrede zijt gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerst; en och, of gij heerstet, opdat ook wij met u heersen mochten!
    (1 Korinthe 4:9) Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en den engelen, en den mensen.
    (1 Korinthe 4:10) Wij zijn dwazen om Christus’ wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.
    (1 Korinthe 4:11) Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats;
    (1 Korinthe 4:12) En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen;
    (1 Korinthe 4:13) Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.
    (1 Korinthe 4:14) Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u.
    (1 Korinthe 4:15) Want al hadt gij tien duizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld.
    (1 Korinthe 4:16) Zo vermaan ik u dan: zijt mijn navolgers.
    (1 Korinthe 4:17) Daarom heb ik Timótheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heere, welke u zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle Gemeenten leer.
    (1 Korinthe 4:18) Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zou.
    (1 Korinthe 4:19) Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan, niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht.
    (1 Korinthe 4:20) Want het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
    (1 Korinthe 4:21) Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?

    1 Korinthe 5

    (1 Korinthe 5:1) Men hoort ganselijk, dat er hoererij onder u is, en zodanige hoererij, die ook onder de heidenen niet genoemd wordt, alzo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft.
    (1 Korinthe 5:2) En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?
    (1 Korinthe 5:3) Doch ik, als wel met het lichaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den geest, heb alrede, als of ik tegenwoordig ware, dengene, die dat alzo bedreven heeft, besloten,
    (1 Korinthe 5:4) In den Naam van onzen Heere Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht van onzen Heere Jezus Christus,
    (1 Korinthe 5:5) Denzulken over te geven aan den satan, tot verderf des vleses, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.
    (1 Korinthe 5:6) Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?
    (1 Korinthe 5:7) Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus.
    (1 Korinthe 5:8) Zo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid.
    (1 Korinthe 5:9) Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders;
    (1 Korinthe 5:10) Doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan.
    (1 Korinthe 5:11) Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten.
    (1 Korinthe 5:12) Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn?
    (1 Korinthe 5:13) Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen boze uit ulieden weg.

    1 Korinthe 6

    (1 Korinthe 6:1) Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen?
    (1 Korinthe 6:2) Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtzaken?
    (1 Korinthe 6:3) Weet gij niet, dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan?
    (1 Korinthe 6:4) Zo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de Gemeente minst geacht zijn.
    (1 Korinthe 6:5) Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen, die wijs is, ook niet één, die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders?
    (1 Korinthe 6:6) Maar de ene broeder gaat met den anderen broeder te recht, en dat voor ongelovigen.
    (1 Korinthe 6:7) Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade?
    (1 Korinthe 6:8) Maar gijlieden doet ongelijk, en doet schade, en dat den broederen.
    (1 Korinthe 6:9) Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? (6:10) Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen,
    (1 Korinthe 6:10) noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.
    (1 Korinthe 6:11) En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods;
    (1 Korinthe 6:12) Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen.
    (1 Korinthe 6:13) De spijzen zijn voor de buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere en de Heere voor het lichaam.
    (1 Korinthe 6:14) En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijn kracht.
    (1 Korinthe 6:15) Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen, en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre.
    (1 Korinthe 6:16) Of weet gij niet, dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen.
    (1 Korinthe 6:17) Maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem.
    (1 Korinthe 6:18) Vliedt de hoererij. Alle zonde, die de mens doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam.
    (1 Korinthe 6:19) Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt?
    (1 Korinthe 6:20) Want gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn.

    1 Korinthe 7

    (1 Korinthe 7:1) Aangaande nu de dingen, waarvan gij mij geschreven hebt; het is een mens goed geen vrouw aan te raken.
    (1 Korinthe 7:2) Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haar eigen man hebben.
    (1 Korinthe 7:3) De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen; en desgelijks ook de vrouw aan den man.
    (1 Korinthe 7:4) De vrouw heeft de macht niet over haar eigen lichaam, maar de man; en desgelijks ook de man heeft de macht niet over zijn eigen lichaam, maar de vrouw.
    (1 Korinthe 7:5) Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijeen, opdat u de satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden.
    (1 Korinthe 7:6) Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit bevel.
    (1 Korinthe 7:7) Want ik wilde, dat alle mensen waren, gelijk als ikzelf ben; maar een iegelijk heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de andere alzo.
    (1 Korinthe 7:8) Doch ik zeg den ongetrouwden, en den weduwen: Het is hun goed, indien zij blijven, gelijk als ik.
    (1 Korinthe 7:9) Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden.
    (1 Korinthe 7:10) Doch den getrouwden gebiede niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide.
    (1 Korinthe 7:11) En indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate.
    (1 Korinthe 7:12) Maar den anderen zeg ik, niet de Heere: Indien enig broeder een ongelovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate;
    (1 Korinthe 7:13) En een vrouw, die een ongelovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate.
    (1 Korinthe 7:14) Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.
    (1 Korinthe 7:15) Maar indien de ongelovige scheidt, dat hij scheide. De broeder of de zuster wordt in zodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt; maar God heeft ons tot vrede geroepen.
    (1 Korinthe 7:16) Want wat weet gij, vrouw, of gij den man zult zalig maken? Of wat weet gij, man, of gij de vrouw zult zalig maken?
    (1 Korinthe 7:17) Doch gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heere een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzo wandele; en alzo verordene ik in al de Gemeenten.
    (1 Korinthe 7:18) Is iemand, besneden zijnde, geroepen, die late zich geen voorhuid aantrekken; is iemand, in de voorhuid zijnde, geroepen, die late zich niet besnijden.
    (1 Korinthe 7:19) De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods.
    (1 Korinthe 7:20) Een iegelijk blijve in die beroeping, daar hij in geroepen is.
    (1 Korinthe 7:21) Zijt gij, een dienstknecht zijnde, geroepen, laat u dat niet bekommeren; maar indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever.
    (1 Korinthe 7:22) Want die in den Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren; desgelijks ook, die vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus.
    (1 Korinthe 7:23) Gij zijt duur gekocht, wordt geen dienstknechten der mensen.
    (1 Korinthe 7:24) Een iegelijk, waarin hij geroepen is, broeders, die blijve in hetzelve bij God.
    (1 Korinthe 7:25) Aangaande de maagden nu, heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid van den Heere gekregen heb, om getrouw te zijn.
    (1 Korinthe 7:26) Ik houde dan dit goed te zijn, om den aanstaanden nood, dat het, zeg ik, den mens goed is alzo te zijn.
    (1 Korinthe 7:27) Zijt gij aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding; zijt gij ongebonden van een vrouw, zoek geen vrouw.
    (1 Korinthe 7:28) Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken zullen verdrukking hebben in het vlees; en ik spare ulieden.
    (1 Korinthe 7:29) Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende;
    (1 Korinthe 7:30) En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende;
    (1 Korinthe 7:31) En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
    (1 Korinthe 7:32) En ik wil, dat gij zonder bekommernis zijt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hij den Heere zal behagen;
    (1 Korinthe 7:33) Maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wereld, hoe hij de vrouw zal behagen.
    (1 Korinthe 7:34) Een vrouw en een maagd zijn onderscheiden. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, opdat zij heilig zij, beide aan lichaam en aan geest; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wereld, hoe zij den man zal behagen.
    (1 Korinthe 7:35) En dit zeg ik tot uw eigen voordeel; niet opdat ik een strik over u zou werpen, maar om u te leiden tot hetgeen wel voegt, en bekwaam is, om den Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden.
    (1 Korinthe 7:36) Maar zo iemand acht, dat hij ongevoegelijk handelt met zijn maagd, indien zij over den jeugdigen tijd gaat, en het alzo moet geschieden; die doe wat hij wil, hij zondigt niet; dat zij trouwen.
    (1 Korinthe 7:37) Doch die vast staat in zijn hart, geen noodzaak hebbende, maar macht heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft, dat hij zijn maagd zal bewaren, die doet wel.
    (1 Korinthe 7:38) Alzo dan, die haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wel; en die ze ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter.
    (1 Korinthe 7:39) Een vrouw is door de wet verbonden, zo langen tijd haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, zo is zij vrij, om te trouwen, dien zij wil, alleenlijk in den Heere.
    (1 Korinthe 7:40) Maar zij is gelukkiger, indien zij alzo blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen ook den Geest Gods te hebben.

    1 Korinthe 8

    (1 Korinthe 8:1) Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.
    (1 Korinthe 8:2) En zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen.
    (1 Korinthe 8:3) Maar zo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend.
    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.
    (1 Korinthe 8:5) Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn),
    (1 Korinthe 8:6) Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en maar één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn, en wij door Hem.
    (1 Korinthe 8:7) Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.
    (1 Korinthe 8:8) De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.
    (1 Korinthe 8:9) Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigerwijze een aanstoot worde dengenen, die zwak zijn.
    (1 Korinthe 8:10) Want zo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die den afgoden geofferd zijn?
    (1 Korinthe 8:11) En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?
    (1 Korinthe 8:12) Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus.
    (1 Korinthe 8:13) Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere.

    1 Korinthe 9

    (1 Korinthe 9:1) Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?
    (1 Korinthe 9:2) Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere.
    (1 Korinthe 9:3) Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen, is deze.
    (1 Korinthe 9:4) Hebben wij niet macht, om te eten en te drinken?
    (1 Korinthe 9:5) Hebben wij niet macht, om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen, en de broeders des Heeren, en Céfas?
    (1 Korinthe 9:6) Of hebben alleen ik en Bárnabas geen macht van niet te werken?
    (1 Korinthe 9:7) Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?
    (1 Korinthe 9:8) Spreek ik dit naar den mens, of zegt ook de wet hetzelfde niet?
    (1 Korinthe 9:9) Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?
    (1 Korinthe 9:10) Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijn hoop deelachtig worden.
    (1 Korinthe 9:11) Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien?
    (1 Korinthe 9:12) Indien anderen deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het al, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.
    (1 Korinthe 9:13) Weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen?
    (1 Korinthe 9:14) Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
    (1 Korinthe 9:15) Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven, opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken.
    (1 Korinthe 9:16) Want indien ik het Evangelie verkondige, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd. En wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig!
    (1 Korinthe 9:17) Want indien ik dat gewillig doe, zo heb ik loon, maar indien onwillig, de uitdeling is mij evenwel toebetrouwd.
    (1 Korinthe 9:18) Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik, het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stelle, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken.
    (1 Korinthe 9:19) Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen.
    (1 Korinthe 9:20) En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen, die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou.
    (1 Korinthe 9:21) Degenen, die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zou.
    (1 Korinthe 9:22) Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou.
    (1 Korinthe 9:23) En dit doe ik om des Evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden.
    (1 Korinthe 9:24) Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat een den prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen.
    (1 Korinthe 9:25) En een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.
    (1 Korinthe 9:26) Ik loop dan alzo, niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet als de lucht slaande;
    (1 Korinthe 9:27) Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

    1 Korinthe 10

    (1 Korinthe 10:1) En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;
    (1 Korinthe 10:2) En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;
    (1 Korinthe 10:3) En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
    (1 Korinthe 10:4) En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.
    (1 Korinthe 10:5) Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.
    (1 Korinthe 10:6) En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.
    (1 Korinthe 10:7) En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.
    (1 Korinthe 10:8) En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend.
    (1 Korinthe 10:9) En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slagen vernield.
    (1 Korinthe 10:10) En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.
    (1 Korinthe 10:11) En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.
    (1 Korinthe 10:12) Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.
    (1 Korinthe 10:13) Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.
    (1 Korinthe 10:14) Daarom, mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.
    (1 Korinthe 10:15) Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.
    (1 Korinthe 10:16) De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?
    (1 Korinthe 10:17) Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.
    (1 Korinthe 10:18) Ziet Israël, dat naar het vlees is; hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar?
    (1 Korinthe 10:19) Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?
    (1 Korinthe 10:20) Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.
    (1 Korinthe 10:21) Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der duivelen.
    (1 Korinthe 10:22) Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?
    (1 Korinthe 10:23) Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.
    (1 Korinthe 10:24) Niemand zoeke dat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.
    (1 Korinthe 10:25) Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;
    (1 Korinthe 10:26) Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.
    (1 Korinthe 10:27) En indien u iemand van de ongelovigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.
    (1 Korinthe 10:28) Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.
    (1 Korinthe 10:29) Doch ik zeg: om het geweten, niet van uzelven, maar des anderen; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van een ander geweten?
    (1 Korinthe 10:30) En indien ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen, waarvoor ik dankzeg?
    (1 Korinthe 10:31) Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.
    (1 Korinthe 10:32) Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der Gemeente Gods.
    (1 Korinthe 10:33) Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.

    1 Korinthe 11

    (1 Korinthe 11:1) Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.
    (1 Korinthe 11:2) En ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt, gelijk ik die u overgegeven heb.
    (1 Korinthe 11:3) Doch ik wil, dat gij weet, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus.
    (1 Korinthe 11:4) Een iegelijk man, die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd;
    (1 Korinthe 11:5) Maar een iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden ware.
    (1 Korinthe 11:6) Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.
    (1 Korinthe 11:7) Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.
    (1 Korinthe 11:8) Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw is uit den man.
    (1 Korinthe 11:9) Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.
    (1 Korinthe 11:10) Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil.
    (1 Korinthe 11:11) Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heere.
    (1 Korinthe 11:12) Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzo is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God.
    (1 Korinthe 11:13) Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk, dat de vrouw ongedekt God bidde?
    (1 Korinthe 11:14) Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is?
    (1 Korinthe 11:15) Maar zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is; omdat het lange haar voor een deksel haar is gegeven?
    (1 Korinthe 11:16) Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonten niet, noch de Gemeenten Gods.
    (1 Korinthe 11:17) Dit nu, hetgeen ik u aanzegge, prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter, maar tot erger samenkomt.
    (1 Korinthe 11:18) Want eerstelijk, als gij samenkomt in de Gemeente, zo hoor ik, dat er scheuringen zijn onder u; en ik geloof het ten dele;
    (1 Korinthe 11:19) Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u.
    (1 Korinthe 11:20) Als gij dan bijeen samenkomt, dat is niet des Heeren avondmaal eten.
    (1 Korinthe 11:21) Want in het eten neemt een iegelijk te voren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de andere is dronken.
    (1 Korinthe 11:22) Hebt gij dan geen huizen, om er te eten en te drinken? Of veracht gij de Gemeente Gods, en beschaamt gij degenen, die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? In dezen prijs ik u niet.
    (1 Korinthe 11:23) Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht, in welken Hij verraden werd, het brood nam;
    (1 Korinthe 11:24) En als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
    (1 Korinthe 11:25) Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis.
    (1 Korinthe 11:26) Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
    (1 Korinthe 11:27) Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren.
    (1 Korinthe 11:28) Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood, en drinke van den drinkbeker.
    (1 Korinthe 11:29) Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.
    (1 Korinthe 11:30) Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.
    (1 Korinthe 11:31) Want indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden.
    (1 Korinthe 11:32) Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.
    (1 Korinthe 11:33) Zo dan, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, verwacht elkander.
    (1 Korinthe 11:34) Doch zo iemand hongert, dat hij te huis ete, opdat gij niet tot een oordeel samenkomt. De overige dingen nu zal ik verordenen, als ik zal gekomen zijn.

    1 Korinthe 12

    (1 Korinthe 12:1) En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.
    (1 Korinthe 12:2) Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt.
    (1 Korinthe 12:3) Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest.
    (1 Korinthe 12:4) En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest;
    (1 Korinthe 12:5) En er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere;
    (1 Korinthe 12:6) En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, Die alles in allen werkt.
    (1 Korinthe 12:7) Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is.
    (1 Korinthe 12:8) Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest;
    (1 Korinthe 12:9) En een ander het geloof, door denzelfden Geest; en een ander de gaven der gezondmakingen, door denzelfden Geest.
    (1 Korinthe 12:10) En een ander de werkingen der krachten; en een ander profetie; en een ander onderscheidingen der geesten; en een ander menigerlei talen; en een ander uitlegging der talen.
    (1 Korinthe 12:11) Doch deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil.
    (1 Korinthe 12:12) Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus.
    (1 Korinthe 12:13) Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt; hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt.
    (1 Korinthe 12:14) Want ook het lichaam is niet één lid, maar vele leden.
    (1 Korinthe 12:15) Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is hij daarom niet van het lichaam?
    (1 Korinthe 12:16) En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is het daarom niet van het lichaam?
    (1 Korinthe 12:17) Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn?
    (1 Korinthe 12:18) Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.
    (1 Korinthe 12:19) Waren zij alle maar één lid, waar zou het lichaam zijn?
    (1 Korinthe 12:20) Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam.
    (1 Korinthe 12:21) En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van node.
    (1 Korinthe 12:22) Ja veeleer, de leden, die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn nodig.
    (1 Korinthe 12:23) En die ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn, denzelven doen wij overvloediger eer aan; en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering.
    (1 Korinthe 12:24) Doch onze sierlijke hebben het niet van node; maar God heeft het lichaam alzo samengevoegd, gevende overvloediger eer aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft;
    (1 Korinthe 12:25) Opdat geen tweedracht in het lichaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.
    (1 Korinthe 12:26) En hetzij dat één lid lijdt, zo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zo verblijden zich al de leden mede.
    (1 Korinthe 12:27) En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder.
    (1 Korinthe 12:28) En God heeft er sommigen in de Gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeringen, menigerlei talen.
    (1 Korinthe 12:29) Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten?
    (1 Korinthe 12:30) Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?
    (1 Korinthe 12:31) Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg, die nog uitnemender is.

    1 Korinthe 13

    (1 Korinthe 13:1) Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.
    (1 Korinthe 13:2) En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.
    (1 Korinthe 13:3) En al ware het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid geven.
    (1 Korinthe 13:4) De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen;
    (1 Korinthe 13:5) Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;
    (1 Korinthe 13:6) Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;
    (1 Korinthe 13:7) Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
    (1 Korinthe 13:8) De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
    (1 Korinthe 13:9) Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele;
    (1 Korinthe 13:10) Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden.
    (1 Korinthe 13:11) Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.
    (1 Korinthe 13:12) Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
    (1 Korinthe 13:13) En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.

    1 Korinthe 14

    (1 Korinthe 14:1) Jaagt de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest, dat gij moogt profeteren.
    (1 Korinthe 14:2) Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden.
    (1 Korinthe 14:3) Maar die profeteert, spreekt den mensen stichting, en vermaning en vertroosting.
    (1 Korinthe 14:4) Die een vreemde taal spreekt, die sticht zichzelven; maar die profeteert die sticht de Gemeente.
    (1 Korinthe 14:5) En ik wil wel, dat gij allen in vreemde talen spreekt, maar meer, dat gij profeteert; want die profeteert, is meerder dan die vreemde talen spreekt, tenzij dan, dat hij het uitlegge, opdat de Gemeente stichting moge ontvangen.
    (1 Korinthe 14:6) En nu, broeders, indien ik tot u kwam, en sprak vreemde talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak, of in openbaring, of in kennis, of in profetie of in lering?
    (1 Korinthe 14:7) Zelfs ook de levenloze dingen, die geluid geven, hetzij fluit, hetzij citer, zo zij geen onderscheid met hun klank geven, hoe zal bekend worden, hetgeen op de fluit of op de citer gespeeld wordt?
    (1 Korinthe 14:8) Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden?
    (1 Korinthe 14:9) Alzo ook gijlieden, indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt? Want gij zult zijn als die in de lucht spreekt.
    (1 Korinthe 14:10) Er zijn, naar het voorvalt, zo vele soorten van stemmen in de wereld, en geen derzelve is zonder stem.
    (1 Korinthe 14:11) Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zo zal ik hem, die spreekt, barbaars zijn; en hij, die spreekt, zal bij mij barbaars zijn.
    (1 Korinthe 14:12) Alzo ook gij, dewijl gij ijverig zijt naar geestelijke gaven, zo zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der Gemeente.
    (1 Korinthe 14:13) Daarom, die in een vreemde taal spreekt, die bidde, dat hij het moge uitleggen.
    (1 Korinthe 14:14) Want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt wel, maar mijn verstand is vruchteloos.
    (1 Korinthe 14:15) Wat is het dan? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen.
    (1 Korinthe 14:16) Anderszins, indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degene, die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw dankzegging, dewijl hij niet weet, wat gij zegt?
    (1 Korinthe 14:17) Want gij dankzegt wel behoorlijk, maar de ander wordt niet gesticht.
    (1 Korinthe 14:18) Ik dank mijn God, dat ik meer vreemde talen spreek, dan gij allen;
    (1 Korinthe 14:19) Maar ik wil liever in de Gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in een vreemde taal.
    (1 Korinthe 14:20) Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen.
    (1 Korinthe 14:21) In de wet is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen, en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzo zullen zij Mij niet horen, zegt de Heere.
    (1 Korinthe 14:22) Zo dan, de vreemde talen zijn tot een teken niet dengenen, die geloven, maar den ongelovigen; en de profetie niet den ongelovigen, maar dengenen, die geloven.
    (1 Korinthe 14:23) Indien dan de gehele Gemeente bijeenvergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en enige ongeleerden of ongelovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen, dat gij uitzinnig waart?
    (1 Korinthe 14:24) Maar indien zij allen profeteerden, en een ongelovige of ongeleerde inkwame, die wordt van allen overtuigd, en hij wordt van allen geoordeeld.
    (1 Korinthe 14:25) En alzo worden de verborgene dingen zijns harten openbaar; en alzo, vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden, en verkondigen, dat God waarlijk onder u is.
    (1 Korinthe 14:26) Wat is het dan, broeders? Wanneer gij samenkomt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij een leer, heeft hij een vreemde taal, heeft hij een openbaring, heeft hij een uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting;
    (1 Korinthe 14:27) En zo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee, of ten meeste drie geschiede, en bij beurte; en dat een het uitlegge.
    (1 Korinthe 14:28) Maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de Gemeente; doch dat hij tot zichzelven spreke, en tot God.
    (1 Korinthe 14:29) En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen.
    (1 Korinthe 14:30) Doch indien een ander, die er zit, iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge.
    (1 Korinthe 14:31) Want gij kunt allen, de een na den ander profeteren, opdat zij allen leren, en allen getroost worden.
    (1 Korinthe 14:32) En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen.
    (1 Korinthe 14:33) Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de Gemeenten der heiligen.
    (1 Korinthe 14:34) Dat uw vrouwen in de Gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt.
    (1 Korinthe 14:35) En zo zij iets willen leren, laat haar te huis haar eigen mannen vragen; want het staat lelijk voor de vrouwen, dat zij in de Gemeente spreken.
    (1 Korinthe 14:36) Is het Woord Gods van u uitgegaan? Of is het tot u alleen gekomen?
    (1 Korinthe 14:37) Indien iemand meent een profeet te zijn, of geestelijke, die erkenne, dat, hetgeen ik u schrijf, des Heeren geboden zijn.
    (1 Korinthe 14:38) Maar zo iemand onwetend is, die zij onwetend.
    (1 Korinthe 14:39) Zo dan, broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in vreemde talen te spreken.
    (1 Korinthe 14:40) Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.

    1 Korinthe 15

    (1 Korinthe 15:1) Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat;
    (1 Korinthe 15:2) Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.
    (1 Korinthe 15:3) Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften;
    (1 Korinthe 15:4) En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;
    (1 Korinthe 15:5) En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalven.
    (1 Korinthe 15:6) Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, van welken het meren deel nog over is, en sommigen ook zijn ontslapen.
    (1 Korinthe 15:7) Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen.
    (1 Korinthe 15:8) En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien.
    (1 Korinthe 15:9) Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.
    (1 Korinthe 15:10) Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die met mij is.
    (1 Korinthe 15:11) Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd.
    (1 Korinthe 15:12) Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding der doden is?
    (1 Korinthe 15:13) En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt.
    (1 Korinthe 15:14) En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.
    (1 Korinthe 15:15) En zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.
    (1 Korinthe 15:16) Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus niet opgewekt.
    (1 Korinthe 15:17) En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.
    (1 Korinthe 15:18) Zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn.
    (1 Korinthe 15:19) Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.
    (1 Korinthe 15:20) Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn.
    (1 Korinthe 15:21) Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens.
    (1 Korinthe 15:22) Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
    (1 Korinthe 15:23) Maar een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst.
    (1 Korinthe 15:24) Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.
    (1 Korinthe 15:25) Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.
    (1 Korinthe 15:26) De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood.
    (1 Korinthe 15:27) Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft.
    (1 Korinthe 15:28) En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.
    (1 Korinthe 15:29) Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?
    (1 Korinthe 15:30) Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?
    (1 Korinthe 15:31) Ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere.
    (1 Korinthe 15:32) Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Éfeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.
    (1 Korinthe 15:33) Dwaalt niet. Kwade samensprekingen verderven goede zeden.
    (1 Korinthe 15:34) Waakt op rechtvaardiglijk, en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte.
    (1 Korinthe 15:35) Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden opgewekt worden, en met hoedanig een lichaam zullen zij komen?
    (1 Korinthe 15:36) Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is;
    (1 Korinthe 15:37) En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe, of van enig der andere granen.
    (1 Korinthe 15:38) Maar God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam.
    (1 Korinthe 15:39) Alle vlees is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen.
    (1 Korinthe 15:40) En er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse.
    (1 Korinthe 15:41) Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.
    (1 Korinthe 15:42) Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid;
    (1 Korinthe 15:43) Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.
    (1 Korinthe 15:44) Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam.
    (1 Korinthe 15:45) Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
    (1 Korinthe 15:46) Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.
    (1 Korinthe 15:47) De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den Hemel.
    (1 Korinthe 15:48) Hoedanig de aardse is, zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse is, zodanige zijn ook de hemelsen.
    (1 Korinthe 15:49) En gelijkerwijs wij het beeld des aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld des Hemelsen dragen.
    (1 Korinthe 15:50) Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet.
    (1 Korinthe 15:51) Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden;
    (1 Korinthe 15:52) In een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.
    (1 Korinthe 15:53) Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
    (1 Korinthe 15:54) En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning.
    (1 Korinthe 15:55) Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?
    (1 Korinthe 15:56) De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.
    (1 Korinthe 15:57) Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Korinthe 15:58) Zo dan, mijn geliefde broeders! Zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.

    1 Korinthe 16

    (1 Korinthe 16:1) Aangaande nu de verzameling, die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de Gemeenten in Galátië verordend heb, doet ook gij alzo.
    (1 Korinthe 16:2) Op elken eersten dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn.
    (1 Korinthe 16:3) En wanneer ik daar zal gekomen zijn, zal ik hen, die gij zult bekwaam achten door brieven, zenden, om uw gave naar Jeruzalem over te dragen.
    (1 Korinthe 16:4) En indien het der moeite waardig mocht zijn, dat ik ook zelf reizen zou, zo zullen zij met mij reizen.
    (1 Korinthe 16:5) Doch ik zal tot u komen, wanneer ik Macedónië zal doorgegaan zijn, (want ik zal door Macedónië gaan)
    (1 Korinthe 16:6) En ik zal mogelijk bij u blijven, of ook overwinteren, opdat gij mij moogt geleiden, waar ik zal henenreizen.
    (1 Korinthe 16:7) Want ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, maar ik hoop enigen tijd bij u te blijven, indien het de Heere zal toelaten.
    (1 Korinthe 16:8) Maar ik zal te Éfeze blijven tot den pinkster dag.
    (1 Korinthe 16:9) Want mij is een grote en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders.
    (1 Korinthe 16:10) Zo nu Timótheüs komt, ziet, dat hij buiten vreze bij u zij; want hij werkt het werk des Heeren, gelijk als ik.
    (1 Korinthe 16:11) Dat hem dan niemand verachte; maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen.
    (1 Korinthe 16:12) En wat aangaat Apollos, den broeder, ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broederen tot u komen zou; maar het was ganselijk zijn wil niet, dat hij nu zou komen; doch hij zal komen, wanneer het hem wel gelegen zal zijn.
    (1 Korinthe 16:13) Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk.
    (1 Korinthe 16:14) Dat al uw dingen in de liefde geschieden.
    (1 Korinthe 16:15) En ik bid u, broeders, gij kent het huis van Stéfanas, dat het is de eersteling van Acháje, en dat zij zichzelven den heiligen ten dienst hebben geschikt;
    (1 Korinthe 16:16) Dat gij ook u aan de zodanigen onderwerpt, en aan een iegelijk, die medewerkt en arbeidt.
    (1 Korinthe 16:17) En ik verblijde mij over de aankomst van Stéfanas, en Fortunátus, en Acháïkus, want dezen hebben vervuld hetgeen mij aan u ontbrak;
    (1 Korinthe 16:18) Want zij hebben mijn geest verkwikt, en ook den uwen. Erkent dan de zodanigen.
    (1 Korinthe 16:19) U groeten de Gemeenten van Azië. U groeten zeer in den Heere Aquila en Priscilla, met de Gemeente, die te hunnen huize is.
    (1 Korinthe 16:20) U groeten al de broeders. Groet elkander met een heiligen kus.
    (1 Korinthe 16:21) De groetenis met mijn hand van Paulus.
    (1 Korinthe 16:22) Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking; Maran-Atha!
    (1 Korinthe 16:23) De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.
    (1 Korinthe 16:24) Mijn liefde zij met u allen in Christus Jezus. Amen.

  • Romeinen (SV)


    Romeinen 1

    (Romeinen 1:1) Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God,
    (Romeinen 1:2) (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de heilige Schriften).
    (Romeinen 1:3) Van Zijn Zoon, (Die geworden is uit het zaad van David, naar het vlees;
    (Romeinen 1:4) Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden) namelijk Jezus Christus, onzen Heere:
    (Romeinen 1:5) (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam;
    (Romeinen 1:6) Onder welken gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus!)
    (Romeinen 1:7) Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen heiligen, genade zij u, en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Romeinen 1:8) Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld.
    (Romeinen 1:9) Want God is mijn Getuige, Welken ik diene in mijn geest, in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke;
    (Romeinen 1:10) Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, om tot ulieden te komen.
    (Romeinen 1:11) Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, ten einde gij versterkt zoudt worden;
    (Romeinen 1:12) Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloof, zo het uwe als het mijne.
    (Romeinen 1:13) Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.
    (Romeinen 1:14) Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar.
    (Romeinen 1:15) Alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.
    (Romeinen 1:16) Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.
    (Romeinen 1:17) Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
    (Romeinen 1:18) Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
    (Romeinen 1:19) Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
    (Romeinen 1:20) Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
    (Romeinen 1:21) Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden;
    (Romeinen 1:22) Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden;
    (Romeinen 1:23) En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten.
    (Romeinen 1:24) Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hun lichamen onder elkander te onteren;
    (Romeinen 1:25) Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen.
    (Romeinen 1:26) Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;
    (Romeinen 1:27) En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende.
    (Romeinen 1:28) En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen;
    (Romeinen 1:29) Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; (1:30) Oorblazers,
    (Romeinen 1:30) achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam;
    (Romeinen 1:31) Onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen;
    (Romeinen 1:32) Dewelken, daar zij het recht Gods weten, (namelijk, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn) niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.

    Romeinen 2

    (Romeinen 2:1) Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
    (Romeinen 2:2) En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, die zulke dingen doen.
    (Romeinen 2:3) En denkt gij dit, o mens, die oordeelt dengenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
    (Romeinen 2:4) Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?
    (Romeinen 2:5) Maar naar uw hardigheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij uzelven toorn als een schat, in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
    (Romeinen 2:6) Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken;
    (Romeinen 2:7) Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
    (Romeinen 2:8) Maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden;
    (Romeinen 2:9) Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek;
    (Romeinen 2:10) Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek.
    (Romeinen 2:11) Want er is geen aanneming des persoons bij God.
    (Romeinen 2:12) Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
    (Romeinen 2:13) (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden;
    (Romeinen 2:14) Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet;
    (Romeinen 2:15) Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende).
    (Romeinen 2:16) In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
    (Romeinen 2:17) Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt op God,
    (Romeinen 2:18) En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;
    (Romeinen 2:19) En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen, die in duisternis zijn;
    (Romeinen 2:20) Een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet.
    (Romeinen 2:21) Die dan een anderen leert, leert gij uzelven niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij?
    (Romeinen 2:22) Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?
    (Romeinen 2:23) Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet?
    (Romeinen 2:24) Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is.
    (Romeinen 2:25) Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden.
    (Romeinen 2:26) Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
    (Romeinen 2:27) En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt?
    (Romeinen 2:28) Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is;
    (Romeinen 2:29) Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.

    Romeinen 3

    (Romeinen 3:1) Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der besnijdenis?
    (Romeinen 3:2) Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.
    (Romeinen 3:3) Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof van God te niet doen?
    (Romeinen 3:4) Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt.
    (Romeinen 3:5) Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.)
    (Romeinen 3:6) Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen?
    (Romeinen 3:7) Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?
    (Romeinen 3:8) En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.
    (Romeinen 3:9) Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;
    (Romeinen 3:10) Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;
    (Romeinen 3:11) Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.
    (Romeinen 3:12) Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe.
    (Romeinen 3:13) Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.
    (Romeinen 3:14) Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
    (Romeinen 3:15) Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;
    (Romeinen 3:16) Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;
    (Romeinen 3:17) En den weg des vredes hebben zij niet gekend.
    (Romeinen 3:18) Er is geen vreze Gods voor hun ogen.
    (Romeinen 3:19) Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.
    (Romeinen 3:20) Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.
    (Romeinen 3:21) Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:
    (Romeinen 3:22) Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.
    (Romeinen 3:23) Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods;
    (Romeinen 3:24) En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is;
    (Romeinen 3:25) Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods;
    (Romeinen 3:26) Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is.
    (Romeinen 3:27) Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs.
    (Romeinen 3:28) Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.
    (Romeinen 3:29) Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen;
    (Romeinen 3:30) Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
    (Romeinen 3:31) Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.

    Romeinen 4

    (Romeinen 4:1) Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?
    (Romeinen 4:2) Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.
    (Romeinen 4:3) Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:4) Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.
    (Romeinen 4:5) Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:6) Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken;
    (Romeinen 4:7) Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn;
    (Romeinen 4:8) Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent.
    (Romeinen 4:9) Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid.
    (Romeinen 4:10) Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.
    (Romeinen 4:11) En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend: opdat hij zou zijn een vader van allen, die geloven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde;
    (Romeinen 4:12) En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was.
    (Romeinen 4:13) Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.
    (Romeinen 4:14) Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan.
    (Romeinen 4:15) Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding.
    (Romeinen 4:16) Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen;
    (Romeinen 4:17) (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld) voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren;
    (Romeinen 4:18) Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.
    (Romeinen 4:19) En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was.
    (Romeinen 4:20) En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer;
    (Romeinen 4:21) En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen.
    (Romeinen 4:22) Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.
    (Romeinen 4:23) Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is;
    (Romeinen 4:24) Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft;
    (Romeinen 4:25) Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

    Romeinen 5

    (Romeinen 5:1) Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus;
    (Romeinen 5:2) Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
    (Romeinen 5:3) En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt;
    (Romeinen 5:4) En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;
    (Romeinen 5:5) En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven.
    (Romeinen 5:6) Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven.
    (Romeinen 5:7) Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.
    (Romeinen 5:8) Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren.
    (Romeinen 5:9) Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn.
    (Romeinen 5:10) Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven.
    (Romeinen 5:11) En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jezus Christus, door Welken wij nu de verzoening gekregen hebben.
    (Romeinen 5:12) Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.
    (Romeinen 5:13) Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
    (Romeinen 5:14) Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is Desgenen, Die komen zou.
    (Romeinen 5:15) Doch niet, gelijk de misdaad, alzo is ook de genadegift, want indien, door de misdaad van één, velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van één mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.
    (Romeinen 5:16) En niet, gelijk de schuld was door den één, die gezondigd heeft, alzo is de gift; want de schuld is wel uit één misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking.
    (Romeinen 5:17) Want indien door de misdaad van één de dood geheerst heeft door dien énen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door dien Enen, namelijk Jezus Christus.
    (Romeinen 5:18) Zo dan, gelijk door één misdaad de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis; alzo ook door één rechtvaardigheid komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens.
    (Romeinen 5:19) Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Enen velen tot rechtvaardigen gesteld worden.
    (Romeinen 5:20) Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest;
    (Romeinen 5:21) Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere.

    Romeinen 6

    (Romeinen 6:1) Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?
    (Romeinen 6:2) Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?
    (Romeinen 6:3) Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?
    (Romeinen 6:4) Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.
    (Romeinen 6:5) Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding;
    (Romeinen 6:6) Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.
    (Romeinen 6:7) Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
    (Romeinen 6:8) Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven;
    (Romeinen 6:9) Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem.
    (Romeinen 6:10) Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.
    (Romeinen 6:11) Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere.
    (Romeinen 6:12) Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams.
    (Romeinen 6:13) En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; maar stelt uzelven Gode, als uit de doden levende geworden zijnde, en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.
    (Romeinen 6:14) Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.
    (Romeinen 6:15) Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.
    (Romeinen 6:16) Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
    (Romeinen 6:17) Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt;
    (Romeinen 6:18) En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.
    (Romeinen 6:19) Ik spreek op menselijke wijze, om der zwakheid uws vleses wil; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking.
    (Romeinen 6:20) Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid.
    (Romeinen 6:21) Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.
    (Romeinen 6:22) Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.
    (Romeinen 6:23) Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.

    Romeinen 7

    (Romeinen 7:1) Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
    (Romeinen 7:2) Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
    (Romeinen 7:3) Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.
    (Romeinen 7:4) Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
    (Romeinen 7:5) Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
    (Romeinen 7:6) Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
    (Romeinen 7:7) Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
    (Romeinen 7:8) Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
    (Romeinen 7:9) En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
    (Romeinen 7:10) En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.
    (Romeinen 7:11) Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
    (Romeinen 7:12) Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.
    (Romeinen 7:13) Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden; opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn; werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate wierd zondigende door het gebod.
    (Romeinen 7:14) Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
    (Romeinen 7:15) Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
    (Romeinen 7:16) En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.
    (Romeinen 7:17) Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
    (Romeinen 7:18) Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
    (Romeinen 7:19) Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
    (Romeinen 7:20) Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
    (Romeinen 7:21) Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
    (Romeinen 7:22) Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens;
    (Romeinen 7:23) Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
    (Romeinen 7:24) Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
    (Romeinen 7:25) Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. (7:26) Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

    Romeinen 8

    (Romeinen 8:1) Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
    (Romeinen 8:2) Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
    (Romeinen 8:3) Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.
    (Romeinen 8:4) Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
    (Romeinen 8:5) Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is; maar die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is.
    (Romeinen 8:6) Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede;
    (Romeinen 8:7) Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.
    (Romeinen 8:8) En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.
    (Romeinen 8:9) Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.
    (Romeinen 8:10) En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.
    (Romeinen 8:11) En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.
    (Romeinen 8:12) Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven.
    (Romeinen 8:13) Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven.
    (Romeinen 8:14) Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.
    (Romeinen 8:15) Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!
    (Romeinen 8:16) Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.
    (Romeinen 8:17) En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.
    (Romeinen 8:18) Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.
    (Romeinen 8:19) Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods.
    (Romeinen 8:20) Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft;
    (Romeinen 8:21) Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
    (Romeinen 8:22) Want wij weten, dat het ganse schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe.
    (Romeinen 8:23) En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams.
    (Romeinen 8:24) Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?
    (Romeinen 8:25) Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.
    (Romeinen 8:26) En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.
    (Romeinen 8:27) En Die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt.
    (Romeinen 8:28) En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
    (Romeinen 8:29) Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen.
    (Romeinen 8:30) En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
    (Romeinen 8:31) Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
    (Romeinen 8:32) Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
    (Romeinen 8:33) Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt.
    (Romeinen 8:34) Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt.
    (Romeinen 8:35) Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard?
    (Romeinen 8:36) (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.)
    (Romeinen 8:37) Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft.
    (Romeinen 8:38) Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
    (Romeinen 8:39) Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.

    Romeinen 9

    (Romeinen 9:1) Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),
    (Romeinen 9:2) Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.
    (Romeinen 9:3) Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;
    (Romeinen 9:4) Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen;
    (Romeinen 9:5) Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen.
    (Romeinen 9:6) Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
    (Romeinen 9:7) Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.
    (Romeinen 9:8) Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
    (Romeinen 9:9) Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
    (Romeinen 9:10) En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen vader.
    (Romeinen 9:11) Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
    (Romeinen 9:12) Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
    (Romeinen 9:13) Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
    (Romeinen 9:14) Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
    (Romeinen 9:15) Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
    (Romeinen 9:16) Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.
    (Romeinen 9:17) Want de Schrift zegt tot Faraö: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.
    (Romeinen 9:18) Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.
    (Romeinen 9:19) Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?
    (Romeinen 9:20) Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
    (Romeinen 9:21) Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het éne vat ter ere, en het andere ter onere?
    (Romeinen 9:22) En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;
    (Romeinen 9:23) En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?
    (Romeinen 9:24) Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen.
    (Romeinen 9:25) Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
    (Romeinen 9:26) En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
    (Romeinen 9:27) En Jesája roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
    (Romeinen 9:28) Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
    (Romeinen 9:29) En gelijk Jesája te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaôth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sódom geworden, en Gomórra gelijk gemaakt geweest.
    (Romeinen 9:30) Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
    (Romeinen 9:31) Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
    (Romeinen 9:32) Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;
    (Romeinen 9:33) Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.

    Romeinen 10

    (Romeinen 10:1) Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid.
    (Romeinen 10:2) Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.
    (Romeinen 10:3) Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
    (Romeinen 10:4) Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft.
    (Romeinen 10:5) Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
    (Romeinen 10:6) Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen.
    (Romeinen 10:7) Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.
    (Romeinen 10:8) Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.
    (Romeinen 10:9) Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
    (Romeinen 10:10) Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.
    (Romeinen 10:11) Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.
    (Romeinen 10:12) Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want éénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
    (Romeinen 10:13) Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
    (Romeinen 10:14) Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?
    (Romeinen 10:15) En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen!
    (Romeinen 10:16) Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesája zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
    (Romeinen 10:17) Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods,
    (Romeinen 10:18) Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld.
    (Romeinen 10:19) Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.
    (Romeinen 10:20) En Jesája verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden.
    (Romeinen 10:21) Maar tegen Israël zegt Hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

    Romeinen 11

    (Romeinen 11:1) Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin.
    (Romeinen 11:2) God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elía, hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende:
    (Romeinen 11:3) Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel.
    (Romeinen 11:4) Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
    (Romeinen 11:5) Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.
    (Romeinen 11:6) En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.
    (Romeinen 11:7) Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden.
    (Romeinen 11:8) (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den huidigen dag.
    (Romeinen 11:9) En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen.
    (Romeinen 11:10) Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd.
    (Romeinen 11:11) Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken.
    (Romeinen 11:12) En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
    (Romeinen 11:13) Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk;
    (Romeinen 11:14) Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht.
    (Romeinen 11:15) Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?
    (Romeinen 11:16) En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig, en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.
    (Romeinen 11:17) En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden,
    (Romeinen 11:18) Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.
    (Romeinen 11:19) Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.
    (Romeinen 11:20) Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees.
    (Romeinen 11:21) Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.
    (Romeinen 11:22) Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden.
    (Romeinen 11:23) Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten.
    (Romeinen 11:24) Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden?
    (Romeinen 11:25) Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
    (Romeinen 11:26) En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
    (Romeinen 11:27) En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
    (Romeinen 11:28) Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;
    (Romeinen 11:29) Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.
    (Romeinen 11:30) Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid;
    (Romeinen 11:31) Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.
    (Romeinen 11:32) Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.
    (Romeinen 11:33) O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
    (Romeinen 11:34) Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
    (Romeinen 11:35) Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?
    (Romeinen 11:36) Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

    Romeinen 12

    (Romeinen 12:1) Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.
    (Romeinen 12:2) En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij.
    (Romeinen 12:3) Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.
    (Romeinen 12:4) Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden alle niet dezelfde werking hebben;
    (Romeinen 12:5) Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden.
    (Romeinen 12:6) Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is,
    (Romeinen 12:7) Zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren;
    (Romeinen 12:8) Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.
    (Romeinen 12:9) De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan.
    (Romeinen 12:10) Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den ander voorgaande.
    (Romeinen 12:11) Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heere.
    (Romeinen 12:12) Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed.
    (Romeinen 12:13) Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.
    (Romeinen 12:14) Zegent hen, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet.
    (Romeinen 12:15) Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden.
    (Romeinen 12:16) Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven.
    (Romeinen 12:17) Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen.
    (Romeinen 12:18) Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met alle mensen.
    (Romeinen 12:19) Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
    (Romeinen 12:20) Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen.
    (Romeinen 12:21) Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede.

    Romeinen 13

    (Romeinen 13:1) Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd.
    (Romeinen 13:2) Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.
    (Romeinen 13:3) Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
    (Romeinen 13:4) Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet.
    (Romeinen 13:5) Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil.
    (Romeinen 13:6) Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.
    (Romeinen 13:7) Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, eer, dien gij de eer schuldig zijt.
    (Romeinen 13:8) Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
    (Romeinen 13:9) Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
    (Romeinen 13:10) De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.
    (Romeinen 13:11) En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.
    (Romeinen 13:12) De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts.
    (Romeinen 13:13) Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;
    (Romeinen 13:14) Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.

    Romeinen 14

    (Romeinen 14:1) Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen.
    (Romeinen 14:2) De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.
    (Romeinen 14:3) Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
    (Romeinen 14:4) Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
    (Romeinen 14:5) De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
    (Romeinen 14:6) Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.
    (Romeinen 14:7) Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
    (Romeinen 14:8) Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
    (Romeinen 14:9) Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
    (Romeinen 14:10) Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.
    (Romeinen 14:11) Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
    (Romeinen 14:12) Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.
    (Romeinen 14:13) Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
    (Romeinen 14:14) Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein.
    (Romeinen 14:15) Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is.
    (Romeinen 14:16) Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
    (Romeinen 14:17) Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.
    (Romeinen 14:18) Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den mensen.
    (Romeinen 14:19) Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient.
    (Romeinen 14:20) Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.
    (Romeinen 14:21) Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.
    (Romeinen 14:22) Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
    (Romeinen 14:23) Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

    Romeinen 15

    (Romeinen 15:1) Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen.
    (Romeinen 15:2) Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting.
    (Romeinen 15:3) Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen.
    (Romeinen 15:4) Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden.
    (Romeinen 15:5) Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus;
    (Romeinen 15:6) Opdat gij eendrachtelijk, met één mond, moogt verheerlijken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.
    (Romeinen 15:7) Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
    (Romeinen 15:8) En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen;
    (Romeinen 15:9) En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen.
    (Romeinen 15:10) En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn volk!
    (Romeinen 15:11) En wederom: Looft den Heere, al gij heidenen, en prijst Hem, al gij volken!
    (Romeinen 15:12) En wederom zegt Jesája: Er zal zijn de wortel van Jessai, en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
    (Romeinen 15:13) De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.
    (Romeinen 15:14) Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen.
    (Romeinen 15:15) Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God gegeven is;
    (Romeinen 15:16) Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest.
    (Romeinen 15:17) Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan.
    (Romeinen 15:18) Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken;
    (Romeinen 15:19) Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht van den Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb.
    (Romeinen 15:20) En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fondament zou bouwen;
    (Romeinen 15:21) Maar gelijk geschreven is: Denwelken van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
    (Romeinen 15:22) Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen.
    (Romeinen 15:23) Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen,
    (Romeinen 15:24) Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
    (Romeinen 15:25) Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
    (Romeinen 15:26) Want het heeft dien van Macedónië en Acháje goed gedacht een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.
    (Romeinen 15:27) Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.
    (Romeinen 15:28) Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen.
    (Romeinen 15:29) En ik weet, dat ik, tot u komende, met vollen zegen des Evangelies van Christus komen zal.
    (Romeinen 15:30) En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus, en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
    (Romeinen 15:31) Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;
    (Romeinen 15:32) Opdat ik met blijdschap, door den wil van God, tot u mag komen, en met u verkwikt worden.
    (Romeinen 15:33) En de God des vredes zij met u allen. Amen.

    Romeinen 16

    (Romeinen 16:1) En ik beveel u Febé, onze zuster, die een dienares is der Gemeente, die te Kenchreën is;
    (Romeinen 16:2) Opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat, in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven.
    (Romeinen 16:3) Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus;
    (Romeinen 16:4) Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben; denwelken niet alleen ik danke, maar ook al de Gemeenten der heidenen.
    (Romeinen 16:5) Groet ook de Gemeente in hun huis. Groet Epénetus, mijn beminde, die de eersteling is van Acháje in Christus.
    (Romeinen 16:6) Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft.
    (Romeinen 16:7) Groet Androníkus en Júnias, mijn magen, en mijn medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook voor mij in Christus geweest zijn.
    (Romeinen 16:8) Groet Amplias, mijn beminde in den Heere.
    (Romeinen 16:9) Groet Urbánus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys, mijn beminde.
    (Romeinen 16:10) Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet hen, die van het huisgezin van Aristobúlus zijn.
    (Romeinen 16:11) Groet Heródion, die van mijn maagschap is. Groet hen, die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in den Heere zijn.
    (Romeinen 16:12) Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen die in den Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere.
    (Romeinen 16:13) Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, en zijn moeder en de mijne.
    (Romeinen 16:14) Groet Asynkritus, Flégon, Hermas, Pátrobas, Hermes, en de broeders, die met hen zijn.
    (Romeinen 16:15) Groet Filólogus en Júlia, Néreüs en zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen, die met henlieden zijn.
    (Romeinen 16:16) Groet elkander met een heiligen kus. De Gemeenten van Christus groeten ulieden.
    (Romeinen 16:17) En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve.
    (Romeinen 16:18) Want dezulken dienen onzen Heere Jezus Christus niet, maar hun buik; en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen.
    (Romeinen 16:19) Want uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijde mij dan uwenthalve; en ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onnozel in het kwade.
    (Romeinen 16:20) En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten verpletteren. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.
    (Romeinen 16:21) U groeten, Timótheüs, mijn medearbeider, en Lucius, en Jason, en Socípater, mijn bloedverwanten.
    (Romeinen 16:22) Ik, Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den Heere.
    (Romeinen 16:23) U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele Gemeente. U groet Erastus, de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.
    (Romeinen 16:24) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
    (Romeinen 16:25) Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest;
    (Romeinen 16:26) Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt;
    (Romeinen 16:27) Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.