Categorie: Statenvertaling

  • Esther (apocriefe deel) (SV)


    Esther 10

    04 En Mordechai zeide: Deze dingen zijn van God geschied.

    05 Want ik gedenk aan de droom, die ik van deze dingen gezien heb, want geen dezer is voorbijgegaan.

    06 De kleine fontein is een rivier geworden, en daar was licht, en een zon en veel water. Deze rivier is Esther, die de koning getrouwd en tot koningin gemaakt heeft.

    07 De twee draken nu zijn ik en Haman.

    08 En de heidenen die tezamen gekomen waren om de naam der Joden te verdelgen;

    09 En mijn volk is het volk van Israël, die tot God riepen en behouden zijn, en de Here heeft zijn volk behouden, en de Here heeft zijn volk verlost uit al deze ongevallen, en God heeft deze grote tekenen en wonderen gedaan, welke onder de heidenen niet geschied zijn.

    10 Daarom heeft hij twee loten gemaakt, het ene voor het volk Gods, en het andere voor al de heidenen.

    11 En deze twee loten zijn voor God gekomen op de ure en tijd en dag des gerichts, hetwelk onder alle heidenen is bestemd;

    12 En God is zijns volks gedachtig geworden, en heeft zijn erfdeel gerechtvaardigd.

    13 Daarom zullen deze dagen hun tot vierdagen zijn, in de maand Adar, op de veertiende dag der maand, met vergadering, en vreugde, en vrolijkheid voor God, door elk geslacht in eeuwigheid onder zijn volk.

    Esther 11

    01 IN het vierde jaar toen Ptolomeüs en Cleopatra regeerden, brachten Dositheus, die zeide dat hij een priester en Leviet was, en zijn zoon Ptolomeüs deze tegenwoordige brief der Purim; en zeiden dat hij deze was, en dat Lysimachus, de zoon van Ptolomeüs, te Jeruzalem die overgezet had;

    02 In het tweede jaar van de regering van Artaxerxes de grote, op de eerste dag der maand Nisan, heeft Mordechai, de zoon van Jaïr, de zoon van Simeï, de zoon van Kis, uit de stam van Benjamin, een droom gezien. Deze was een Joods man, wonende in de stad Susan, een aanzienlijk man en een dienaar aan het hof van de koning;

    03 En was een uit de gevangenen, die Nabuchondonosor de koning te Babel weggevoerd had van Jeruzalem, met Jechonias, de koning van Juda; en dit was zijn droom:

    04 Ziet daar was een stem van gedruis en donderslagen, en aardbeving en beroering op de aarde; en ziet twee grote draken kwamen beide voort, bereid om te strijden, en hun stem werd groot.

    05 En door hun stem werden alle volken ten krijg bereid, om het volk der rechtvaardigen te beoorlogen;

    06 En ziet het was een dag van duisternis en donkerheid, verdrukking en benauwdheid, grote jammer en beroering was op aarde.

    07 En al het rechtvaardige volk werd beroerd, vrezende hun ongeval, en zij bereidden zich om te sterven.

    08 En zij riepen sterk tot God, en van hun geroep, als van een kleine fontein, kwam een grote rivier en veel water voort.

    09 En het licht en de zon gingen op, en de nederigen werden verhoogd, en verslonden de heerlijken.

    10 En Mordechai, die deze droom had gezien, wakker wordende, bedacht wat God doen wilde, en behield deze droom in zijn hart, en wilde die op alle manieren verstaan, tot op die nacht.

    Esther 12

    01 EN Mordechai rust in het hof met Gabatha en Tharra, de twee kamerlingen van de koning, die het hof bewaarden;

    02 En hoorde hun samenspraak, en lette op hun bekommering, en vernam dat zij zich bereidden om de handen te slaan aan Artaxerxes, de koning, en waarschuwde de koning voor hen.

    03 En de koning deed onderzoek over zijn twee kamerlingen, en nadat zij het bekend hadden, werden zij opgehangen.

    04 En de koning schreef deze dingen in zijn gedenkboek, en Mordechai schreef ook van deze dingen.

    05 En de koning beval dat Mordechai aan zijn hof zou dienen en gaf hem hierover geschenken.

    06 Haman, de zoon van Ammedatha van Buga was heerlijk voor de koning, en zocht Mordechai en zijn volk leed te doen, om de twee kamerlingen van de koning.

    Esther 13

    01 DE grote koning Artaxerxes van Indië tot aan Morenland, schrijft dit aan de oversten der honderdenzevenentwintig provinciën, en aan de landvoogden die hun onderworpen zijn:

    02 Daar ik over vele volken heers, en de gehele aardbodem onder mijn macht heb, zo heb ik mij evenwel op het vertrouwen mijner macht niet willen verheffen, maar bescheiden en met zachtmoedigheid altijd regerende, heb ik mijn onderzaten in hun leven altijd willen rust doen hebben, en mijn koninkrijk in stilte houden, en tot de uiterste palen toe tot reizen veilig, en zo de gewenste vrede voor alle mensen weder vernieuwen.

    03 Als ik nu mijn raadsheren vroeg hoe zulks zou mogen tot een goed einde gebracht worden, zo heeft Haman, die bij ons in voorzichtigheid uitmunt, en door zijn onveranderlijke goedwilligheid en standvastige getrouwheid beproefd is, en de tweede plaats van eer in onze koninkrijken verkregen heeft, ons vertoond,

    04 Dat onder alle geslachten die op de aardbodem zijn, een zeker hatelijk volk gemengd was, dat in wetten alle volken tegenstrijdig was, en de ordinantien der koningen gedurig verachtte, zodat onze onberispelijke aangerichte regering niet kan voltrokken worden.

    05 Dewijl wij dan vernomen hebben hoe dit enig volk tegen alle andere mensen altijd in tweespalt ligt, veranderende hun zeden door een vreemde invoering van wetten, en hoe het onzer zaken vijand zijnde zeer kwade stukken begaat, ook zo dat ons koninkrijk zijn welstand niet verkrijgt;

    06 Zo bevelen wij, dat degenen die aangewezen worden door de schriften van Haman, welke over onze zaken is gesteld, en ons een tweede vader is, allen tezamen met vrouwen en kinderen tot de laatste toe omgebracht worden door het zwaard van hun vijanden, zonder enig medelijden en verschoning, en dat op de veertiende dag der twaalfde maand Adar van het tegenwoordige jaar.

    07 Opdat zij, die eertijds vijandelijk gezind waren, en nu nog zijn, op een dag door geweld in het graf gekomen zijnde, onze zaken tegen de toekomende tijd in volmaakte welstand en stilheid mogen laten.

    08 Doch Mordechai bad de Here, gedenkende aan al de werken des Heren, en zeide: Here, Here, gij almogende Koning, want het is alles in uw macht;

    09 En daar is niemand die tegen u kan zijn, wanneer gij Israël wilt verlossen;

    10 Gij hebt de hemel en de aarde geschapen, en alles wat wonderlijk is onder de hemel;

    11 En gij zijt een Here van alles, en niemand kan U, die een Here zijt, wederstaan;

    12 Gij kent alle dingen, gij weet, Here, dat ik niet uit spijtigheid, noch uit hovaardigheid, noch uit eergierigheid, dit heb gedaan, dat ik de hovaardige Haman niet heb aangebeden.

    13 Want ik zou gewillig zijn geweest, ook de voetstappen zijner voeten te kussen, tot behoudenis van Israël.

    14 Maar ik heb dit gedaan, opdat ik de eer van een mens niet zou stellen boven de eer van God;

    15 En ik zal niemand aanbidden dan u, die mijn Here zijt, en ik zal dat niet doen uit hovaardigheid;

    16 En nu, Here God, gij Koning en God van Abraham, spaar uw volk, overmits zij ons aanzien om ons te verderven, en begerig zijn om uw erve uit te roeien, die gij van den beginne verkoren hebt;

    17 En veracht uw deel niet, dat gij voor uzelf uit Egypteland hebt verlost.

    18 Verhoor mijn gebed, en zijt uw erfdeel genadig, en wend ons treuren in vreugde, opdat wij leven en uw naam prijzen, Here, en verdelg de mond niet dergenen, die u loven.

    19 En het ganse Israël riep uit alle kracht, want hun dood was voor hun ogen.

    Esther 14

    01 EN de koningin Esther nam ook haar toevlucht tot de Here, met doodstrijd bevangen zijnde.

    02 En legde haar heerlijke klederen af, en toog klederen der benauwdheid en des treurens aan, en in plaats van prachtige en welriekende zalven, vervulde zij haar hoofd met as en vuiligheid, en vernederde haar lichaam zeer; en alle plaatsen waar zij tevoren versierd en vrolijk was geweest, vervulde zij met haar uitgeplukt haar.

    03 En zij bad de Here, de God van Israël, en zeide:

    04 Here, gij zijt alleen onze Koning, help mij, die nu alleen ben en geen helper heb dan u, en mijn gevaar is voor de hand.

    05 Ik heb van mijn jeugd af gehoord in mijn vaderlijke stam, dat gij Israël uit al de volken, en onze vaders uit al hun voorzaten hebt aangenomen tot een eeuwig erfdeel, en hebt hun gehouden al hetgeen gij hun gesproken hadt.

    06 Nu hebben wij gezondigd voor u, en gij hebt ons overgegeven in de handen onzer vijanden, omdat wij hun goden hadden geëerd.

    07 Gij zijt rechtvaardig, Here, en nu zijn zij niet vergenoegd, dat zij ons in bittere dienstbaarheid houden.

    08 Maar zij hebben zich bij handslag verplicht in de handen van hun afgoden,

    09 Om het besluit van uw mond weg te nemen, en uw erve uit te roeien, en de mond toe te stoppen dergenen die u loven, en de heerlijkheid van uw huis en van uw altaar uit te blussen;

    10 En om de mond der heidenen te openen, tot verheffing van de deugden der ijdele afgoden, en een vleselijke koning te roemen in eeuwigheid.

    11 Geef, Here, uw scepter niet over aan degenen die niet zijn, en laat hen niet lachen over onze val, maar wend hun raad tegen hen, en stel die ten toon, die dat tegen ons heeft bedacht.

    12 Gedenk aan ons Here, en maak u bekend in de tijd onzer verdrukking, en sterk mij, o Koning aller volken, en heerser over alle vorsten.

    13 Geef mij bekwame rede in mijn mond om te spreken voor de leeuw, en wend zijn hart tot haat tegen hem, die ons bekrijgt; opdat hij teniet worde, en degenen die met hem eensgezind zijn.

    14 Verlos ons door uw hand, en help mij die eenzaam ben, en niemand heb dan u, Here.

    15 Gij hebt kennis van alle dingen, en weet dat ik de eer der goddelozen haat, en een afschuw heb van het bed der onbesnedenen, en van alle vreemden.

    16 Gij weet, dat ik het doen moet, en dat ik een afschuw heb van het teken mijner hovaardij, dat op mijn hoofd is, in de dagen dat ik mij moet laten zien; en heb een afschuw daarvan, als van een onreine doek, en draag het niet wanneer ik in stilte ben.

    17 Uw dienstmaagd heeft ook niet gegeten aan de tafel van Haman, noch de maaltijd van de koning verheerlijkt, noch gedronken van de offerwijn.

    18 En uw dienstmaagd heeft geen vreugde gehad van de dag af dat ik hier ben gebracht tot nu toe, dan in u, o Here, God van Abraham.

    19 Verhoor de stem der verlatenen, gij sterke God boven allen, en verlos ons van de hand dergenen die kwaad aanrichten, en verlos mij uit mijn vrees.

    Esther 15

    01 EN het geschiedde ten derden dage dat zij ophield van bidden, en legde haar treurklederen af, en toog haar heerlijke klederen aan.

    02 En zeer sierlijk opgetooid zijnde, riep zij de Verlosser aan, en die alle dingen ziet; en nam haar twee dienstmaagden met zich.

    03 En leunde op de ene, als zich zeer sierlijk houdende.

    04 En de andere volgde haar, oplichtende de sleep van haar kleding.

    05 Zij was blozende in de jeugd van haar schoonheid, en haar aangezicht was vrolijk, en als vriendelijk, maar haar hart was benauwd van vrees.

    06 En als zij al de deuren ingegaan was, stond zij stil voor de koning, daar hij was gezeten op zijn koninklijke stoel, en bekleed was met al de kleding zijner heerlijkheid, geheel in het goud en kostelijke gesteenten, en was zeer verschrikkelijk.

    07 En zijn aangezicht opheffende, dat van heerlijkheid glinsterde, zag hij haar met hevige toorn aan, en de koningin zonk neder, en haar kleur veranderde, en zij viel in onmacht, en boog zich neder op het hoofd der dienstmaagd die voorging.

    08 En God veranderde het hart van de koning tot goedheid, en hem werd bange, en hij sprong af van zijn troon, en omving haar met zijn armen, totdat zij tot zichzelf kwam, en troostte haar met woorden des vredes, en zeide tot haar: Wat is u Esther? ik ben uw broeder, zijt goedsmoeds, gij zult niet sterven, want dit gebod is ons gemeen.

    09 Kom herwaarts; en zijn gouden scepter opheffende, legde die op haar hals,

    10 En omhelsde haar, en zeide: Spreek tot mij.

    11 En zij zeide tot hem: Ik zag u aan, heer, als een engel Gods, en mijn hart werd beroerd uit vrees uwer heerlijkheid;

    12 Want gij zijt wonderlijk, heer, en uw aangezicht is vol genade.

    13 En als zij dat zeide, viel zij weder in onmacht.

    14 En de koning werd beroerd, en al zijn dienaren troostten haar.

    Esther 16

    01 DE grote koning Artaxerxes aan de honderdzevenentwintig Vorsten, gesteld over de landschappen, die van Indië tot aan Morenland zijn, mitsgaders degenen, die onze zaken daar verzorgen, zij onze groet!

    02 Velen, die door de meeste goedertierenheid van hun weldoeners, dikwijls zijn geëerd geworden, hebben zich daarover verhovaardigd;

    03 En zoeken niet alleen degenen, die ons onderdanig zijn, leed aan te doen, maar ook, hun weelde niet kunnende dragen, pogen zelfs hun weldoeners lagen te leggen.

    04 En nemen niet alleen de dankbaarheid uit de mensen weg, maar ook door de pracht der ongewone goederen zich verheffende, menen zij de wraak van God, die het kwade haat en altijd alles doorziet, te ontvlieden.

    05 Menigmaal geschiedt het ook, dat velen dergenen die in macht zijn gesteld, en welke betrouwd is de zaken der vrienden te verrichten, door hun raad deze willende stellen tot metgezellen van onnozel bloedvergieten, in ongeneeslijke zwarigheden zichzelf hebben ingewikkeld.

    06 Omdat zij door hun boze, leugenachtige aard de eenvoudige goedwilligheid hunner beren met valse schijnredenen bedriegen.

    07 Dit kan opgemerkt worden niet zozeer uit de oude historiën, gelijk wij verhaald hebben, als wel uit hetgeen ons voor de voeten is, zo gij onderzoekt hetgeen onrechtvaardig is volbracht, door het valse beleid dergenen, die de macht onbehoorlijk hebben gebruikt.

    08 Daarom moeten wij acht nemen op het toekomende, dat wij ons koninkrijk voor alle mensen onberoerd en in vrede mogen richten;

    09 Veranderingen gebruikende, en de zaken die ons onder ogen komen, alleen onderscheidende, met billijke ontmoeting.

    10 Want als nu Haman, de zoon van Ammedatha, een Macedoniër, waarlijk vreemd van het bloed der Perzen, en zeer verschillend van onze goedheid, en bij ons tot een gast ontvangen zijnde, de beleefdheid, die wij alle natiën bewijzen, in zulk een mate had ervaren, dat wij hem ook onze vader noemden,

    11 En dat hij door allen aangebeden werd, en wij hem lieten blijven de tweede persoon van ons koninkrijk.

    12 Zo heeft hij zulke hoogmoed niet kunnen dragen, maar heeft voorgenomen ons van ons rijk en leven te beroven,

    13 En Mordechai, die ons altijd een behoeder en weldoener is, en de onberispelijke metgezellin van ons koninkrijk Esther met haar gehele volk, door veelvuldige en bedriegelijke listen tot verderf te brengen.

    14 Want op deze wijze heeft hij gemeend ons nu ontbloot zijnde aan te tasten, en het rijk der Perzen aan de Macedoniërs te brengen.

    15 Doch wij bevinden dat de Joden, die deze booswicht overgegeven had om uitgeroeid te worden, geen kwaaddoeners zijn, maar dat zij door zeer rechtvaardige wetten gericht worden;

    16 En dat zij kinderen zijn van de hoogste, grootste, en levende God, die dit ons koninkrijk voor ons, en onze voorouders tot een zeer heerlijke stand heeft gebracht.

    17 Gij zult dan weldoen, dat gij de brieven die door Haman, de zoon van Ammedatha, zijn gezonden, niet gebruikt.

    18 Omdat hij, die zulks teweeg had gebracht, aan de poorten van Susan met zijn gehele huis is gekruisigd, en zeer haastig een oordeel, gelijk hij waardig was, door God, die alle dingen regeert, heeft ontvangen.

    19 Het afschrift nu van deze brief zult gij op alle plaatsen aanslaan, en zult de Joden toelaten hun wetten vrij te gebruiken.

    20 En zult hun te zamen behulpzaam zijn, dat zij degenen, die in de tijd der verdrukking hen zullen overvallen, wreken mogen; namelijk op de dertiende dag der twaalfde maand, genoemd Adar, op dezelfde dag.

    21 Want deze blijdschap heeft hun God, die over allen heerst, teweeggebracht, in plaats van de ondergang van het uitverkoren geslacht.

    22 Zo zult gijlieden dan, onder andere van uw befaamde feesten, ook deze heerlijke dag met alle vrolijkheid vieren;

    23 Opdat het beide, nu en hierna, ons wel ga, mitsgaders degenen, die de Perzen gunstig zijn, maar degenen, die ons lagen leggen, zij het een gedenkteken van ondergang.

    24 Doch alle stad of land dat hiernaar niet zal hebben gedaan, zal door zwaard en vuur gans verdelgd worden, zonder genade, en zal niet alleen de mensen ontoegankelijk, maar ook de wilde dieren en vogelen voor altijd vijand gemaakt worden.

  • Baruch (SV)


    Baruch 1

    01 DIT zijn de redenen van het boek, die Baruch, de zoon van Neria, de zoon Mahasia, de zoon van Zedekia, de zoon Asadia, de zoon van Chelkia, geschreven heeft in Babylonië.

    02 In het vijfde jaar, de zevende dag der maand, op die tijd, in welke de Chaldeeën Jeruzalem ingenomen, en het met vuur verbrand hebben.

    03 En Baruch las de redenen van dit boek voor de oren van Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda;

    04 En voor de oren van het ganse volk, hetwelk tot dat boek kwam; en voor de oren der machtigen, en van de zonen der koningen; en voor de oren der oudsten, en voor de oren van het ganse volk, van de kleinen tot de groten, voor allen die woonden in Babylonië bij de rivier Sud.

    05 En zij weenden en vastten, en baden tot de Here;

    06 En zij verzamelden geld, naar dat een ieders hand vermocht.

    07 En zij zonden het naar Jeruzalem, aan Jojakim, de zoon van Chelkia, de zoon van Salom, de priester; en aan de priesters, en aan al het volk, dat met hem te Jeruzalem gevonden werd;

    08 Wanneer hij de vaten van het huis des Heren ontvangen had, die uit de tempel weggevoerd waren; om die weder te brengen in het land Juda, op de tiende dag der Maand Sivan; namelijk de zilveren vaten, die Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, gemaakt had.

    09 Nadat Nabuchodonosor, de koning te Babel, van Jeruzalem weggevoerd had, Jechonia en de oversten, en de gevangenen, en de machtigen, en het volk van het land, en het naar Babel gebracht had.

    10 En zij zeiden: Ziet wij zenden u geld over; koopt met dit geld brandoffer, en zondoffer, en wierook, en bereidt spijsoffer, en offert op het altaar van de Here onze God.

    11 En bidt voor het leven van Nabuchodonosor, de koning van Babel, en om het leven van Balthazar, zijn zoon; opdat hun dagen zijn mogen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

    12 Zo zal de Here ons sterkte geven, en zal onze ogen ver lichten, en wij zullen leven onder de schaduw van Nabuchodo nosor, de koning te Babel, en onder de schaduw van Balthazar, zijn zoon, en zullen hen vele dagen dienen, en genade voor hen vinden.

    13 Bidt ook voor ons, tot de Here onze God, want wij hebben tegen de Here onze God gezondigd, en des Heren toorn en zijn gramschap is van ons niet afgewend tot op deze dag.

    14 En gij zult dit boek lezen, hetwelk wij tot u gezonden hebben, om in het huis des Heren openlijk voor te lezen, op, de feestdag en op de dagen des bekwamen tijds.

    15 En spreekt aldus: Bij de Here onze God is gerechtigheid, maar bij ons is schaamte des aangezichts, gelijk het te dezen dage gaat de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem:

    16 En onze koningen, en onze oversten, en onze priesters, en onze profeten, en onze vaders;

    17 Om der zonden wil, die wij voor de Here begaan hebben;

    18 En wij zijn hem ongehoorzaam geweest, en hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, om te wandelen naar de bevelen des Heren, die hij voor ons aangezicht gegeven had.

    19 Van de dag af, op welke de Here onze vaderen uit Egypte land geleid heeft, tot op deze dag toe, zijn wij ongehoorzaam geweest tegen de Here onze God, en zijn snel geweest om zijn stem niet te horen.

    20 En aan ons zijn gekleefd de ellenden, en de vervloeking, welke de Here verordineerd had door Mozes, zijn knecht, op de dag, waarop hij onze vaderen uitgeleid heeft uit het land van Egypte, om ons te geven een land dat vloeide van melk en honig, gelijk het op deze dag is.

    21 En wij hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, naar al de woorden der profeten, die hij tot ons heeft gezonden.

    22 Maar een ieder van ons is voortgegaan, in de gedachten van zijn boos hart, om andere goden te offeren, en kwaad te doen voor de ogen des Heren onzes Gods.

    Baruch 2

    01 EN de Here heeft zijn woord bevestigd, dat hij over ons gesproken had, en over onze rechters, die Israël gericht hebben, en over onze koningen, en over onze oversten, en over de mannen van Israël en Juda.

    02 Dat hij over ons grote ellende liet komen, hoedanige hij niet heeft gedaan onder de ganse hemel, gelijk hij gedaan heeft te Jeruzalem, naar dat geschreven is in de wet van Mozes;

    03 Zodat wij eten zouden, de een het vlees van zijn zoon, en de ander het vlees van zijn dochter.

    04 Hij heeft hen overgegeven om knechten te zijn in al de koninkrijken, die rondom ons liggen; tot een versmaadheid en verwoesting onder alle volken die rondom ons zijn, waaronder hen de Here verstrooid heeft.

    05 Zij zijn ten onder gekomen, en niet boven; omdat wij ons verzondigd hebben aan de Here onze God, zodat wij zijn stem niet hebben gehoord.

    06 Bij de Here onze God is de rechtvaardigheid, maar bij ons en onze vaderen de schaamte der aangezichten, gelijk deze, dag zelf uitwijst.

    07 Al wat de Here over ons gesproken heeft, dat kwaad is over ons gekomen.

    08 En wij hebben het aanschijn des Heren niet gesmeekt, dat zich een ieder zou afgekeerd hebben van de gedachten zijns bozen harten.

    09 En de Here is wakker geweest in de straffen, en de Here heeft die over ons gebracht, want de Here is rechtvaardig in al zijn werken, die hij ons heeft geboden.

    10 Maar wij hoorden zijn stem niet, om te wandelen in de bevelen des Heren, die hij gegeven had voor ons aangezicht.

    11 En nu Here, gij God van Israël, die uw volk uit Egypteland geleid hebt met sterke hand, en met tekenen, en met wonderen, en met grote kracht, en met hoge arm, en hebt u een naam gemaakt, gelijk deze dag uitwijst.

    12 Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest, wij heb ben onrecht gedaan, Here onze God, tegen al uw inzettingen.

    13 Laat uw toorn van ons keren, want wij zijn weinigen over gebleven onder de heidenen, waarheen gij ons verstrooid hebt.

    14 Verhoor, Here, ons gebed en onze smeking, en trek ons hieruit om uwentwil, en geef ons genade voor het aanschijn dergenen, die ons weggevoerd hebben.

    15 Opdat de ganse aardbodem wete, dat gij de Here onze God zijt, en dat Israël en zijn geslacht naar uw naam genoemd wordt.

    16 Here zie neder uit uw heilig huis, en gedenk aan ons, en neig, Here, uw oor, en hoor.

    17 Doe uw ogen open Here, en zie, want de doden in het graf, welker geest van hun ingewanden weggenomen is, zullen de Here de prijs der heerlijkheid en rechtvaardigheid niet geven.

    18 Maar de ziel, die grotelijks bedroefd is, de geest die gebogen en zwak daarheen gaat, de ogen die bezwijken, en de ziel die hongerig is, zullen u, Here, de prijs der heerlijkheid en der gerechtigheid geven.

    19 Want wij storten ons erbarmelijk gebed, o Here onze God, niet uit voor uw aangezicht, vanwege de rechtvaardigheid onzer vaderen en onzer koningen.

    20 Want gij hebt uw toorn en gramschap over ons gebracht, gelijk als gij gesproken hebt door de dienst uwer knechten, de profeten zeggende:

    21 Alzo spreekt de Here: Neigt uw schouder om de koning van Babylonië te dienen, zo zult gij blijven zitten in het land dat ik uw vaderen gegeven heb.

    22 En indien gij de stem des Heren niet zult horen, om de koning van Babylonië te dienen,

    23 Zo zal ik maken, dat uit de steden van Juda en buiten Jeruzalem ophoude de stem der vreugde, en de stem der blijdschap, de stem van de bruidegom, en de stem der bruid, en het gehele land zal woest worden van inwoners.

    24 Doch wij hebben uw stem niet gehoord, om de koning van Babylonië te dienen; daarom hebt gij uw woorden bevestigd, die gij gesproken hadt door de dienst uwer knechten, de profeten, dat de gebeenten onzer koningen, en de gebeenten onzer vaderen zouden gebracht worden uit hun plaats.

    25 Ziet, zij zijn uitgeworpen voor de hitte des daags en voor de koude des nachts, en zij zijn gestorven in zware moeiten, door honger en door zwaard, en door wegvoering.

    26 Gij hebt het huis, waarin uw naam was aangeroepen, gemaakt gelijk het te dezen dage is, vanwege de boosheid van het huis Israëls, en van het huis van Juda.

    27 Gij hebt met ons gedaan, Here onze God, naar al uw billijkheid, en naar al uw grote barmhartigheid.

    28 Gelijkerwijs gij gesproken hebt door de dienst van uw knecht Mozes, in die dag als gij hem bevolen hebt uw wet te schrijven voor de kinderen Israëls, zeggende:

    29 Indien gij mijn stem niet zult horen, zo zal waarlijk deze hoop, die groot en veel is, veranderen in weinigen onder de heidenen, waarheen ik hen verstrooien zal.

    30 Want ik weet dat zij mij niet zullen horen, dewijl het een hardnekkig volk is.

    31 Maar zij zullen tot zichzelf inkeren in het land hunner weg voering, en zij zullen erkennen, dat ik de Here hun God ben, en ik zal hun een hart geven, en oren die horen.

    32 Zij zullen mij prijzen in het land hunner wegvoering, en zullen mijns naams gedenken.

    33 En zij zullen zich bekeren van hun hardnekkigheid, en van hun boze werken, want zij zullen gedenken aan de weg hunner vaderen, die gezondigd hebben voor de Here.

    34 En ik zal hen doen wederkeren in het land dat ik hun vaderen Abraham, en Izaäk, en Jakob gezworen heb, en zij zullen daarover heersen, en ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet verminderen.

    35 En ik zal hun een eeuwig verbond bevestigen, namelijk dat ik hun zal zijn tot een God, en zij zullen mij zijn tot een volk; en ik zal mijn volk Israël niet meer verdrijven uit het land, dat ik hun gegeven heb.

    Baruch 3

    01 ALMACHTIGE Here, gij God van Israël, een ziel die in benauwdheid is, en een beangste geest roept tot u.

    02 Hoor Here, en wees genadig, want wij hebben voor u gezondigd.

    03 Want gij zijt gezeten in alle eeuwen, en wij vergaan in alle eeuwen.

    04 Almachtige Here, gij God van Israël, hoor toch het gebed der gestorvenen van Israël, en der kinderen die voor u gezondigd hebben, die de stem van de Here hun God niet gehoord hebben, daarom hebben ons ook deze ellenden aangekleefd.

    05 Gedenk niet de ongerechtigheden onzer vaderen, maar gedenk aan uw hand en aan uw naam te dezer tijd.

    06 Want gij zijt de Here onze God, en wij zullen u loven, Here.

    07 Want daarom hebt gij uw vreze gegeven in onze harten, op dat wij uw naam zouden aanroepen, en wij zullen u loven in onze vreemdelingschap, en wij hebben ter harte genomen al de ongerechtigheden onzer vaderen, die tegen u gezondigd hebben.

    08 Zie, wij zijn heden in onze vreemdelingschap waarheen gij ons verstrooid hebt, tot een smaad en tot een vloek, en tot een schuldvordering naar al de ongerechtigheden onzer vaderen, die van de Here onze God afgeweken zijn.

    09 Hoor Israël, de geboden des levens, laat ze ter ore ingaan, opdat gij wijsheid moogt weten.

    10 Wat is er Israël, dat gij in het land der vijanden zijt?

    11 Gij zijt verouderd geworden in een vreemd land, gij zijt verontreinigd geworden onder de doden, gij zijt gerekend met degenen, die in het graf zijn.

    12 Gij hebt de fontein der wijsheid verlaten.

    13 Indien gij op de weg van God hadt gewandeld, gij zoudt eeuwig met vrede gewoond hebben.

    14 Leer waar wijsheid is, waar sterkte is, waar vernuft is, op dat gij meteen moogt weten waar een lang leven en een zalig leven is, waar het licht der ogen is, en vrede.

    15 Wie heeft haar plaats gevonden, en wie is in haar schat kamers ingegaan?

    16 Waar zijn de oversten der heidenen, en die heersen over de wilde gedierten, die op aarde zijn?

    17 Die spotten met de vogelen des hemels, en het zilver tot een schat vergaderen, en het goud, waar de mensen op betrou wen, en hun bezitting is geen einde.

    18 Want die het zilver bewerken, en daarvoor zorgvuldig zijn, welker geen uitvinding hunner werken is,

    19 Die zijn verdwenen en in het graf nedergedaald, en anderen zijn in hun plaats opgestaan.

    20 De nakomelingen hebben het licht gezien, en hebben op de aarde gewoond, maar de weg der wetenschap hebben zij niet gekend.

    21 En hebben haar paden niet verstaan, en hebben die niet aangenomen; hun kinderen zijn ver van haar weggebleven.

    22 Zij is in Kanaän niet gehoord, noch in Theman gezien geworden.,

    23 De kinderen van Agar doorzoeken de wetenschap wel op aarde, de kooplieden van Merran en Theman, en de fakkeldichters en andere onderzoekers der wetenschap, maar de weg der wijsheid hebben zij niet gekend, noch gedacht aan haar paden.

    24 O Israël hoe groot is het huis Gods! en hoe hoog de plaats zijner woning!

    25 Zij is groot, en heeft geen einde, hoog, en onmetelijk.

    26 Daar waren de reuzen, beroemde lieden, die van den beginne geweest zijn; groot waren zij van lichaam, en ervaren in de krijg.

    27 Deze heeft de Here niet verkoren, noch hun de weg der kennis te verstaan gegeven.

    28 Zij zijn vergaan, omdat zij de wetenschap niet gehad hebben, zij zijn vergaan om hunner onberadenheid wil.

    29 Wie is ten hemel opgevaren, en heeft haar gevat, en haar uit de wolken nedergebracht?

    30 Wie is getogen over de zee, en heeft haar gevonden, en zal haar brengen voor uitverkoren goud?

    31 Daar is niemand die haar weg weet, noch haar pad bedenkt.

    32 Maar die alle dingen weet, die kent haar; hij heeft haar gevonden door zijn vernuft, die de aarde bereid heeft tot een eeuwige tijd, die ze vervuld heeft met viervoetige gedierten.

    33 Die het licht zendt, en het gaat voort; hij roept het, en het is hem gehoorzaam met beven.

    34 En de sterren lichten in haar nachtwaken, en zijn verheugd.

    35 Hij heeft geroepen, en zij hebben gezegd: Wij zijn hier; zij hebben geschenen met vrolijkheid voor hem, die haar ge maakt had.

    36 Deze is onze God, en geen ander is tegen hem te achten.

    37 Hij heeft al de weg der wetenschap gevonden, en bij heeft die gegeven aan Jakob zijn knecht, en aan Israël, dat door hem bemind geweest is. Daarna is zij op aarde gezien en heeft onder de mensen mede verkeerd.

    Baruch 4

    01 DEZE wijsheid is het boek der geboden Gods, en de wet die in eeuwigheid bestaat. Allen die haar onderhouden is zij ten leven, maar die haar verlaten zullen sterven.

    02 Bekeer u, Jakob, en neem haar aan; wandel tot verlichting voor het licht derzelve.

    03 Geef aan een ander uw heerlijkheid niet, noch hetgeen u nuttig is, aan een vreemd volk.

    04 Zalig zijn wij Israël, want hetgeen God behaagt is ons kennelijk.

    05 Zijt goedsmoeds mijn volk, gij gedachtenis van Israël.

    06 Gij zijt de heidenen verkocht, doch niet ten verderve; en omdat gij God vertoornd hebt, zijt gij de vijanden overgegeven.

    07 Want gij hebt hem die u gemaakt heeft tot toorn verwekt, als gij de duivelen hebt geofferd, en niet God.

    08 Gij hebt de eeuwige God vergeten die u geteeld heeft, en gij hebt Jeruzalem bedroefd die u gevoedsterd heeft.

    09 Want zij heeft gezien de toorn die van God over u komen zou, en heeft gezegd: Hoort toe, gij naburinnen Sions, want God heeft groot leed over mij gebracht.

    10 Want ik heb gezien de gevangenis mijner zonen en dochteren, welke de eeuwige over hen gebracht heeft.

    11 Want ik heb hen opgevoed met vreugde, maar ik heb hen heengezonden met wenen en rouw.

    12 Niemand verblijde zich over mij, die een weduwe en van velen verlaten ben; ik ben tot een woestijn geworden, om de zonden mijner kinderen, overmits zij van de wet Gods zijn afge weken;

    13 En hebben zijn rechten niet gekend, en hebben niet gewandeld op de weg der geboden Gods, en zijn niet gegaan op de paden der tuchtiging in zijn gerechtigheid.

    14 Komt gij naburinnen Sions, en gedenkt de gevangenis mijner zonen en dochters, die de eeuwige over hen heeft gebracht.

    15 Want hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een onbeschaamd volk, en van een andere taal.

    16 Want zij hebben geen schaamte gehad voor de oude, en des kinds hebben zij zich niet ontfermd, en de eenzame hebben zij van haar dochters beroofd.

    17 Maar ik? waarin kan ik ulieden te hulp komen?

    18 Doch die dit kwaad over u gebracht heeft, zal u verlossen uit de hand uwer vijanden.

    19 Gaat heen, kinderen, gaat heen, doch ik ben verwoest gelaten.

    20 Ik heb het kleed des vredes uitgetogen, en heb de zak mijner smeking aangedaan, ik zal tot de eeuwige roepen in mijn dagen.

    21 Hebt moed, kinderen, roept tot God, en hij zal u verlossen uit het geweld, en uit de hand der vijanden.

    22 Want ik heb nu van de eeuwige uw verlossing gehoopt, en mij is vreugde toegekomen van de heilige; om der barmhartig heid wil, die ulieden haastig zal komen van onze eeuwige ver losser.

    23 Ik heb ulieden uitgezonden met treuren en wenen, maar God zal u mij wedergeven met blijdschap en vrolijkheid in der eeuwigheid.

    24 Want gelijk nu de naburinnen van Sion uw gevangenis ge zien hebben, zo zullen zij haast zien uw verlossing door onze God, die u over u komen zal, met grote heerlijkheid en glans van de eeuwige.

    25 Gij kinderen, lijdt geduldig de toorn, die van God over u is gekomen, want uw vijand heeft u zeer vervolgd, maar gij zult haast zijn verderf zien, en gij zult op hun halzen treden.

    26 Mijn tedere kinderen zijn door scherpe wegen heengegaan; zij zijn weggerukt als een kudde, die door de vijanden geroofd is.

    27 Hebt moed, kinderen, en roept tot God, want die dit over u gebracht heeft zal uwer gedenken.

    28 Want gelijk uw gedachte is geweest om van God te ver dwalen, zo doet tienmaal meer naarstigheid om, bekeerd zijnde, hem te zoeken.

    29 Want die dit kwaad over u gebracht heeft, zal over u brengen een eeuwige vreugde met uw verlossing.

    30 Heb moed, Jeruzalem, want hij die u genoemd heeft, zal u vertroosten.

    31 Onzalig zijn zij, die u het kwaad aangedaan hebben, en die zich verheugd hebben over uw val.

    32 Onzalig zijn de steden, welke uw kinderen gediend hebben; onzalig de stad, die uw kinderen ontvangen heeft.

    33 Want gelijk zij zich verheugd heeft over uw val, en zich vervrolijkt heeft over uw ongeval, zo zal zij zich bedroeven over haar eigen verwoesting.

    34 En ik zal rondom van haar wegnemen de menigte des volks waarover zij zich verheugt, en haar roem zal in rouw veranderen.

    35 Want een vuur zal over haar uitgaan van de eeuwige, vele dagen lang, en zij zal door de duivelen bewoond worden, een lange tijd.

    36 Zie om u, Jeruzalem tegen de opgang, en zie de vreugde die u van God komt.

    37 Zie, uw kinderen, die gij hebt uitgezonden, komen; zij komen verzameld van het oosten tot het westen door het woord des heiligen, en verheugen zich over de heerlijkheid Gods.

    Baruch 5

    01 JERUZALEM, doe het kleed van uw treuren en van uw verdriet uit, en doe aan het versiersel, dat u door Gods heerlijkheid gegeven is in eeuwigheid.

    02 Doe om de rok der gerechtigheid, die u door God gegeven is, en zet op uw hoofd de tulband der heerlijkheid van de eeuwige.

    03 Want God zal uw heerlijkheid tonen al het volk, dat onder de hemel is.

    04 Want uw naam zal door God in der eeuwigheid genoemd worden, namelijk vrede der gerechtigheid en heerlijkheid, lof der Godzaligheid.

    05 Sta weder op Jeruzalem, en zet u op de hoogte, en zie rond om naar het oosten; en zie uw kinderen verzameld van de ondergang der zon tot de opgang, door het woord des heiligen, die zich verheugen dat God hunner weder gedacht heeft.

    06 Want zij zijn van u uitgegaan, zij zijn te voet weggeleid door de vijanden; maar God brengt die weder tot u in, opgenomen in heerlijkheid als kinderen van het koninkrijk.

    07 Want God heeft besloten, alle hoge bergen te vernederen, en de duinen aan de zee altijd durende; en alle dalen te vervullen in gelijkheid der aarde; opdat Israël zeker wandele in de heerlijkheid Gods.

    08 En de bossen, en alle welriekende bomen, zullen Israël beschaduwen, door Gods bevel.

    09 Want God zal Israël uitvoeren met vreugde door het licht zijner heerlijkheid, met barmhartigheid en gerechtigheid, die van hem komt.

    Baruch 6

    01 OM der zonden wil waarmee gij gezondigd hebt tegen God, zult gij van Nabuchodonosor, de koning der Babyloniërs, naar Babel gevankelijk weggevoerd worden.

    02 In Babylonië gekomen zijnde, zult gij daar vele jaren en lange tijd blijven, namelijk tot zeven geslachten toe, maar daarna zal ik ulieden van daar weder uitvoeren met vrede.

    03 Doch nu zult gij in Babylonië op de schouders zien dragen de zilveren, en gouden, en houten goden, die de heidenen vrees aandoen.

    04 Ziet dan wel voor u, dat ook gij niet op enige wijze de vreemden gelijk gemaakt wordt, en u een vrees voor hen bevange.

    05 Als gij zult zien dat een schaar voor en achter hen gaande ze aanbidt, zo zegt in uw gedachten: U moet men aanbidden, Here.

    06 Want mijn engel is bij u, en hij zal uw zielen onderzoeken.

    07 Want hun tong is van de werkmeester wel fijn gesneden, en zij zijn rondom met goud en zilver versierd, maar zij zijn leugenachtig en kunnen niet spreken.

    08 En als voor een maagd, die gaarne versierd is, nemen zij goud en bereiden kronen voor de hoofden van hun goden.

    09 Somwijlen ook onttrekken de priesters het goud en zilver hun goden, en brengen het door voor zichzelf;

    10 En geven daarvan ook de hoeren, die onder hun dak zijn. Zij versieren ook de zilveren en gouden en houten goden, met klederen als mensen.

    11 Maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor roest en mot.

    12 Wanneer zij bekleed zijn met een purperkleed, zo veegt men hun aangezicht, vanwege het stof des huizes, dat zeer veel op hen is.

    13 En hij heeft een scepter als een mens, die des lands rechter is, en kan die niet ombrengen, die tegen hem zondigt.

    14 Hij heeft ook een zwaard in zijn rechterhand, en een bijl, maar hij zal zichzelf van de krijg en de rovers niet verlossen, daaraan kent men dat zij geen goden zijn.

    15 Zo vreest hen dan niet, want gelijk een vat van een mens dat gebroken is, onnut is, zodanig zijn ook hun goden.

    16 Wanneer zij in hun huizen vastgezet zijn, zo zijn hun ogen vol stof van de voeten dergenen die daarin gaan.

    17 En gelijk voor iemand, die zich aan de koning heeft vergrepen, als die ter dood zal geleid worden, de zalen rondom bezet zijn, alzo verzekeren ook de priesters hun tempels met deuren, sloten en grendels, opdat zij van de rovers niet geroofd worden.

    18 Zij ontsteken hun kaarsen, en dat meer in getal dan voor zichzelf, waarvan zij geen zien kunnen; want zij zijn als een der balken, die aan het huis zijn;

    19 En men zegt dat hun harten worden uitgeknaagd van de kruipende dieren der aarde; en wanneer zij deze en hun kleding vereten, zo gevoelen zij het niet.

    20 Zij zijn zwart geworden aan hun aangezicht van de rook, die uit het huis komt.

    21 Op hun lichaam en op hun hoofd vliegen de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels, desgelijks ook de katten.

    22 Daaraan zult gij weten dat zij geen goden zijn, zo vreest hen dan niet.

    23 Want indien niet iemand de roest afwist van het goud, dat om hen hangt tot versiering, zo zullen zij niet blinken, en zij voelden het ook niet als zij gegoten werden.

    24 Zij zijn voor grote prijs gekocht, waar nochtans geen geest in is.

    25 Zonder voeten zijnde, draagt men hen op de schouders, ver tonende zo de mensen hun oneer.

    26 Die hen dienen worden ook beschaamd, omdat zij, indien zij mogelijk op de aarde vallen, van zichzelf niet weder opstaan; en zo iemand ze opricht, zij zich niet zullen bewegen; en zo men hen nederlegt, zij zich niet zullen oprichten, maar gelijk als voor doden zo zet men hun gaven voor.

    27 Hun offeranden verkopen hun priesters en verteren die onnut; desgelijks ook hun vrouwen leggen daarvan in het zout, en delen noch de armen, noch de kranken daarvan mee.

    28 Hun offeranden raken de maandstondige en kraamvrouwen aan. Ziet dan daaruit dat zij geen goden zijn, en vreest voor hen niet.

    29 Want waarvan zouden zij goden heten? namelijk omdat de vrouwen, de zilveren, gouden, en houten goden offer voor zetten;

    30 En de priesters zitten in hun tempels, hebbende gescheurde rokken aan, en hun hoofden en baarden kaal afgeschoren, en hun hoofden zijn ongedekt?

    31 Zij brullen, en roepen voor hun goden, gelijk sommigen in de maaltijden over de doden.

    32 Hun priesters nemen van hun klederen, en kleden daarmee hun vrouwen en kinderen.

    33 En hetzij zij kwaad van iemand lijden, of goed, zij kunnen het niet vergelden; zij kunnen een koning aanstellen noch af zetten.

    34 Desgelijks kunnen zij ook noch rijkdom geven, noch geld. Indien iemand hun een belofte doet, en houdt die niet, zo eisen zij die niet.

    35 Zij zullen een mens van de dood niet verlossen, noch een zwakke bevrijden van een sterke.

    36 Zij zullen een blinde niet weder tot het gezicht brengen, noch een mens, die in nood is, daaruit helpen.

    37 Zij ontfermen zich niet der weduwe, en doen geen goed aan de wees.

    38 Zij zijn sommige houten, sommige vergulde, en sommige verzilverde, en zijn de stenen gelijk, die men uit de gebergten houwt; maar die hen dienen zullen beschaamd worden.

    39 Hoe zal men hen dan goden achten of heten?

    40 Bovendien onteren zich de Chaldeeën zelf, die wanneer zij een stomme zien, die niet spreken kan, zo brengen zij hem tot Bel,

    41 Verzoekende dat hij zou spreken, alsof het hem mogelijk ware te verstaan, en hoewel zij het tegendeel bemerken, zo kunnen zij zulks niet nalaten, want zij hebben geen gevoel.

    42 Nu de vrouwen met biezenbanden omgord, zitten op de wegen, om rookwerk van zemelen te offeren.

    43 En wanneer een dezer weggerukt zijnde van iemand der genen die daar voorbijgaat, beslapen wordt, zo verwijt die zulks degene die naast haar gezeten is, dat zij des niet waardig ge acht is, gelijk als zij; en dat haar biesband niet is verbroken.

    44 Alles wat onder hen geschiedt is leugen, hoe zal men hen dan goden achten of heten?

    45 Zij zijn van de werkmeesters en goudsmeden toebereid, en daar wordt anders niets van dan de kunstenaars willen dat zij zijn.

    46 En zijzelf, die hen gemaakt hebben, leven geen lange tijd, hoe zullen dan deze goden zijn die door hen gemaakt zijn?

    47 Want zij hebben leugens en schande de nakomelingen na gelaten.

    48 Want zo wanneer krijg of een ander kwaad over hen komt, zo beraadslagen de priesters onder elkander, hoe zij zich te zamen met hun goden verbergen zullen.

    49 Hoe kan men dan niet tasten, dat het geen goden zijn, die zichzelf noch van krijg, noch van ander kwaad kunnen ver lossen?

    50 Want dewijl zij maar houten, vergulde en verzilverde goden zijn, zo zal het daarna alle volken bekend worden, dat zij leugens zijn; en alle koningen zal duidelijk worden dat zij geen goden zijn, maar werken van mensenhanden, en dat geen werk Gods in hen is.

    51 Waaraan zal men dan weten, dat zij geen goden zijn?

    52 Want zij kunnen geen koning des lands verwekken, en kunnen geen regen de mensen geven.

    53 Zij houden geen gericht onder hen, en bewaren niemand voor onrecht, dewijl zij onmachtig zijn. Zij zijn als kraaien, die tussen hemel en aarde zweven.

    54 Want ook, als het vuur valt in het huis van deze houten, vergulde en verzilverde goden, zo zullen hun priesters wel kunnen ontvlieden en ontkomen, maar zij zullen als balken midden daarin verbrand worden.

    55 Zij wederstaan noch koning, noch vijanden, hoe kan men dan achten of aannemen, dat zij goden zijn?

    56 Noch voor dieven, noch voor rovers, kunnen de houten en verzilverde, en vergulde goden zichzelf beschermen.

    57 Want de sterken onder hen halen rondom deze af het goud en het zilver, en de kleding die hun omhangt, en gaan weg als zij het hebben, en zij kunnen zichzelf niet helpen;

    58 Zodat een koning, die zijn eigen kloekheid bewijst, veel beter is, of een vat dat nuttig is in huis, hetwelk de bezitter gebruikt, dan die versierde goden; of ook een deur in het huis die bewaart hetgeen daarin is, dan die versierde goden; en een houten pilaar in het koninklijk paleis dan die versierde goden.

    59 Want de zon, en de maan, en de sterren, die blinken als zij uitgezonden worden tot hun gebruik zijn gehoorzaam;

    60 Desgelijks de bliksem, als hij schijnt, is licht te zien, en zo waait ook de wind in alle landen.

    61 En de wolken, als haar door God bevolen is dat zij zullen drijven over de gehele wereld, volbrengen hetgeen bevolen is.

    62 En het vuur, als het van boven is afgezonden om de bergen en bossen te verteren, doet hetgeen bevolen is; doch deze zijn die noch ingestalte, noch in kracht gelijk.

    63 Daarom moet men noch houden, noch zeggen, dat zij goden zijn, daar zij niet machtig zijn de mensen straf te oefenen noch wel te doen.

    64 Wetende dan dat zij geen goden zijn, zo vreest hen niet.

    65 Want zij kunnen de koningen vloeken noch zegenen.

    66 Zij kunnen ook geen tekenen in de hemel onder de heidenen vertonen. Zij kunnen niet schijnen als de zon, noch lichten als de maan.

    67 De wilde gedierten zijn beter dan zij, die in een hol vluchtende zichzelf kunnen helpen.

    68 Op geen wijze dan is het ons openbaar dat zij goden zijn.

    69 Want gelijk een vogelverschrikker in een komkommerhof niet bewaren kan, zo zijn ook hun houten, vergulde en verzilverde goden; op dezelfde wijze zijn zij gelijk de doornenboom in een hof, waar allerlei gevogelte op zit.

    70 Insgelijks ook zijn hun houten, en vergulde, en verzilverde goden een dode gelijk, die in het donker geworpen ligt.

    71 Men kan ook bemerken dat zij geen goden zijn, aan het scharlaken en purper dat zij aan hebben, en dat verrot; zij zullen ook zelf eindelijk opgegeten worden van de wormen; en zij zullen een spot worden in het land.

    72 Zo is dan de rechtvaardige mens beter, die geen afgoden heeft, want hij is verre van bespotting.

  • Jezus Sirach (SV)


    Jezus Sirach 1

    01 ALLE wijsheid is van de Here, en is met hem in der eeuwigheid.
    02 Wie zal het zand der zee en de droppelen van de regen en de dagen der eeuwen tellen?
    03 Wie zal de hoogte des hemels, en de breedte der aarde, en de afgrond, en de wijsheid naspeuren?
    04 De wijsheid is eer dan alle dingen geschapen, en het verstand der kloekheid is van de eeuwen af.
    05 Het woord Gods, die in de allerhoogste plaatsen woont, is de fontein der wijsheid, en haar wegen zijn eeuwige geboden.
    06 Wie is de wortel der wijsheid ontdekt geweest? en wie heeft haar kloeke werken gekend?
    07 Eén is er wijs, zeer vreselijk, zittende op zijn troon.
    08 De Here zelf heeft haar geschapen, en heeft haar gezien en heeft haar geteld.
    09 En heeft haar uitgegoten over al zijn werken; zij is bij alle vlees naar zijn gave, en hij verleent haar degenen die hem lief hebben.
    10 De vreze des Heren is eer, en roem, en vrolijkheid, en een kroon der verheuging.
    11 De vrees des Heren vermaakt het hart, en geeft vrolijkheid en vreugde, en een lang leven.
    12 Die de Here vreest die zal het welgaan in de laatste dagen, en in de dag van zijn dood zal hij gezegend worden.
    13 Het begin der wijsheid is de Here vrezen, en zij is met de gelovigen tezamen geschapen in ‘s moeders lichaam.
    14 Bij de mensen heeft zij een eeuwig fundament gelegd, en bij hun zaad zal zij worden vertrouwd.
    15 De verzadiging der wijsheid is de Here vrezen, en zij maakt hen dronken van haar vruchten.
    16 Haar gehele huis vervult zij met haar wellustigheden, en haar schuren van haar gewas;
    17 En beide zijn het gaven Gods tot vrede.
    18 De kroon der wijsheid is de Here vrezen, doende voort spruiten vrede en volkomen gezondheid, en de roem verbreidt hem voor degenen, die hem liefhebben.
    19 De wijsheid giet de wetenschap en de kennis van het verstand uit als een plasregen en verhoogt de heerlijkheid der genen, die haar vasthouden.
    20 De wortel der wijsheid is de Here vrezen, en haar takken zijn een lang leven.
    21 De vreze des Heren verdrijft de misdaden, en bijblijvende keert zij toorn af.
    22 Een toornig man zal niet kunnen gerechtvaardigd worden, want de hevigheid zijns toorns is hem ten val.
    23 Een lankmoedig man zal een tijdlang verdragen, en ten laatste zal hem de vrolijkheid vergelden.
    24 Hij zal zijn woorden een tijdlang verbergen, maar de lippen van velen zullen zijn verstand verhalen.
    25 In de schatten der wijsheid zijn gelijkenissen der wetenschap, maar de godsdienstigheid is de zondaar een gruwel.
    26 Hebt gij lust tot wijsheid, zo bewaar de geboden, en de Here zal u deze verlenen,
    27 Want de vreze des Heren is wijsheid en tucht, en zijn wel behagen is geloof en zachtmoedigheid.
    28 Als gij behoeftig zijt, zo wantrouw de vreze des Heren niet, en ga niet tot hem met een dubbel hart.
    29 Maar de geveinsden niet met monden der mensen: en neem acht op uw lippen.
    30 Verhef uzelf niet, opdat gij niet valt, en schande brengt over uw ziel.
    31 Want de Here zal al uw verborgen dingen openbaren, en u in het midden der vergadering ter nederwerpen.
    32 Omdat gij tot de vreze des Heren niet met waarheid zijt gekomen, en uw hart vol is van bedrog.

    Jezus Sirach 2

    01 MIJN kind, indien gij komt om de Here te dienen, zo bereid uw ziel tot aanvechting.
    02 Richt uw hart en verdraag, en haast niet in de tijd, als deze over u gebracht wordt.
    03 Hang hem aan, en wijk niet van hem af, opdat gij moogt vermeerderd worden in uw laatste dagen.
    04 Neem gaarne aan al wat u zou mogen overkomen, en in de verandering van uw vernedering zijt lankmoedig.
    05 Want in het vuur wordt het goud beproefd, en aangename mensen in de oven der vernedering.
    06 Geloof hem en hij zal u helpen, maak uw wegen recht, en hoop op hem.
    07 Gij die de Here vreest, gelooft hem, en uw loon zal u geenszins ontvallen.
    08 Gij die de Here vreest, hoopt het goede en eeuwige verheuging en barmhartigheid.
    09 Gij die de Here vreest, verbiedt zijn barmhartigheid en wijkt niet af, opdat gij niet valt.
    10 Ziet de oude geslachten aan en merkt op.
    11 Wie heeft op de Here betrouwd, en is beschaamd geworden?
    12 Of wie is in zijn vreze gebleven en verlaten geworden? of wie heeft hem aangeroepen en is door hem veracht?
    13 Want de Here is een ontfermer en barmhartige, moedig en van grote barmhartigheid, vergeeft de zonden, en behoedt in de tijd der verdrukking.
    14 Wee de bevreesde harten, en de slappe handen en de zondaar die twee paden ingaat.
    15 Wee een slap hart, omdat het niet gelooft, daarom zal het niet beschermd worden.
    16 Wee ulieden die de lijdzaamheid verloren hebt.
    17 Wat zult gij doen, als u de Here bezoeken zal?
    18 Die de Here vrezen, zullen zijn woorden niet ongehoorzaam zijn, en die Hem liefhebben, zullen zijn wegen bewaren.
    19 Die de Here vrezen, zoeken dat zij hem behagen mogen.
    20 Die hem liefhebben, zullen van zijn wet verzadigd worden.
    21 Die de Here vrezen, bereiden hun harten, en vernederen hun zielen voor hem.
    22 Zeggende, laat ons in de handen Gods vallen, en niet in de handen der mensen.
    23 Want gelijk zijn grote heerlijkheid is, zo is ook zijn barmhartigheid.

    Jezus Sirach 3

    01 MIJN kinderen hoort mij uw vader en doet alzo, opdat gij behouden wordt.
    02 Want de Here heeft de vader verheerlijkt over de kinderen, en bevestigt het oordeel der moeder boven de zonen.
    03 Wie zijn vader eert, die verzoent zijn zonden;
    04 En wie zijn moeder eert, is gelijk als die schatten vergadert.
    05 Wie zijn vader eert, zal zich over zijn kinderen verheugen, en zal in de dag zijns gebeds verhoord worden.
    06 Wie zijn vader eert, zal lang leven, en wie de Here gehoorzaam is, zal zijn moeder rust aanbrengen,
    07 Wie de Here vreest zal zijn vader eren, zal als heren dienen degenen, die hem gegenereerd hebben.
    08 Eer uw vader en moeder met werken en woorden,
    09 Opdat zegening van mensen over u kome.
    10 Want de zegening des vaders onderstut de huizen der kinderen, maar de vervloeking der moeder ontwortelt de fundamenten.
    11 Roem niet in de oneer uws vaders, want de oneer des vaders is u geen eer.
    12 Want de eer des mensen komt hem uit de eer zijns vaders, en een moeder die in oneer is, die is de kinderen een verwijt.
    13 Mijn kind, verzorg uw vader in zijn ouderdom, en bedroef hem niet in uw leven.
    14 Indien hem het verstand begeeft, zo houd hem dat ten goede, en wacht u met al uw vermogen dat gij hem niet onteert.
    15 Want de barmhartigheid, die gij uw vader bewijst, zal niet vergeten worden.
    16 En in plaats der zonden zult gij daartegen gebouwd worden.
    17 In de dag der verdrukking zal aan u gedacht worden, gelijk schoon weder het ijs, zo zullen uw zonden versmelten.
    18 Wie zijn vader verlaat, die is gelijk een godslasteraar, en wie zijn broeder tot toorn verwekt, die is vervloekt van de Here.
    19 Mijn kind, voer uw werken uit met zachtmoedigheid, en gij zult door aangename mensen bemind worden.
    20 Hoe groter gij zijt, verneder uzelf des te meer, en gij zult bij de Here genade vinden.
    21 Velen zijn hoog en zeer vermaard, maar de zachtmoedigen worden de verborgenheden geopenbaard.
    22 Want de macht des Heren is groot, en wordt door de nederigen geëerd.
    23 Dingen die u te zwaar zijn, onderzoek ze niet onbedacht, en die u te sterk zijn ondertast ze niet uit dwaasheid. Wat u bevolen is, overleg dat heilig.
    24 Want het is u niet van node, verborgen dingen met ogen te zien.
    25 Zijt niet ijdel bezig in overvloedigheid uwer woorden, want u zijn meer dingen aangewezen, dan het verstand der mensen begrijpen kan.
    26 Velen heeft hun ijdel vermoeden bedrogen, en boos achterdenken heeft hun gemoed doen wankelen; als gij geen oogappelen hebt zult gij aan het licht gebrek hebben, en als het u aan kennis ontbreekt, zo verkondig die niet.
    27 Een hard hart zal op het laatste kwalijk varen, en die het gevaar liefheeft zal daarin vergaan.
    28 Een hard hart zal bezwaard worden met moeite, en de zon daar zal zonden, op zonden ophopen.
    29 Als ongeluk over de hovaardigen gebracht wordt, zo is daar geen genezing; zijn aanslagen zullen ontworteld worden, want een plant der boosheid is in hem ingeworteld.
    30 Het hart des verstandigen denkt op gelijkenis, en het oor des toehoorders is des wijzen begeerte.
    31 Het water blust het vlammende vuur uit, en door aalmoezen verzoent men de zonden.
    32 En de Here, die de weldaden vergeldt, gedenkt aan deze in het toekomende, en hij zal in de tijd van zijn val een steunsel vinden.

    Jezus Sirach 4

    01 MIJN kind, laat het leven des armen geen gebrek lijden, en stel de behoeftige ogen niet uit.
    02 Bedroef de hongerige ziel niet, en stel niemand uit zijn behoefte.
    03 Ontroer een verstoord hart niet verder, en onthoud de gave des behoeftigen niet.
    04 Weiger de verdrukte niet die u smeekt, en keer uw aangezicht niet af van de arme.
    05 Van de behoeftige keer uw ogen niet af, en geef niemand oorzaak u te vervloeken.
    06 Want als iemand u vervloekt in bitterheid zijner ziel, zijn gebed zal hij horen, die hem gemaakt heeft,
    07 Maak u zelf lieftallig in de vergadering, en verneder uw hoofd voor een machtige.
    08 Neig uw oor tot de arme, zonder droefheid; en antwoord hem vreedzaam met zachtmoedigheid.
    09 Verlos degene die onrecht lijdt uit de hand van hem die onrecht doet, en zijt niet kleinmoedig als gij oordeelt.
    10 Wees de wezen als een vader, en hun moeder in plaats van een man.
    11 En gij zult zijn gelijk een zoon des Allerhoogsten, en hij zal u meer beminnen dan uw moeder doet.
    12 De wijsheid verhoogt haar eigen kinderen, en neemt degenen aan die haar zoeken.
    13 Wie haar liefheeft, die heeft het leven lief, en die zich vroeg opmaken tot haar, zullen met verheuging vervuld worden.
    14 Die haar vasthoudt zal eer beërven, en waar zij ingaat, die zal de Here zegenen.
    15 Die haar dienen, die zullen de heilige dienen, en die haar liefhebben, heeft de Here lief.
    16 Die haar gehoorzaam is, zal de volken richten; en die op haar acht neemt, zal zeker wonen.
    17 Indien hij haar vertrouwt, zo zal hij haar beërven, en zijn nakomelingen zullen in bezitting blijven.
    18 Want verkeerd zal zij in het eerst met hem omgaan.
    19 Vrees en bloôheid zal zij over hem brengen, en zal hem pijnigen met haar tuchtiging, totdat zij in zijn ziel vertrouwen zal hebben, en hem verzocht hebben door haar rechten;
    20 En zij zal wederom tot hem keren door een rechte weg en hem verheugen;
    21 En zal hem haar verborgen dingen openbaren.
    22 Indien hij zou afdwalen, zo zal zij hem verlaten, en hem overlaten in de handen van zijn ongeval.
    23 Neem de gelegenheid des tijds waar, en wacht u van het boze.
    24 En word niet beschaamd voor uw ziel.
    25 Want daar is een beschaamdheid, die zonde aanbrengt, en daar is een beschaamdheid, die eer en gunst brengt.
    26 Neem de persoon niet aan tegen uw ziel, en word niet schaamrood in uw ongeval.
    27 Weer het woord niet in de geschikte tijd der behouding;
    28 En verberg uw wijsheid niet om aangenaam te zijn.
    29 Want de wijsheid zal in het woord bekend worden, en de onderwijzing in de woorden der tong.
    30 Spreek de waarheid niet tegen in enig stuk, en word schaamrood over de leugen van uw ongeschiktheid.
    31 Schaam u niet uw zonden te belijden, en bedwing de vloed des strooms niet.
    32 Onderwerp uzelf aan geen dwaas mens, en neem de persoon des machtigen niet aan.
    33 Kamp voor de waarheid tot in de dood, en God de Here zal voor u strijden.
    34 Zijt niet stout met uw tong, en lui en slap in uw werken.
    35 Zijt niet als een leeuw in uw huis, en onder uw huisknechten als een die met verbeelding gekweld is.
    36 Laat uw hand niet uitgestrekt zijn om te nemen, en tezamen getrokken in het geven.

    Jezus Sirach 5

    01 HOUD u niet aan uw rijkdom, en zeg niet, hij is mij genoegzaam om te leven.
    02 Volg uw ziel niet, noch uw sterkte, om te gaan in de wegen uws harten.
    03 Zeg niet: Wie zal mij onder zijn macht brengen vanwege mijn werken? want de Here zal zeker uw moedwil wreken.
    04 Zeg niet: Ik heb gezondigd, en welk leed is mij geschied? want de Here is lankmoedig, hij zal u niet laten heengaan.
    05 Wees niet zonder vrees vanwege de verzoening, wanneer gij de volheid hebt, dat gij zonden op zonden zoudt hopen.
    06 En zeg niet: Zijn ontferming is groot, de menigte mijner zonden zal verzoend worden.
    07 Want barmhartigheid en toorn zal bij hem haasten, en op de zondaars zal zijn gramschap rusten.
    08 Verbeid niet u tot de Here te bekeren, en stel het niet uit dag op dag.
    09 Want de toorn des Heren zal schielijk uitvaren, en als gij onbezorgd zult zijn zult gij vermorzeld worden, en in de tijd der wraak verderven.
    10 Steun niet op onrechtvaardige rijkdom, want hij zal u geen voordeel doen in de dag, wanneer ongeluk over u zal gebracht worden.
    11 Wan niet in allerlei wind, en ga niet in allerlei pad, zo doet de zondaar die tweetongig is.
    12 Als gij in uw mening zeker zijt, zo blijf vast daarbij, en uw woord zij enerlei.
    13 Zijt ras om wat goeds te horen, en leef in oprechtheid, en geef een recht antwoord met lankmoedigheid.
    14 Indien gij verstand hebt, zo antwoord uw naasten; en indien niet, zo zij uw hand op uw mond.
    15 Eer en oneer is in het spreken, en des mensen tong brengt hem ten val.
    16 Laat u geen oorblazer noemen, en leg met uw tong geen lagen.
    17 Want een bezwaarlijke schaamte komt over een dief, en een schadelijke verdoemenis over de tweetongige.
    18 Wees niet onwetende ook niet in enig ding, noch in het grote, noch in het kleine.

    Jezus Sirach 6

    01 WORD geen vijand in plaats van een vriend, want zulk een zal een boze naam, schaamte en verwijt beërven; zo zal ook de zondaar, die tweetongig is, oneer behalen.
    02 Verhef u niet in de raad uwer ziel, opdat uw ziel niet gelijk een stier herwaarts en derwaarts gescheurd worde.
    03 Gij zult uw bladeren opeten, en uw vruchten verderven, en uzelf laten als een dorre boom.
    04 Een boze ziel zal verderven degene die haar bezit, en zal maken dat de vijanden over haar verblijd worden.
    05 Een zoete keel vermenigvuldigt haar vrienden, en een welsprekende tong vermenigvuldigt de vriendelijke aanspraken.
    06 Maak dat velen met u in vrede leven, doch heb maar een van duizenden die uw raadgever zij.
    07 Zo gij een vriend wilt verkrijgen, zo krijg hem in de verzoeking en vertrouw uzelf hem niet te haastig.
    08 Want daar is menig vriend in zijn gelegene tijd, en blijft u niet bij in de dag van uw verdrukking.
    09 Ook is er menig vriend die veranderd wordt in een vijand, en die u in het openbaar met verwijt bestrijden zal.
    10 Daar is ook menig vriend om tafelgenoot te zijn, en blijft u niet bij in de dag uwer verdrukking.
    11 Als het u wel gaat zal hij zijn als gij, en over uw huisknechten zal hij vrijmoedigheid gebruiken.
    12 Indien gij vernederd wordt, zo zal hij tegen u zijn, en zal zich van uw aangezicht verbergen.
    13 Scheid u af van uw vijanden, en wacht u voor uw vrienden.
    14 Een getrouw vriend is een sterke bescherming, en wie die gevonden heeft, die heeft een schat gevonden.
    15 Daar is geen verwisseling tegen een getrouwe vriend, en daar is geen gewicht zijner schoonheid.
    16 Een getrouw vriend is een medicijn des levens, en die de Here vrezen zullen hem vinden.
    17 Die de Here vreest, gedraagt zich recht in zijn vriendschap; want naar dat hij is, zo zullen ook zijn naasten zijn.
    18 Mijn kind, verkies de onderwijzing van uw jeugd aan, en tot uw grijze haren toe zult gij wijsheid vinden;
    19 En verbeid haar goede vruchten.
    20 Want in haar werking zult gij wel een weinig vermoeid worden, en haast zult gij van haar gewas eten.
    21 Och hoe rauw is zij de ongeleerden! en de harteloze blijft niet bij haar.
    22 Zij is bij hem gelijk een harde steen der beproeving, en hij zal niet vertoeven haar weg te werpen.
    23 Want de wijsheid is gelijk haar naam meebrengt, en is niet velen openbaar.
    24 Hoor mijn kind, en verkies mijn mening, en verwerp mijn raad niet;
    25 En steek uw voeten in haar boeien, en uw hals in haar halsijzer.
    26 Leg uw schouder onder haar, en draag haar, en wordt harer banden geen vijand.
    27 Ga tot haar met geheel uw ziel, en bewaar haar wegen met geheel uw kracht.
    28 Speur haar na en zoek haar, en zij zal u bekend worden, en als gij haar machtig geworden zijt, zo laat haar niet van u.
    29 Want ten laatste zult gij haar rust vinden, en zij zal u tot verheuging strekken;
    30 En haar boeien zullen u zijn tot een sterke bescherming, en haar halsijzers tot een heerlijke tabberd.
    31 Want een gulden versiersel is op haar, en haar banden zijn een hyacinten draad.
    32 Gij zult haar aantrekken als een heerlijke tabberd en zult haar uzelf opzetten als een kroon der vrolijkheid.
    33 Indien gij zult willen, mijn kind, zo zult gij onderwezen worden, en indien gij uw ziel daartoe begeeft, zo zult gij geheel kloek worden.
    34 Indien gij liefde zult hebben om te horen, zo zult gij verstand krijgen, en indien gij uw oor zult neigen, zo zult gij wijs worden.
    35 Houd u onder de menigte der ouden, en is er iemand wijs, hang hem aan; wil alle Goddelijke verklaring horen, en laat u de spreuken van het verstand niet ontgaan.
    36 Indien gij een verstandig man ziet, zo maak u des morgens vroeg tot hem, en uw voet betrede gestadig de trappen van zijn deuren.
    37 Overdenk de geboden des Heren volkomen, en oefen u altijd in zijn bevelen, zo zal hij uw hart versterken, en de begeerde wijsheid zal u gegeven worden.

    Jezus Sirach 7

    01 DOE geen kwaad, en u zal geen kwaad bevangen.
    02 Wijk af van de ongerechtige, en de zonde zal van u wijken.
    03 Mijn zoon, zaai niet in de voren der ongerechtigheid, zo zult gij niet zevenvoudig hetzelve maaien.
    04 Begeer van de Here geen heerschappij, en van de koning geen heerlijke zitplaats.
    05 Rechtvaardig u niet voor de Here, en houd u niet voor wijs bij de koning.
    06 Zoek niet een rechter te worden, want gij mocht niet sterk genoeg zijn de ongerechtigheden weg te nemen; dat gij niet te eniger tijd voor het aangezicht des machtigen vreest, en een aanstoot legt in uw rechte handeling.
    07 Zondig niet tegen de menigte der stad, en begeef uzelf niet onder het oproerige volk.
    08 Bind een zonde niet tweemaal aan, want zelfs in een zult gij niet onschuldig zijn.
    09 Zeg niet: Hij zal op de menigte mijner gaven zien, en als ik God de Allerhoogste ofer, zo zal hij het aannemen.
    10 Wees niet kleinmoedig in uw gebed, en verzuim niet aalmoezen te geven.
    11 Belach de mens niet die in bitterheid zijner ziel is, want daar is een die vernedert en verhoogt.
    12 Ploeg geen leugen tegen uw broeder, en doe uw vriend desgelijken niet.
    13 Wil niet liegen enigerlei leugen, want gedurig plegen der zelve komt niet ten goede.
    14 Spreek niet veel in de menigte der ouden, en wederhaal uw woord niet in uw gebed.
    15 Haat de moeilijke arbeid niet, en de landbouw, die door de Allerhoogste geschapen is.
    16 Reken uzelf niet onder de menigte der zondaren; gedenk dat de toorn niet vertoeft.
    17 Verneder uw ziel zeer, want de wraak des goddelozen zal vuur en worm zijn.
    18 Verwissel uw vriend niet om enig middelmatig ding, het zij wat het wil, noch een oprechte broeder om goud uit Ofir.
    19 Het ontbreke u niet aan een wijze en goede vrouw, want haar aangenaamheid overtreft het goud.
    20 Die de huisknecht geen kwaad die getrouw zijn werk doet, noch de huurling die zijn ziel aan u overgeeft.
    21 Laat uw ziel een verstandige huisknecht liefhebben, en onthoud hem de vrijheid niet.
    22 Hebt gij vee, zo heb opzicht daarop, en zo het u nut is, laat het bij u blijven.
    23 Hebt gij kinderen, onderwijs ze, en buig hun hals van de jeugd aan.
    24 Hebt gij dochters, neem acht op haar lichaam en stel uw aangezicht niet blijde tegen haar.
    25 Geef uw dochter uit, en gij zult een groot werk volbracht hebben; en geef haar aan een verstandig man.
    26 Hebt gij een vrouw naar uw hart, werp haar niet uit, en geef u zelf aan een gehate niet over.
    27 Eer uw vader van ganser harte, en vergeet niet de smarten van uw moeder.
    28 Gedenk dat gij door hen voortgebracht zijt, en wat zult gij hun daarvoor geven in gelijkheid van hetgeen zij u gegeven hebben?
    29 Vrees de Here met uw gehele ziel, en houd zijn priesters in waarde; heb uit geheel uw kracht lief degene die u gemaakt heeft, en verlaat zijn dienaars niet.
    30 Vrees de Here, en eer de priester.
    31 En geef hem zijn deel, gelijk u bevolen is,
    32 Namelijk de eerstelingen, en het schuldoffer,
    33 En de gaven der schouderen, en de offerande der heiliging, en de eerstelingen der heilige dingen.
    34 En steek uw hand uit tot de arme, opdat uw zegen volkomen worde.
    35 Gaven zijn aangenaam bij alle levenden, en aan een dode verhinder de weldadigheid niet.
    36 Onttrek u niet van de wenende, en treur met degenen die treuren.
    37 Wees niet traag in het bezoeken van de kranke; want om zulke dingen zult gij bemind worden.
    38 In al uw doen gedenk aan uw uiterste, en gij zult in der eeuwigheid niet zondigen.

    Jezus Sirach 8

    01 STRIJD met geen machtig mens, dat gij niet misschien in zijn handen valt.
    02 Twist niet met een rijk mens, opdat hij u misschien niet overmag.
    03 Want het goud heeft velen verdorven, en heeft de harten der koningen gebogen.
    04 Strijd niet met een klapachtig mens, en hoop geen hout op zijn vuur.
    05 Scherts niet met een ongeschikte, opdat uw voorouders van hem niet onteerd worden.
    06 Verwijt geen mens die zich van zonde afkeert; gedenk dat wij allen strafwaardig zijn.
    07 Onteer niemand in zijn ouderdom, want ook uit ons zijn er die oud worden.
    08 Verblijd u niet over de dood van uw grootste vijand, gedenk dat wij allen sterven zullen.
    09 Veracht niet hetgeen door de wijzen verteld wordt, en oefen uzelf in hun spreuken.
    10 Want van hen zult gij onderwijzing leren, om ook de groten gemakkelijk te dienen.
    11 Dwaal niet af van de onderwijzing der ouden, want zij hebben ook geleerd van hun vaderen.
    12 Want van hen zult gij verstand leren, en hoe gij in de tijd als het nodig is zult antwoorden.
    13 Ontsteek de kolen des zondaars niet, opdat gij niet verbrand wordt in het vuur zijner vlam.
    14 Sta niet op tegen de smader, opdat hij uw mond niet bespiede.
    15 Leen niemand die machtiger is dan gij, en indien gij hem wat geleend zult hebben, zo zijt als een die het verloren hebt.
    16 Word geen borg boven uw vermogen, en indien gij borg geworden zijt, draag zorg alsof gij betalen zoudt.
    17 Richt niet tegen de rechter, want men zal hem oordelen, naar zijn mening.
    18 Wandel niet met een stoute, opdat hij u niet bezware, want hij zal naar zijn wil doen, en gij zoudt door zijn dwaas heid mee vergaan.
    19 Verwek geen strijd met een toornige, en ga niet met hem door de woestijn, gelijk als niets is het bloed in zijn ogen, en waar geen hulp is, daar zal hij u ter neder werpen.
    20 Beraad u niet met een dwaas, want hij zal geen zaak kunnen bedekken.
    21 Doe niets heimelijks voor een vreemde, want gij weet niet wat hij baren zal.
    22 Verklaar uw hart niet aan ieder mens, en laat u geen valse dank vergelden.

    Jezus Sirach 9

    01 ZIJT niet jaloers op de vrouw van uw schoot, en leer haar tegen uzelf geen boze onderwijzing.
    02 Geef uw ziel de vrouw niet, dat zij over uw ziel zou opklimmen.
    03 Ga geen hoerachtige vrouw tegemoet opdat gij niet te eniger tijd in haar strikken valt.
    04 Ga niet om met een snarenspeelster, dat gij niet te eniger tijd gevangen wordt in haar handelingen.
    05 Aanschouw een maagd niet te zeer, dat gij niet misschien geërgerd wordt in haar bestraffingen.
    06 Geef uw ziel de hoeren niet over, opdat gij uw erfdeel niet verliest.
    07 Zie niet om in de straten der stad, en dwaal niet om in de woeste plaatsen derzelve.
    08 Wend uw oog af van een schone vrouw, en beschouw geen vreemde schoonheid.
    09 Want door de schoonheid der vrouw zijn velen verleid geworden, en uit deze wordt de liefde als een vuur aangestoken, en leg u niet neder met haar in de armen.
    10 Bij een getrouwde vrouw zit geheel en al niet.
    11 En maak geen gelag met haar bij de wijn; dat niet te eniger tijd uw ziel tot haar neigt, en gij met uw geest niet valt in het verderf.
    12 Verlaat een oude vriend niet, want de nieuwe is hem niet gelijk.
    13 Een nieuwe vriend is gelijk nieuwe wijn: als hij zal oud geworden zijn, drink hem met verheuging.
    14 Benijd de zondaar zijn eer niet, want gij weet niet welke zijn verandering is.
    15 Heb geen welbehagen aan dat, waarin de goddelozen wel behagen hebben; gedenk dat zij tot in de hel toe niet, zullen gerechtvaardigd worden.
    16 Verwijder van de mens die macht heeft om te doden, en gij zult de vrees des doods niet vermoeden.
    17 En indien gij tot hem komt zo vergrijp u niet, opdat bij u niet terstond uw leven beneme.
    18 Weet, dat gij in het midden der strikken doorgaat, en op de tinnen der stad wandelt.
    19 Merk op uw naaste, naar al uw vermogen, en beraad u met de wijzen; spreek met de verstandigen, en al wat gij vertelt, zij naar de wet des Allerhoogsten.
    20 Laat rechtvaardige mannen uw tafelgenoten zijn, en laat uw roem zijn in de vreze des Heren.
    21 Door de hand der kunstenaren zal een werk geprezen worden, en een wijs voorganger des volks, door zijn woord.
    22 Een klapachtig man is verschrikkelijk in zijn stad, en die te voortvarend is in zijn rede, zal gehaat worden.

    Jezus Sirach 10

    01 EEN wijs rechter onderwijst zijn volk, en de heerschappij des verstandigen is ordelijk aangesteld.
    02 Gelijk als de rechter des volks is, zo zijn ook zijn dienaars; en gelijk de voorganger der stad is, zo zijn allen die deze bewonen.
    03 Een koning, die niet onderwezen is, zal zijn volk verderven, maar een stad zal door verstand der machtigen bewoond worden.
    04 De macht op aarde is in de hand des Heren, en hij zal te zijner tijd over haar verwekken een, die nuttig is.
    05 In de hand des Heren is des mensen voorspoed, en op het aangezicht des schriftgeleerden zal hij zijn heerlijkheid stellen.
    06 Vergram u niet op uw naaste over enig onrecht, en doe niets door smadelijke werken.
    07 Hovaardigheid is hatelijk voor God en de mensen, en bij beide is hatelijk de misdaad der ongerechtigheid.
    08 Een koninkrijk wordt van het ene volk tot het andere overgebracht, vanwege ongerechtigheden en moedwilligheden en rijkdommen, die door bedrog verkregen zijn; wat verhovaardigt zich toch aarde en as?
    09 Daar is voorwaar niets onrechtvaardiger dan een geldgierige.
    10 Want deze biedt ook zijn eigen ziel te koop, want zijn ingewanden werpen deze weg, terwijl hij nog leeft.
    11 De medicijnmeester houdt een lange ziekte af, en heden is iemand koning, en morgen zal hij sterven.
    12 Want wanneer een mens sterft, zo beërft hij kruipende en wild gedierte en wormen.
    13 Het beginsel der hovaardigheid is, wanneer een mens van de Here afwijkt, en zijn hart afwijkt van degene die hem gemaakt heeft.
    14 Want hovaardigheid is een beginsel der zonde, en die daarbij blijft, die bedrijft zeer gruwelijke moedwil, doch op het einde zal hij omgekeerd worden.
    15 Daarom heeft de Here zeldzame straffen over hen gebracht, en heeft hen eindelijk omgekeerd.
    16 De Here heeft de tronen der regeerders ternedergedrukt, en heeft zachtmoedigen in hun plaats daarin gezet.
    17 De Here rukt de wortelen der hovaardige volken uit, en plant de nederigen in hun plaats met heerlijkheid.
    18 De landen der volken keert de Here om, en verderft ze tot op de grond der aarde.
    19 Hij heeft ze daaruit weggenomen, en heeft ze verdorven.
    20 En heeft hun gedachtenis doen ophouden van de aarde.
    21 De hovaardigheid is niet geschapen in de mensen, noch de grimmige toorn in degenen, die van vrouwen geboren zijn.
    22 Die de Here vrezen zijn een gewis zaad, en die Hem liefhebben een kostelijke plant; daarentegen die op de wet niet achten, zijn een schandelijk zaad; die de geboden overtreden een afdwalend zaad.
    23 In het midden der broeders is degene geëerd, die hun leidsman is, en die de Here vrezen worden geëerd voor zijn ogen.
    24 De vreze des Heren is een heerschappij ook voor het lot, maar hardigheid en hovaardigheid is een wegwerping der heer schappij.
    25 De roem eens rijken, en heerlijken, en armen, is de vreze des Heren.
    26 Het is niet recht dat men een arme onteert die verstandig is, en het betaamt niet dat men een zondaar eert.
    27 De groten, en de rechters, en de machtigen worden geëerd, maar geen hunner is meerder dan die de Here vreest.
    28 Een verstandige huisknecht zullen de vrijen dienen; en een man van wetenschap zal niet murmureren als hij onderwezen wordt.
    29 Denk niet wijs te zijn als gij uw werk doet, en poch niet in de tijd uwer benauwdheid.
    30 Want het is beter dat iemand werkt, en in alles overvloed heeft, dan dat iemand pocht en gebrek aan brood heeft.
    31 Mijn kind verheerlijk uw ziel door uw zachtmoedigheid, en geeft haar eer naar haar waardigheid.
    32 Wie zal die rechtvaardigen die tegen zijn ziel zondigt en wie zal die eren, die zijn leven onteert?
    33 Een arme wordt verheerlijkt vanwege zijn wetenschap, en een rijke wordt verheerlijkt vanwege zijn rijkdom.
    34 Die geëerd wordt in armoede, hoeveel te meer ook in rijk dom. En die in rijkdom ongeëerd is, hoeveel te meer in ar moede.

    Jezus Sirach 11

    01 DE wijsheid van de nederige zal zijn hoofd verheffen, en hem in het midden der groten zetten.
    02 Prijs niemand vanwege zijn schoonheid, en heb geen gruwel aan iemand, om zijn voorkomen.
    03 De bij is klein onder de vliegende gedierten, en haar vrucht is het voornaamste der zoetigheden.
    04 Pronk niet met de klederen die gij aandoet, en in de dag der heerlijkheid verhef u niet, want wonderlijk zijn de werken des Heren en zijn werken zijn de mensen verborgen.
    05 Vele koningen hebben op de vloer gezeten en waar men niet op verdacht was, heeft de kroon gedragen.
    06 Vele machtigen zijn grotelijks onteerd geworden, en vele heerlijke lieden zijn overgeleverd in handen van anderen.
    07 Berisp niet eer gij onderzocht hebt, verneem eerst en bestraf dan.
    08 Antwoord niet eer gij gehoord hebt, en in het midden der woorden spreek niet tussenbeide.
    09 Twist niet om een zaak die u niet aangaat; en zit niet bij in het gericht der zondaren.
    10 Mijn kind, bemoei u niet met vele dingen, want indien gij veel aanneemt, gij zult niet onschuldig zijn; en indien gij ze najaagt, zo zult gij ze niet bereiken; en gij zult geenszins ont vlieden als gij vliedt.
    11 Menigeen is er die moeite doet, en arbeidt, en zich haast, en heeft toch des te meer gebrek.
    12 Menigeen is er die traag is, hebbende hulp van node, het ontbreekt hem aan sterkte, en hij heeft grote armoede, en het oog des Heren ziet op hem ten goede, en richt hem op uit zijn nederigheid;
    13 En verheft zijn hoofd van het verderven; en velen dat aan schouwende, verwonderen zich over hem.
    14 Goede en kwade dingen, leven en dood, armoede en rijkdom zijn van de Here.
    15 Wijsheid en wetenschap, en kennis der wet is van de Here; liefde en wegen der goede werken zijn van hem.
    16 Dwaling en duisternis zijn met de zondaren geschapen, en die over kwade dingen pochen, met die veroudert de boosheid.
    17 De gave des Heren blijft bij de godvrezenden, en zijn welbehagen maakt voorspoedig in der eeuwigheid.
    18 Menigeen is er die rijk wordt door zijn opmerken en spaarzaamheid, en dit is nu zijn deel van zijn loon.
    19 Wanneer hij zegt: Ik heb rust gevonden, nu zal ik van mijn goederen eten zonder ophouden, en hij weet niet wat tijd hem overkomen zal, en hij zal ze anderen nalaten en sterven.
    20 Sta in uw verbond, en verkeer daarin, en word oud doende uw werk.
    21 Verwonder u niet in de werken des zondaars, maar vertrouw de Here, en blijf in uw arbeid.
    22 Want het is in de ogen des Heren licht, snel en onvoorziens een arme rijk te maken.
    23 De zegen des Heren is in het loon van de godvrezende; en in een korte tijd doet hij zijn zegen uitspruiten.
    24 Zeg niet: Wat heb ik van node te behagen, en voor wie zullen nu voortaan mijn goederen zijn?
    25 Zeg niet: Ik heb genoeg, en hetgeen ik heb is veel, en wat zal mij voortaan in dit leven voor kwaad geschieden?
    26 In de goede dagen vergeet men het kwade, en in de kwade dagen wordt aan het goede niet gedacht.
    27 Want het is voor de Here licht, in de dag des doods de mens te vergelden naar zijn werken.
    28 Een kwaad uur maakt dat men de wellust vergeet, en aan het einde van de mens is de ontdekking zijner werken.
    29 Spreek niemand zalig voor zijn dood; ook aan zijn kinderen wordt een man gekend.
    30 Leid niet een ieder in uw huis, want de lagen van de lasteraar zijn vele.
    31 Gelijk een gevangen veldhoen in een kooi, alzo is het hart des hovaardigen, en gelijk een bespieden die daarover komt om te doen vallen.
    32 Want hij loert verkerende het goede in het kwade; ja in uitgelezen dingen zal hij u een schandvlek opleggen.
    33 Van een kleine vonk wordt de gloeiende kool vermenigvuldigd, en een mens die een zondaar is loert op bloed.
    34 Wacht u voor een boosdoener, want hij smeedt boze dingen; dat hij u niet te eniger tijd een eeuwige schandvlek geve.
    35 Laat een vreemde in uw huis wonen, en hij zal u door onrust verstoren, en zal u van enige uwer eigen goederen ontvreemden.

    Jezus Sirach 12

    01 INDIEN gij weldoet, zo weet aan wie gij het doet, en gij zult dank voor uw weldaden hebben.
    02 Doe wel aan de godvrezende, en gij zult vergelding vinden, en is het niet bij hem, immers bij de Allerhoogste.
    03 Die in het kwade voortgaat, die zal het niet wèl gaan, noch degene, die geen aalmoezen ter zijde legt.
    04 Geef degene die God vreest, en neem u de zondaar niet aan.
    05 Doe de nederige goed, en geef de goddeloze niet. Onthoud hem uw brood, en geef hem niet, opdat hij u daardoor niet overweldige, want dubbel kwaad zal u overkomen voor al het goede, dat gij hem gedaan zult hebben.
    06 Want ook de Allerhoogste haat de zondaars, en de godvrezende zal hij wreken, maar genen bewaart hij tot de krachtige dag der wraak. Geef degene die vroom is, en neem u de zondaar niet aan.
    07 In voorspoed wordt de vriend niet uitgeworpen, en de vijand wordt niet verborgen in tegenspoed.
    08 Als het iemand wèl gaat, dan zijn zijn vijanden in droefheid, en als het hem kwalijk gaat, dan scheidt ook de vriend van hem af.
    09 Betrouw uw vijand in der eeuwigheid niet.
    10 Want gelijk het koper verroest, zo ook zijn boosheid.
    11 Indien hij zou vernederd worden, en gekromd gaan, bedwing uzelf, en wacht u van hem, en gij zult hem zijn als die een spiegel heeft afgeveegd, en zult gewaar worden, dat hij die niet tot het einde toe verroest maken kan.
    12 Stel hem niet nevens u, opdat hij niet te eniger tijd u omgekeerd hebbende, zichzelf stelle op uw plaats, en zet hem niet aan uw rechterzijde, dat hij niet te eniger tijd zoeke uw zitplaats in te nemen, en gij ten laatste mijn woorden gewaar wordt, en vanwege mijn rede doorstoken wordt.
    13 Wie zal zich ontfermen over een bezweerder, die van een slang gebeten is? en over allen die tot de wilde dieren naderen? zo gaat het met hem die zich ophoudt bij een zondaar, en zich vermengt in zijn zonden.
    14 Hij zal een uur bij u blijven in een gerechte staat, en indien gij zoudt uitwijken, zo zal hij niet volharden.
    15 En de vijand zal wel met zijn lippen zoet spreken, maar in zijn hart zal hij beraadslagen om u in een gracht te werpen.
    16 Met zijn ogen zal hij wenen, en indien hij gelegen tijd zal vinden, zo zal hij niet verzadigd kunnen worden van uw bloed.
    17 Indien u iets kwaads zou ontmoeten, gij zult hem aldaar eerder vinden dan uzelf, en zich stellende als een mens die helpen wil, zal hij uw hiel doorklieven.
    18 Hij zal zijn hoofd schudden, en met de handen klappen, en veel murmelen, en zijn aangezicht veranderen.


    Jezus Sirach 13

    01 DIE pek aanroert, wordt daarmede besmet, en die met de hovaardige gemeenschap heeft, wordt hem gelijk.
    02 Neem in uw leven geen last op, die u te zwaar is, en heb geen gemeenschap met degene, die sterker en rijker is dan gij.
    03 Wat gemeenschap zal de aarden pot met een ketel hebben? deze zal daaraan stoten, en de andere zal verbrijzeld worden.
    04 Een rijke doet onrecht, en men smeekt hem; een arme doet onrecht, en hij wordt bedreigd.
    05 Indien gij hem kunt bevorderlijk zijn, zal hij u te werk stel len, maar indien gij verachtert, zal hij u onderdrukken.
    06 Indien gij wat zult hebben, zo zal hij met u leven, en zal u uitledigen, en zelf zal hij niet arbeiden.
    07 Heeft hij u nodig, zo zal hij u bedriegen, en aanlokken, en zal u hoop geven; hij zal schoon met u spreken, en zeggen: Wat hebt gij nodig?
    08 Hij zal u met zijn spijs beschaamd maken, totdat hij u uitledige tot twee of driemaal toe, en op het laatste zal hij u bespotten, en daarin zal hij u aanzien, en u verlaten, en zal zijn hoofd tegen u schudden.
    09 Wacht u dat gij niet verleid wordt door uw gedachten,
    10 En niet vernederd wordt in de verheuging uws harten.
    11 Als u een machtig heer tot zich nodigt, zo maak u ter zijde, en hij zal u zo veel te meer en te vaker tot zich noden.
    12 Val niet in iemands rede, opdat gij niet zonder kennis der zaak verstoten wordt, en sta ook niet te ver af, opdat gij niet vergeten wordt.
    13 Tracht niet met hem te spreken, en betrouw op zijn vele woorden niet, want met veel te spreken zal hij u verzoeken, en al toelachende zal hij uw heimelijke zaken onderzoeken.
    14 Onbarmhartig is hij die zijn woorden niet houdt, en hij zal geenszins plagen en banden aan u sparen.
    15 Bewaar uzelf, en neem vlijtig acht als gij hem hoort, want gij wandelt met uw val.
    16 Als gij deze dingen hoort, zo waak zelfs in uw slaap.
    17 Hebt de Here lief al uw leven lang, en roep hem aan tot uw behoudenis.
    18 Ieder dier heeft zijns gelijke lief, en ieder mens heeft zijn naaste lief.
    19 Alle vlees vergadert zich naar zijn geslacht, en een man hangt zijns gelijke aan.
    20 Wat gemeenschap zal een wolf hebben met een lam? zo is een zondaar tegen degene, die de Here vreest.
    21 Wat vrede zal een hyëna hebben met een hond? en wat vrede zal een rijke hebben met een arme?
    22 Gelijk de wilde ezels der leeuwen jacht zijn in de woestijn, zo zijn de armen der rijken weide.
    23 Gelijk de nederigheid is der hovaardigen gruwel, zo is ook de arme voor de rijke een gruwel.
    24 Wanneer een rijke bewogen wordt, zo wordt hij van zijn vrienden onderstut; maar wanneer een arme valt, zo wordt hij daarenboven van zijn vrienden verstoten.
    25 Wanneer een rijke struikelt, zo heeft hij velen, die hem ophelpen; heeft hij onbetamelijke dingen gesproken, men recht vaardigt hem evenwel.
    26 Een nederige struikelt, en men bekijft hem nog daartoe; hij heeft verstandige rede gesproken, en men geeft hem geen plaats.
    27 De rijke spreekt, en zij zwijgen allen, en verhogen zijn rede tot aan de wolken.
    28 De arme spreekt, en men zegt: Wie is deze? en indien hij aanstoot, men zal hem voorts omstoten.
    29 De rijkdom is goed, bij welke geen zonde is, en de armoede is kwaad in de mond des goddelozen.
    30 Het hart des mensen verandert zijn aangezicht, het zij ten goede of ten kwade, en een hart in genoegen groenende maakt een vrolijk aangezicht.
    31 Een groenend aangezicht is een teken van een hart dat wel gesteld is, en vinding der gelijkenissen in overlegging met moeite.

    Jezus Sirach 14

    01 ZALIG is de man die niet feilt met zijn mond, en niet doorprikkeld wordt met de menigte der zonden.
    02 Zalig is hij, die zijn ziel niet verdoemt, en die niet vervalt van zijn hoop, die hij op de Here heeft.
    03 De rijkdom voegt geen karig mens wel, en waartoe dient geld een nijdig mens?
    04 Wie vergadert onttrekkende van zijn ziel, die vergadert voor anderen, en vreemden zullen van zijn goederen lekker leven.
    05 Die tegen zichzelf kwaad is, wie zal hij goed zijn? zelfs zal hij zich niet verheugen in zijn goederen.
    06 Daar is geen bozer mens dan die zichzelf wangunstig is, en dat is een vergelding zijner boosheid.
    07 Indien hij wel doet, hij doet het ongaarne, en op het laatst zal hij zijn boosheid doen blijken.
    08 Het is een boos mens, die met het oog afgunstig is, die het aangezicht afwendt, en veracht de zielen.
    09 Het oog van de gierigaard wordt met geen deel verzadigd, en de ongerechtigheid van de boze doet zijn ziel uitdrogen.
    10 Een boos oog is nijdig over brood, en lijdt gebrek aan zijn tafel.
    11 Mijn kind, doe uzelf goed naar dat gij vermoogt, en breng de Here offeranden toe, gelijk behoort.
    12 Gedenk dat de dood niet zal vertoeven, en het verbond des grafs is u niet getoond.
    13 Doe uw vriend goed, eer gij sterft, en strek naar uw vermogen uw hand uit en geef hem.
    14 Onttrek uzelf niet van de goede dag, en laat het deel der goede begeerte u niet voorbijgaan.
    15 Zult gij niet uw arbeid een ander moeten nalaten? en uw moeite tot verdeling des lots?
    16 Geef en neem, en heilig uw ziel.
    17 Want men behoeft in het graf geen spijs te zoeken.
    18 Alle vlees veroudert gelijk een kleed, want het verbond van de eeuw aan is dit: Gij zult de dood sterven.
    19 Gelijk een groenend blad op een dichte boom; enige werpt hij af, en andere doet hij uitspruiten; zo is het met het geslacht van het vlees en van het bloed, het ene sterft en het andere wordt geboren.
    20 Alle werk, dat verrotting onderworpen is, bezwijkt, en die het gewrocht heeft zal met hetzelve ook weggaan.
    21 Zalig is de man die met wijsheid betracht hetgeen eerlijk is, en die met zijn verstand van heilige dingen spreekt.
    22 Die zijn wegen in zijn hart bezint, die zal ook in haar verborgenheden verstandig worden; ga uit achter haar gelijk een naspeurder, en loer op haar wegen.
    23 Wie door haar vensters heenziet, en bij haar deuren toehoort,
    24 Wie nabij haar huis herberg neemt en in haar muren zijn paal slaat, zijn tabernakel naar haar hand stelt,
    25 Zal herberg hebben in een herberg vol goeds, en zal zijn kinderen stellen onder haar bescherming, en onder haar takken zal hij overnachten.
    26 Hij zal van haar beschermd worden voor de hitte, en in haar heerlijkheid zal hij herberg hebben.

    Jezus Sirach 15

    01 DIE de Here vreest zal zulks doen en die de kennis der wet verkregen heeft zal haar vinden.
    02 En gelijk een moeder zal zij hem tegemoet gaan, en gelijk een vrouw die hij als zij maagd was getrouwd heeft, zal zij hem ontvangen.
    03 Zij zal hem spijzen met brood des verstands, en met water der wijsheid zal zij hem drenken.
    04 Hij zal op haar gevestigd worden, en zal niet wankelen, en hij zal zich aan haar houden, en niet beschaamd worden.
    05 En zij zal hem verhogen boven zijn naaste, en zij zal in het midden der vergadering zijn mond openen.
    06 Hij zal vrolijkheid en een kroon der verheuging vinden, en zij zal hem een eeuwige naam doen beërven.
    07 Onverstandige mensen zullen haar niet begrijpen.
    08 Zondaars zullen haar geenszins zien; zij is verre van hovaardigheid, en leugenaars gedenken aan haar gans niet.
    09 De lof in de mond des zondaars voegt niet wel, omdat hij hem van de Here niet is gezonden.
    10 Want met wijsheid zal lof gesproken worden, en de Here zal die voorspoedig maken.
    11 Zeg niet: De Here is oorzaak, dat ik afgevallen ben; want hetgeen hij haat moet gij niet doen.
    12 Zeg niet, hij heeft mij gemaakt, want hij heeft de zondaar niet van node.
    13 De Here haat allerlei gruwel, en ze is niet bemind van degenen die hem vrezen.
    14 Hij heeft van den beginne de mens gemaakt, en hem gelaten in de hand zijns raads.
    15 En heeft gezegd: Indien gij wilt, gij zult de geboden houden en het geloof om te doen hetgeen mij behaagt.
    16 Hij heeft u vuur en water voorgesteld; strek uw hand waar heen gij wilt.
    17 Het leven en de dood zijn voor de mens, en hetgeen hem behagen zal, dat zal hem gegeven worden.
    18 Want groot is de wijsheid des Heren, en hij is sterk in kracht, en ziet alle dingen.
    19 En zijn ogen zijn op degenen die hem vrezen, en hij zal kennis nemen van alle werken des mensen.
    20 Hij heeft niemand geboden goddeloos te zijn, en heeft niemand verlof gegeven te zondigen.

    Jezus Sirach 16

    01 VERLANG niet naar een onnutte menigte van kinderen, en verheug u niet over goddeloze zonen; indien zij vermenigvuldigen verheug u over hen niet, zo de vreze des Heren bij hen niet is.
    02 Vertrouw op hun leven niet, en acht hun menigte niet.
    03 Want één rechtvaardige is beter dan duizend zulken.
    04 En het is beter zonder kinderen te sterven, dan goddeloze kinderen te hebben.
    05 Want van een verstandige zal een stad met inwoners bezet worden; maar het geslacht der goddelozen zal haastig woest worden.
    06 Vele dergelijke dingen heeft mijn oog gezien, en mijn oor heeft sterker dingen gehoord dan deze.
    07 In de vergadering der zondaren zal een vuur aangestoken worden, en toorn is ontstoken geweest onder een ongehoorzaam volk.
    08 Hij is niet verzoend geworden over al de oude reuzen, die afgevallen zijn door de kracht hunner dwaasheid.
    09 Hij verschoonde die niet, bij welke Lot woonde; aan welke hij een gruwel had, vanwege hun hovaardigheid.
    10 Hij ontfermde zich niet over het volk des verderfs, die uitgingen in hun zonden, die zij deden.
    11 En alzo heeft de Here zeshonderd duizend mannen te voet, welke tezamen vergaderd waren in de hardigheid hunner harten, door ontferming en kastijding behouden, geselende, ontfermende, slaande, genezende; indien dan een hardnekkige zou zijn onder het volk, het ware een wonder dat die ongestraft zou blijven.
    12 Want ontferming en toorn is bij hem; hij is een machtig Here, die haastig verzoend wordt, en toorn uitstort.
    13 Gelijk zijn barmhartigheid groot is, zo is ook zijn kastijding; hij zal een ieder oordelen naar zijn werken.
    14 De zondaar zal niet ontvlieden met zijn roof; en de verwachting van de godzalige zal niet achterblijven.
    15 Maak plaats voor allerlei aalmoezen, want een ieder zal vinden naar zijn werken. De Here heeft Farao verhard, dat hij hem niet kende, opdat zijn werken zouden bekend worden bij het geslacht onder de hemel; zijn barmhartigheid is alle schepselen openbaar, en zijn licht en duisternis heeft hij onderscheiden met een diamantsteen.
    16 Zeg niet: Ik zal mij voor de Here verbergen, en wie zal aan mij gedenken uit de hoogte?
    17 Onder een groot volk zal men aan mij niet gedenken, want wat is mijn ziel onder de onmetelijke schepselen?
    18 Ziet, de hemel, en de de hemel des hemels, de afgrond en de aarde, en hetgeen daarin is, zullen in zijn bezoeking bewogen worden; de ganse wereld die geweest is, en is, die is door zijn wil.
    19 De bergen en de fundamenten der aarde worden tegelijk geschud onder elkander door beving, als de Here daarop ziet.
    20 En het hart overdenkt deze dingen niet behoorlijk.
    21 En wie kan zijn wegen bedenken? zij zijn gelijk een storm wind, welke de mens niet zien kan; en het meerderdeel zijner werken is voor ons verborgen.
    22 Wie zal de werken zijner gerechtigheid verkondigen, of wie zal ze verdragen? Want het verbond is verre, en onderzoeking aller dingen is in het einde.
    23 Die klein geworden is overlegt deze dingen, maar een dwaas man, verdwaald zijnde, overlegt dwaze dingen.
    24 Hoor mij, mijn kind en leer wetenschap, en let met uw hart op mijn woorden.
    25 Ik zal onderwijzing tevoorschijn brengen van gewicht, en zijn wetenschap verkondigen met naarstigheid.
    26 Want door des Heren oordeel zijn zijn werken van het begin en van dat zij gemaakt zijn, heeft hij hun delen onder scheiden.
    27 Hij heeft zijn werken versierd in eeuwigheid, hun beginselen door zijn hand in alle geslachten; zij hebben geen honger gehad, en zijn niet vermoeid geweest in zijn maakselen, en zijn niet be zweken van zijn werken, niet een heeft zijn naaste verdrukt;
    28 En tot in eeuwigheid zullen zij zijn woord niet ongehoorzaam zijn.
    29 En na deze heeft de Here op aarde gezien, en heeft ze vervuld met zijn goederen.
    30 Hij bedekt het leven van alle gedierte, en in baar keren zij weder.

    Jezus Sirach 17

    01 DE Here heeft de mens uit aarde geschapen, en heeft hem weder in dezelve doen terugkeren.
    02 Hij heeft hun een getal van dagen, en een bestemde tijd gegeven, en heeft hun macht gegeven over de dingen die daarop zijn.
    03 Hij heeft hen bekleed met sterkte, naar hun gelegenheid, en heeft hen naar zijn evenbeeld gemaakt.
    04 Hij heeft hun vreze gelegd op alle vlees, en gegeven dat hij zou heersen over de dieren en vogels, naar zijn gelijkenis.
    05 En voor het zesde heeft hij hun het vernuft geschonken, uit delende zijn gaven, en voor het zevende, de spraak, welke is een uitlegging zijner werken.
    06 Hij heeft hun gegeven raad, en tong, en ogen, oren, en een hart om te overleggen; met wetenschap des verstands heeft hij hen vervuld, en hun hetgeen goed en kwaad is getoond.
    07 Hij heeft zijn ogen op hun harten gelegd; hij heeft hun gegeven in eeuwigheid te mogen roemen in zijn wonderen, opdat zij zijn werken verstandig zouden verhalen;
    08 En de uitverkorenen zullen de naam zijner heiligmaking prijzen.
    09 Hij heeft hun nog toegelegd wetenschap, en hun de wet des levens tot een erfdeel gegeven, opdat zij zouden verstaan, dat zij nu sterfelijk zijn.
    10 Een eeuwig verbond heeft hij met hen opgericht, en hun getoond zijn oordelen.
    11 Hun ogen hebben zijn heerlijke majesteit gezien, en hun oor heeft gehoord de heerlijkheid zijner stem, en heeft tot hen gezegd:
    12 Wacht u van alle ongerechtigheid, en heeft hun geboden gegeven, elk een van zijn naaste.
    13 Hun wegen zullen niet verborgen zijn voor zijn ogen, zijnde altijd voor hem, maar ieder mens is van de jeugd af geneigd tot het kwade, en, zij hebben hun harten in plaats van steen en geen vlesen kunnen maken.
    14 Want in de verdeling der volken van het ganse aardrijk heeft bij over elk volk een overste gesteld, maar Israël nam hij tot zijn deel aan, welke, zijnde zijn eerstgeborene, de tucht op voedt, en hij deelt hem mede het licht der liefde, en begeeft hem niet.
    15 Daarom zijn al hun werken voor hem gelijk als de zon, en zijn ogen zien steeds op hun wegen.
    16 Hun ongerechtigheden zijn niet verborgen voor hem, en al hun zonden zijn voor de Here, doch de Here zijnde goedertieren, en zijn maaksel kennende, heeft hen noch begeven noch verlaten, maar heeft hen verschoond.
    17 Want de barmhartigheid tegen de man is gelijk een zegel bij hem, en zal de genade tegen de mens bewaren als zijn oogappel, gevende zijn zonen en dochters bekering, daarna zal hij opstaan en hen weder vergelden, en hun vergelding zal hij op hun hoofd vergelden.
    18 Doch de boetvaardige heeft bij gegeven weder te keren, en heeft tot zich geroepen die de lijdzaamheid verlieten.
    19 Bekeer u dan tot de Here, en verlaat de zonden; smeek voor zijn aangezicht, en verminder de ergernis.
    20 Ga weder tot de Allerhoogste, en keer u af van ongerechtigheid, want hij zal u geleiden uit de duisternis in een verlichting der gezondheid.
    21 En haat zeer de gruwel.
    22 Wie zal de Allerhoogste prijzen in het graf, in plaats der levenden, en dergenen die dankzegging spreken?
    23 Van een dode, als die van een die niet meer is, gaat de dankzegging verloren.
    24 Maar die leeft en gezond van hart is, zal de Here prijzen.
    25 Hoe groot is de ontferming des Heren onzes Gods, en de verzoening voor degenen die zich heilig tot hem bekeren.
    26 Want alle dingen kunnen in de mensen niet zijn, dewijl geen mensenzoon onsterfelijk is.
    27 Wat is klaarder dan de zon, en nochtans bezwijkt ze; zo ook de mens die vlees en bloed betracht.
    28 Hij ziet aan de kracht des hogen hemels, en alle mensen zijn maar aarde en as.

    Jezus Sirach 18

    01 DIE in eeuwigheid leeft, heeft alle dingen in het gemeen geschapen.
    02 De Here is alleen rechtvaardig, en daar is geen ander dan hij; hij heeft de wereld gebouwd met de span zijner hand, en alle dingen zijn zijn wil gehoorzaam. Want hij is een koning aller dingen door zijn kracht, onderscheiden daarin hetgeen heilig is van het onheilige.
    03 Wie heeft hij macht gegeven zijn werken te verkondigen en wie heeft zijn grote daden uitgespeurd?
    04 Wie zal de kracht van zijn majesteit uitrekenen? en wie zal nog daarbij zijn barmhartigheden verhalen?
    05 De wonderen des Heren zijn niet te verminderen noch te vermeerderen, en zijn niet uit te speuren.
    06 Wanneer de mens zal hebben voleindigd, dan begint hij, en wanneer hij zal opgehouden hebben, dan zal hem nog ontbreken.
    07 Wat is de mens? en waartoe is hij nut? wat is zijn goed en wat is zijn kwaad?
    08 Het getal der dagen des mensen aangaande honderd jaren zijn vele, maar het ontslapen van een ieder kan van niemand berekend worden.
    09 Gelijk een droppel water is te rekenen tegen het water van de zee, en een greintje zand tegen het zand aan de zee, zo zijn duizend jaren tegen de dagen der eeuwigheid.
    10 Daarom is de Here lankmoedig over hen, en giet zijn barmhartigheid op hen uit.
    11 Hij heeft gezien en verstaan hun einde dat het kwaad is, daarom heeft hij zijn verzoening vermenigvuldigd.
    12 De barmhartigheid van de mens gaat over zijn naaste, maar de barmhartigheid. des Heren over alle vlees.
    13 Hij bestraft, en onderwijst, en leert, en bekeert gelijk een herder zijn kudde.
    14 Hij ontfermt zich over degenen, die onderwijzing aannemen, en die zich zeer haasten tot zijn oordelen.
    15 Mijn kind, wanneer het u wèl gaat, zo geef geen oorzaak tot berisping, en bedroef niemand met boze woorden, als gij om iets gebeden wordt.
    16 Zal niet de dauw de hitte doen ophouden? zo is een woord beter dan een gave.
    17 Zie, is een woord niet boven een goed geschenk? en beide zijn ze bij de mens aangenaam.
    18 Een zot verwijt zijn weldaad onbeleefd, en de gift van een nijdig mens doet hem de ogen uitdrogen.
    19 Leer eer gij spreekt, en gebruik medicijn eer gij ziek wordt.
    20 Eer gij geoordeeld wordt, bereid uzelf tot weldoen, en gij zult verzoening vinden in de ure der bezoeking.
    21 Verneder u door matigheid, eer gij ziek wordt, en bewijs in de tijd der zonden uw bekering.
    22 Laat u niet hinderen uw belofte te betalen ter bekwamer tijd, en verwijl niet tot aan de dood rechtvaardig te worden.
    23 Bereid uzelf eer gij uw gelofte doet, en wees niet gelijk een die de Here verzoekt.
    24 Gedenk aan de gramschap die komen zal in de dagen van de dood, en aan de tijd der wraak, als de Here zijn aangezicht zal afkeren.
    25 Gedenk aan de tijd des hongers, in de tijd der volheid, aan armoede en gebrek in de dag des rijkdoms.
    26 Van ‘s morgens vroeg tot op de avond verandert de tijd, en al deze dingen zijn haastig voor de Here. Een wijs mens vreest altijd, en in de dagen der zonden wacht hij zichzelf voor mishandeling, maar een dwaas zal de tijd niet waarnemen.
    27 Een ieder die verstandig is kent wijsheid en onderwijzing.
    28 En wie ze vindt, die zal zij geven zulks openbaar te belijden.
    29 Die verstandig zijn in woorden, die handelen ook wijs; en gieten uit, als een regen, scherpzinnige spreuken tot het leven. Beter is het betrouwen op de Here alleen, daar het dode hart hangt aan hetgeen dat dood is.
    30 Ga uw lusten niet na, maar bedwing u van uw begeerten.
    31 Indien gij uw zielen toereikt de lust van haar welbehagen, zo zult gij uw vijanden die u benijden een vreugde maken.
    32 Verheug u niet in de veelheid uwer lekkernijen, en wees niet begerig naar haar raad.
    33 Word niet arm, makende gelagen van ontleend geld, daar gij niets hebt in de beurs, want anders zult gij een verspieder zijn van uw eigen leven, waar men van spreken zal.

    Jezus Sirach 19

    01 EEN arbeider, die een dronkaard is, zal niet rijk worden, en die het weinige versmaadt, zal gaandeweg vervallen.
    02 Wijn en vrouwen doen de verstandigen afvallen, en wie de hoeren aanhangt, die wordt stout.
    03 Die zullen de maden en wormen tot erfdeel hebben, en hij zal uitdrogen tot een zeer schandelijk voorbeeld.
    04 Wie haar licht vertrouwt die is lichtvaardig van hart, en die tegen zijn ziel zondigt, zal zo mishandelen.
    05 Wie zich verheugt in het kwaaddoen, zal verdoemd worden, maar wie de wellusten wederstaat, die kroont zijn leven.
    06 Wie zijn tong bedwingt, zal met degene die niet twistig is, leven; en wie klappen haat, die neemt af in boosheid.
    07 Herhaal een rede nimmermeer, en het zal u niet wezen tot vermindering.
    08 En vertel noch bij vriend noch bij vijand het leven van anderen, en indien het u geen zonde is, zo openbaar het niet.
    09 Want hij heeft u gehoord en u waargenomen, en ter gelegener tijd zal hij u haten.
    10 Hebt gij wat gehoord, laat het bij u sterven, en zijt welgemoed, want het zal u niet doen barsten.
    11 Een dwaas zal smarten lijden vanwege een woord, gelijkerwijs een barende vrouw vanwege het kind.
    12 Gelijk een pijl, die in de heup van het vlees vaststeekt, zo is een woord in de buik van een dwaas.
    13 Bestraf uw vriend, misschien heeft hij het niet gedaan, en zo hij het gedaan heeft, dat hij het niet te eniger tijd meer doe.
    14 Bestraf uw naaste, misschien heeft hij het niet gezegd, en zo hij het gezegd heeft, dat hij het ten tweeden male niet zegge.
    15 Bestraf uw vriend, want dikwijls geschiedt er ijdele lastering.
    16 Laat uw hart niet elk woord geloven; menigeen struikelt in een woord en niet van harte, en wie is er die met zijn tong niet struikelt?
    17 Bestraf uw naaste eer gij dreigt, en geef de wet des Allerhoogsten plaats, en word niet toornig.
    18 De vreze des Heren is een beginsel der aanneming, en de wijsheid die van hem komt verkrijgt liefde; kennis der geboden des Heren is onderwijzing des levens, en die doen wat hem behagelijk is, zullen de boom der onsterfelijkheid tot vrucht genieten.
    19 De vreze van de Here komende, is de gehele wijsheid, en in alle wijsheid is de onderhouding der wet, en kennis zijner almogendheid. Een huisknecht zeggende tot zijn heer: Gelijk het u behaagt zal ik niet doen, indien hij het daarna doet, ver toornt degene, die hem voedt.
    20 De wetenschap der boosheid is geen wijsheid, en daar is geen kloekheid waar de raad der zondaren is.
    21 Daar is boosheid en die is een gruwel, en daar is een onverstandige, die het aan wijsheid ontbreekt.
    22 Die het aan verstand ontbreekt, en bevreesd is, die is beter dan degene, die overvloedig is in kloekheid, en de wet des Allerhoogsten overtreedt.
    23 Daar is een vlijtige arglistigheid, en ze is onrechtvaardig, en menigeen is er die de genade verandert, om het recht te doen blijken, en menigeen is er die rechtvaardig oordeelt, en die is wijs.
    24 Menigeen is er die boosheid doet, gaande gebukt in zwarte klederen, en het binnenste van hem is vol van vurig bedrog.
    25 Hij bukt het aangezicht, en maakt de dove; indien gij hem niet gewaar wordt, zal hij u voorkomen om kwaad te doen.
    26 En indien hij bij gebrek van sterkte verhinderd wordt te zondigen, zo zal hij toch kwaad doen indien hij gelegener tijd vindt.
    27 Een mens wordt aan het gezicht gekend, en een verstandige wordt aan de ontmoeting zijns aangezichts gekend.
    28 De kleding des mans, en het lachen der tanden, en de gang der mensen, verkondigen wat hij voor een is.
    29 Daar is een bestraffing die ontijdig is, en daar is een die zwijgt, en hij is wijs.

    Jezus Sirach 20

    01 HOE veel beter is het te bestraffen dan heimelijk gram te zijn; en wie zijn zonde bekent, die zal voor schade bewaard worden.
    02 Gelijk de lust van een gesnedene is om een jonge dochter te onteren, zo is hij die geweld oefent in het gericht.
    03 Menigeen is er die zwijgende wijs wordt bevonden, en menig een is er die gehaat wordt vanwege zijn veel klappen
    04 Menigeen is er die zwijgt, want hij heeft niet te antwoorden, en menigeen is er die zwijgt, wetende de gelegen tijd.
    05 Een wijs mens zal zwijgen totdat het gelegen tijd is, maar een pocher en onwijze gaat de gelegen tijd voorbij.
    06 Die te veel woorden heeft, van die heeft men een gruwel, en die zichzelf te veel macht aanneemt, wordt gehaat.
    07 Hoe fraai is het, dat degene die bestraft is geworden, boet vaardigheid bewijst? want zo zal hij de vrijwillige zonden vlieden.
    08 De zondaar heeft een welbehagen in boze dingen, en menige vond strekt tot schade.
    09 Daar is menige gave die u niet bevorderlijk zal zijn, en daar is menige gave die tweevoudige vergelding heeft.
    10 Menigeen is er die vernederd wordt uit oorzaak van de pracht; en menigeen is er die uit de vernedering het hoofd opheft.
    11 Menigeen is er die veel voor weinig geld koopt, en betaalt het zevenvoudig.
    12 De wijze zal zichzelf met woorden lieftallig maken, maar de aangenaamheid der dwazen zal uitgestort worden.
    13 De gave van een onwijze zal u, die ze ontvangen hebt niet bevorderlijk zijn, en desgelijks ook van een nijdige, vanwege zijn behoeftigheid, want zijn ogen zien, om voor een veel te ontvangen.
    14 Weinig zal hij geven, en veel verwijten, en zal zijn mond open doen als een uitroeper.
    15 Heden zal hij u lenen, en morgen wedereisen; de zodanige is van de Here en van de mensen gehaat.
    16 Een dwaas zal zeggen: Ik heb geen vriend; ik heb geen dank voor mijn weldaden; die mijn brood eten spreken kwalijk van mij.
    17 Hoe menigmaal, en hoe velen zullen hem bespotten! want hij heeft het bezit zijner goederen met geen rechte kennis ontvangen, en het ontberen daarvan is hem desgelijks evenveel.
    18 Het is beter op een vloer te vallen dan door een tong; zo zal de val der kwade mensen haastig komen.
    19 Een onaangenaam mens is als een ontijdige klucht, in de mond der ongeschikten zal hij gedurig zijn.
    20 Een spreuk komende uit de mond eens dwazen zal verworpen worden, want hij spreekt die niet op de bekwame tijd.
    21 Menigeen wordt gehinderd te zondigen vanwege gebrek, en wordt in zijn rust niet doorprikkeld.
    22 Menigeen verliest zijn leven door schaamte, en verliest het omdat hij de persoon aanneemt.
    23 Menigeen belooft zijn vriend uit schaamte, en krijgt hem tot een vijand zonder oorzaak.
    24 De leugen is een lelijke schandvlek in een mens, en in de mond der ongeschikten is zij gedurig.
    25 Een dief is te kiezen voor een die steeds liegt, maar beiden zullen zij de verderfenis beërven.
    26 De manieren van een leugenachtig mens zijn hem een oneer, en zijn schande is steeds bij hem.
    27 Een wijze bevordert zichzelf door woorden, en een voorzichtig mens behaagt de groten.
    28 Die zijn land bouwt, verhoogt zijn hoop, en die de groten behaagt, verzoent zijn misdaad.
    29 Gaven en geschenken verblinden de ogen der wijzen, en gelijk een toom in de mond, keren zij de bestraffingen af.
    30 Wijsheid die verborgen is, en een schat die niet bekend is, wat nuttigheid is in beide?
    31 Een mens die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens die zijn wijsheid verbergt; beter is een onvermijdelijke verdraagzaamheid in degene, die de Here zoekt, dan zonder Here een bestuurder te zijn van zijn eigen leven.

    Jezus Sirach 21

    01 MIJN kind, hebt gij gezondigd, doe daar geen zonde meer bij, en bid de vorige af.
    02 Vlied voor de zonde gelijk voor een slang, want indien gij tot haar naakt, zo zal zij u steken.
    03 Haar tanden zijn leeuwentanden, en doden de zielen der mensen.
    04 Alle ongerechtigheid is gelijk een tweesnijdend zwaard, en geen genezing is er voor haar wonde.
    05 Slagen en smaadheid verwoesten rijkdom; zo zal het huis der hovaardigen verwoest worden.
    06 De smeking van de arme gaat uit de mond tot aan zijn oren, en zijn oordeel komt haastig.
    07 Wie bestraffing haat, die staat in de voetstappen van de zondaar, en wie de Here vreest, die bekeert zich van harte.
    08 Wie machtig is met de tong, die is van verre bekend, maar een verstandige merkt wel wanneer hij struikelt.
    09 Wie zijn huis met geld van andere lieden bouwt, die is gelijk een die voor zichzelf stenen vergadert tot een tombe op zijn graf.
    10 De vergadering der goddelozen is gelijk werk dat bijeen vergaderd is, en haar voleinding is een vlam vuurs tot verderf.
    11 De weg van de zondaar is van stenen geëffend, doch aan het uiterste daarvan is de gracht der hel.
    12 Wie de wet des Heren bewaart, die heerst over zijn gedachten.
    13 Maar de voleinding van de vreze des Heren is de aanneming der wijsheid.
    14 Wie niet kloek is, die zal niet onderwezen worden, hoewel er een kloekheid is die bitterheid vermeerdert.
    15 De kennis van een wijze zal vermeerderd worden als een watervloed, en zijn raad gelijk een zuivere fontein des levens.
    16 Het binnenste van de dwaas is gelijk een gebroken vat, het zal geen kennis vatten, zo lang hij leeft.
    17 Indien de verstandige een wijs woord hoort, zo prijst hij dat, en doet daar nog toe.
    18 Heeft het een onverstandige gehoord, zo mishaagt het hem, enhij werpt het achter zijn rug.
    19 De vertelling van een dwaas is gelijk een last op de weg, maar op de lippen van de verstandige wordt aangenaamheid gevonden.
    20 De mond van de voorzichtige wordt in de gemeente gezocht, en elkeen overdenkt zijn woorden in zijn hart.
    21 Gelijk een huis dat vergaan is, zo is de vrijheid van de dwaas, en de kennis van de onverstandige niets anders dan woorden, die men niet onderzoeken kan.
    22 De tucht is de onwetende als boeien aan de voeten, en als duimijzers aan de rechterhand.
    23 Een dwaas verheft zijn stem in het lachen, maar een kloek man zal nauwelijks stilletjes lachen.
    24 De tucht is de voorzichtige man gelijk een gulden versiersel, en gelijk een armband aan de rechterarm.
    25 De voet van de dwaas is haastig tot een huis in te gaan, maar een mens, die veel ervaren heeft, wordt daarvan beschaamd.
    26 De onwijze zal over de deur in het huis kijken, maar een man die wel opgevoed is, zal buiten blijven staan.
    27 Het is een ongeschiktheid des mensen te luisteren aan de deur, maar een voorzichtige bezwaart zich over deze on eer.
    28 De lippen der veelsprekers verhalen dingen die hun niet aangaan, maar de woorden der voorzichtigen zijn op de waag gewogen.
    29 Het hart der dwazen is in hun mond, maar de mond der wijzen is in hun hart.
    30 Wanneer een goddeloze de Satan vervloekt, zo vervloekt hij zijn eigen ziel.
    31 Een oorblazer besmet zijn eigen ziel, en waar hij ook zou mogen gaan wonen, daar zal hij gehaat worden.

    Jezus Sirach 22

    01 DE luiaard is te vergelijken bij een beslijkte steen, en een ieder schuift hem weg om zijn oneer.
    02 Een luie is gelijk koedrek op de mesthoop; wie hem op neemt, schudt de hand af.
    03 Het is des vaders schande wanneer hij een ongeschikte zoon gewonnen heeft, en zulk een dochter wordt hem tot verkleining.
    04 Een voorzichtige dochter zal erfgenaam zijn van haar man, maar een die beschaamd maakt, is tot droefheid desgenen die haar gegenereerd heeft.
    05 Een stoute dochter maakt vader en man beschaamd, en van beiden zal zij ongeëerd blijven.
    06 Een ontijdig verhaal is gelijk muziek in rouw, maar geselen en tuchtiging ter rechter tijd is een werk van wijsheid.
    07 Kinderen, die in een goed leven worden opgevoed, verbergen de slechte afkomst van hun ouders; kinderen die in verachting en ongeschiktheid zich beroemen, die bevlekken de edele afkomst van hun geslacht.
    08 Wie een dwaas leert, die lijmt scherven aaneen, en wekt de slapende uit een diepe slaap.
    09 Wie een dwaas wat vertelt, die vertelt het een sluimerende, en in het einde zal hij zeggen: Wat is het?
    10 Ween over een dode, want het licht heeft hem begeven. Beween ook een dwaas, want het verstand heeft hem begeven.
    11 Ween over een dode zachter, dewijl hij rust.
    12 Want het leven van een dwaas is boven de dood.
    13 De rouw over een dode duurt zeven dagen, maar over een dwaas en goddeloze al de dagen zijns levens.
    14 Spreek niet lang met een onwijze, en ga niet tot een onverstandige, want ongevoelig zijnde zal hij al uw dingen voor niets achten.
    15 Hoed u voor hem, opdat gij geen moeite hebt, en niet bezoedeld wordt, als hij zijn vuilheid uitschudt.
    16 Wijk van hem, en gij zult rust vinden, en gij zult niet verluieren in zijn zinneloosheid.
    17 Wat is er zwaarder dan lood, en wat naam zal hij hebben anders dan lood.
    18 Zand en zout en een klomp ijzer zijn lichter om te dragen, dan een onverstandig mens.
    19 Gelijk een houten band, vast ingebonden in een ge bouw, niet los gaat door een schudding, zo wordt een hart steunende op welbedachte raad, nimmer door vrees bevangen.
    20 Een hart dat op verstandige gedachten gevestigd is, is gelijk een versierd pleisterwerk aan de muur van een pand.
    21 Palen omhoog gezet tegen de wind, kunnen niet blijven,
    22 Zo kan een bevreesd hart in de gedachte van de dwaas tegen geen vrees bestaan.
    23 Wie in een oog steekt, brengt daar tranen uit, en die in het hart steekt brengt het gevoelen te voorschijn.
    24 Wie een steen onder de vogelen werpt, die jaagt ze weg, en wie zijn vriend scheldt, die maakt de vriendschap los.
    25 Indien gij het zwaard getrokken hebt tegen uw vriend, zo wanhoop niet, want daar is wederkering.
    26 Indien gij de mond tegen uw vriend opengedaan hebt, zo vrees niet, want daar is verzoening, behalve in versmading en hovaardigheid, en openbaring van hetgeen verborgen is, en bedriegelijke verwonding, want om deze dingen vliedt een iegelijk vriend weg.
    27 Bewijs trouw jegens uw naaste in zijn armoede; opdat gij u verheugen moogt als het hem wèl gaat.
    28 In de tijd der verdrukking blijf bij hem, opdat gij zijn erfdeel moogt erven, want de geringe staat is niet altijd te verachten, noch de rijke, die geen verstand heeft, in waarde te houden.
    29 Gelijk de damp des ovens en de rook gaan voor het vuur, zo gaan scheldwoorden voor de doodslag.
    30 Een vriend te beschermen zal ik mij niet schamen, en voor zijn aangezicht zal ik mij niet verbergen, zelfs zo mij iets kwaads overkomt om zijnentwil, een iegelijk die het hoort zal zich voor hem wachten.
    31 Wie zal mij een wacht aan mijn mond stellen, en een scherpzinnig zegel op mijn lippen, opdat ik niet schielijk valse vanwege mijn tong, en zij mij niet verderve?

    Jezus Sirach 23

    01 O Here, Vader en Heerser des gansen levens, verlaat mij niet in hun raad, en laat mij niet vallen onder hen.
    02 Wie zal geselen bestellen over mijn gedachte, en een onderrichting der wijsheid in mijn hart? opdat gij Here mijn onwetendheden niet verschoont, en de moedwil der openbare zondaren niet voorbijgaat;
    03 Opdat mijn onwetendheden niet vermenigvuldigd worden, en mijn zonden niet vermeerderen tot verplettering, en ik niet valle voor degenen die mij tegen zijn, en mijn vijand over mij verblijd worde, van welke de hoop van uw barmhartigheid verre is.
    04 O Here, Vader en God mijns levens, geef mij geen verheffing der ogen, en wend een stout gemoed altijd van uw knechten af.
    05 Weer van mij af ijdele hoop en begeerte, en behoud hem die u altijd wil dienen; laat mij de begeerte des buiks, en de bij slaap niet innemen, en geef mij, uw knecht, niet over aan een onbeschaamd gemoed.
    06 Hoort, mijn kinderen, de onderwijzing van een waarachtige mond, en wie zij bewaart, die zal in zijn lippen niet gevangen worden.
    07 De zondaar zal in zijn onvoorzichtigheid gevat worden, en een schimper en hovaardige zullen zich daaraan stoten.
    08 Gewen uw mond niet tot zweren, en gewen u niet de heilige te noemen.
    09 Want gelijkerwijs een huisknecht, die steeds met geselen onderzocht wordt, geen gebrek heeft van striemen, zo wordt die zweert en doorgaans de heilige noemt, van de zonde niet gereinigd.
    10 Een man die veel zweert, is vol ongerechtigheid, en de gesel zal van zijn huis niet wijken.
    11 Indien hij mishandelt, zijn zonde is op hem, en indien hij het niet acht, zo zondigt hij dubbel.
    12 En zo hij ijdel gezworen heeft, hij zal niet gerechtvaardigd worden, want zijn huis zal vervuld worden met aangehaalde straffen.
    13 Het is een wijze van spreken rondom met de dood bekleed; laat die niet gevonden worden in het erfdeel Jakobs.
    14 Want al deze dingen zullen verre zijn van de godvrezende, en zij zullen in de zonden niet ingewikkeld worden.
    15 Gewen uw mond niet tot onmatig eedzweren, want daarin is schuld der zonde.
    16 Gedenk aan uw vader en moeder; want in het midden der groten zult gij bijzitten.
    17 Dat gij niet te eniger tijd bij hen wordt vergeten, en door uw gewone omgang verwelkt, en gij zoudt willen dat gij niet geboren waart geweest, en zoudt de dag uwer geboorte vervloeken.
    18 Een mens die gewend is tot scheldwoorden, die zal al de dagen zijns levens niet onderwezen worden.
    19 Tweeërlei soort van mensen vermenigvuldigen de zonden, en de derde brengt de toorn mede.
    20 Een hittige ziel is gelijk een brandend vuur; het wordt niet uitgeblust tot het verslonden is.
    21 Een hoereerder, die met het lichaam zijns vleses hoererij bedrijft, rust niet totdat hij een vuur ontstoken heeft.
    22 Een hoereerder is allerlei brood zoet; hij zal niet aflaten totdat hij zijn einde neemt.
    23 Een mens die aftreedt van zijn bed, zegt bij zichzelf: Wie ziet mij?
    24 Duisternis is rondom mij, en de muren bedekken mij, en niemand ziet mij, wat vrees ik? De Allerhoogste zal aan mijn zonden niet gedenken, en de ogen der mensen zijn alleen zijn vrees;
    25 En hij verstaat niet, dat de ogen van de Allerhoogste Here tienduizend maal klaarder zijn den de zon.
    26 Welke zien op alle wegen der mensen, en merken op de verborgene delen.
    27 Eer alle dingen geschapen waren, is hem alles bekend geweest; zo ook, nadat ze zijn voleindigd, doorziet hij ze alle.
    28 Deze zal op de straten der stad gewroken worden, en gegrepen worden waar hij het niet heeft gemeend.
    29 Desgelijks ook een vrouw, die haar man verlaat, en een erve van een ander bekomt.
    30 Want vooreerst is zij de wet des Allerhoogsten ongehoorzaam geweest, en ten tweede heeft zij kwalijk gehandeld jegens haar man, en ten derde heeft zij in hoererij overspel bedreven, en uit een andere man kinderen voortgebracht.
    31 Deze zal in de gemeente uitgestoten worden, en over haar kinderen zal onderzoeking geschieden.
    32 Haar zonen zullen geen wortel uitspreiden, en de takken van haar zullen geen vrucht dragen.
    33 Haar gedachtenis zal zij tot een vervloeking nalaten, en haar versmaadheid zal niet uitgewist worden.
    34 En de nagelatenen zullen bekennen, dat er niets beter is dan de vreze des Heren, en niets zoeter dan dat iemand acht neemt op de geboden Gods.
    35 Het is een grote heerlijkheid God te volgen, en een lang leven, dat gij van hem aangenomen wordt.

    Jezus Sirach 24

    01 DE wijsheid prijst zichzelf, en in het midden van haar volk beroemt zij zich.
    02 Zij doet haar mond open in de gemeente des Allerhoogsten, en beroemt zich in tegenwoordigheid van zijn kracht, zeggende:
    03 Ik ben van de mond des Allerhoogsten uitgegaan, en gelijk een nevel heb ik de aarde bedekt.
    04 Ik heb mijn tent in de hoogste plaatsen opgeslagen, en mijn troon in een wolkkolom.
    05 Ik alleen heb de rondte des hemels omgegaan, en heb in de diepte der afgronden gewandeld.
    06 In de baren der zee, en op de ganse aarde, en bij alle volken en natiën heb ik bezittingen.
    07 Bij deze allen heb ik rust gezocht, om in iemands erfenis te huis te zijn.
    08 Toen beval mij de schepper aller dingen, en die mij geschapen heeft, deed mijn tent rusten, en zeide:
    09 In Jakob zult gij uw tent opslaan, en te Jeruzalem zult gij erfgenaam zijn.
    10 Vóór de wereld, van den beginne heeft hij mij geschapen, en tot in eeuwigheid neem ik niet af; in een heilige tabernakel heb ik in zijn tegenwoordigheid gediend;
    11 En zo ben ik in Sion bevestigd. In een geheiligde stad heeft hij mij insgelijks doen rusten, en in Jeruzalem is mijn macht.
    12 En ben ingeworteld in een verheerlijkt volk, in het deel des Heren, dat is zijn erfdeel.
    13 Ik ben verhoogd geworden als een cederboom op Libanon, en gelijk een cypresseboom op de bergen van Hermon.
    14 Ik ben verhoogd geworden gelijk een dadelboom te Engedi, en gelijk een, rozeboom te Jericho.
    15 Gelijk een schone olijfboom in een fraai veld, en gelijk de boom Platanus ben ik uit het water verhoogd.
    16 Ik heb een goede reuk van mij gegeven, gelijk als kaneel en gelijk een reukbal, en gelijk uitgelezen mirre.
    17 Gelijk als Galbanum, en Onyx, en Stacte, en gelijk de damp des wierooks in de tabernakel.
    18 Ik heb mijn takken uitgestrekt gelijk een terpentijnboom, en mijn takken zijn heerlijk en aangenaam.
    19 Ik heb, gelijk een wijnstok uitspruitende, een goede reuk voortgebracht, en mijn bloemen zijn een vrucht der heerlijkheid en des rijkdoms.
    20 Ik ben een moeder der schone liefde, en der vrees, en der kennis, en der heilige hoop;
    21 En geef met al mijn kinderen deze eeuwigblijvende dingen, namelijk die mij van hem toegezegd worden.
    22 Komt herwaarts tot mij, gij die mij begeert, en verzadigt u van mijn gewas.
    23 Want mijn gedachtenis is zoeter dan honig, en mijn erfenis dan honigraat.
    24 Die mij eten, zullen niet hongeren, en die mij drinken, zullen niet dorsten.
    25 Die naar mij luistert zal nimmermeer beschaamd worden, en die naar mij arbeiden zullen niet zondigen.
    26 Al deze dingen leert het boek des verbonds van God de Allerhoogste, de wet, welke Mozes bevolen heeft tot een erfdeel in de vergaderingen van Jakob, zeggende: Bezwijkt niet, maar zijt sterk in de Here, opdat hij u krachtig make; kleeft hem aan; de Almachtige Here is alleen God, en daar is geen Zaligmaker benevens hem.
    27 Hij vervult alle dingen met zijn wijsheid, gelijk de Pison, en gelijk de Tigris in de dagen der nieuwe vruchten.
    28 Die vervult het verstand gelijk de Eufraat, en gelijk de Jordaan in de dagen van de oogst.
    29 Die de leer der kennis doet uitschijnen gelijk een licht, en gelijk de Gihon in de tijd wanneer men de druiven leest.
    30 De eerste heeft haar niet volkomen gekend, en zo heeft de laatste haar niet uitgespeurd.
    31 Want meer dan de zee zijn haar gedachten vermenigvuldigd, en haar raad dan een grote afgrond.
    32 Ik, de Wijsheid, ben gelijk een gedolven gracht van een rivier;
    33 En gelijk een waterloop ben ik uitgegaan in het paradijs.
    34 Ik heb gezegd: Ik zal mijn beste hof wateren, en mijn op. recht tuinbeddeken begieten.
    35 En ziet de gedolven gracht is mij geworden tot een rivier, en mijn rivier is geworden tot een zee.
    36 Want ik doe de onderwijzing jichten als de dageraad, en doe ze schijnen tot in verre landen.
    37 Want ik giet lering uit gelijk een profetie, en laat ze, na tot eeuwige geslachten.
    38 Ziet gij dan, dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen die ze zoeken.

    Jezus Sirach 25

    01 DOOR drie dingen word ik schoon, en sta schoon voor de Here, ja voor de Here en de mensen.
    02 Door eendracht der broederen en vriendschap des naasten, en wanneer man en vrouw zich tezamen verdragen.
    03 Drieërlei soort van mensen haat mijn ziel, en op hun leven ben ik zeer verstoord:
    04 Namelijk een arme, die hovaardig is, en een rijke, die een leugenaar is, en een oude die een overspeler is, en aan verstand afgenomen heeft.
    05 In uw jeugd hebt gij niet vergaderd, en hoe zoudt gij wat vinden in uw ouderdom?
    06 Wat een schone zaak is het dat grijze haren zitten om te oordelen, en dat oude mannen kennis hebben tot raad?
    07 Hoe schoon staat de ouden wijsheid, en degenen die verheerlijkt zijn, bedachtzaamheid en raad!
    08 Grote ervarenheid is een kroon der ouden, en hun roem is de vreze des Heren.
    09 Aan negen dingen heb ik gedacht, en ze zalig geprezen in mijn hart, en het tiende zal ik met mijn tong zeggen:
    10 Een mens die verheugd wordt aan zijn kinderen, terwijl hij nog leeft, en die de val zijner vijanden ziet.
    11 Hij is zalig die bij een verstandige vrouw woont, en die met de tong niet struikelt, en die niet dient degene, die zijns niet waardig is.
    12 Hij is zalig die kloekheid gevonden heeft, en ze verhaalt in de oren der toehoorders.
    13 Hoe groot is bij die wijsheid vindt! doch hij is niet boven degene, die de Here vreest.
    14 Maar de liefde des Heren overtreft alles, tot verlichting.
    15 Wie ze houdt, bij wie zal hij vergeleken worden?
    16 De vreze des Heren is het begin zijner liefde, maar het geloof het begin zijner aankleving.
    17 Alle plaag is te verdragen, maar niet de plaag des harten, en alle boosheid, doch niet de boosheid van een vrouw;
    18 Alle inval, doch niet de inval dergenen die haten, en alle wraak, doch niet de wraak der vijanden.
    19 Daar is geen hoofd boven het hoofd der slang, en daar is geen gramschap boven de gramschap des vijands.
    20 Ik heb liever te wonen bij een leeuw en draak, dan te wonen bij een boze vrouw.
    21 De boosheid van een vrouw verandert haar aangezicht, en verdonkert haar aangezicht, dat zij ziet gelijk een beer.
    22 In het midden van zijn naasten zal haar man aanzitten en zal ongaarne zuchten om harentwil.
    23 Alle boosheid is klein tegen de boosheid van een vrouw; en het lot des zondaars valle haar toe.
    24 Gelijk een zandachtige opgang voor de voeten van een oud man, alzo is een klapachtige vrouw voor een stil man.
    25 Geef u niet over aan de schoonheid van een vrouw, en begeer geen vrouw tot wellust.
    26 Toorn en onbeschaamdheid en grote schande is bij een vrouw, indien zij haar man toereikt dat hij van node heeft.
    27 Een boze vrouw veroorzaakt een neergebogen hart, en een droevig aangezicht, en een harteplaag.
    28 Welke haar man niet troost in zijn benauwdheid, die maakt trage handen en slappe knieën.
    29 Van de vrouw is het begin der zonde, en om harentwil sterven wij allen.
    30 Geef het water geen doortocht, noch de boze vrouw vrijheid om uit te gaan.
    31 Gaat zij niet naar uw hand, zo snijd haar af van uw vlees, geef een scheidbrief en laat haar gaan.

    Jezus Sirach 26

    01 GELUKKIG is de man, die een goede vrouw heeft; het getal zijner dagen wordt dubbel.
    02 Een kloeke vrouw verheugt haar man, en vervult de jaren zijns levens met vrede.
    03 Een goede vrouw is een goed erf deel, en wordt tot een deel gegeven degenen, die de Here vrezen.
    04 En het hart van zo’n man is goed tot de Here. hetzij dat hij rijk of arm is, altijd hebben zij een vrolijk aangezicht en zijn blijmoedig.
    05 Drie dingen ontziet mijn hart, en voor het vierde word ik in mijn aangezicht bevreesd:
    06 De lastering ener stad, en de vergadering van het volk, en leugen tegen iemand opgemaakt, al deze zijn bezwaarlijker dan de dood.
    07 Maar een vrouw die op een andere vrouw jaloers is, en met de tong geselt, en bij allen overbrengt, die is een hartzeer en droefheid.
    08 Een boze vrouw is gelijk een juk ossen dat ginds en weer bewogen wordt; wie ze neemt, is gelijk degene, die een schorpioen aangrijpt.
    09 Een dronken vrouw, en die ginds en weer loopt veroorzaakt grote toorn, en kan haar schande niet bedekken.
    10 De hoererij van een vrouw wordt bekend aan de verheffingen der ogen en aan haar wenkbrauwen.
    11 Bewaar een onbeschaamde dochter zeer nauw, opdat zij niet, wanneer zij ruimte vindt, deze voor zich gebruikt.
    12 Neem acht op haar onbeschaamd oog, en verwonder u niet, indien zij verkeerd tegen u zou handelen.
    13 Gelijk een reizende man dorstende, de mond opent als hij een fontein vindt, en van alle water dat nabij is drinkt, zo zal zij zich tegenover elke paal nederzetten en de pijlkoker voor de pijl opendoen.
    14 De bevalligheid der vrouw vermaakt haar man, en haar wetenschap maakt zijn benen vet.
    15 Een vrouw die weinig spreekt, en van een goed gemoed is, is een gave des Heren, en daar is niets waartegen men een wel onderwezen ziel verwisselen kan.
    16 Een schaamachtige en getrouwe vrouw, is genade op genade, en daar is geen ding van zulk gewicht dat waardig is haar kuise ziel.
    17 Gelijk de zon opgaande in de hoogste plaatsen des Heren, zo is ook de schoonheid van een goede vrouw in het sieraad van haar huis.
    18 Gelijk het licht op de heilige kandelaar glinstert, zo is ook de schoonheid van haar aangezicht in de staande ouderdom.
    19 Gelijk gouden pilaren op zilveren voetstukken, zo zijn ook haar schone voeten aan een vaste borst.
    20 Mijn kind, bewaar de beste kracht van uw leven in gezond heid, en geef de vreemde uw sterkte niet.
    21 Als gij uit alle velden een vruchtbaar deel zult uitgezocht hebben, zo zaai uw eigen zaad, vertrouwende op uw edel geslacht.
    22 Zo zullen uw vruchten overblijvende, en vrijmoedigheid van het edele geslacht hebbende, groot worden.
    23 Een vrouw die loon neemt, wordt een mestvarken gelijk geacht, maar die een man heeft, zal een toren des doods geacht worden, degenen die haar gebruiken.
    24 Een goddeloze vrouw zal de onrechtvaardige tot een deel gegeven worden, maar een godvrezende vrouw wordt gegeven hem, die de Here vreest.
    25 Een schandelijke vrouw wrijft haar man oneer aan; maar een eerbare dochter zal ook de man ontzien.
    26 Een onbeschaamde vrouw zal geacht worden als een hond, maar die schaamte heeft, zal de Here vrezen.
    27 Een vrouw, die haar eigen man eert, zal door allen voor wijs gehouden worden, maar die de man onteert, zal van allen gekend worden, dat zij door hovaardigheid goddeloos is.
    28 Gelukzalig is de man die een goede vrouw heeft, want het getal zijner jaren zal dubbel zijn.
    29 Een vrouw die groot getier maakt, en de tong dapper weet te roeren, zal beschouwd worden als bekwaam tot afwering der vijanden; en een ieders mensen ziel, die deze in zeden gelijk is, zal zijn leven in de oproeren des krijgs overbrengen.
    30 Over twee dingen is mijn hart bedroefd geworden, en over het derde is mij gramschap aangekomen:
    31 Als een krijgsman ten laatste armoe gaat lijden; en indien verstandige mannen als drek geacht worden;
    32 Als iemand van de gerechtigheid wederkeert tot zonde; de Here zal hem tot het zwaard bereiden.
    33 Een koopman is nauwelijks vrij van mishandeling; en een waard zal niet gerechtvaardigd worden van zonde.

    Jezus Sirach 27

    01 VELEN hebben gezondigd om een middelmatige zaak, en die zoekt zijn goed te vermeerderen, zal zijn oog afwenden.
    02 Gelijk een nagel tussen de voegen der stenen vastgestoken wordt, zo ook zal de zonde tussen verkopen en kopen worden gewreven.
    03 Indien iemand zich niet naarstig aan de vreze des Heren houdt, zo zal zijn huis haastig omgekeerd worden.
    04 Als men een zeef schudt, zo blijft de vuiligheid daarin; zo blijft des mensen vuiligheid in zijn uitspraak.
    05 De oven proeft de vaten van de pottenbakker, maar de mens wordt beproefd in zijn samenspreking.
    06 Gelijk de vrucht van de boom doet blijken hoe men die heeft verpleegd, zo doet ook de uitspraak der gedachten blijken wat in het hart des mensen is.
    07 Prijs niemand eer hij spreekt, want hieraan worden de mensen beproefd.
    08 Indien gij hetgeen recht is najaagt, zo zult gij het achterhalen, en zult het aantrekken als een lange heerlijke tabberd.
    09 Het gevogelte nestelt bij zijns gelijken, en de waarheid komt weder tot degenen, die haar betrachten.
    10 Een leeuw loert op de jacht, zo loert de zonde op degenen, die boosheid werken.
    11 Het verhaal van de godvrezende is altijd wijs, maar de dwaas verandert gelijk de maan.
    12 Neem onder de onverstandigen de tijd waar, maar houd u steeds onder de bedachtzamen.
    13 Het verhaal der zotten is verdriet, en hun lachen bestaat in dartelheid der zonde.
    14 De spraak desgenen die veel zweert, doet de haren overeind staan, en hun strijd maakt dat men de oren toestoppen moet.
    15 De twist der hovaardigen brengt bloedvergieting, en hun schelden is moeilijk om te horen.
    16 Wie heimelijke dingen openbaart, die verliest zijn geloof, en zal geen vriend vinden naar zijn hart.
    17 Heb uw vriend hartelijk lief en zijt hem getrouw.
    18 Maar indien gij zijn heimelijke zaken zoudt geopenbaard hebben, zo volg hem niet na.
    19 Want gelijkerwijs een mens zijn vijand verliest, zo heeft hij zijn naaste verloren.
    20 En gelijk alsof gij een vogel uit uw hand losgelaten hadt, zo hebt gij uw naaste verlaten, en zult hem niet weder vangen.
    21 Volg hem niet, want hij is verre van u weg, en is het ontvloden gelijk een ree uit de strik.
    22 Want een wond kan men verbinden, en voor een scheldwoord is verzoening, maar die heimelijke zaken openbaart, heeft zijn geloof verloren.
    23 Wie met het oog wenkt, die smeedt boze dingen, en wie die kent zal van hem afwijken.
    24 Voor uw ogen zal zijn mond zoet spreken, en hij zal zich over uw woorden verwonderen, maar daarna zal hij anders spreken, en maken dat in uw woorden aanstoot is.
    25 Ik haat zulk een zeer, en vergelijk niemand bij hem, en de Here zal hem haten.
    26 Wie een steen in de hoogte werpt, die werpt hem op zijn eigen hoofd; zo maakt ook een bedriegelijke slag de wond wijd.
    27 Wie een kuil graaft, die zal daarin vallen, en die een strik voor anderen legt, zal daarmee gevangen worden.
    28 Wie kwaad doet, bij die zal dat kwaad herberg nemen, en hij zal niet weten vanwaar het hem komt.
    29 De hovaardigen bespotten en verwijten, en de wraak loert op hen gelijk een leeuw.
    30 Die zich verheugen in de val der godvrezenden zullen in een strik gevangen worden, en smart zal hen verteren voor hun dood; haat en toorn en dergelijke zijn gruwelen, en een zon daar zal daarmee bevangen worden.

    Jezus Sirach 28

    01 WIE zichzelf wreekt, die zal van de Here wraak vinden, en hij zal zijn zonden zeker bewaren.
    02 Vergeef uw naaste het onrecht dat hij u gedaan heeft, en wanneer gij dan zult gebeden hebben, zullen u uw zonden vergeven worden.
    03 De ene mens houdt tegen de andere mens toorn, en bij de Here zoekt hij genezing.
    04 En hij heeft geen barmhartigheid over een mens die hem gelijk is, en bidt om zijn zonden.
    05 Hij, vlees zijnde, behoudt vijandschap en wie zal zijn zonden verzoenen?
    06 Gedenk aan uw uiterste, en houd op vijandschap te oefenen.
    07 Pleeg geen vijandschap tegen uw naaste tot zijn verderf en dood, maar blijf in de geboden.
    08 Gedenk aan de geboden, en oefen geen vijandschap tegen de naaste, en aan het verbond des Allerhoogsten, en overzie zijn onwetendheid.
    09 Onthoud u van strijd, en gij zult de zonden verminderen, want een toornig mens ontsteekt de strijd.
    10 Een zondaar ontroert vrienden, en onder degenen die vrede hebben, werpt hij laster in.
    11 Hoe meer hout men in het vuur legt, hoe meer het brandt; hoe meer het gekijf wordt gesterkt, hoe meer het vuur toeneemt; hoe sterker de mens is, hoe sterker zijn gramschap is; en hoe rijker de mens is, hoe meer hij zijn toorn verheft.
    12 Een haastige twist ontsteekt het vuur, en een haastend gevecht vergiet bloed.
    13 Indien gij in een vonk blaast, zo zal zij branden, maar indien gij daarop spuwt, zo zal zij uitgaan; en dit komt beide uit uw mond.
    14 Vervloek een oorblazer, en een tweetongig mens want zij hebben velen verdorven, die in vrede leefden.
    15 De dubbele tong heeft velen bewogen, en heeft hen van het ene volk in het andere verzet,
    16 En heeft vaste steden vernield, en huizen der groten omgekeerd.
    17 De dubbele tong heeft mannelijke vrouwen verdreven, en heeft haar beroofd van haar arbeid.
    18 Wie naar haar luistert, die zal geen rust vinden, noch met stilheid wonen.
    19 De slag van de gesel maakt striemen, maar de slag der tong vermorzelt het gebeente.
    20 Velen zijn gevallen door de scherpte des zwaards, doch niet zo velen als er gevallen zijn door de tong.
    21 Zalig is bij die voor haar beschermd is, die door haar gramschap niet is gegaan;
    22 Die haar juk niet getrokken heeft, en met haar banden niet is gebonden geweest.
    23 Want haar juk is een ijzeren juk, en haar banden zijn metalen banden.
    24 Haar dood is een boze dood, en het graf is nuttiger dan zij.
    25 Zij zal over de godvrezenden gans geen macht hebben, en door haar vlam zullen zij niet verbranden.
    26 Die de Here verlaten, zullen in haar vallen en in hen zal zij worden ontstoken, en niet uitgeblust worden;
    27 Zij zal over hen gezonden worden als een leeuw, en gelijk een luipaard zal zij ze verwoesten.
    28 Zie toe, omtuin hetgeen gij bezit met doornen, en maak voor uw mond deuren en grendelen.
    29 Bind uw goud en uw zilver tezamen, en maak voor uw woorden een weegschaal, en voor uw mond een deur en grendel.
    30 Neemt acht dat gij niet enigszins daarin struikelt, opdat gij niet valt in tegenwoordigheid desgenen, die op u loert.

    Jezus Sirach 29

    01 WIE barmhartigheid oefent, die leent zijn naaste en wie hem sterkt met zijn hand, die houdt de geboden.
    02 Leen uw naaste in de tijd zijner behoefte, en wederom, geef het uw naaste weder te zijner tijd.
    03 Bevestig uw woord en zijt hem getrouw en gij zult hem te allen tijde uw behoefte vinden.
    04 Velen menen dat het geleende als gevonden is, en doen de genen moeite aan, die hen geholpen hebben.
    05 Zolang als hij ontvangt, kust hij zijn naastens handen, en om des naasten geld vernedert hij zijn stem.
    06 Maar wanneer hij het behoort weder te geven, dan stelt hij de tijd uit, en geeft reden van zijn zorgeloosheid en wijt het de tijd.
    07 En indien hij het vermag te geven, zo zal hij nauwelijks de helft brengen, en zal het rekenen als gevonden.
    08 Maar indien niet, zo berooft hij hem van zijn geld, en maakt hem tot een vijand zonder oorzaak.
    09 Hij betaalt hem met vloeken en scheldwoorden, en voor eer vergeldt hij hem oneer.
    10 Velen dan vanwege zulke boosheid, wenden zich van de mens af, en vrezen dat zij van het hunne mochten beroofd worden.
    11 Evenwel in de vernedering uws naasten zijt lankmoedig, en stel hem niet uit met uw aalmoes.
    12 Neem u de arme aan vanwege het gebod, en keer u niet af van zijn behoeftigheid.
    13 Verlies uw geld om uws vriends en broeders wil, en verberg dat niet onder een steen tot verderfenis.
    14 Leg uw schat naar de geboden des Allerhoogsten, en hij zal u voordeliger zijn dan goud.
    15 Sluit uw aalmoes in uw schatkamers, en ze zal u redden uit alle jammer.
    16 Zij zal meer dan een sterk schild, en meer dan een harde spies, tegen uw vijand voor u strijden.
    17 Een goed man zal voor zijn naaste borg worden, maar die de schaamte verloren heeft, zal hem verlaten.
    18 Vergeet de weldaden niet van hen, die voor u borg geworden is, want hij heeft zijn ziel voor u gesteld.
    19 De zondaar keert een goede borgschap om.
    20 De zondaar, wanneer men voor hem borg geworden is, zal vlieden, en een onnut mens zal in zijn. gedachten verlaten degene, die hem verlost heeft.
    21 Borgschap heeft er velen verdorven, die welgesteld waren, en heeft hen bewogen gelijk een golf der zee.
    22 Machtige mannen heeft zij doen verhuizen, die onder vreemde volken zijn gaan dwalen.
    23 Een zondaar overtredende de geboden des Heren zal in borgschap vervallen, en die aanneming van zware werken najaagt, zal in het gericht vallen.
    24 Neem u des naasten aan naar uw vermogen, en heb acht op uzelf dat gij niet valt.
    25 Het voornaamste van het leven des mensen is water en brood en een kleed, en een huis dat bedekt hetgeen niet wel voegt.
    26 Het leven des armen onder een deksel van planken, is beter dan heerlijke spijs onder de vreemden.
    27 Heb een welbehagen zo wel aan het kleine als aan het grote, opdat gij niet hoort het verwijt van uw huis.
    28 Het is een ellendig leven uit het ene huis in het andere te vertrekken, want waar gij bij wonen zult, daar zult gij de mond niet durven opendoen.
    29 Gij zult gasten hebben en te drinken geven de ondankbaren, en nog daartoe bittere woorden horen.
    30 Namelijk, inwoner ga heen, bereid de tafel, en zo gij wat hebt, spijs mij.
    31 Ga uit, inwoner, van dat heerlijk aangezicht, ik heb het huis nodig, mijn broeder is bij mij geherbergd.
    32 Deze dingen zijn zwaar voor een die verstand heeft. De bestraffing vanwege het huis, en het verwijt van die hem geleend heeft.

    Jezus Sirach 30

    01 DIE zijn zoon liefheeft, die zal de roeden altijd aan hem bezigen, opdat hij eindelijk van hem verheugd worde.
    02 Wie zijn zoon tuchtigt, zal over hem verblijd worden, en in het midden der vermaarde lieden zal hij van hem roemen.
    03 Wie zijn zoon leert, die zal zijn vijand tot jaloersheid verwekken en in tegenwoordigheid der vrienden zal hij over hem vrolijk zijn.
    04 Is zijn vader gestorven, zo is het alsof hij niet gestorven ware, want hij heeft achter zich gelaten een die hem gelijk is.
    05 In zijn leven zag hij hem, en was over hem verheugd, en in zijn dood was hij niet bedroefd.
    06 Hij heeft een nagelaten, die zich aan de vijanden wreken zal, en de vrienden weder dankbaar zal zijn.
    07 Wie zijn zoon afstrijkt, die verbindt zijn wonden, en op elk roepen worden zijn ingewanden ontroerd.
    08 Een ongetemd paard wordt wrevelig, en een ongebonden zoon wordt moedwillig.
    09 Streel uw kind, en het zal u verschrikken; speel met hem, en het zal u bedroeven.
    10 Lach niet met hem, opdat u geen smart overkome, en gij ten laatste op uw tanden bijt.
    11 Geef hem geen macht in de jeugd, en overzie zijn onwetend heden niet.
    12 Buig hem zijn hals in de jeugd, en breek zijn lendenen, terwijl hij nog een kind is, opdat hij niet te eniger tijd verhard zijnde, u ongehoorzaam, en uw ziel een smart zij.
    13 Onderwijs uw zoon, en maak uw werk van hem, opdat gij u niet stoot aan zijn ongeregeldheid.
    14 Een arme die gezond en sterk van lijf en leden is, die is beter dan een rijke die aan zijn lichaam geslagen is.
    15 Gezondheid en welgesteld te zijn van lichaam, is beter dan al het goud, en een goed sterk lichaam dan onmetelijke rijkdom.
    16 Daar is geen rijkdom beter dan gezondheid des lichaams, en daar is geen vreugde boven blijdschap des harten.
    17 De dood is beter dan een bittere leven, of bijblijvende zwakheid.
    18 Opgesloten goederen bij een gesloten mond zijn gelijk spijsgerechten bij een graf gelegd.
    19 Wat is het brandoffer de afgod nut? want hij eet niet, en hij riekt niet; zo gaat het hem die door de Here vervolgd wordt.
    20 Hij ziet de ogen, en zucht gelijk een gesnedene, die een maagd omvat, en zucht.
    21 Begeef uw ziel niet tot droefheid, en kwel uzelf niet door uw eigen raad.
    22 Vreugde des harten is des mensen leven zelf, en vrolijk heid des mans verlengt hem zijn dagen.
    23 Heb uw ziel lief, en troost uw hart, en stel droefheid verre van u.
    24 Want de droefheid heeft er velen verdorven en gedood.
    25 Nijdigheid en gramschap verminderen de dagen, en bekommernis brengt ouderdom voor de tijd.
    26 Een lustig en goed hart is bezorgd over de spijzen, die hij eten zal.

    Jezus Sirach 31

    01 HET waken om des rijkdoms wil doet het vlees verdwijnen, en daarover bekommerd zijn, vermindert de slaap.
    02 Deze wakende bekommernis vereist sluimeren, maar de slaap ontnuchtert een zware krankheid.
    03 De rijke bemoeit zich met veel geld te vergaderen, en wanneer hij rust heeft, vult hij zich op met zijn lekkernijen.
    04 De arme bemoeit zichzelf als zijn leeftocht vermindert, en als hij rust wordt hij behoeftig.
    05 Wie goud liefheeft die zal niet gerechtvaardigd worden; en wie zijn verderving najaagt, deze zal daarvan verzadigd worden.
    06 Velen zijn gebonden geworden om des gouds wil, en hun verderf is geweest voor hun ogen.
    07 Het is een hout des aanstoots degenen die het offeren, en alle onwijze wordt daardoor gevangen.
    08 Zalig is de rijke, die onberispelijk gevonden wordt, en die naar het goud niet gaat.
    09 Wie is deze? en wij zullen hem zalig prijzen; want hij heeft wonderlijke dingen gedaan onder zijn volk.
    10 Wie is daardoor beproefd en volmaakt bevonden? en hij zal zijn tot een roem. Wie heeft kunnen overtreden, en heeft niet overtreden? en kwaad doen, en heeft het niet gedaan?
    11 Daarom zullen zijn goederen bevestigd worden, en de gemeente zal zijn aalmoezen vertellen.
    12 Als gij aan een grote tafel zit, zo doe uw keel over deze niet wijd open;
    13 En zeg niet: Daar is veel opgezet.
    14 Gedenk dat een nijdig oog een kwaad ding is.
    15 Is er wat bozer geschapen dan zulk een oog? daarom weent het vanwege al hetgeen dat het ziet.
    16 Steek uw hand niet uit daar hij heenziet, en wrijf ze met hem niet in de schotel.
    17 Meet bij uzelf af hetgeen uw naaste behaagt, en let op alle dingen.
    18 Eet gelijk een mens van hetgeen u voorgezet wordt, en zijt niet vraatzuchtig, opdat gij niet gehaat wordt.
    19 Houd eerst op, omdat gij onderwezen zijt, en zijt niet onverzadelijk, opdat gij niet te eniger tijd aanstoot geeft.
    20 En zo gij onder velen aanzit, steek uw hand niet eerder uit dan zij.
    21 Hoe weinig is genoeg voor een mens die wel onderwezen is; en hij hijgt niet op zijn bed, hij heeft een gezonde slaap, met een matig ingewand, hij staat des morgens vroeg weder op, en zijn vernuft is bij hem.
    22 Moeilijk waken, en buikpijn, en pijn in de darmen, is bij een onverzadelijk mens.
    23 En zo gij met kost overladen zijt, sta op midden door heengaande; geef over, en gij zult weder rust hebben.
    24 Hoor mij, mijn kind, en veracht mij niet, en gij zult ten laatste de waarheid mijner woorden bevinden.
    25 Zijt in al uw werken wakker, en geen krankheid zal u ontmoeten.
    26 Degene die heerlijk is in spijs, zegenen de lippen, en de getuigenis zijner heerlijkheid is getrouw.
    27 Die karig is in spijs, over die murmureert de stad, en de getuigenis zijner karigheid is scherp.
    28 Toon u geen man in de wijn, want de wijn heeft er velen in het verderf gebracht.
    29 De oven beproeft hetgeen door indompeling verstaald is, zo doet ook de wijn in het hart der hovaardigen als zij dronken zijn.
    30 De wijn is de mensen gelijk het leven; indien gij deze matig drinkt.
    31 Wat voor een leven heeft hij die het aan wijn ontbreekt? Want hij is geschapen om de mensen te verheugen.
    32 De wijn maakt vrolijkheid des harten en verheuging der ziel, ter rechter tijd, en zoveel genoeg is gedronken.
    33 Maar veel wijn gedronken veroorzaakt bitterheid der ziel door twist en ongeval.
    34 De dronkenschap des onwijzen vermeerdert zijn gramschap tot aanstoot, vermindert sterkte, en brengt wonden.
    35 Bestraf uw naaste niet in het wijngelag, en veracht hem niet in zijn verheuging.
    36 En zeg hem geen verwijtend woord, en verdruk hem niet, wanneer hij u ontmoet.

    Jezus Sirach 32

    01 HEBBEN zij u tot een overste gesteld, verhef u niet, maar wees bij hen als een van henlieden.
    02 Bezorg hen, en zet u zo neder.
    03 En doe al wat nodig is te doen, en als gij zult geprezen zijn, zo rust, opdat gij van hunnentwege verheugd zijt, en om wel versierd te wezen een kroon moogt ontvangen.
    04 Spreek, gij die oud zijt, want dat betaamt u, doch met ernstige wetenschap, en gij zult het snarenspel verhinderen.
    05 Waar men toeluistert, giet daar uw rede niet uit, en zijt niet wijs buiten tijds.
    06 De samenstemming der muzikanten in een wijngelag is gelijk een zegel van een karbonkel op een gulden sieraad.
    07 Het gezang der muzikanten bij zoete wijn, is als een zegel in een smaragd op een gulden stuk werk.
    08 Spreek gij jongeling, als het u van node is, en zulks nauwe lijks, indien gij tweemaal gevraagd wordt.
    09 Maak uw rede kort, zeg met weinig woorden veel; wees gelijk als een die verstaat en evenwel zwijgt.
    10 Zijnde onder de groten, maak u hun niet gelijk, en waar oude lieden zijn, heb niet veel gekakel.
    11 De bliksem gaat haast voor de donder heen, en voor een eerbaar mens gaat aangenaamheid.
    12 Word bij tijds wakker, en zijt niet van de laatsten; loop heen naar huis, en vertraag niet.
    13 Speel aldaar, en doe wat gij voorgenomen hebt, maar niet met zonden en hovaardige woorden.
    14 En dank hiervoor Hem die u gemaakt heeft, en u dronken maakt van zijn goederen.
    15 Wie de Here vreest, die zal zijn onderwijzing aannemen, en die zich vroeg tot Hem maken, zullen vinden wat hun wel behaagt.
    16 Wie de wet zoekt, die zal daarvan vervuld worden; maar wie geveinsd is, zal daaraan geërgerd worden.
    17 Die de Here vrezen, zullen vinden dat recht is, en zullen gerechtigheden aansteken als een licht.
    18 Een goddeloos mens ontwijkt de bestraffing, en naar zijn wil vindt hij uit hetgeen hem behaagt.
    19 Een welberaden man veracht de bedenking niet, maar een vreemde en hovaardige is voor vrees niet vervaard, en nadat hij iets gedaan heeft, is hij bij zichzelf zonder raad.
    20 Doe niets zonder raad, en als gij het gedaan hebt, laat het u niet berouwen.
    21 Ga niet op de weg waarop men lichtelijk valt, en gij zult tegen geen steenachtige plaatsen aanstoten.
    22 Vertrouw op de weg niet, die zonder aanstoot is, en wacht u voor uw kinderen.
    23 Vertrouw uzelf in alle goede werken, want ook dat is een onderhouding der geboden.
    24 Wie de Here gelooft, die let op het gebod, en wie zijn betrouwen op hem zet, die zal geen gebrek hebben.

    Jezus Sirach 33

    01 HEM die de Here vreest, zal geen kwaad ontmoeten, maar hij zal hem in verzoeking ook weder daaruit verlossen.
    02 Een wijs man zal de wet niet haten maar wie daarin geveinsd is, die is gelijk als een schip in een storm van vele baren.
    03 Een verstandig mens vertrouwt de wet, en de wet is hem getrouw.
    04 Gelijk de vraag klaar is, zo bereid de rede, en zo zult gij gehoord worden; bind de onderwijzing tezamen en antwoord dan.
    05 Het binnenste van de zot is gelijk het rad aan een wagen, en zijn overlegging is gelijk een as die omloopt.
    06 Een vriend, die een bespotter is, is gelijk een springhengst, hij briest onder een ieder, die op hem zit.
    07 Waarom overtreft de ene dag de andere dag, zo toch al het licht der dagen in het jaar van de zon komt?
    08 Zij zijn in de kennis des Heren onderscheiden, en hij heeft de tijden en de feesten veranderd.
    09 Van deze heeft hij sommige verhoogd en geheiligd, en uit hen sommige gesteld tot het getal der gemene dagen.
    10 En alle mensen komen van de aardbodem, en uit de aarde is Adam geschapen.
    11 Evenwel heeft hen de Here door zijn grote wetenschap onderscheiden, en hun wegen veranderd.
    12 Enigen uit hen heeft hij gezegend en verhoogd, en enigen uit hen heeft hij geheiligd, en tot hem doen naderen, enigen uit hen heeft hij vervloekt en vernederd en ze van hun staat af gestort.
    13 Zij zijn in zijn hand gelijk het leem eens pottenbakkers, al zijn wegen zijn naar zijn welbehagen.
    14 Zo is ook de mens in de hand desgenen, die hem gemaakt heeft, dat hij hen vergelde naar zijn oordeel.
    15 Gelijk het goede staat tegen het kwade, en het leven tegen de dood, zo staat de godvrezende tegen de zondaar, zo ook de zondaar tegen de godvrezende man; en ingelijks, aanschouw al de werken des Allerhoogsten, zij zijn alle twee, het een tegen het ander.
    16 En ik ben de laatste ontwaakt gelijk een die achter de wijnlezers de druiven naleest, nochtans ben ik door de zegen des Heren bevorderd, en heb de wijnpers gevuld gelijk een wijnlezer.
    17 Merkt dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen, die onderwijzing zoeken.
    18 Hoort gij groten, en gij die de gemeente regeert, laat het tot uw oren ingaan.
    19 Geef uw zoon een vrouw, broeder en vriend geen macht over u, zo lang gij leeft, en geef uw goederen aan geen ander, opdat gij niet berouw hebbende daarom behoeft te smeken.
    20 Zolang als gij nog leeft en adem in u is, geef uzelf in niemands macht, over.
    21 Want het is beter dat de kinderen u smeken, dan dat gij naar de handen uwer zonen ziet.
    22 Maak, dat gij in al uw werken anderen te boven gaat, en hang geen schandvlek aan uw eer.
    23 Verdeel uw erfgoed in de dag van de voleinding der dagen van uw leven, en in de tijd uws doods.
    24 Voor een ezel behoort voeder, en een stok en last; voor een huisknecht spijs, en tuchtiging, en werk.
    25 Doe hem werken door tuchtiging, en hij zal rust zoeken; laat hem de handen ledig zijn, en hij zal vrijheid zoeken.
    26 Het juk en touw buigen voor de hals van een os, maar de pijnbank en pijniging zijn voor een kwade huisknecht.
    27 Drijf hem tot het werk, opdat hij niet ledig ga, want de ledigheid leert veel kwaads.
    28 Stel hem aan het werk, gelijk hem betaamt.
    29 Indien hij niet gehoorzaam is, verzwaar zijn boeien, doch wees niet te streng jegens iemands lichaam, en doe niets zonder oordeel.
    30 Hebt gij een huisknecht, dat hij u zij gelijk uw ziel, omdat gij hem door bloed verkregen hebt; zo gij een huisknecht hebt, behandel hem gelijk een broeder, want hij is gelijk uw ziel, gij zult hem behoeven.
    31 Indien gij hem onrechtvaardig zoudt mishandelen, en hij oprijzende weg zou lopen, waar zult gij hem zoeken?

    Jezus Sirach 34

    01 DE hoop van een onverstandige man is ijdel en leugenachtig, en dromen maken vleugelen voor de onwijze.
    02 Gelijk een die naar de schaduw grijpt, en de winden najaagt, zo is hij die de dromen gadeslaat.
    03 Wat men in de dromen ziet, is dit na dat, evenals de gelijkheid van het aangezicht tegen het aangezicht over.
    04 Van het onreine, wat zal daarvan gereinigd worden? en van de leugenaar, welke waarheid zal daarvan komen?
    05 Waarzeggerij en vogelgeschrei, en dromen zijn ijdele dingen, waarvan uw hart inbeeldingen krijgt, gelijk het hart ener vrouw die in barensnood is.
    06 Indien ze door de Allerhoogste u niet zijn toegezonden, om u te bezoeken, zo geef uw hart daartoe niet.
    07 Want de dromen hebben velen verleid, en die daarop hoop ten, zijn gevallen.
    08 Zonder leugen wordt de wet volbracht, en wijsheid is eens getrouwen monds volkomenheid.
    09 Een man, die gedwaald heeft, weet vele dingen, en die veel ervaren heeft, zal verstandige dingen verhalen.
    10 Die niet ervaren is, weet weinig, maar die gedwaald heeft, is meerder in schranderheid.
    11 Ik heb veel dingen gezien in mijn afdwaling, en het is mijn verstand, dat mijn rede gedaante geeft.
    12 Menigmaal ben ik in gevaar geweest tot de dood toe, en om deze dingen behouden.
    13 De geest dergenen, die de Here vrezen, zal leven.
    14 Want hun hoop is op hem, die hen behouden heeft.
    15 Wie de Here vreest, die zal geen ding vrezen, en zal niet vervaard wezen, want hij is zijn hoop.
    16 Zalig is de ziel desgenen, die de Here vreest, aan wie houdt hij, en wie is zijn steunsel?
    17 De ogen des Heren zien op degenen die hem liefhebben; hij is hun een krachtig schild en sterk steunsel; een bescherming tegen de hitte, en een bescherming tegen de middag; een bewaring voor de aanstoot, en een hulp tegen de val.
    18 Hij verhoogt de ziel, en verlicht de ogen, hij geeft genezing, leven en zegen.
    19 Die van onrechtvaardig goed offert, diens offerande is bespottelijk, en de gaven der goddelozen behagen God niet.
    20 De Allerhoogste heeft geen welbehagen aan de offeran den der goddelozen, en wordt over de zonde door menigte der slachtoffers niet verzoend.
    21 Hij slacht de zoon in tegenwoordigheid van zijn vader, die een slachtoffer toebrengt van het geld der armen.
    22 Het brood der behoeftigen is het leven der armen, wie hen daarvan berooft, is een doodslager.
    23 Hij doodt zijn naaste, die hem zijn leeftocht afneemt.
    24 En hij vergiet bloed, die het loon van de dagloner rooft.
    25 Als de een bouwt en de andere afbreekt, wat winnen zij meer dan moeite?
    26 Als de een bidt en de andere vloekt, wiens stem zal de Here verhoren?
    27 Als iemand is gewassen nadat hij een dode heeft aangeraakt, en die weder aanraakt, welke nuttigheid heeft hij van zijn wassing?
    28 Zo is het met een mens die vast vanwege zijn zonden, en weder heengaat en hetzelfde doet; wie zal zijn gebed verhoren? en wat is hij daarmee gevorderd dat hij zichzelf vernederd heeft?

    Jezus Sirach 35

    01 WIE de wet bewaart, die doet offeranden genoeg; wie op de geboden acht heeft, die offert een slachtoffer des heils.
    02 Wie een weldaad vergeldt, is gelijk die meelbloem offert, en wie een aalmoes doet, die offert een dankoffer.
    03 Het is des Heren welbehagen dat men afsta van boosheid, en afstaan van ongerechtigheid is verzoening.
    04 Verschijn niet ledig voor het aangezicht des Heren.
    05 Want al deze dingen moet men doen vanwege het gebod.
    06 De offerande van de rechtvaardige maakt het altaar vet, en de goede reuk daarvan komt voor de Allerhoogste.
    07 Het slachtoffer eens rechtvaardigen mans is aangenaam, en de gedachtenis daarvan zal niet vergeten worden.
    08 Verheerlijk de Here met een goed oog, en verminder de eerstelingen uwer handen niet.
    09 Heb een vrolijk aangezicht in al uw gaven, en heilig uw tiende met verheuging.
    10 Geef de Allerhoogste naar hetgeen hij u gegeven heeft, en met een goed oog hetgeen uw hand gevonden heeft.
    11 Want de Here is een vergelden, en hij zal het zevenvoudig vergelden.
    12 Besnoei uw gave niet, want hij zou ze niet aannemen, en bemoei u met geen onrechtvaardig slachtoffer.
    13 Want de Here is een rechter, en bij hem is geen achting des aangezichts.
    14 De Here zal het aangezicht desgenen die zich tegen de arme stelt niet aannemen, maar de smeking desgenen die onrecht lijdt zal hij verhoren.
    15 Hij zal het smeken der wezen niet verachten, noch de weduwe indien zij haar klaag rede tot hem uitstort.
    16 Vlieten niet de tranen der weduwe af op de wang? en haar geschrei tegen hem, die ze heeft doen nederkomen?
    17 Die God dient met welbehagen zal aangenomen worden, en zijn gebed zal tot aan de wolken raken.
    18 Het gebed des nederigen gaat door de wolken, en hij wordt niet getroost, totdat hij nabij gekomen is, en laat niet af totdat de Allerhoogste het zal ingezien hebben, welke de rechtvaardige zal oordelen en recht doen.
    19 Ook zal de Here niet vertragen, en de machtige zal niet lankmoedig zijn over hen, totdat hij de lendenen der onbarmhartigen verbroken zal hebben.
    20 Ja, hij zal de volken wraak vergelden, totdat hij de menigte der smaders zal weggenomen, en de scepters der onrecht vaardigen verbroken zal hebben.
    21 Totdat hij de mens vergelde naar zijn handelingen, en de werken der mensen naar hun gedachten.
    22 Totdat hij zal hebben geoordeeld het recht van zijn volk, en hen doen verheugen in zijn barmhartigheid.
    23 Hoe tijdig is de barmhartigheid in de tijd der verdrukking; zij is gelijk de wolken in de tijd der droogte.

    Jezus Sirach 36

    01 ONTFERM u over ons Here, gij God aller dingen, en zie ons aan.
    02 En zend uw vrees over al de volken die u niet zoeken.
    03 Verhef uw hand over de vreemde volken, laat hun uw vermogen zien.
    04 Gelijk gij voor hun ogen geheiligd zijt geweest in ons, dat gij ook voor ons groot gemaakt moogt worden in hen.
    05 Dat zij u mogen kennen gelijkerwijs ook wij u kennen, want daar is geen God behalve gij, o Here.
    06 Vernieuw uw tekenen, en verander uw wonderen.
    07 Verheerlijk uw hand en rechterarm, opdat zij uw wonderen mogen vertellen.
    08 Verwek uw gramschap, en giet uw toorn uit.
    09 Neem de tegenpartijder weg, en verbrijzel de vijand.
    10 Maak dat de tijd haast kome, en gedenk aan de toorn, en laat uw wonderen verteld worden.
    11 Die behouden is geweest, wordt door een vurige toorn verslonden, en die uw volk kwellen, laat die het verderf vinden.
    12 Verbrijzel de hoofden van de oversten der volken, die zeggen: Daar is niemand behalve wij.
    13 Vergader alle stammen Jakobs, en stel hen in hun erfdeel, gelijk van het begin.
    14 Ontferm u over uw volk, Here, dat naar uw naam genoemd is; en over Israël, dat gij uw eerstgeborene genoemd hebt.
    15 Bewijs barmhartigheid aan uw heilige stad Jeruzalem, welke de plaats uwer rust is.
    16 Vervul Sion om uw woorden te verheffen, en uw volk met uw heerlijkheid.
    17 Geef getuigenis degenen die van den beginne af uw bezittingen zijn, en verwek profeten in uw naam.
    18 Geef loon degenen die u verwachten, en maak dat uw profeten geloofd worden.
    19 Verhoor, Here, de smekingen uwer knechten, naar de zegen van Aäron over uw volk, en allen die op aarde wonen zullen bekennen dat gij een Here der eeuwen zijt.
    20 De buik eet alle spijs, toch is de ene spijs beter dan de andere.
    21 De keel smaakt de spijs van het wildbraad, zo onderkent een verstandig hart leugenachtige redenen.
    22 Een verdraaid hart zal droefheid geven, maar een mens, die veel ervaren heeft, zal hem vergelden.
    23 Een vrouw neemt iedere man aan, maar de ene dochter is schoner dan de andere.
    24 De schoonheid der vrouw verblijdt het aangezicht, en gaat alle lust des mensen te boven.
    25 Is dan op haar tong barmhartigheid, en zachtmoedig heid, en genezing, zo is haar man niet gelijk andere mensenkinderen.
    26 Die een goede vrouw krijgt, die begint goederen te bezitten, aangezien hij een hulp heeft, die hem gelijk is, en een pilaar waar hij op rusten mag.
    27 Waar geen heining is, daar wordt hetgeen men bezit verscheurd, en waar geen vrouw is, daar zal de man zuchten en dwalen.
    28 Want wie zal een toegeruste moordenaar betrouwen, die uit de ene stad in de andere sluipt; zo betrouwt men een mens niet, die geen nest heeft, en neemt herberg waar hij ook des avonds is.

    Jezus Sirach 37

    01 IEDER vriend zal wel zeggen: Ik heb ook vriendschap gehouden, maar menige vriend is alleen vriend met de naam.
    02 Blijft de droefheid niet tot de dood toe wanneer een metgezel en een vriend tot vijanden worden?
    03 O boze gedachte, vanwaar komt gij gerold om de aarde met bedriegerij te bedekken?
    04 Een metgezel leeft met zijn vriend in verheuging, en in de tijd van verdrukking zal hij hem tegen zijn.
    05 Een metgezel arbeidt met zijn vriend om des buiks wil, en neemt een schild tegen de vijand.
    06 Vergeet uw vriend niet in uw hart, en stel hem niet in vergetelheid, wanneer gij geld hebt.
    07 Beraad u niet met hem die u overdwars aanziet, en verberg uw raad voor degenen die u benijden.
    08 Een ieder die raad geeft, verheft zijn raad, maar menigeen geeft voor zichzelf raad.
    09 Bewaar uw ziel voor de raadgever, en verneem eerst wat zijn behoefte is, want hij zal zichzelf raad geven, opdat hij niet misschien het lot over u werpe,
    10 En zegge tot u: Uw weg is goed, en stelle zich tegenover u om te zien hetgeen u overkomen zal.
    11 Beraad u niet met hem, die u overdwars aanziet, en verberg uw raadslag voor degenen, die u benijden;
    12 Noch met een vrouw, aangaande degene waartegen zij jaloers is; noch met een vreesachtige over de oorlog; noch met een koopman over de wissel; noch met degene, die koopt over de verkoop; noch met een nijdig mens over de dankbaarheid, noch met een onbarmhartige over de weldadigheid; noch met een luie over enig werk; noch met een huurling, die gij een jaar gehuurd hebt over de voleinding van het werk, noch met een trage huisknecht over veel arbeid.
    13 Acht op deze niet in een van al uw beraadslagingen, maar houdt u steeds bij een godvrezende man, van wie gij weet dat hij de geboden des Heren bewaart, die gezind is gelijk gij, en indien gij zoudt komen te struikelen, die met u bedroefd is.
    14 Blijf vast bij de raadslag uws harten, want gij hebt niemand getrouwer dan hem.
    15 Want de ziel van de man pleegt somtijds wat beters te verkondigen, dan zeven wachters die op een hoge wachttoren zitten.
    16 En in alle deze bid de Allerhoogste, opdat de waarheid uw weg recht make.
    17 Het begin van het werk is de rede, en beraadslaging gaat voor alle handeling heen.
    18 Het aangezicht is een teken van de verandering der vreugde.
    19 Vier soorten van dingen vertonen zich: namelijk het goede, het kwade, het leven en de dood en de tong is het, die gedurig daarover heerst.
    20 Daar is menig arglistig man, een onderwijzer van velen, en hij is zijn ziel niet nut.
    21 Daar is menigeen die wijsheid voorgeeft met woorden en is hatelijk; deze ontbreekt het aan alle wijsheid.
    22 Want hem is door de Here die genade niet gegeven, dewijl hij van alle wijsheid beroofd is.
    23 Menigeen is wijs voor zichzelf, en de vruchten van zijn verstand in zijn mond zijn prijzenswaardig.
    24 Een wijs man onderwijst zijn eigen volk, en de vruchten van zijn verstand zijn gewis.
    25 Een wijs man zal vervuld worden met zegen, en allen die hem zien, zullen hem gelukzalig prijzen.
    26 Het leven van een man heeft een getal der dagen, maar de dagen van Israël zijn ontelbaar.
    27 Een wijze zal heerlijkheid beërven onder zijn volk, en zijn naam zal in eeuwigheid blijven.
    28 Mijn kind beproef uw ziel terwijl gij leeft, en zie wat voor haar schadelijk is, en geef het haar niet.
    29 Want alle dingen zijn allen niet nut, en ieder neemt geen vermaak in alles.
    30 Zijt niet onverzadelijk in alle lekkernijen, en stort u niet heen op de spijzen.
    31 Want door veel spijs komt ziekte, en de onverzadelijkheid nadert tot buikpijn.
    32 Door de onverzadelijkheid zijn er velen gestorven, maar die daarop let zal zijn leven verlengen.

    Jezus Sirach 38

    01 EER de geneesheer tot uw behoeften, met de eer die hem toekomt; want ook hem heeft de Here geschapen.
    02 Want de genezing is van de Allerhoogste, en door de koning wordt de geneesheer geëerd.
    03 De wetenschap van de geneesheer verhoogt zijn hoofd, en bij de groten is hij in bewondering.
    04 De Here heeft de medicijnen uit de aarde geschapen, en een voorzichtig man verontwaardigt ze niet.
    05 Is het water niet zoet geworden van een hout, opdat zijn kracht door de mens zou gekend worden?
    06 Hij heeft de mensen wetenschap gegeven, om in zijn wonderen verheerlijkt te worden.
    07 Door deze heelt hij de mens en neemt zijn krankheid weg.
    08 De apotheker mengt ze ondereen, en zijn werken hebben geen einde, en van hem komt gezondheid op de aardbodem.
    09 Mijn kind, in uw krankheid verzuim het niet, maar bid de Here, en hij zal u genezen.
    10 Sta af van misdaden, en houd de hand recht, en reinig uw hart van alle zonde.
    11 Geef de Here een welriekende reuk, en een gedachtenis van meelbloem, en breng hem een vette offerande, als die niet eerst begint, en geef de geneesheer plaats.
    12 Want de Here heeft hem geschapen, en laat hem niet van u, want gij behoeft hem.
    13 Daar is mischien een tijd, dat er in hun handen een goede reuk is.
    14 Want ook zij zelf bidden de Here, dat hij hun geve, rust en genezing om te mogen leven.
    15 Wie tegen degene zondigt, die hem gemaakt heeft, die zal in de handen van de geneesheer vallen.
    16 Mijn kind over een dode laat tranen vallen, en begin te wenen als die zware dingen geleden hebt; doch omwind zijn lichaam naar behoren, en veracht zijn begrafenis niet.
    17 Ween bitter, en wees vurig in het geklag;
    18 En, maak de rouw naar zijn waardigheid, een dag of twee, om der lastering wil, en troost u vanwege de droefenis.
    19 Want van droefheid komt de dood, en droefheid des harten kromt de sterken.
    20 Als er kwaad wordt ingevoerd, blijft ook de droefheid, en het leven van een arme is een vervloeking des harten.
    21 Begeef uw hart niet tot droefheid, zet ze van u, gedachtig zijnde aan uw einde;
    22 Vergeet dat niet, want vandaar is geen wederkomst, en hem zult gij geen voordeel doen, en uzelf zult gij kwellen.
    23 Gedenk aan mijn oordeel, want zo zal ook het uwe zijn; mij gisteren en u heden.
    24 Als de dode rust, zo laat ook zijn gedachtenis rusten, en troost u over hem, wanneer zijn geest uitgegaan is.
    25 De wijsheid van een schriftgeleerde wordt verkregen door de goede gelegenheid van de ledige tijd, en wie verzuimachtig is in zijn handeling, die zal niet wijs worden.
    26 Wat zou hij wijs worden, die de ploeg houdt, en roem draagt in de prikkel, die de ossen drijft, en opgevoed wordt in de werken derzelve, en die van jonge stieren weet te spreken?
    27 Deze zal zijn hart begeven om voren te maken, en zal waken om de koeien voeder te geven.
    28 Zo is het gelegen met ieder schrijnwerker en timmerman, die de nacht gelijk de dag met zijn werk doorbrengt.
    29 Zo ook met hem die de zegelen uitsteekt, en die steeds daarover blijft om verscheiden werk te maken.
    30 Zulk een begeeft zijn hart om de schilderij na te maken, en waakt om het werk te voleinden.
    31 Zo ook een smid, die nabij het aanbeeld zit, en slaat het ijzerwerk gade; de damp van het vuur versmelt zijn vlees, en hij heeft met de hitte des ovens te strijden.
    32 De klank van de hamer en het aanbeeld vernieuwt zijn oor, en zijn ogen zijn tegenover de gelijkenis van het vat.
    33 Deze begeeft zijn hart om zijn werken te voleinden, en waakt om ze te versieren, wanneer zij voleindigd zijn.
    34 Desgelijks een pottenbakker zit op zijn werk, en drijft met zijn voeten het wiel om; welke altijd bezorgd is over zijn werk, en al zijn arbeid heeft zijn getal.
    35 Met zijn arm geeft hij het leem een gestalte, en voor zijn voeten buigt hij zijn hardheid.
    36 Hij begeeft zijn hart daartoe wat hij wel verglaze, en waakt om de oven te reinigen.
    37 Alle deze vertrouwen op hun handen, en elk is verstandig in zijn werk.
    38 Zonder hen zal geen stad gebouwd worden, en men zal daar niet in wonen noch wandelen, doch tot de raad van het volk zullen zij niet gevorderd worden, en in de vergadering zullen zij niet overgaan.
    39 Op de stoel der rechters zitten zij niet, en het verbond van het recht verstaan zij niet, en brengen geen onderwijzing en recht te voorschijn.
    40 Wijze spreuken worden bij hen niet gevonden, maar zij bevestigen het bezit der wereld, en hun wens is dat zij in hun kunst werken mogen.
    41 In het algemeen, niemand wordt wijs behalve degene die zijn ziel daartoe begeeft, en die zijn betrachting heeft in de wet des Allerhoogsten.

    Jezus Sirach 39

    01 DEZE onderzoekt de wijsheid aller ouden, en is bezig in de profetieën.
    02 De vertelling der vermaarde manen onthoudt hij, en in kloeke spreuken gaat hij met hen om.
    03 Hij onderzoekt verborgen spreekwoorden, en in raadselen der spreuken oefent hij zich.
    04 Midden onder de groten dient hij, en onder de vorsten wordt hij gezien.
    05 Het land van vreemde volken doorreist hij, want hij heeft wat goed en kwaad is onder de mensen beproefd.
    06 Hij begeeft zijn hart tot de Here, om vroeg te komen tot degene die hem gemaakt heeft, en tot de Allerhoogste smeekt hij.
    07 En doet zijn mond open tot het gebed, en smeekt voor zijn zonden.
    08 Indien die grote Here wil, zo zal hij met de geest des verstands vervuld worden.
    09 Hij zal de woorden zijner wijsheid als een regen uitgieten, en in zijn gebed dankt hij de Here.
    10 Hij maakt zijn raadslag en wetenschap recht, en overlegt zijn verborgen dingen.
    11 Hij brengt de onderwijzing zijner leer te voorschijn, en in de wet van het verbond des Heren roemt hij.
    12 Velen zullen zijn verstand prijzen, en dat zal in eeuwigheid niet uitgewist worden.
    13 Zijn gedachtenis zal niet vergaan, en zijn naam zal leven tot in alle geslachten.
    14 Zijn wijsheid vertellen de volken, en de gemeente verkondigt zijn lof.
    15 Indien hij in het leven blijft, zo zal hij een betere naam nalaten dan duizend anderen; en indien hij komt te rusten, zo verkrijgt hij die voor zich.
    16 Nog zal ik vertellen hetgeen ik bedacht heb, want ik ben vervuld gelijk de volle maan.
    17 Gij heiligen hoort mij, en spruit uit gelijk een roos, die geplant is aan een stromend water;
    18 En brengt een bloem voort gelijk een lelie; geeft een reuk van u, en zingt een lofzang.
    19 Looft de Here over al zijn werken met gezang der lippen, en met citers; en zegt zo in uw dankzegging:
    20 De werken des Heren zijn alle zeer schoon, en al wat hij gebiedt geschiedt in zijn tijd; men mag niet zeggen: Wat is dit? want al deze dingen zullen op hun tijd onderzocht worden.
    21 Door zijn woord stond het water gelijk een hoop, en door het woord van zijn mond de boezem der wateren.
    22 Al zijn welbehagen is in zijn gebod, en daar is niemand die verminderen zal hetgeen hij behouden wil.
    23 De werken van alle vlees zijn voor zijn aangezicht, en daar kan niets verborgen worden voor zijn ogen.
    24 Van eeuw tot eeuw ziet hij daarop, en daar is niets te wonderlijk voor hem.
    25 Men mag niet zeggen: Wat is dit? want alle dingen zijn tot hun gebruik geschapen.
    26 Zijn zegen bedekt de aarde gelijk een rivier, en gelijk een watervloed het droge land dronken maakt;
    27 Zo erven de volken zijn toorn, gelijk hij de wateren in pekel verkeert.
    28 Zijn wegen zijn de heiligen recht, gelijkerwijs zij de goddelozen tot aanstoot zijn.
    29 Goede dingen zijn in het begin voor de goede mensen geschapen, zo de kwade dingen voor de zondaars.
    30 Het voornaamste dat tot het leven des mensen nodig is, is water, en vuur, en ijzer, en zout, en tarwemeel, en melk en honig, druivenbloed, en olie, en een kleed.
    31 Alle deze gelijk ze de godvrezende goede dingen zijn, zo worden ze de zondaar in kwaad verkeerd.
    32 Daar zijn de geesten die tot wraak geschapen zijn, en door hun gramschap bevestigt God hun geselen, als de tijd voleindigd is, dan gieten zij hun sterkte uit, en stillen de gramschap desgenen die ze gemaakt heeft.
    33 Het vuur en de zee, en de honger, en de dood; al deze dingen zijn tot wraak geschapen.
    34 De tanden der wilde dieren, en de schorpioenen, en adders, en het zwaard doende wraak aan de goddelozen tot hun verderf.
    35 In zijn bevel verheugen zij zich,
    36 En op de aarde zijn zij gereed tot zijn diensten, en wan neer hun tijd gekomen is, zo overtreden zij het woord niet.
    37 Daarom ben ik van het begin af hierin bevestigd geworden, en heb deze dingen overdacht en in geschrift nagelaten.
    38 Al de werken des Heren zijn goed, en al wat nodig is verleent hij als het tijd is.
    39 En men mag niet zeggen: Dit is bozer dan dat, want alle dingen zullen op hun tijd goed gekend worden.
    40 En nu, lofzingt met uw ganse hart en mond, en looft de naam des Heren.

    Jezus Sirach 40

    01 VOOR een ieder mens is een grote onrust geschapen en een zwaar juk op de kinderen van Adam; van die dag af dat zij uit hun moeders lichaam gekomen zijn, tot op de dag dat zij wederkeren in de moeder van allen.
    02 Aangaande hun gedachten, en de vrees des harten, zo is de betrachting van hetgeen zij te verwachten hebben, de dag des doods;
    03 Zo wel bij hem, die op de troon der heerlijkheid zit, als bij degene, die vernederd is, zittende in aarde en as.
    04 Zo wel bij hem, die een purperen kleed en een kroon draagt, als bij degene, die met grof lijnwaad gekleed is.
    05 Hij bekomt gramschap en nijdigheid, ontroering en beweging, en vrees des doods, en haat en twist, en wanneer het tijd is om te rusten op het bed verandert de slaap van de nacht zijn kennis.
    06 Hij heeft weinig, en gelijk als geen rust, en daarna slaapt hij gelijk in de dagen der schildwacht.
    07 Hij wordt ontroerd door het gezicht van zijn hart, gelijk een die uit de krijg ontvloden is, en ontwakende in de tijd zijner behoudenis, is hij verwonderd dat hij om niet gevreesd heeft.
    08 Zo gaat het met alle vlees, van de mens af tot op het vee, doch over de zondaars komt tot deze dingen zevenvoudig meer.
    09 Dood en twist, en zwaard, en bloed; invoering van de honger, en der verplettering, en van de gesel; deze dingen alle zijn tegen de goddelozen geschapen, en om hunnentwil is de zondvloed gekomen.
    10 Al wat van aarde is, keert wederom tot aarde, en al wat van water is, wendt zich weder naar de zee.
    11 Alle geschenk en ongerechtigheid zal uitgedelgd worden, maar geloof zal in eeuwigheid bestaan.
    12 De goederen der onrechtvaardigen zullen als een stroom uitdrogen, en gelijk een grote donder met regen zal God geluid daartegen geven.
    13 Als hij de handen opendoet, zo wordt de rechtvaardige verheugd; gelijk degenen die overtreden, verdelgd worden tot het uiterste.
    14 De nakomelingen der goddelozen zullen niet vele takken uitschieten, want de onreine wortelen liggen op een steile steenrots.
    15 Hun groente aan alle water en oever van een stroom zal voor alle ander gras uitgeplukt worden.
    16 Weldadigheid is gelijk een lusthof met zegeningen, en aalmoes blijft in eeuwigheid.
    17 Het leven desgenen, die zich genoegen laat, en des arbeiders, is zoet, maar die een schat vindt gaat beide te boven.
    18 Kinderen, en opbouw der stad onderstutten de naam.
    19 Wijn en muziek verheugen het hart, maar de liefde tot wijsheid meer dan beide.
    20 De fluit en het snarenspel geven een zoete toon, maar een liefelijke tong meer dan beide.
    21 Het oog verlustigt zich in hetgeen dat aangenaam en schoon is, maar in de groente van het gezaaide meer dan in beide.
    22 Een vriend en zijn gezel komen elkander tegemoet ter ge legener tijd, maar een vrouw met haar man meer dan beide.
    23 Broeders en hulp zijn goed in de tijd der verdrukking, maar een aalmoes verlost meer dan beide.
    24 Goud en zilver stellen de voet vast, maar raad wordt meer geacht dan beide.
    25 Geld en sterkte verhogen het hart, maar de vreze des Heren meer dan beide.
    26 Daar is in de vreze des Heren geen vermindering, en hij behoeft voor zichzelf geen hulp te zoeken.
    27 De vreze des Heren is gelijk een gezegende lusthof, en boven alle heerlijkheid bedekt hij die.
    28 Mijn kind, leef geen bedelaarsleven; het is beter sterven dan bedelen.
    29 Een man die naar een vreemde tafel ziet, diens leven is voor geen leven te rekenen; hij besmet zijn ziel met vreemde spijzen.
    30 Maar een verstandig man. en die onderwezen is, wacht zich daarvan.
    31 In de mond des onbeschaamden is de bedelarij zoet, maar in zijn buik zal een vuur branden.

    Jezus Sirach 41

    01 O dood, hoe bitter is de gedachtenis van u, voor een mens, die in vrede leeft bij zijn goederen.
    02 Voor een man die goede rust heeft, en die het welgaat in alles, en nog sterk is om spijs te nemen.
    03 O dood, uw oordeel is aangenaam voor een mens, die behoeftig is en die aan sterkte afgenomen heeft.
    04 Voor een die in zijn uiterste ouderdom is, en omtrent alle dingen bezig is, en zichzelf mistrouwt, en de lijdzaamheid verloren heeft.
    05 Vrees het oordeel des doods niet; gedenk aan degenen die voor u geweest zijn, en die na u komen zullen, want dit is het oordeel aan uw vlees door de Here opgelegd.
    06 En wat wilt gij weigerend zijn in hetgeen de Allerhoogste wel behaagt?
    07 Of gij tien, of honderd, of duizend jaren leeft, in het graf is geen bestraffing des levens.
    08 Der zondaren kinderen worden gruwelijke kinderen, en die in de gebuurschappen der goddelozen te zamen verkeren.
    09 Het erfdeel van de kinderen der zondaars vergaat, en bij hun zaad blijft gedurig versmaadheid.
    10 Een goddeloze vader schelden zijn kinderen, overmits zij om zijnentwil gesmaad worden.
    11 Wee u, gij goddeloze mannen, gij die de wet des Allerhoogsten verlaten hebt.
    12 Want indien gij vermenigvuldigt, het is tot verderfenis, en indien gij geboren wordt, zo wordt gij tot een vloek geboren, en indien gij sterft, zo wordt gij de vloek tot een deel.
    13 Al wat uit de aarde is, zal weder in de aarde keren; gelijk gaan de goddelozen naar het verderf.
    14 De mensen dragen rouw vanwege hun lichamen, doch de boze naam der mensen zal uitgewist worden.
    15 Draag zorg om een goede naam te verkrijgen, want die zal u bijblijven meer dan duizend grote schatten gouds.
    16 Een goed leven heeft een. zeker getal der dagen, maar een goede naam blijft in eeuwigheid.
    17 Mijn kinderen, bewaart de tucht in vrede.
    18 De wijsheid, die verborgen is, en een schat, die niet te voorschijn komt, wat nuttigheid heeft men van beide?
    19 Een mens, die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens, die zijn wijsheid verbergt.
    20 Dat men zich dan ontzie voor, mijn woord, want het is niet goed in alle dingen schaamte te houden, en alle dingen worden niet door allen in getrouwheid goed gekend.
    21 Schaam u voor vader en moeder vanwege hoererij, en voor een vorst en machtige vanwege de leugen;
    22 Voor een rechter en overste vanwege mishandeling, voor een vergadering en voor het volk, vanwege overtreding der wet.
    23 Voor een metgezel en vriend vanwege ongerechtigheid, en voor de plaats, waar gij als vreemdeling woont, vanwege dieverij;
    24 Schaamt u voor verachting van Gods waarheid en verbond; en met de elleboog te liggen op het brood, en voor schandelijke afwijzing in het ontvangen en uitgeven.
    25 Schaamt u ook voor degene, die u groet vanwege uw stilzwijgen; vanwege het aanschouwen van een lichte vrouw; en dat gij uw aangezicht afwendt van een mens die edel is.
    26 Schaamt u iemands deel weg te nemen, en hetgeen hem gegeven is, en te letten op een vrouw die een man heeft.
    27 Van te veel u met anderen te bemoeien, en van een dienstmaagd, stelt u niet bij haar bed.
    28 Schaamt u ook voor uw vriend vanwege woorden der verwijting, en als gij hem wat gegeven hebt verwijt hem dat niet.
    29 Schaamt u van weder te gaan zeggen hetgeen gij gehoord hebt, en te openbaren verborgen zaken;
    30 Gij zult recht schaamachtig zijn, en gunst vinden bij alle mensen.

    Jezus Sirach 42

    01 SCHAAM u niet vanwege deze navolgende dingen, en neem geen persoon aan om te zondigen.
    02 Vanwege de wet des Allerhoogsten en het verbond, en vanwege het oordeel, om een goddeloze te rechtvaardigen;
    03 Noch om te horen spreken uw metgezel, en die met u over weg reizen; noch de vrienden hun erfdeel te geven.
    04 En schaam u niet, dat gij nauw let op de waag en het gewicht; noch dat gij veel of weinig bezit;
    05 Noch dat gij aan de kooplieden verscheidenlijk verkoopt, en dat gij de kinderen wel tuchtigt;
    06 Noch dat gij een boze huisknecht zijn zijde doet bloeden.
    07 Bij een boze vrouw is verzegelen goed, en waar veel handen zijn sluit daar toe.
    08 Indien gij wat overgeeft, doe het bij getal en gewicht, en stel alles, uitgifte en ontvangst, in geschrift.
    09 En schaam u niet dat gij een onverstandige en dwaas onderwijst, en een geheel oude, die met de jonge lieden twist;
    10 En gij zult recht onderwezen, en bij een ieder, die leeft, geacht worden.
    11 Een dochter is haar vader een heimelijk waken, en zijn zorg voor haar beneemt de slaap.
    12 En in haar jeugd vreest hij dat zij misschien niet veroude, en is zij getrouwd, dat zij misschien niet gehaat worde.
    13 Is zij maagd, dat zij niet misschien ontreinigd, en in haars vaders huis zwanger worde, en hebbende een man, dat zij niet misschien overtrede, en getrouwd zijnde, niet misschien onvruchtbaar zij.
    14 Houd scherpe wacht over een wrevelige dochter, dat zij niet misschien make dat uw vijanden over u vrolijk zijn, dat men in de stad van u spreke en het volk u naroepe, en zij u beschame in de menigte van lieden.
    15 Zie niet op de schoonheid van enig mens, en zit niet in het midden der vrouwen.
    16 Want van de klederen komt de mot voort, en van de vrouw de boosheid der vrouw.
    17 De boosheid van een man is beter dan een goeddadige vrouw, namelijk een vrouw die beschaamd maakt tot versmaadheid.
    18 Nu zal ik gedenken de werken des Heren, en hetgeen ik gezien heb zal ik vertellen: in de woorden des Heren ziet men zijn werken.
    19 De zon verlichtende ziet op alle dingen, en haar werk is vol van de heerlijkheid des Heren.
    20 De Here heeft zijn heiligen niet gegeven al zijn wonderheden te vertellen.
    21 De Here, de Almachtige heeft de gehele wereld gevestigd, dat zij onderstut wordt door zijn heerlijkheid.
    22 De afgrond en het hart onderzoekt hij, en is bedacht op de boze aanslagen derzelve.
    23 Want de Allerhoogste kent alle wetenschap, en ziet op de tekenen der eeuw.
    24 Hij verkondigt de dingen die voorbijgegaan zijn, en die nog worden zullen, en hij ontdekt de voetstappen der verborgen dingen.
    25 Geen gedachte gaat hem voorbij; daar is voor hem ook niet een woord verborgen.
    26 Hij heeft de heerlijke werken door zijn wijsheid versierd; hij die is vóór de wereld en in der eeuwigheid.
    27 Hij wordt noch vermeerderd, noch verminderd; en behoeft geen raadgever.
    28 Hoe waardig zijn al zijn werken om te begeren! en om aanschouwd te worden tot op een vonkje toe!
    29 Al deze dingen leven en blijven in der eeuwigheid in al hun gebruik en zijn hem alle gehoorzaam.
    30 Alle dingen zijn dubbel, het een tegenover het ander, en hij heeft niets gebrekkigs gemaakt.
    31 Het een bevestigt het goede des anderen, en wie zal verzadigd worden aanschouwende de heerlijkheid Gods?

    Jezus Sirach 43

    01 HET zuivere firmament is een roem der hoogte; de gedaante des hemels is heerlijk om aan te zien.
    02 De zon wanneer men haar aanschouwt, verkondigt God in haar opgang; zij is een wonderlijk instrument, een werk des Allerhoogsten.
    03 Als zij op de middag is, verdroogt zij het land, en wie zal tegen haar hitte bestaan?
    04 Men blaast een oven aan tot werken der hitte, maar de zon verhit driemaal meer; die de bergen aansteekt, en vurige dampen uitblaast, en met het glinsteren van haar stralen de ogen verduistert.
    05 De Here is groot, die ze gemaakt heeft, en die haar loop door woorden heeft doen stilstaan.
    06 Ook heeft hij de maan gemaakt, dat zij staan zou in haar tijd, tot een aanwijzing der tijden, en tot een teken der eeuw.
    07 Van de maan heeft men een teken van het feest, zij is een licht dat geheel afneemt.
    08 De maand heeft haar naam naar haar; wassende is zij wonderbaar in haar verandering.
    09 Zij is een vat hetwelk legerplaats heeft in de hoogte, schijnende in het uitspansel des hemels.
    10 De schoonheid des hemels is dat heerlijk gesternte, een sieraad lichtende in de hoogste plaatsen des Heren.
    11 Door de woorden van de heilige worden zij gesteld tot een veroordeling, en worden niet verhinderd in haar wacht.
    12 Zie de regenboog, en loof hem die hem gemaakt heeft, die zeer schoon is in zijn schijnsel.
    13 Hij omvat de hemel met een heerlijke kring, de handen des Allerhoogsten spannen hem uit.
    14 Door zijn bevel doet hij de sneeuw ophouden, en verhaast de bliksem zijns oordeels.
    15 Daarom worden de schatten geopend, en de wolken vliegen uit, gelijk de vogelen.
    16 Door zijn grote heerlijkheid versterkt hij de wolken, en de hagelstenen worden verbroken.
    17 De stem van zijn donder brengt de aarde in barensnood, en door zijn aanschouwen worden de bergen bewogen.
    18 Door zijn wil blaast de zuidenwind, en de buiige noorden wind, en de wervelwind.
    19 Hij verspreidt de sneeuw gelijk vogelen, die nederwaarts vliegen, en ze daalt af gelijk de sprinkhanen, die zich neder zetten op enig land.
    20 Het oog is verwonderd over de schoonheid van haar witheid, en het hart wordt ontsteld over haar regen.
    21 En hij giet de rijm op de aarde gelijk zout, welke bevroren zijnde wordt gelijk de punten der palen.
    22 Wanneer de koude noordenwind blaast, en het water tot ijs bevriest, zo zet hij zich op alle vergadering van het water neder, en trekt het water gelijk als een pantser aan.
    23 Hij verteert de bergen en verbrandt de woestijn, en blust het groene gras uit, gelijk het vuur.
    24 Maar een haastige genezing van al deze dingen is de nevel, de dauw die door de hitte ontstaat, verblijdt ze.
    25 Door de raad des Heren staat de afgrond stil, en die heeft daarin eilanden geplant.
    26 Die de zee bevaren vertellen het gevaar daarvan, en wij zijn verwonderd als wij het met onze oren horen.
    27 Want daar zijn ongelofelijke en wonderlijke werken; verscheidenheid van alle gedierten en onderscheid der walvissen.
    28 Door hem is zijn bode voorspoedig, en door zijn woord bestaan al die dingen.
    29 Wij zouden wel veel dingen zeggen, maar wij zouden het niet kunnen bereiken, en opdat ik mijn woorden voleindige, hij is het Al.
    30 Willen wij hem verheerlijken, waar zullen wij het vermogen? Want hij is groot boven al zijn werken.
    31 Verschrikkelijk is de Here, en zeer groot, en zijn vermogen is wonderbaar.
    32 Verheerlijkt de Here en verhoogt hem zoveel gij kunt; evenwel zal hij het nog overtreffen.
    33 Verhoogt hem en brengt hem veel sterkte toe; doch vermoeit u niet, want gij zult het niet bereiken.
    34 Wie heeft hem gezien, en zal het vertellen? en wie zal hem groot maken gelijk hij is?
    35 Daar zijn nog vele verborgen dingen meer dan deze; wij hebben van zijn werken weinig gezien.
    36 Want de Here heeft alle dingen gemaakt, en heeft de god vrezende wijsheid gegeven.

    Jezus Sirach 44

    01 LAAT ons nu de heerlijke mannen prijzen, en onze vaderen van geslachten.
    02 De Here heeft door hen voor zijn majesteit veel eer teweeg gebracht van de eeuwen af.
    03 Zij hebben geheerst in hun koninkrijken, en zijn vermaarde mannen geweest in vermogen;
    04 Die raad gaven met verstand, en verkondigd hebben van profetieën.
    05 Leiders van het volk in de raadslagen, en in het verstand der beschreven wetten van het volk.
    06 Wijze redenen zijn geweest in hun onderwijzing, en zij zochten liefelijke gezangen uit van muziek, en verhaalden beschreven gedichten.
    07 Rijke mannen, voorzien met sterkte, en vreedzaam levende in hun woningen.
    08 Al deze zijn onder hun geslachten verheerlijkt geweest en in hun dagen beroemd.
    09 Enigen zijn er onder hen, die een naam nagelaten hebben, waardoor hun grote lof verteld wordt.
    10 Doch enigen zijn er waarvan geen gedachtenis is, en die vergaan zijn gelijk of zij niet geweest waren; en zijn geworden alsof zij nooit geboren waren; desgelijks hun kinderen na hen.
    11 Doch dezen zijn mannen der barmhartigheid, welker gerechtigheden niet zijn vergeten.
    12 Bij hun zaad blijft een goed erfdeel; hun nakomelingen zijn in de verbonden.
    13 Hun zaad is in de verbonden, en hun kinderen na hen.
    14 Tot in der eeuwigheid blijft hun zaad, en hun heerlijkheid zal niet uitgedelgd worden.
    15 Hun lichamen zijn in vrede begraven, en hun naam leeft van geslacht tot geslacht.
    16 De volken zullen hun wijsheid vertellen, en de gemeente zal hun lof verkondigen.
    17 Henoch behaagde God de Here, en werd weggenomen, om het geslacht een voorbeeld der boetvaardigheid te zijn.
    18 Noach werd volkomen bevonden en rechtvaardig, in de tijd des toorns geschiedde hem vergelding.
    19 Daarom geschiedde de zondvloed, en eeuwige verbonden werden met hem opgericht, opdat niet alle vlees door de zond vloed zou verdelgd worden.
    20 Abraham is geweest een grootvader van menigte der volken, en daar is niemand gevonden hem gelijk in zijn heerlijkheid, welke de wet des Allerhoogsten bewaard heeft, en met hem in een verbond geweest is.
    21 In zijn vlees heeft de Here het verbond opgericht, en in de verzoeking werd hij getrouw bevonden.
    22 Daarom heeft hij hem met een eed beloofd, dat hij de vol ken zou zegenen in zijn zaad;
    23 En hem zou vermenigvuldigen gelijk het stof der aarde; en dat zij een erfdeel zouden bezitten van de ene zee tot aan de andere, en van de rivier tot aan het uiterste der aarde.
    24 En alzo heeft hij ook in Izaäk gesteld, om Abraham, zijns vaders wil, de zegen aller mensen, en het verbond, en heeft het doen rusten op het hoofd van Jakob.
    25 Die heeft hij gekend in zijn zegeningen, en hem een erfdeel gegeven, en heeft zijn deel gescheiden in stammen, die hij verdeeld heeft in twaalf.
    26 En heeft uit hem voortgebracht een man der barmhartigheid, die gunst gevonden heeft in de ogen van alle vlees.

    Jezus Sirach 45

    01 NAMELIJK Mozes, door God en de mensen bemind, wiens gedachtenis is in zegening.
    02 Hij heeft hem der heiligen heerlijkheid gelijk gemaakt, en heeft hem door de vrees der vijanden groot gemaakt; door zijn woorden heeft hij de tekenen doen ophouden; en heeft hem verheerlijkt voor het aangezicht der koningen.
    03 Hij heeft hem bevel gegeven aan zijn volk, en heeft hem zijn heerlijkheid getoond.
    04 Door zijn geloof en zachtmoedigheid heeft hij hem geheiligd; hij heeft hem uit alle vlees uitverkoren.
    05 Hij heeft hem zijn stem laten horen, en heeft hem ingevoerd in het donker;
    06 En heeft hem van aangezicht tot aangezicht bevelen gegeven, de wet des levens en der wetenschap; deze heeft Jakob het verbond geleerd, en Israël zijn rechten.
    07 Aäron, zijn broeder, uit de stam van Levi, heeft hij verhoogd, dat hij heilig en hem gelijk ware.
    08 Hij heeft met hem een eeuwig verbond opgericht, en hem gegeven het priesterdom onder zijn volk, en verheerlijkt met schoon sieraad.
    09 En heeft hem omgord met een kleed der heerlijkheid, en hem aangetrokken een volkomen roem, en hem gesterkt met uitrusting der sterkte;
    10 Met onderbroeken, lange rok, en lijfrok;
    11 En heeft hem rondom behangen met granaatappelen, en zeer veel gouden schelletjes rondom heen, om geluid te maken met geklank in het gaan; en een gerucht te maken dat men horen kon in de tempel, en dat tot een gedachtenis mocht dienen de kinderen van zijn volk.
    12 Met een heilige gouden, en hemelsblauwe en purperen rok, het werk van een borduurwerker; met de lap van het gericht, openbare tekenen der waarheid;
    13 Gemaakt van getweernd scharlaken zijde, zeer kunstig gewrocht, van kostelijke stenen gegraveerd, als een zegel in goud ingevat, een werk des graveerders; waarin tot een gedachtenis geschreven en gegraveerd was het getal der kinderen Israëls.
    14 Hij heeft hem versierd met een gouden kroon boven op de hoed, een uitgedrukt zegel der heiligheid, een heerlijke roem, machtige werken, verlustigingen der ogen, schone versieringen.
    15 Vóór hem zijn dergelijke dingen niet geweest;
    16 En niemand deed ooit deze klederen aan, die uit een ander geslacht was, behalve alleen zijn zonen, en die uit hem geboren waren te allen tijde.
    17 Hun slachtofferg werden des daags tweemaal gedurig geheel verbrand.
    18 Mozes heeft zijn handen gevuld, en heeft hem met heilige olie gezalfd.
    19 Dit is hem geweest tot een eeuwig verbond, en zijn zaad zolang de hemel dagen zal hebben; om tegelijk zijn dienst waar te nemen, en het priesterschap te bedienen, en het volk in zijn naam te zegenen.
    20 Uit alle levenden heeft hij hem uitverkoren, om de Here offeranden toe te brengen; reukwerk en welriekende reuk tot gedachtenis, om verzoening te doen voor het volk.
    21 Hij heeft hem zijn bevelen gegeven, en macht in de inzet tingen der rechten, om Jakob zijn getuigenissen te leren, en Israël door zijn wet te verlichten.
    22 Vreemden zijn tegen hem opgestaan, en hebben hem benijd in de woestijn; mannen die het met Dathan en Abiram hielden, en de vergadering van Korach, met grimmigheid en toorn.
    23 Maar de Here zag het, en had geen behagen daaraan, en zij zijn vernield in de grimmigheid van zijn toorn.
    24 Hij heeft aan hen wonderen gedaan, en heeft hen verteerd door het vlammig vuur.
    25 Hij heeft Aärons heerlijkheid vermeerderd, en hem een erfdeel gegeven, de eerstelingen der eerstgeborenen heeft hij hem ten deel gegeven.
    26 Vooral heeft hij hem brood toebereid in verzadiging; want zij eten de slachtoffers des Heren, welke hij hem en zijn zaad gegeven heeft.
    27 Doch in het land des volks had hij geen erfdeel, en kreeg geen deel onder het volk, want hij zelf was het deel zijner erfenis.
    28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, is de derde in heerlijk heid, omdat hij had geijverd in de vreze des Heren.
    29 En gestaan had als zich het volk had afgekeerd, met een goede toegenegenheid van zijn gemoed, en voor Israël verzoend had.
    30 Daarom heeft de Here met hem en zijn volk opgericht een. verbond des vredes, dat hij zou zijn een voorstander der heilige dingen, en dat hij en zijn zaad de grote heerlijkheid des priesterdoms zou hebben in der eeuwigheid.
    31 En gelijk, volgens het verbond opgericht met David, een zoon uit de stam van Juda het erfdeel des konings heeft, en komt van de ene zoon alleen tot de andere; zo is het erfdeel des priesterdoms Aäron toegelegd en zijn zaad.
    32 Hij geve ulieden wijsheid in uw hart om te richten zijn volk in gerechtigheid, opdat hun goederen niet verdwijnen, en geve zijn heerlijkheid in hun geslachten.

    Jezus Sirach 46

    01 JOZUA de zoon van Nun, was sterk in de oorlog, en kwam in Mozes’ plaats in de profetieën.
    02 Welke groot werd, volgens zijn naam, in de verlossing zijner uitverkorenen; om wraak te doen aan de vijanden die tegen hen opstonden, en om Israël te brengen tot de bezitting van zijn erfdeel.
    03 Hoe is hij verheerlijkt geworden, als hij zijn handen ophief, en het zwaard tegen de steden uittrok?
    04 Wie heeft eer dan hij zo gestaan? want de oorlogen des Heren heeft hij gevoerd.
    05 En is de zon niet door zijn hand achterwaarts gegaan? En is niet een dag als twee geworden?
    06 Hij riep de Allerhoogste God aan als hij de vijanden rondom onderdrukte, en de grote Here verhoorde hem, en hielp door geweldige sterke hagelstenen.
    07 Hij brak uit met oorlog tegen de volken, en in het afkomen tot hen vernielde hij die tegenstonden.
    08 Opdat de volken al hun wapentuig zouden kennen, dat namelijk zijn oorlog voor de Here was, want ook volgde hij de machtige na.
    09 En ten tijde van Mozes deed hij barmhartigheid, hij en Kaleb de zoon van Jefune, als zij de gemeente wederstonden, om het volk te verhinderen dat het niet zou zondigen en om de boze murmurering te stillen.
    10 En deze twee zijn behouden geweest, van zeshonderdduizend te voet, om hen te brengen in het erfdeel, in het land dat van melk en honig vloeit.
    11 De Here gaf Kaleb sterkte, die hem bijbleef tot in zijn ouderdom, dat hij opklom op het hoogste van het land, en zijn zaad heeft dat erfdeel behouden.
    12 Opdat al de kinderen Israëls zouden zien, dat het goed is de Here na te volgen.
    13 En de richters, elk met zijn naam, welker aller hart niet heeft gehoereerd, en zo velen niet zijn afgekeerd van de Here, hun gedachtenis is ook gezegend.
    14 Dat hun gebeente wederom spruit in hun plaats, en hun naam door verwisseling vernieuwd worde in de zonen van hun beroemde ouders.
    15 Samuël bemind van zijn Here, zijnde een profeet des Heren, heeft koninkrijken ingesteld, en vorsten gezalfd over zijn volk.
    16 Hij richtte de vergadering naar de wet des Heren, en de Here bezocht Jakob.
    17 Door zijn geloof is hij ten volle bevonden een profeet, en is bekend geworden door zijn woord.
    18 En hij riep de Here, de machtige, aan, als hem zijn vijanden rondom drukten, en offerde een melklam;
    19 En de Here donderde van de hemel; en maakte dat zijn stem gehoord werd door de grote weerklank des donders;
    20 En verdelgde de vorsten der Tyriërs, en alle oversten der Filistijnen.
    21 En eer hij ontsliep betuigde hij voor de Here, en zijn gezalfden, zeggende: Geld, ook tot schoenen toe, heb ik van niemand ontvangen; en geen mens klaagde over hem.
    22 En nadat hij ontslapen was profeteerde hij, en voorzeide de koning zijn einde, en verhief zijn stem uit de aarde, met een profetie, dat de ongerechtigheid des volks zou verdelgd worden.

    Jezus Sirach 47

    01 NA deze stond Nathan, de profeet, op in de dagen van David.
    02 Gelijk het vette is afgezonderd geweest van het dankoffer, zo is David afgezonderd uit de kinderen Israëls.
    03 Onder leeuwen verkeerde hij gelijk onder geitebokjes, en onder beren, gelijk onder lammeren.
    04 In zijn jeugd bracht hij een reus om, en nam de versmaadheid uit het volk weg.
    05 Toen hij zijn hand ophief om met de steen des slingers de trots van Goliath terneder te werpen.
    06 Want hij riep de Allerhoogste Here aan, en die gaf hem in zijn rechterhand kracht dat hij weg nam een mens, die machtig, was in de oorlog, om de hoorn zijns volks te ver hogen.
    07 Zodat het hem verheerlijkte onder tienduizenden, en prees hem met zegeningen des Heren, als hem de kroon der heerlijk heid gebracht werd.
    08 Hij verdelgde de vijanden rondom, en bracht tot niet de Filistijnen die tegen hem waren, tot op de huidige dag toe heeft hij hun hoorn verbroken.
    09 In al wat hij deed gaf hij God, de heilige en Allerhoogste, de eer, met heerlijke woorden.
    10 Uit geheel zijn hart zong hij lofzangen, en had degene lief die hem gemaakt had.
    11 En heeft zangers ingesteld voor het altaar, om uit zijn geluid een zoete toon te maken, en dagelijks God te prijzen met hun gezangen,
    12 Hij heeft op de feesten ingesteld dingen die wel staan, en de bestemde tijden volkomen versierd, opdat zij zouden prij zen zijn heilige naam, en van des morgens vroeg aan zijn heiligdom weerklank zouden doen geven.
    13 De Here heeft zijn zonden weggenomen, en zijn hoorn verhoogd in eeuwigheid; en heeft hem gegeven het verbond des koninkrijks, en de troon der heerlijkheid in Israël.
    14 Na hem stond op zijn zoon zijnde een wijs man, en door hem heeft het volk in ruimte gewoond.
    15 Salomo regeerde in de tijd des vredes, en is beroemd geworden, gelijk God rondom hem rust gegeven had, opdat hij voor zijn naam een huis zou oprichten, en een heiligdom bereiden in der eeuwigheid.
    16 Hoe wijs was hij in zijn jeugd? en werd vervuld met verstand gelijk een stroom.
    17 Uw ziel heeft de ganse aarde bedekt, en met scherpzinnige spreuken vervuld.
    18 Uw naam is verre tot in de eilanden gekomen, en gij zijt bemind geweest in uw vrede.
    19 De landschappen waren verwonderd over uw gezangen, en spreuken, en gelijkenissen, en uitleggingen.
    20 In de naam des Heren, de God der ganse aarde, die bij genaamd wordt de God van Israël, bracht gij goud tezamen gelijk tin, en gelijk lood vermenigvuldigdet gij, het zilver; maar gij hebt uw hart geneigd tot de vrouwen;
    21 En zijt met uw lichaam in haar macht gekomen.
    22 Zo hebt gij uw heerlijkheid een schandvlek aangehangen, en uw zaad ontheiligd, en over uw kinderen toorn gebracht, en dat zij zijn gekweld geworden vanwege uw dwaasheid, als de heerschappij in twee gescheurd werd, en uit Efraïm een on gehoorzaam koninkrijk ontstond.
    23 Doch de Here verliet zijn barmhartigheid niet, en werd gans niet afgewend van zijn werken.
    24 Hij delgde de nakomelingen van zijn uitverkorenen ook niet uit, en nam het zaad desgenen, die hem had liefgehad, niet weg.
    25 En gaf Jakob een overblijfsel, en David een wortel uit hem gesproten.
    26 En Salomo rustte met de vaderen, en liet na van zijn zaad een zeer dwaze onder het volk, en gering van verstand, namelijk Rehabeäm, die het volk deed afvallen door zijn raad.
    27 Toen kwam Jerobeam, de zoon van Nebat, die maakte Israël zondigende, en gaf Efraïm een weg der zonde, en hun zonden vermenigvuldigden zeer;
    28 Dat zij afvallig werden van het land, totdat de toorn en wraak over hen zouden komen.

    Jezus Sirach 48

    01 DAARNA stond Elia de profeet op gelijk een vuur, en zijn woord brandde als een fakkel.
    02 Welke over hen bracht een zware honger, en door zijn ijver maakte hij dat hunner weinig werd.
    03 Door het woord des Heren hield hij de hemel op, en deed driemaal vuur uit de hemel nederkomen. Hoe zijt gij verheerlijkt geworden Elia, door uw wonderdaden!
    04 En wie is u gelijk om te roemen!
    05 Gij, die een dode uit de dood hebt opgewekt, en een ziel uit het graf door het woord des Allerhoogsten.
    06 Gij hebt koningen afgevoerd in het verderf, en die verheven waren tot eer, van hun bed.
    07 Gij, die op Sinaï gehoord hebt de bestraffing des Heren, en op Horeb de oordelen der wraak.
    08 Gij, die koningen hebt gezalfd, dat zij het zouden vergelden, en profeten die na u zouden volgen.
    09 Gij, die opgenomen zijt geweest door een vurige draaiwind, in een wagen met vurige paarden.
    10 Gij zijt opgeschreven om te doen bestraffingen te zijner tijd, en te stillen de toorn van het grimmige oordeel des Heren; te keren het hart van de vader tot de zoon, en te bestellen de stammen van Jakob.
    11 Zalig zijn zij die u gezien hebben, en die in liefde ontslapen zijn.
    12 Want ook wij zullen zeker leven.
    13 Elia is het, die bedekt werd met een draaiwind; en Elisa werd vervuld met de Heilige Geest; en in zijn dagen werd hij niet bewogen door de oversten, en niemand heeft hem met geweld onderdrukt.
    14 Geen ding ging hem te boven, en als hij ontslapen was profeteerde zijn lichaam;
    15 En in zijn leven deed hij wonderen, en in zijn dood waren zijn werken wonderlijk.
    16 Door al deze dingen bekeerde zich het volk niet, en stond van hun zonden niet af totdat zij als een roof zijn weggevoerd uit hun land, en verstrooid door de ganse aarde.
    17 En daar bleef een klein volk over, en een overste in het huis van David.
    18 Enigen hunner deden wel hetgeen, God behagelijk was, maar enigen vermenigvuldigden de zonden.
    19 Hiskia maakte zijn stad vast, en leidde water in het midden daarvan; hij groef de spitse rotssteen met ijzer, en bouwde fonteinen om water te hebben.
    20 In zijn dagen trok Sanherib op, en zond Rabsake van Lachis, en verhief zijn hand tegen Sion, en pochte zeer in zijn hoogmoed.
    21 Toen werden hun harten en handen bewogen, en kregen weedom gelijk de barende vrouwen.
    22 En zij riepen de Here, de ontfermer, aan, en breidden hun handen tot hem uit.
    23 En de heilige uit de hemel verhoorde hen, en verloste hen door de hand van Jesaja.
    24 Hij sloeg het leger der Assyriërs, en zijn engel vermorzelde hen.
    25 Want Hiskia deed wat de Here behaagde, en hield vast aan de wegen van David, zijn vader, gelijk Jesaja die grote en eerwaardige profeet in zijn gezicht geboden had.
    26 In zijn dagen ging de zon achterwaarts, en de Here verlengde de koning het leven.
    27 Hij zag door een grote geest de laatste dingen, en troostte degenen die treurden in Sion.
    28 Hij wees aan de toekomende dingen tot in eeuwigheid, en de verborgen dingen eer ze geschiedden.

    Jezus Sirach 49

    01 DE gedachtenis van Josia, is als een tezamen gemengd reukwerk, toebereid door de kunst van de apotheker.
    02 Zij is zoet in de mond van een ieder als honig, en als een muziekspel op een wijnbanket.
    03 Hij heeft zich recht gedragen in de bekering des volks, en heeft weggenomen de gruwelen der ongerechtigheid.
    04 Hij richtte zijn hart tot de Here; in de dagen der onrecht vaardigen versterkte bij de godvrezendheid.
    05 Uitgezonderd David en Hiskia, en Josia, hebben zij allen misdaden begaan.
    06 Want zij hebben de wet des Allerhoogsten verlaten; de koningen van Juda zijn bezweken.
    07 Daarom heeft hij hun troon anderen gegeven, en hun heerlijkheid aan een vreemd volk.
    08 Die hebben de uitverkoren, heilige stad verbrand, en haar wegen woest gemaakt door de hand van Jeremia.
    09 Want zij hebben hem kwalijk behandeld, hoewel hij in moeders lichaam was geheiligd tot een profeet, om uit te roeien, en kwalijk te handelen, en te verderven; van gelijken om te bouwen en te planten.
    10 Ezechiël is het, die een heerlijk gezicht zag, hetwelk de Here hem toonde in de wagen der cherubim.
    11 Want ook gedacht hij de vijanden in de plasregen, en bracht terecht die hun wegen recht maakten.
    12 Ook de gedachtenis der twaalf profeten zij in zegening.
    13 Hoe zullen wij Zerubbabel genoeg verheffen! want hij was gelijk een zegelring aan de rechterhand.
    14 Alzo Jesua de zoon van Josadak, die in hun dagen het huis weder hebben gebouwd, en de heilige tempel opgericht, welke de Here werd toebereid tot een eeuwige heerlijkheid.
    15 Onder de uitverkorenen was ook Nehemia, wiens gedachtenis vele malen wordt verhaald, die ons de vervallen muren heeft opgericht, en de poorten en richelen heeft gesteld, en de vloe ren van onze huizen wederopricht.
    16 Zodanig is er geen geschapen geweest op aarde als Henoch, want hij is opgenomen van de aarde.
    17 En daar is geen man geweest als Jozef, een leidsman zijner broederen,
    18 Een steunsel des volks, en zijn gebeenten zijn bezocht door de Here.
    19 Sem en Seth zijn verheerlijkt geweest onder de mensen, en Adam boven alles in de schepping.

    Jezus Sirach 50

    01 SIMON, de zoon van Onias, de hogepriester, welke in zijn leven het huis des Heren heeft vermaakt, heeft ook in zijn dagen het volk bevestigd.
    02 Onder hem is het fundament gelegd van de dubbele verheven hoogte, de hoge omgang des tempels.
    03 In zijn dagen waren de watervaten te klein, en werd gemaakt een metalen vat gelijk de zee, houdende driemaal zo veel.
    04 Hij droeg zorg voor zijn volk, dat het niet viel.
    05 Gij hebt de stad sterk gemaakt en omgekeerd, gij zijt verheerlijkt door uw verkeer met het volk, en door de uitgang uit het huis waar het voorhangsel voorhangt.
    06 Gij waart gelijk de morgenster in het midden der wolken, gelijk de maan als zij vol is op haar tijd, en gelijk de regen boog de heerlijke wolken verlicht.
    07 Gelijk de zon uitschijnende op de tempel des Allerhoogsten; gelijk de bloem der rozen in de tijd der nieuwe bloemen; gelijk als de leliën aan de oorsprong van het water; gelijk een spruit van Libanon in de dagen van de zomer;
    08 Gelijk vuur en wierook op een vuurpan;
    09 Gelijk een gouden vat, dat met de hamer dicht geslagen, en met allerlei kostelijk gesteente versierd is;
    10 Gelijk een schone olijfboom, die vruchten voortspruit; en gelijk een cypresseboom, die verhoogd is tot aan de wolken; als hij het kleed der heerlijkheid nam, en als hij de volmaakte roem aantrok.
    11 In het opklimmen tot het heilige altaar verheerlijkte hij de heilige kleding.
    12 En als hij de gedeelten der offeranden uit de hand der priesters ontving, zo stond hij zelf bij de haard van het altaar.
    13 Rondom hem was een omstaande menigte zijner broeders, gelijk spruiten van cederbomen op de Libanon, en omsingelden hem gelijk scheuten van palmbomen; namelijk al de zonen van Aäron in hun heerlijkheid, en de offerande des Heren was in hun handen, in tegenwoordigheid der ganse gemeente van Israël;
    14 En voleindigende de diensten op het altaar, om te versieren de offerande des Allerhoogsten en des almachtigen,
    15 Strekte hij zijn handen uit tot de offerbeker, en offerde van het druivenbloed,
    16 Uitgietende op de fundamenten van het altaar een welriekende reuk voor de Allerhoogste, die koning is over alles.
    17 Toen riepen de zonen van Aäron, met dun gesmede trompetten een weerklank gevende; en maakten dat er gehoord werd een groot geschal, tot een gedachtenis voor de Aller hoogste.
    18 Dan haastte al het volk in het gemeen, en viel op hun aangezicht ter aarde, om hun Here, de almachtige en Allerhoogste God, aan te bidden.
    19 En de zangers prezen God met hun stemmen, en in het meeste geluid was een zoet gezang.
    20 En het volk van de Here, des Allerhoogsten, smeekte in hun gebed, voor het aangezicht van de ontfermer, totdat vol eindigd was het versiersel des Heren, en zij zijn dienst geëindigd hadden.
    21 Dan hief Simon, de Hogepriester, afklimmende, zijn han den op over de ganse gemeente der kinderen Israëls, om hun te geven de zegen des Heren met zijn lippen, en om in zijn naam te roemen.
    22 En zij baden ten tweeden male aan, om de zegen van de Allerhoogste te verkrijgen.
    23 En nu dankt de God aller dingen, die alleen grote dingen doet overal, die onze dagen verhoogt van moeders schoot af, en die riet ons handelt naar zijn barmhartigheid.
    24 En bidt dat het vrede worde in onze dagen in Israël, gelijk het in de dagen der vorige eeuw geweest is; dat hij getrouw aan ons bewijze zijn barmhartigheid, en ons verlosse in onze dagen.
    25 Over twee volken is mijn ziel verstoord, en het derde is geen volk:
    26 Die hun zitplaats hebben op de berg van Samaria, en lieden die in der Filistijnen land wonen, en het dwaze volk dat te Sichem woont.
    27 Jezus, de zoon van Sirach, van Jeruzalem heeft in dit boek op schrift gesteld een onderwijzing van het verstand en der wetenschap; welke de wijsheid als een plasregen uit zijn hart heeft doen vloeien.
    28 Zalig is hij, die zich in deze dingen. oefenen zal, en die ze ter harte neemt, zal wijs worden.
    29 Want indien hij ze doet, zal hij tot alle dingen bekwaam zijn, dewijl het licht des Heren zijn voetstap is, en hij geeft de godvrezenden wijsheid.
    30 Geprezen zij de Here in der eeuwigheid. Dat geschiede, dat geschiede!

    Jezus Sirach 51

    Een Gebed van Jezus, de zoon van Sirach
    01 IK zal u belijden Here, Koning, en ik zal u prijzen, o God, die mijn zaligmaker zijt.
    02 Ik belijd uw naam, dat gij mij een beschermer en helper geweest zijt, en hebt mijn lichaam uit de verderfenis verlost;
    03 En van de strik der lasterende tong; van de lippen dergenen die leugens oefenen; en tegen degenen die zich tegen mij stelden, zijt gij mij een helper geweest.
    04 Gij hebt mij verlost naar de menigte der barmhartigheid van uw naam, uit de tanden die bereid waren om mij te verslinden;
    05 Uit de hand dergenen die mijn ziel zochten; uit de vele verdrukkingen, die ik gehad heb;
    06 Van de verstikking des vuurs rondom; uit het midden des vuurs, dat ik niet verbrand ben;
    07 Uit de diepte des buiks, en van de onreine tong, van het leugenachtige woord, door de lastering bij de koning, en van een onrechtvaardige tong.
    08 Mijn ziel was nabij de dood gekomen; en mijn leven was nabij het diepste graf.
    09 Zij hadden mij van alle zijden omzet, en daar was geen helper; ik zag om naar bijstand der mensen, en daar was geen.
    10 Toen gedacht ik aan uw barmhartigheid, Here, en aan uw werken van alle tijden.
    11 Dat gij degenen die lijdzaam verbeiden uithelpt, en hen verlost uit de hand der vijanden.
    12 En heb van de aarde mijn ootmoedig gebed opgeheven, en gesmeekt om verlossing van de dood.
    13 Ik riep de Here de vader mijns Heren aan, dat hij mij niet wilde verlaten in de dag der verdrukking, ten tijde als ik geen hulp had tegen de hovaardigen.
    14 Ik zal uw naam prijzen zonder ophouden, en u lofzingen met dankzegging, en mijn smeking is verhoord geweest.
    15 Want gij hebt ons verlost uit het verderf, en mij getrokken uit de boze tijd.
    16 Daarom zal ik u belijden, Here, en zal u prijzen, en zal uw naam danken.
    17 Als ik nog jong was, eer dat ik dwaalde, heb ik de wijsheid openbaar gezocht door mijn gebed.
    18 Voor de tempel heb ik om haar gebeden, en tot het uiterste toe zal ik haar naarstig zoeken.
    19 Mijn hart is in haar verheugd geweest, gelijk over een druif die na het bloeisel rijp wordt.
    20 Mijn voet is recht heengegaan; van mijn jeugd af heb ik haar nagespeurd.
    21 Ik hem mijn oor een weinig geneigd, en heb haar aangenomen;
    22 En heb voor mijzelf veel onderwijzing gevonden, ik ben door haar toegenomen.
    23 Degene die mij wijsheid geeft, die zal ik macht toeschrijven.
    24 Want ik heb gedacht om haar in het werk te stellen, en te beijveren het goede, en zal geenszins te schande worden.
    25 Mijn ziel heeft om haar zeer gestreden, en in mij honger verwekt hebbende, heb ik haar naarstig doorzocht.
    26 Ik heb mijn handen uitgerekt tot de hoogte, en mijn onwetendheden van haar bemerkt.
    27 Ik heb mijn ziel naar haar gericht, en in reiniging heb ik haar gevonden.
    28 Ik heb van het begin af tot haar een hart gekregen, daarom zal ik niet verlaten worden.
    29 Mijn hart is ontroerd geworden om haar te zoeken, daarom heb ik een goede bezitting verkregen.
    30 De Here heeft mij een tong gegeven tot mijn loon, en met deze zal ik hem prijzen.
    31 Gemaakt tot mij, gij die niet onderwezen zijt, en overnacht in het huis der onderwijzing.
    32 Wat vertraagt gij? of wat zegt gij hiertoe? zo toch uw zielen zeer dorsten.
    33 Ik heb mijn mond geopend en heb gesproken, koopt u wijsheid zonder geld.
    34 Legt uw hals onder het juk, en uw ziel neme onderwijzing aan, zij is nabij om te vinden.
    35 Ziet met uw ogen dat ik weinig moeite gehad heb, en heb voor mijzelf veel rust gevonden.
    36 Weest deelachtig de onderwijzing met een groot getal gelds, en veel goud zult gij in haar bezitten.
    37 Uw ziel verheuge zich over de barmhartigheid des Heren, en schaamt u niet hem te prijzen.
    38 Werkt uw werk voor de tijd, en hij zal u te zijner tijd loon geven.

  • Het Boek der Wijsheid (SV)


    Het boek der Wijsheid 1

    01 HEBT de gerechtigheid lief, gij, die de aarde richt; hebt van de Here een goed gevoelen en zoekt hem in eenvoudigheid des harten.

    02 Want hij wordt gevonden door degenen die hem niet verzoeken, en verschijnt die, die hem niet wantrouwen.

    03 Want verkeerde gedachten scheiden van God, en zijn kracht beproefd zijnde overtuigt de zotten.

    04 Want wijsheid zal niet komen in een ziel, die met kwade ranken omgaat, en zal niet wonen in een lichaam aan zonden verplicht.

    05 Want de Heilige Geest der onderwijzing vliedt de bedriegerij, wijkt af van de gedachten der onverstandigen en bestraft hen, als de ongerechtigheid daarbij komt.

    06 Want de wijsheid is een menslievende geest, doch zal niet onschuldig houden degene, die met zijn lippen lastert, want God is een getuige zijner nieren, en een waarachtig opmerker zijns harten en een aanhoorder zijner tong.

    07 Want de Geest des Heren vervult de aarde, en hetgeen alles tezamen houdt heeft kennis der stem.

    08 Daarom zal niemand voor hem kunnen schuilen die spreekt wat onrecht is, en de straffende wraak zal hem niet voorbijgaan.

    09 Want over de raadslagen der goddelozen zal onderzoek geschieden, en het geluid zijner woorden zal voor de Here komen, tot bestraffing zijner misdaden.

    10 Overmits zijn ijverig oor al de dingen hoort, en het knorren des murmurerens hem niet verborgen is.

    11 Wacht ulieden dan voor de onnutte murmurering en onthoudt uw tong van achterklappen, want de verborgen rede zal niet ledig heengaan, en de mond die liegt, brengt de ziel om.

    12 Staat niet naar de dood door dwaling uws levens, en trekt het verderf niet over u door werken uwer handen.

    13 Want God heeft de dood niet gemaakt, en heeft geen vermaak aan het verderf der levenden.

    14 Want hij heeft alle dingen geschapen om te zijn, en de beginselen der wereld zijn heilzaam, en in deze is geen venijn des verderfs, en het rijk der hel is niet op aarde.

    15 Gerechtigheid is onsterfelijk.

    16 Maar de goddelozen hebben dat met handen en met woorden tot zich geroepen, het houdende voor een vriend, zijn zij versmolten en hebben een verbond daarmee opgericht; want zij zijn waardig, dat zij het tot een deel hebben.

    Het boek der Wijsheid 2

    01 WANT deze dingen met recht overlegd hebbende, zeggen zij tot elkander: Ons leven is kort en moeilijk, en daar is geen genezing tegen de dood des mensen, en niemand wordt gekend, die uit de hel wedergekeerd is.

    02 Want bij geval zijn wij geboren en na deze zullen wij zijn alsof wij niet geweest waren, want het snuiven in onze neusgaten is een rook, en de rede is een vonk voortkomende door de beweging van ons hart.

    03 Welke uitgeblust zijnde, zo wordt het lichaam tot as en onze geest wordt verspreid gelijk de wijde lucht.

    04 En onze naam wordt mettertijd vergeten, en niemand zal aan onze werken denken, en ons leven gaat voorbij, gelijk de voetstappen van een wolk, en wordt verstrooid gelijk een nevel, die van de stralen der zon nagejaagd en van haar hitte bezwaard wordt.

    05 Want onze tijd is een schaduw die voorbijgaat, en daar is geen wederkeren van onze dood, want die is verzegeld en niemand keert weder.

    06 Komt dan, en laat ons de tegenwoordige goederen genieten, en hetgeen wij bezitten metterhaast gebruiken, gelijk in de jeugd.

    07 Laat ons ons opvullen met kostelijke wijn en zalf, en de bloem der lente ga ons niet voorbij.

    08 Laat ons ons kronen met rozenknoppen, eer zij verwelken.

    09 Niemand van ons zij zonder deel te hebben aan onze vermetelheid; laat ons overal merktekenen der weelde laten, want dit is ons deel, en dit is ons lot.

    10 Laat ons de arme rechtvaardige overweldigen, en laat ons de weduwen niet verschonen, en de grijze, veeljarige haren des ouden niet ontzien.

    11 Maar onze sterkte zij een wet der gerechtigheid, want hetgeen zwak is wordt onnut bevonden.

    12 Laat ons op de rechtvaardige loeren, want hij is ons nadelig, en stelt zich tegen onze werken, en verwijt ons de zonden begaan tegen de wet, en maakt gerucht van ons vanwege de zonden onzer wandeling.

    13 Hij wendt voor dat hij kennis van God heeft, en noemt zichzelf een kind des Heren.

    14 Hij is ons geworden tot een wederlegging onzer gedachten.

    15 Hij is ons bezwaarlijk, ook zelfs om aan te zien, want zijn leven is de anderen ongelijk, en zijn paden zijn gans andere.

    16 Wij worden van hem geacht als vals zilver, en hij houdt zich af van onze wegen, als van onreinheden: hij prijst zalig het einde der rechtvaardigen, en pocht dat God zijn vader is.

    17 Laat ons zien, of zijn woorden waarachtig zijn, en laat ons opmerken wat uitkomst hij hebben zal.

    18 Want indien de rechtvaardige een zoon Gods is, zo zal hij hem te hulp komen, en zal hem verlossen uit de hand dergenen die hem tegenstaan.

    19 Laat ons hem met smaad en pijniging onderzoeken, opdat wij zijn bescheidenheid mogen weten, en zijn verdraagzaamheid beproeven.

    20 Laat ons hem tot een schandelijke dood verwijzen, want daar zal over hem opzicht genomen worden, gelijk hij zegt.

    21 Dit hebben zij overlegd, maar hebben gedwaald, want hun boosheid heeft hen verblind.

    22 Zij verstaan de verborgenheden Gods niet, en hebben het loon der heiligheid niet te hopen, en achten de eer der onbestraffelijke zielen niet.

    23 Want God heeft de mens geschapen tot onverderfelijkheid, en heeft hem gemaakt een beeld van zijn eigen natuur.

    24 Maar door des duivels nijdigheid is de dood in de wereld gekomen, en die van zijn deel zijn, die proeven deze.

    Het boek der Wijsheid 3

    01 MAAR de zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods, en geen kwaal zal hen aanraken.

    02 Zij schijnen in de ogen der dwazen te sterven, en hun uitgang wordt voor kwelling gerekend.

    03 En hun afscheiden van ons schijnt hun te zijn een vernieling, maar zij zijn in vrede.

    04 Want of zij wel in het gezicht der mensen gepijnigd worden, zo is nochtans hun hoop vol onsterfelijkheid.

    05 Zijnde een weinig getuchtigd geweest, zullen zij grote weldaden genieten, omdat God hen heeft beproefd, en hen zijns waardig heeft bevonden.

    06 Hij heeft hen beproefd gelijk goud in een smeltoven, en hen aangenomen als een brandoffer.

    07 Ten tijde van hun bezoeking zullen zij blinken, en over en weer lopen, gelijk de vonken in de stoppelen.

    08 Zij zullen de heidenen oordelen, en over de volken heersen, en de Here zal als koning in eeuwigheid over hen regeren.

    09 Die op hem betrouwen zullen de waarheid verstaan, en de gelovigen zullen in liefde bij hem blijven, want genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.

    10 Maar de goddelozen zullen gestraft worden gelijk zij gedacht hebben; die de rechtvaardige niet hebben geacht, en van de Here zijn afgeweken.

    11 Want hij is ellendig die de wijsheid en tucht veracht, en hun hoop is ijdel, en hun moeiten zijn tevergeefs, en hun werken onnut.

    12 Hun vrouwen zijn dwaas, en hun kinderen boos.

    13 Hun geslacht is vervloekt, daarom is de onvruchtbare zalig, die onbevlekt is, welke het bed niet heeft gekend in overtreding, zij zal de vrucht genieten in de bezoeking der zielen.

    14 En de gesnedene is zalig die geen onrecht met zijn hand gewrocht, noch boze dingen tegen de Here, gedacht heeft, want hem zal gegeven worden een uitverkoren genade des geloofs, en een zeer aangenaam lot in de tempel des Heren.

    15 Want de vrucht van de goede arbeid is heerlijk, en de wortel der wijsheid vervalt niet.

    16 Maar de kinderen der echtbrekers zullen niet volkomen worden, en het zaad van een onwettig bed zal verdwijnen.

    17 Want indien zij al lang zouden leven, zo zullen zij toch voor niets geacht worden, en hun ouderdom zal op het laatste zonder eer zijn.

    18 Indien zij haast komen te sterven, zo zullen zij geen hoop hebben, noch troost in de dag des oordeels.

    19 Want het einde van het onrechtvaardige geslacht is zwaar.

    Het boek der Wijsheid 4

    01 BETER is het onder kinderen te zijn, en deugd te hebben, want onsterfelijkheid is in de gedachtenis derzelve, dewijl zij beide bij God en bij de mensen gekend wordt.

    02 Als zij tegenwoordig is, zo volgt men haar na, en gaat zij weg, zo verlangt men naar haar, en in de toekomende eeuw draagt zij een kroon, en triomfeert, nadat zij de strijd der prijzen, die onbevlekt zijn, gewonnen heeft.

    03 Maar de vruchtbare menigte der goddelozen zal geen voordeel doen, en wat uit onechte scheuten voortkomt, zal niet diep inwortelen, noch vaste grond zetten.

    04 Want hoewel zij in de takken voor een tijd weder uitspruiten, nochtans dewijl zij zeer loffelijk voortkomen, zullen zij van de wind bewogen, en van de kracht der winden uitgeworteld worden.

    05 De ontijdige takjes zullen rondom gebroken worden, en hun vrucht is onnut, onrijp tot spijs, en tot niets geschikt.

    06 Want kinderen uit onwettige bijslaap geboren, zijn getuigen der boosheid tegen hun ouders, wanneer men hen ondervraagt.

    07 Maar de rechtvaardige, indien hij vroeg komt te sterven, zal in de rust zijn.

    08 Want ouderdom is eerbaar, niet die van veel tijds is, noch die met een getal van jaren gemeten wordt.

    09 Maar wijsheid is de mensen dat rechte grijze haar; en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom.

    10 Die God behaagd heeft, is door Hem bemind; en levende onder de zondaren werd hij weggenomen.

    11 Hij werd weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet zou veranderen, of list zijn ziel bedriegen.

    12 Want de betovering der boosheid verdonkert het goede; en omdrijving van de lust keert een gemoed om, dat zonder kwaad is.

    13 In weinig tijds volmaakt geworden zijnde, heeft hij lange tijden vervuld.

    14 Want zijn ziel was de Here aangenaam, daarom heeft hij gehaast hem uit het midden der boosheid weg te nemen.

    15 Doch de volken zien het, en bedenken het niet, en nemen niet in overlegging, dat genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.

    16 De rechtvaardige die gestorven is, veroordeelt de goddelozen die leven; en de jeugd die schielijk voleindigd is, de veeljarige ouderdom des onrechtvaardigen.

    17 Want wij zullen zien het einde van de wijze, en niet bedenken wat zij over hem beraadslaagd hebben, en waartoe hem de Here verzekerd heeft.

    18 Zij zullen het zien en niets achten, maar de Here zal hen uitlachen.

    19 En zullen hierna tot een schandelijke val zijn, en tot versmaadheid onder de doden in eeuwigheid, want hij zal hen stemmeloos en voorwaarts overhangende scheuren; en hen uit de grond bewegen, en zij zullen tot het uiterste toe verwoest worden; en zullen in angst zijn en hun gedachtenis zal vergaan.

    20 Zij zullen in overlegging hunner zonden komen, bevreesd zijnde; en hun onrechtvaardige daden zullen tegen hen staan, en hen overtuigen.

    Het boek der Wijsheid 5

    01 DAN zal de rechtvaardige met grote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die hem verdrukt en zijn moeiten verworpen hebben.

    02 En zij dat ziende, zullen met zware vrees beroerd worden, en zullen zich ontzetten over deze onvermeende zaligheid.

    03 En berouw hebbende, zullen zij onder elkander zeggen, en door angst des geestes zuchten, en zeggen: Deze was het over wie wij eertijds lachten, en die wij voor een smadelijke beschimping hadden.

    04 Wij zotten, hielden zijn leven voor razernij, en zijn einde voor oneerlijk.

    05 Hoe is hij nu gerekend onder de kinderen Gods, en hoe is zijn lot onder de heiligen!

    06 Voorwaar wij zijn van de weg der waarheid afgedwaald, en het licht der gerechtigheid heeft ons niet beschenen, en de zon der gerechtigheid is ons niet opgegaan.

    07 Wij zijn vervuld geworden in de paden der ongerechtigheid en des verderfs, en hebben woeste omwegen doorreisd, maar de weg des Heren hebben wij niet gekend.

    08 Wat heeft ons de hovaardij gebaat? en wat heeft ons de rijkdom met pochen gebracht?

    09 Al die dingen zijn voorbijgegaan gelijk een schaduw, en gelijk een voorbijlopende tijding.

    10 Gelijk een schip varende door de baren des waters, waarvan, als het voorbij gevaren is geen spoor gevonden wordt, noch de rechte weg zijner reis door de baren.

    11 Of gelijk geen kenteken wordt gevonden van de reis des vogels, die door de lucht vliegt, maar als de vleugels bewogen worden, gaat de slag der wieken door de lichte geslagen wind, die door de kracht des suizens gespleten wordt, en daarna vindt men geen teken in hem van de doortocht.

    12 Of gelijk wanneer een pijl, naar het doelwit geschoten zijnde, de lucht die daardoor verdeeld was, terstond weder tezamen loopt, zodat men zijn doorgang niet weet.

    13 Zo ook wij, als wij geboren zijn, terstond zijn wij bezweken.

    14 En kunnen geen teken der deugd tonen, maar zijn in onze boosheid verteerd geworden.

    15 Want de hoop van de goddeloze is gelijk een vezeltje, hetwelk van de wind gedreven wordt, en gelijk een dunne rijm, die door een wervelwind gejaagd wordt; en als een rook, die door de wind verwaaid wordt, of ook gelijk de gedachtenis voorbijgaat van degene, die maar één dag gast geweest is.

    16 Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid, en hun loon is bij de Here, en de Allerhoogste zorgt voor hen.

    17 Daarom zullen zij ontvangen een zeer heerlijk rijk, en een schone kroon uit de hand des Heren, want met zijn rechterhand zal hij hen beschermen, en met zijn arm zal hij hen beschutten.

    18 Hij zal zijn ijver nemen tot een gehele wapenrusting, en zijn schepselen wapenen tot wraak tegen de vijanden.

    19 Hij zal gerechtigheid aantrekken tot een borstharnas, en een ongeveinsd oordeel opzetten tot een helm.

    20 Hij zal heiligheid nemen tot een onoverwinnelijk schild,

    21 En zal de gestrenge toorn scherpen tot een zwaard, en de wereld zal met hem strijden tegen de onwijzen.

    22 De welmikkende pijlen der bliksemen zullen heengaan, en gelijk als van een welgespannen boog uit de wolken op het doelwit treffen.

    23 Dikke hagelstenen zullen geworpen worden, als uit een slinger der gramschap; het water der zee zal tegen hen zeer woeden, en de stromen zullen tezamen heftig overvloeien.

    24 De Geest der kracht zal hen tegenstaan, en hen als een draaiwind uitwannen, en de ongerechtigheid zal de gehele aarde verwoesten, en de boosaardigheid zal de stoelen der machtigen omkeren.

    Het boek der Wijsheid 6

    01 HOORT dan gij koningen en verstaat; leert gij rechters van de einden der aarde,

    02 Laat dit tot uw oren ingaan, gij die over menigten heerst, en u verhovaardigt over de scharen der volken.

    03 Want de heerschappij is u door de Here gegeven, en de macht door de Allerhoogste; die naar uw werken vlijtig vernemen, en uw raadslagen doorzoeken zal.

    04 Omdat gij dienaars zijnde van zijn koninkrijk niet recht hebt geoordeeld, noch de wet bewaard, noch naar de raad Gods hebt gewandeld.

    05 Schrikkelijk en haastig zal hij over u komen; want een streng oordeel zal gaan over degenen, die over anderen gesteld zijn.

    06 Want de minsten is het te vergeven door barmhartigheid, maar de machtigen zullen streng onderzocht worden.

    07 Want de Here van allen zal de persoon niet ontzien, en de grootte niet vrezen, want hij heeft kleinen en groten gemaakt, en tegelijk zorgt hij voor allen.

    08 Maar over de heersende zal een sterke onderzoeking komen.

    09 Tot ulieden dan, o koningen, is het dat ik spreek, opdat gij wijsheid leren zoudt en niet vervallen.

    10 Want die heilig heilige dingen zullen bewaard hebben, zullen geheiligd worden, en die deze geleerd hebben, zullen verantwoording vinden.

    11 Zo zijt dan begerig naar mijn woorden, verlangt daarnaar, en gij zult onderwezen worden.

    12 Blinkende en onverwelkelijk is de wijsheid, en wordt licht gezien door degenen die haar liefhebben, en gevonden door die haar zoeken.

    13 Zij voorkomt degenen die haar begeren, om tevoren gekend te worden.

    14 Die vroeg des morgens tot haar zal gekomen zijn, zal geen moeite hebben, want hij zal haar bij zijn poorten vinden zitten.

    15 Want aan haar te gedenken is de volkomenheid der kloekheid, en die om harentwil waakt, zal haast zonder zorg zijn.

    16 Want zij gaat rondom heen, zoekende degenen die harer waardig zijn, en op de paden verschijnt zij hun vriendelijk, en ontmoet hen met alle opmerkingen.

    17 Want haar beginsel is de ware begeerte der onderwijzing, en de bezorging van onderwezen te worden is liefde,

    18 En de liefde is de onderhouding van haar wetten, en de onderhouding der wetten is verzekering der onverderfelijkheid,

    19 En de onverderfelijkheid maakt dat men nabij God is.

    20 Want zelfs de begeerte der wijsheid brengt tot het koninkrijk.

    21 Indien gij dan behagen hebt, gij koningen der volken, in tronen en scepters, zo eert de wijsheid, opdat gij eeuwig als koningen moogt regeren.

    22 Wat nu wijsheid is, en hoe zij geworden is, zal ik u verkondigen, en zal u de verborgenheden niet verbergen, maar zal haar van het begin harer geboorte naarstig naspeuren, en haar kennis te voorschijn brengen, en zal de waarheid geenszins voorbijgaan.

    23 En ik zal mij op de weg niet begeven met de uitterende nijdigheid, want deze zal met de wijsheid geen gemeenschap hebben.

    24 Maar de menigte der wijzen is de behoudenis der wereld, en een wijs koning is des volks welstand.

    Het boek der Wijsheid 7

    01 IK ben ook een sterfelijk mens, alle anderen gelijk, en van het geslacht van de eerstgeschapen mens, die uit de aarde zijn oorsprong heeft.

    02 En ben in het lichaam mijner moeder tot vlees gebeeld in tien maanden tijds, zijnde in bloed tezamen geronnen uit zaad eens mans, en wellust die daarbij komt met de slaap.

    03 En ik heb ook, geboren zijnde, de lucht geschept, die ons gemeen is, en ben gevallen op de aarde, die gelijke eigenschappen met ons heeft; wenen is mijn eerste stem geweest, gelijk van alle anderen.

    04 In windselen ben ik opgevoed en met zorgen.

    05 Want geen koning heeft een ander begin gehad zijner geboorte.

    06 Maar aller mensen ingang in het leven is enerlei, en een even gelijke uitgang.

    07 Daarom bad ik, en mij werd verstand gegeven; ik riep aan, en de geest der wijsheid kwam tot mij.

    08 Ik hield meer van haar dan van scepters en tronen; en rijkdom acht ik niets in vergelijking met haar.

    09 Ik vergeleek geen edele steen bij haar, want al het goud ten aanzien van haar is als een weinig zand, en zilver is als slijk tegen haar te rekenen.

    10 Boven gezondheid en schone gestalte heb ik haar bemind, en heb haar verkoren om te hebben tot een licht; want de glans uit haar wordt niet uitgeblust.

    11 En allerlei goed kwam tot mij met haar, en ontelbare rijkdom door haar handen.

    12 En ik was verheugd in alle dingen, want de wijsheid ging daarin voor, en ik wist niet dat zij van deze dingen voortteelster was.

    13 Zonder erg heb ik geleerd, en zonder afgunst deel ik mede: haar rijkdom verberg ik niet.

    14 Zij is de mensen een schat die niet afneemt; die haar gebruiken verkrijgen vriendschap bij God, en zijn aangenaam geworden om de gaven, die uit de onderwijzing voortkomen.

    15 En God heeft mij gegeven mijn mening te zeggen, en te bedenken hetgeen waardig te de dingen, die mij gegeven zijn, want hij leidt op de weg der wijsheid en bestiert de wijzen recht.

    16 Want in zijn hand zijn beide wij en onze woorden, ook allerlei kloekheid en wetenschap van handwerken.

    17 Want hij heeft mij gegeven ware kennis der dingen die zijn, om te weten de gestalte der wereld, en de werkingen der elementen.

    18 Het beginsel, en het einde, en het midden der tijden, de verwisselingen van de omkeringen der zon, en de veranderingen der tijden,

    19 De omloop des jaars, en de stelling der sterren,

    20 De natuur der dieren, en de grimmigheid der wilde dieren, het geweld der winden, en de overleggingen der mensen, het menigerlei onderscheid der planten, en de krachten der wortelen.

    21 Ik heb kennis van alle, beide van verborgen en openbare dingen, want de wijsheid, die van alle dingen een kunstenares is, heeft ze mij geleerd.

    22 Want in haar is een geest die verstandig is, heilig, enig, menigvuldig, fijn, vaardig, rein, onbesmet, klaar, zacht, beminnende het goed, scherp, die niet kan verhinderd worden, weldadig.

    23 Vriendelijk, vast, zeker, onbekommerd, die alles vermag, die op alles ziet, en die door alle verstandige, reine, allerfijnste geesten gaat.

    24 Want de wijsheid is bewegelijker dan alle beweging, vaart door, en gaat door alle dingen vanwege haar reinheid.

    25 Want zij is een damp der kracht Gods, en een zuivere uitvloeiing der heerlijkheid van de almachtige, daarom valt in haar niets dat besmet is.

    26 Want zij is een afschijnsel des eeuwigen lichts, en een onbevlekte spiegel van Gods werkende kracht, en een beeld zijner goedheid.

    27 En enig zijnde kan zij alles doen, en blijvende in zichzelf, vernieuwt zij alle dingen, en van geslacht tot geslacht, in de heilige zielen overgaande, maakt zij vrienden Gods en profeten.

    28 Want God bemint niets, dan degene, die bij de wijsheid woont.

    29 Want zij is schoner dan de zon, en verheven boven alle sterren, bij het licht vergeleken zijnde, wordt zij voortreffelijker bevonden.

    30 Want na dat licht komt de nacht, maar de boosheid zal de wijsheid niet overweldigen.

    Het boek der Wijsheid 8

    01 ZIJ reikt van het ene einde tot het andere einde, en regeert alle dingen nuttig.

    02 Deze heb ik liefgehad en uitgezocht van mijn jonkheid aan, en haar gezocht voor mij te nemen tot een bruid, en ben geworden een liefhebber van haar schoonheid.

    03 Zij maakt haar adellijke afkomst daarmede heerlijk dat zij met God verkeert, en de Here aller dingen heeft haar lief.

    04 Want zij is een leermeesteres der wetenschap Gods, en doet een keuze uit zijn werken.

    05 En zo rijkdom een zeer begeerlijke bezitting is in het leven, wat is rijker dan de wijsheid die alles werkt?

    06 En zo de vernuftigheid werkt, wie is er onder de dingen die zijn groter kunstenaar dan zij?

    07 En zo iemand gerechtigheid liefheeft, al haar arbeid is enkel deugd, want zij leert nuchterheid en kloekzinnigheid, gerechtigheid en dapperheid, welke de mens nuttiger zijn in het leven, dan enig ander ding.

    08 En zo ook iemand de ervarenheid veler dingen begeert, zij weet de oude geschiedenissen, en de toekomstige dingen gist zij; zij weet de verdraaiing der woorden en de ontbinding der raadselen; tekenen en wonderen weet zij tevoren, en de uitkomsten van gelegenheden en tijden.

    09 Zo heb Ik dan besloten ze tot mij te brengen, om met mij te leven, wetende dat zij mij zal raden hetgeen goed is, en zal mij een vermaning zijn, in zorg en droefheid.

    10 Ik zal door haar heerlijkheid hebben onder het volk, en nog jong zijnde eer bij de ouden.

    11 Ik zal scherpzinnig gevonden worden in het gericht, en in het gezicht der machtigen zal ik een verwondering zijn.

    12 Als ik zal zwijgen, zullen zij op mij wachten, en als ik zal spreken, zullen zij opmerken, en als ik verder spreek, zullen zij de hand op hun mond leggen.

    13 Ik zal door haar de onsterfelijkheid hebben, en zal een eeuwige gedachtenis degenen achterlaten, die na mij komen zullen.

    14 Ik zal volken regeren, en natiën zullen mij onderworpen zijn.

    15 Schrikkelijke tirannen, mij horende, zullen vrezen, onder de menigte zal ik mij goedertieren vertonen, en in de oorlog als een man, en als ik in mijn huis kom, zal ik bij haar rust hebben.

    16 Want met haar te verkeren brengt geen verdriet, noch smart met haar te leven, maar vreugde en blijdschap.

    17 Deze dingen bij mijzelf overlegd hebbende en in mijn hart bedacht, dat in de maagschap der wijsheid de onsterfelijkheid is;

    18 En in haar vriendschap goede vermakelijkheid is, en in allerlei arbeid harer handen rijkdom, die niet afneemt, en dat in de gezamenlijke oefening van de omgang met haar kloekheid is, dat ook in de gemeenschap harer woorden een goede naam is, zo ben ik omgegaan, zoekende hoe ik haar tot mij nemen mocht.

    19 Ik nu was een goedaardig kind, en had gekregen een goede ziel.

    20 Ja, veelmeer zo ik goed was, ben ik gekomen in een onbevlekt lichaam.

    21 En verstaande dat ik haar anders niet machtig zou worden, indien God haar mij niet gaf, (en dat was ook kloekheid, te weten van wie die genade komt) zo ging ik tot de Here, en bad hem, en sprak uit geheel mijn hart.

    Het boek der Wijsheid 9

    01 O God mijner vaderen, en Here der barmhartigheid, die alle dingen gemaakt hebt door uw woord,

    02 En de mens door uw wijsheid hebt bereid, opdat hij zou heersen over de schepselen die van u gemaakt zijn,

    03 En dat hij de wereld zou regeren in heiligheid en gerechtigheid, en in oprechtheid des harten oordelen.

    04 Geef mij de wijsheid, die bij uw tronen zit, en verwerp mij niet uit uw kinderen.

    05 Want ik ben uw dienstknecht en een zoon uwer dienstmaagd, een zwak mens, en van weinig tijds, en zeer gering in het verstand van het gericht en der wetten.

    06 Want of iemand onder de kinderen der mensen volmaakt zou zijn, zo zal hij toch niets geacht worden, wanneer de wijsheid, die van u komt, niet bij hem is.

    07 Gij hebt mij verkoren tot een koning over uw volk, en tot een rechter over uw zonen en dochteren.

    08 Gij hebt gezegd, dat ik een tempel op uw heilige berg zou bouwen, en een altaar in de stad uwer woning, naar de gelijkheid van de heiilge tabernakel, welke gij tevoren van den beginne bereid hadt.

    09 Bij u is de wijsheid, die uw werken weet, en tegenwoordig was, toen gij de wereld maakte, en verstaat wat aangenaam is in uw ogen, en wat recht is in uw geboden.

    10 Zend haar af uit uw heilige hemelen, ja zend haar van de troon uwer heerlijkheid, opdat zij bij mij tegenwoordig zijnde met mij arbeide, en dat ik mag verstaan, wat u welbehagelijk is.

    11 Want zij weet alle dingen, en verstaat ze, en zal mij voorzichtig leiden in mijn handelingen, en mij bewaren door haar heerlijkheid.

    12 En mijn werken zullen aangenaam zijn, en ik zal uw volk rechtvaardig richten, en zal waardig zijn de troon mijns vaders.

    13 Want wie van de mensen kan de raad Gods kennen? Of wie kan bedenken wat God wil?

    14 Want de overleggingen der sterfelijke mensen zijn vreesachtig, en onze bedenkingen zijn onzeker.

    15 Want het verderfelijk lichaam bezwaart de ziel, en de aardse tabernakel drukt terneder het bezorgde gemoed.

    16 En nauwelijks maken wij na de dingen die op aarde zijn, en met moeite vinden wij hetgeen onder handen is; wie heeft dan nagespeurd hetgeen in de hemelen is?

    17 En wie heeft uw raad gekend? tenzij dat gij wijsheid gegeven, en uw Heilige Geest gezonden hebt van de hoogste plaats.

    18 En zo zijn recht gemaakt de paden dergenen, die op aarde zijn, en de mensen hebben geleerd hetgeen u behagelijk is.

    19 En door de wijsheid zijn zij behouden geworden.

    Het boek der Wijsheid 10

    01 DEZE wijsheid heeft bewaard de eerstgevormde en alleen geschapen vader der wereld;

    02 En heeft hem getrokken uit zijn eigen val en hem sterkte gegeven om te heersen over alle dingen.

    03 Van welke de onrechtvaardige, afvallig geworden zijnde door zijn toorn, is verloren gegaan met de toornige bewegingen tot zijns broeders moord.

    04 En als de aarde om zijnentwil met de watervloed bedekt was, zo heeft de wijsheid weder behouden, regerende de rechtvaardige door een verachtelijk hout.

    05 Deze ook, als de volken door boze eigenzinnigheid onder elkander verward waren, heeft de rechtvaardige gekend, en hem onstraffelijk voor God bewaard, en behoed dat hij sterk bleef in de inwendige bewegingen der barmhartigheden over zijn zoon.

    06 Deze toen de goddelozen vergingen, heeft de rechtvaardige verlost, toen hij het nedervallende vuur der vijf steden ontvlood.

    07 Van welker boosheid nog een getuigenis is dat rokende woeste land, en de bomen die ontijdige vruchten dragen, en de zoutpilaar staande tot gedachtenis van de ongelovige ziel.

    08 Want de wijsheid voorbijgaande, hebben zij niet alleen deze schade, dat zij het goede niet kennen, maar laten ook in dit leven een gedachtenis na, van hun eigen dwaasheid, opdat zij zich niet zouden kunnen verbergen, zelfs in hetgeen waarin zij gestruikeld hebben.

    09 Maar de wijsheid heeft uit moeite verlost degenen die haar dienen.

    10 Deze geleidde de rechtvaardige op rechte paden, als hij vluchtende was voor de toorn zijns broeders, en heeft hem het koninkrijk Gods getoond, en kennis van heilige dingen gegeven, heeft hem voorspoedig gemaakt in zijn arbeid, en zijn moeite vermenigvuldigd.

    11 In de gierigheid dergenen die hem geweld aandeden, stond zij bij hem, en maakte hem rijk.

    12 Zij bewaarde hem van de vijanden, en maakte hem zeker tegen degenen, die hem lagen legden, en in die sterke strijd heeft zij hem de prijs der overwinning gegeven, opdat hij zou weten dat de godzaligheid machtiger is dan alles.

    13 Deze heeft niet verlaten de rechtvaardige die verkocht was, maar heeft hem uit de zonde verlost; zij voer met hem af in de put.

    14 En in de banden heeft zij hem niet verlaten, maar bleef bij hem totdat zij hem de scepter des koninkrijks bracht, en macht over degenen die hem wreed behandeld hadden; en heeft betoond dat zij leugenaars waren, die hem beschimpt hadden, en heeft hem een eeuwige heerlijkheid gegeven.

    15 Deze heeft dat heilige volk, en dat onbestraffelijk zaad verlost, uit de natie dergenen die haar verdrukten.

    16 Zij is gegaan in de ziel van de dienaar des Heren, en wederstond de vreselijke koningen met wonderen en tekenen.

    17 Zij heeft de heiligen gegeven loon der heiligheid voor hun moeite, en heeft hen geleid door een wonderlijke weg, en is hun geworden tot een deksel des daags, en des nachts tot een vlam der sterren.

    18 Zij heeft hen doen gaan door de Rode zee, en heeft hen overgebracht door veel water.

    19 Maar hun vijanden deed zij verdrinken, noch hen heeft zij uit de diepte van de afgrond getrokken.

    20 Daarom hebben de rechtvaardigen de goddelozen beroofd, en hebben, Here, uw heilige naam lof gezongen en eendrachtiguw beschermende hand geprezen.

    21 Want de wijsheid opende de mond der stommen, en de tongen der sprakelozen maakte zij welsprekend.

    Het boek der Wijsheid 11

    01 ZIJ heeft haar werken voorspoedig gemaakt door de hand van de heilige profeet.

    02 Zij doorreisde een onbewoonde woestijn, en in onbegaanbare plaatsen sloegen zij tenten op.

    03 Zij stelden zich tegen degenen die hen beoorloogden, en oefenden wraak aan hun vijanden.

    04 Zij hadden dorst en riepen u aan, en hun werd water gegeven uit een steile steenrots, en genezing van dorst uit een harde steen.

    05 Want waardoor hun vijanden waren geplaagd geweest,

    06 Daardoor werd hun welgedaan, als zij gebrek hadden;

    07 Zulks dat in plaats van een fontein van de altijd vlietende stroom, zij door etterachtig bloed zijn ontroerd geworden, tot overtuiging des gebods de kleine kinderen te doden.

    08 En hebt deze gegeven overvloedig water boven hun verwachting.

    09 Aanwijzende door de dorst, die zij toen leden, hoe gij de tegenpartijders geplaagd hadt.

    10 Want toen zij zijn verzocht geworden, hoewel zij in ontferming werden gekastijd, hebben zij verstaan hoe de goddelozen, in toorn veroordeeld zijnde, gepijnigd worden.

    11 Want dezen hebt gij wel als een Vader vermaand en beproefd, maar genen, scherp onderzocht hebbende, hebt gij als een streng koning veroordeeld.

    12 En beiden, die afwezig en die tegenwoordig waren, werden gelijk gekweld.

    13 Want een dubbel verdriet beving hen en een zuchten, met de gedachtenis der dingen die voorbijgegaan waren.

    14 Want toen zij hoorden dat deze door hun eigen plagen weldaden genoten, zo voelden zij de Here.

    15 Want die zij, eertijds uitgezet en heengeworpen zijnde het leven al spottende afgezegd hadden, over die hebben zij zich op het einde van de uitkomsten verwonderd, lijdende een andere dorst dan de rechtvaardigen.

    16 En in plaats van de onverstandige overleggingen hunner ongerechtigheid, waardoor zij, verleid zijnde, onvernuftige kruipende dieren en verachtelijke beesten eerden, hebt gij hun een menigte der onvernuftige dieren tot wraak toegezonden.

    17 Opdat zij zouden erkennen, dat waardoor iemand zondigt, hij daardoor wordt geplaagd.

    18 Want het ontbrak uw almachtige hand niet, die de wereld uit een stof, die geen gedaante had, geschapen heeft, over hen te zenden een menigte van beren, of stoute leeuwen.

    19 Of onbekende dieren vol nieuwgeschapen grimmigheid, of ook die een vuurblazende adem uitsnuiven, of een ruisen van een verwaaide rook, of schrikkelijke vonken uit de ogen uitbliksemen.

    20 Welker beschadiging niet alleen hen tezamen had kunnen vermorzelen, maar hun vreselijk gezicht hen ook had kunnen ombrengen.

    21 Ja, zij hadden ook zonder deze dingen door een enig aanblazen kunnen vallen, vervolgd zijnde door de wraak, en verstrooid door de geest uwer kracht, als door een wan, maar gij hebt alle dingen geordineerd bij maat, en getal, en gewicht.

    22 Want groot vermogen is altijd bij u, en wie kan de kracht van uw arm tegenstaan?

    23 Want de ganse wereld is voor u gelijk een aasje uit de weegschalen, en als een droppel van de morgendauw, nederkomende op de aarde.

    24 Maar gij ontfermt u over alle mensen, overmits gij alles vermoogt, en gij overziet de zonden der mensen, opdat zij zich bekeren.

    25 Want gij hebt alles lief wat daar is, en hebt geen gruwel aan iets dat gij gemaakt hebt, want zo gij iets gehaat hadt, gij zoudt het niet toebereid hebben.

    26 En hoe zou er wat gebleven zijn, zo gij niet hadt gewild, of onderhouden geweest zijn hetgeen door u niet geroepen werd?

    27 Maar gij verschoont alle dingen, omdat zij de uwe zijn, o Here, gij liefhebber der zielen.

    Het boek der Wijsheid 12

    01 WANT uw onverderfelijke Geest is in allen.

    02 Daarom bestraft gij langzaam degenen die vervallen, en vermaant hen, hun indachtig makende waarin zij zondigen, opdat zij van de boosheid afgeweken zijnde in u, Here, geloven zouden.

    03 Want hatende de oude inwoners van uw heilig land,

    04 Omdat zij zeer hatelijke werken bedreven, van toverijen en onheilige offeranden,

    05 Zo hebt gij de onbarmhartige moordenaars hunner kinderen, en die het ingewand van mensenvlees aten,

    06 En de bloedeters uit het midden van uw goddelijk land, en de ouders, die met hun eigen handen de hulpeloze zielen ombrachten, hebt gij willen uitdelgen door de handen onzer vaderen.

    07 Opdat het land, hetwelk bij u het dierbaarste is van alle, de waardige inwoning der kinderen Gods ontvangen zou.

    08 Maar ook dezen hebt gij als mensen verschoond, en hebt voorlopers van uw leger voor hen heengezonden, namelijk wespen, om hen gaandeweg uit te roeien.

    09 Gij waart niet onmachtig om de goddelozen in een veldslag de rechtvaardigen onderdanig te maken, of door vreselijke dienren, of met een streng woord tot één toe hen te verdoen.

    10 Maar gij straffende gaandeweg, gaaft hun tijd tot bekering, wel wetende dat hun geslacht boos was, en hun boosheid hun aangeboren, en dat hun gedachten niet zouden veranderen in der eeuwigheid.

    11 Want het was een vervloekt zaad van den beginne; noch iemand vrezende, gaaft gij hun zekerheid in hetgeen waarin zij zondigden.

    12 Want wie zal zeggen: Wat hebt gij gedaan? of wie zal zich stellen tegen uw oordeel? en wie zal u beschuldigen vanwege de heidenen die verloren zijn, welke gij gemaakt hebt? of wie zal zich tegen u kunnen stellen als een wreker, vanwege de onrechtvaardige mensen?

    13 Want daar is geen God dan gij die voor alle dingen zorgt, opdat gij zoudt betonen, dat gij niet onrechtvaardig hebt geoordeeld.

    14 Noch koning, noch tiran zal u onder de ogen kunnen gaan, vanwege degenen, die gij gestraft hebt.

    15 Maar daar gij rechtvaardig zijt, regeert gij alle dingen rechtvaardig, en acht het vreemd te zijn van uw macht, te veroordelen degene, die niet schuldig is om gestraft te worden.

    16 Want uw sterkte is het beginsel der rechtvaardigheid, en dat gij over allen heerst, maakt dat gij hen allen verschoont.

    17 Want gij betoont sterkte, als men niet gelooft dat uw macht volkomen is, en wederlegt de stoutheid in degenen die ze kennen.

    18 Maar gij, heersende over de sterkte, oordeelt met bescheidenheid en regeert ons met veel verschoning, want bij u is het vermogen wanneer gij wilt.

    19 Maar door zulke werken hebt Gij uw volk geleerd, dat de rechtvaardige tegen de mensen lieftallig moet zijn; en hebt uw kinderen goede hoop gegeven, omdat gij op de zonden bekering geeft.

    20 Want indien gij de vijanden uwer kinderen, en die des doods schuldig waren, met zulke opmerkingen gestraft hebt, gevende tijd en wijze, waardoor zij van de boosheid mochten aflaten;

    21 Met hoe grote naarstigheid oordeelt gij uw kinderen, met welker vaderen gij eden en verbonden van goede beloften hebt opgericht?

    22 Ons dan tuchtigende, geselt gij onze vijanden tienduizend maal meer, opdat wij oordelende, uw goedheid zorgvuldig zouden betrachten, maar geoordeeld zijnde, barmhartigheid zouden verwachten.

    23 Vanwaar het ook komt, dat gij degenen die in dwaasheid des levens onrechtvaardig geleefd hebben, door hun eigen gruwelen gepijnigd hebt.

    24 Want ook waren zij zo ver in de wegen der dwalingen verdoold, dat zij ook de dieren, die bij hun vijanden ongeeerd waren, voor goden hielden, zijnde bedrogen gelijk de onverstandige kinderen.

    25 Daarom hebt gij het oordeel tot een bespotting over hen gezonden, als over kinderen die zonder verstand zijn.

    26 Maar zij, die door de bespottelijke bestraffing zich niet hebben laten vermanen, zullen zodanig oordeel Gods beproeven, als zij waardig zijn.

    27 Want over welke dingen zij zeer ontevreden waren, als zij daarom leden, namelijk over deze die zij meenden dat goden waren, ziende dat zij door deze gestraft werden, hebben zij bekend, dat hij een ware God was, die zij eertijds hadden geweigerd te kennen; waarom ook de uiterste verdoemenis over hen gekomen is.

    Het boek der Wijsheid 13

    01 VOORWAAR alle mensen zijn van nature ijdel, bij welke geen kennis van God is, en hebben uit de zichtbare goederen niet vermocht te kennen degene die is; noch hebben door de opmerking zijner werken de werkmeester erkend.

    02 Maar hebben gemeend, dat of het vuur, of de wind, of de snelle lucht, of de omloop der sterren, of het krachtige water of de lichten des hemels, goden waren, die de wereld regeerden.

    03 Indien zij nu, in hun schoonheid vermaak scheppende, deze voor goden aannamen, dat zij dan erkennen hoeveel beter de Here daarvan is; want de oorspronkelijke beginner der schoonheid heeft deze dingen geschapen.

    04 En is het dat zij zeer verwonderd zijn geweest over hun kracht en werking, dat zij daaruit bemerken, hoeveel machtiger hij is, die deze toebereid heeft.

    05 Want uit de grootte en schoonheid der schepselen wordt hun oorspronkelijke werkmeester beschouwd, daarbij vergeleken zijnde.

    06 Maar nochtans is in deze de klacht gering, want ook misschien worden zij verleid, God zoekende die zij gaarne wilden vinden;

    07 Want met zijn werken omgaande, onderzoeken zij deze, en worden door het gezicht bewogen, omdat de dingen die gezien worden schoon zijn.

    08 Doch wederom is het ook deze niet te vergeven.

    09 Want hebben zij zoveel vermocht te weten, dat zij hebben kunnen treffen de kennis der wereld, hoe hebben zij niet veel eer de Here dezer dingen gevonden?

    10 Maar het zijn ellendige mensen en al hun hoop is onder de doden te rekenen, die de werken der mensenhanden goden hebben genoemd; als goud en zilver kunstig gewrocht, en beelden der dieren, of een onnutte steen, zijnde het werk van een oude hand.

    11 En indien ook een timmerman een sappige boom afgezaagd hebbende, al zijn schorsen rondom meesterlijk afschilt, en kunstig daaraan arbeidende, een stuk werk fraai toebereidt, hetwelk nuttig is tot dienst des levens:

    12 Zo gebruikt hij de spaanders van zijn werk om spijze te bereiden, en wordt verzadigd.

    13 En het overblijfsel daarvan dat nergens toe dienstig is, zijnde een hout dat krom en kwastig is, neemt hij, en als hij ledig is, snijdt hij het met zorgvuldigheid, en maakt daar een beeld van door de ervarenheid zijns verstands, en maakt het eens mensenbeeld gelijk.

    14 Of hij maakt, dat het een dier van kleine waarde gelijk is, en bestrijkt het met vermilloen en blanketsel, makende zijn kleur roodachtig, en overstrijkende alle vlekken die daarin waren.

    15 En hebbende voor datzelve zulk een huis gemaakt als het waardig is, zet hij het in de muur en maakt het vast met ijzer,

    16 Opdat het immers niet zou afvallen verzorgt hij het tevoren, wetende dat het hemzelf niet kan helpen, want het is een beeld, en heeft hulp nodig.

    17 Nochtans, biddende voor zijn goederen, en huwelijk, en kinderen, schaamt hij zich niet aan te spreken een ding dat zonder ziel is.

    18 En dat zwak is roept hij aan om gezondheid, en bidt hetgeen dat dood is om het leven, en hetgeen dat gans onbedreven is, dat smeekt hij om bijstand.

    19 En om een gelukkige reis, hetgeen zelf de gang niet gebruiken kan, en om gewin, en om werk, en om hetgeen men met de handen verkrijgt, en om een goede uitkomst bidt hij degene, die met de handen niet werken kan.

    Het boek der Wijsheid 14

    01 WEDEROM iemand die zich toerust om scheep te gaan en voorheeft de wilde baren te doorreizen, die roept aan een hout, dat verrotter is dan het schip dat hem voert.

    02 Want de begeerte der winst heeft dat bedacht, en de kunstige wijsheid heeft het toebereid.

    03 Maar uw voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook in de zee een weg, en in de baren een zeker pad.

    04 Tonende dat gij uit alle gevaren verlossen kunt, opdat ook iemand zonder kunst daarin klimme.

    05 Gij wilt niet dat de werken uwer wijsheid ledig zouden zijn, daarom vertrouwen ook de mensen hun zielen aan een zeer gering hout, en varende door de baren, worden door een schip behouden.

    06 Want ook in het begin als de hovaardige reuzen vergingen, nam de hoop der wereld haar toevlucht tot een schip, en liet de wereld een zaad der voortteling na, zijnde bestuurd door uw hand.

    07 Want gezegend is het hout, door hetwelk gerechtigheid geschiedt.

    08 Maar dat met handen gemaakt is, hetzelve is vervloekt, en ook degene die het gemaakt heeft; deze, omdat hij het gemaakt heeft, maar dat, omdat het verderfelijk zijnde, God genoemd wordt.

    09 Want bij God zijn even hatelijk de goddeloze en zijn goddeloosheid.

    10 En daarom zal hetgeen gemaakt is, met degene, die het gemaakt heeft, gestraft worden.

    11 Daarom zullen ook de afgoden der heidenen bezocht worden, omdat zij onder de schepselen Gods tot een gruwel geworden zijn, en de zielen der mensen tot ergernissen, en de voeten der onwijzen tot een strik.

    12 Want de bedenking der afgoden is het beginsel der hoererij; en hun uitvinding de verderving des levens.

    13 Want zij waren van den beginne niet, en zullen in der eeuwigheid niet zijn.

    14 Want ijdele eer der mensen is in de wereld gekomen, en daarom is hun einde kort bedacht geworden.

    15 Want een vader, door ontijdige rouw over zijn zoon, die hem haastig was afgehaald, uitgeteerd zijnde, maakte een beeld, en de mens, die toen dood was, eert hij nu als een God, en beval degenen, die onder zijn gebied waren, godsdienstigheden en offeranden te plegen.

    16 Daarna deze goddeloze gewoonte mettertijd de overhand genomen hebbende, is als een wet onderhouden geweest, en de gesneden beelden zijn door de geboden der tirannen geeerd geworden.

    17 Welke, daar de mensen niet konden tegenwoordig zijn, om hen te eren, omdat zij verre woonden, hebben zij hun aangezicht, dat verre van hen was, afgebeeld, en hebben een schijnbaar beeld gemaakt van de koning die zij eerden; opdat zij met vlijt zouden mogen vleien de afwezige, alsof hij tegenwoordig ware.

    18 De eergierigheid van de kunstenaar heeft ook de onwetenden aangedreven tot voortzetten van deze dienst der beelden.

    19 Want deze misschien willende de prins behagen, heeft zijn best gedaan, om door zijn kunst, de gelijkheid op het schoonst uit te drukken.

    20 En het gemene volk, door de aangenaamheid van het werk aangelokt zijnde hield die voor God, welke weinig tijd tevoren als een mens was geëerd geworden.

    21 En dit is tot een lage geweest voor het leven, omdat de mensen, òf het ongeval, òf de tirannie dienende, aan steen en hout hebben gegeven de naam, die niet mag gemeen gemaakt worden.

    22 Daarenboven was het niet genoeg omtrent de kennis van God te dwalen, maar ook levende in een grote strijd der onwetendheid, hebben zij zulke kwade dingen nog vrede genoemd.

    23 Want zij, of zij hun offeranden waarin zij hun kinderen doden, òf verborgen godsdiensten, òf razende brasserijen naar andere wetten plegen.

    24 Zo bewaren zij toch voorts niet meer, noch leven noch echtstaat rein; maar òf de een brengt de ander om door list, òf doet hem smart aan door overspel.

    25 Maar het is al onder elkander vermengd, bloed en moord, dieverij en bedrog, verderving, ontrouw, beroerte, meinedigheid, onrust der vromen;

    26 Vergetelheid der weldadigheid, besmetting der zielen, verwisseling van het geslacht, ongeregeldheid van het huwelijk, overspel en dartelheid.

    27 Want de dienst der afgoden, die men ook niet behoort te noemen, is het beginsel, en de oorzaak, en het einde van alle kwaad.

    28 Want verheugd zijnde, of zij razen, of zij profeteren leugens, of zij leven onrechtvaardig, of zij zweren licht valse eden.

    29 Want betrouwen hebbende op de afgoden die geen leven hebben, zo verwachten zij niet, dat zij vals zwerende, zullen beschadigd worden.

    30 Doch zij zullen om deze beide dingen rechtvaardig gestraft worden, dat zij een kwaad gevoelen hebben van God, aanhangende de afgoden; en dat zij onrechtvaardig met bedrog zweren, en de heiligheid verachten.

    31 Want niet de kracht dergene bij welke men zweert, maar de wraak dergenen die zondigen, komt altijd over de overtreding der onrechtvaardigen.

    Het boek der Wijsheid 15

    01 MAAR gij onze God zijt goedertieren en waarachtig, lankmoedig, en in barmhartigheid regeert gij alle dingen.

    02 Want ook zo wij zondigen; wij zijn uw, wetende uw kracht, maar wij zullen niet zondigen, wetende dat wij onder de uwen gerekend worden.

    03 Want u kennen is een volkomen gerechtigheid, en uw kracht weten, is een wortel der onsterfelijkheid.

    04 Want ons heeft niet verleid de kwade bedenking der mensen, noch de schaduw der schilderijen, zijnde een onvruchtbare arbeid, namelijk een gedaante die bevlekt is met verscheidene kleuren.

    05 Waarvan de aanschouwing in de onwijze begeerte verwekt, dat hij lust krijgt tot de gedaante van een dood beeld, hetwelk zonder adem is.

    06 Zulke mensen zijn beminnaars van kwade dingen, en zodanige hoop waardig, zowel die hen maken, als die hen begeren, en die hen eren.

    07 Want ook een pottenbakker tredende de weke aarde met moeite, maakt ieder stuk werk tot onze dienst; maar uit hetzelfde leem maakt hij vaten die tot reine werken dienstig zijn, en desgelijks alle, die tot onreine werken dienen; en waartoe elk van die beide zal gebruikt worden, daarover oordeelt de leemwerker.

    08 Daarna, bemoeiende zichzelf met kwade arbeid, maakt hij een ijdele god uit datzelfde leem, daar hij weinig tijds tevoren uit aarde gemaakt zijnde, een kleine tijd daarna in dezelve gaan zal, uit welke hij genomen is, wanneer de schuld der ziel hem zal zijn afgeëist.

    09 Maar hij is bezorgd, niet omdat hij moeite zal hebben, noch omdat hij een kortdurend leven heeft, maar omdat hij om strijd arbeidt met de goudsmeden en zilversmeden, en dat hij het de koperslagers nadoet, en acht het een eer te zijn, dat hij valse dingen maakt.

    10 Zijn hart is as, en zijn hoop is slechter dan aarde, en zijn leven is verachter dan leem.

    11 Omdat hij die niet kent die hem gemaakt heeft, en een ziel hem ingeblazen heeft, welke in hem werkt, en hem een geest ingeademd heeft, die hem doet leven.

    12 Maar zij achten ons leven een spelen, en de loop des levens een jaarmarkt, waar men gewin doet; want men moet, zeggen zij, wanneer men kan, zelfs ook van het kwade, gewin zoeken.

    13 Want deze weet boven alle anderen dat hij zondig, makende van aardse stoffen vaten die licht breken, en gesneden beelden.

    14 Maar de vijanden uws volks, die het onderdrukken, zijn allen zeer onwijs, en ellendig boven de zielen der kleine kinderen.

    15 Omdat zij al de beelden der heidenen houden voor goden, die hun ogen niet kunnen gebruiken om te zien, noch hun neusgaten om lucht aan te trekken, noch de oren om te horen, noch de vingers hunner handen om iets aan te tasten, en welker voeten lui zijn om voort te gaan.

    16 Want een mens heeft hen gemaakt, en die de adem in leen ontvangen heeft, die heeft hen bereid; want geen mens kan een god maken die Hem gelijk is.

    17 Maar sterfelijk zijnde maakt hij een dode, met zijn onrechtvaardige handen; want hij is beter dan hetgeen hij als god eert, dewijl hij leven heeft, maar zij hadden het nooit.

    18 En eren ook de dieren die de allervijandigste zijn; want verstandeloze, bij andere vergeleken, zijn nog erger.

    19 En zijn niet schoon om zo zeer begeerd te worden, in het aanzien der andere dieren; maar zij zijn de lof Gods en zijn zegen ontvloden.

    Het boek der Wijsheid 16

    01 DAAROM zijn zij door dergelijke billijk geplaagd, en door een menigte der beesten gepijnigd geweest.

    02 In plaats van zulk een plaag, hebt gij aan uw volk weldadigheid bewezen, hetwelk gij een vreemde smaak, tot een spijs, namelijk kwakkelen hebt toebereid, om de lust van hun begeerte te verzadigen.

    03 Opdat genen, die tot spijs lust hadden, vanwege de vertoonde plaag der dingen die over hen gezonden waren, hen ook van de noodwendige begeerte zouden afkeren, maar dezen, hebbende een kleine tijd gebrek geleden, ook de vreemde smaak zouden deelachtig zijn.

    04 Want het betaamde dat degenen, die tirannie oefenden, een onvermijdelijke behoefte overkwam, en dezen alleen getoond werd, hoe hun vijanden gepijnigd werden.

    05 Want ook wanneer een schrikkelijke grimmigheid der dieren over hen kwam, en zij door de beten der schadelijke slangen verdorven werden,

    06 Zo duurde uw toorn niet tot aan het einde, maar zij werden voor een kleine tijd ontroerd tot vermaning, hebbende een teken der behoudenis, om hen te doen gedenken aan het gebod van uw wet.

    07 Want wie zich daartoe keerde, werd niet behouden door hetgeen hij aanschouwd had, maar door u de behouder van allen.

    08 En ook daarmee hebt gij onze vijanden doen verstaan, dat gij het zijt die uit alle kwaad verlost.

    09 Want die werden wel van de beten der sprinkhanen en vliegen gedood, en geen genezing werd voor hun ziel gevonden, omdat zij waardig waren van zulke geplaagd te worden.

    10 Maar uw kinderen zijn ook zelfs van de tanden de venijnige draken niet overwonnen; want uw barmhartigheid kwam hen tegemoet, en genas hen.

    11 Want zij werden als met prikkelen gestoken om te gedenken aan uw woorden, en snel weder geheeld, opdat zij niet, vervallende in een diepe vergetelheid, zulken zouden worden, die niet zouden kunnen aangehaald worden door uw weldadigheid.

    12 Want noch kruid noch pleister heeft hen genezen, maar, Here, uw woord, hetwelk alle dingen heelt.

    13 Want gij hebt macht over leven en over dood, gij leidt af tot de poorten der hel en leidt daar weder uit.

    14 En een mens doodt wel een ander door zijn boosheid maar de geest die uitgevaren is kan hij niet doen wederkeren, noch de ziel wederbrengen die weggenomen is.

    15 Het is onmogelijk uw hand te ontvlieden.

    16 Want de goddelozen weigerende u te kennen, zijn door uw sterke arm gegeseld geworden, door ongewone regen, hagel en plasregen onvermijdelijk vervolgd, en door het vuur verteerd wordende.

    17 Want (hetwelk op het hoogste te verwonderen is) het vuur had een meerdere kracht in het water, hetwelk toch alles uitblust, want de wereld strijdt voor de rechtvaardigen.

    18 Want somtijds matigde zich de vlam, opdat zij niet zoude verbranden de beesten, die tegen de goddelozen uitgezonden waren, maar daar zij klaar zouden zien, dat zij door Gods oordeel aangedreven werden.

    19 Somtijds brandde ook de vlam in het midden van het water boven de kracht van het vuur, opdat zij het gewas van het land des onrechtvaardigen zou verderven.

    20 Daarentegen hebt gij uw volk gespijzigd met spijs der engelen, en toebereid brood van de hemel gezonden zonder hun arbeid, vermogende allerlei vermaking te geven, en allerlei bekwame smaak.

    21 Want deze uw onderstutting maakt uw zoetigheid tegen uw kinderen openbaar, maar dienende tot begeerte desgenen die daartoe kwam, werd zij getemperd tot hetgeen een ieder wilde.

    22 Ook bleef sneeuw en ijs onder het vuur, en versmolt niet, opdat zij zouden erkennen dat het vuur brandende in de hagel en bliksemende in de regen, het gewas der vijanden verdorven had.

    23 Daarentegen heeft het ook zijn eigen kracht vergeten, opdat de rechtvaardigen zouden gevoed worden.

    24 Want het schepsel dienende U, die alles geschapen hebt, strekt zijn kracht uit tot straf tegen de onrechtvaardigen, en laat hen gedijen tot weldadigheid voor degenen die u betrouwen.

    25 Daarom ook toen in alles veranderd zijnde, diende zij uw alvoedende gave, naar de wil der behoeftigen.

    26 Opdat uw kinderen, welke gij lief hebt, Here, leren zouden, dat niet het gewas der vruchten de mens voedt, maar dat uw woord onderhoudt degenen die u geloven.

    27 Want hetgeen van het vuur niet verdorven was, dat versmolt ganselijk, zijnde verwarmd door een kleine straal der zon.

    28 Opdat zo bekend zij, dat men de zon moet voorkomen om u te danken, en u ontmoeten tegen de opgang des lichts.

    29 Want de hoop des ondankbaren zal versmelten als een rijm die des winters valt, en zal wegvloeien gelijk onnut water.

    Het boek der Wijsheid 17

    01 WANT uw oordelen zijn groot en zwaar om te verhalen; daarom zijn de zielen, die niet onderwezen zijn, verleid geworden.

    02 Want de ongerechtigen, als zij zich onderwonden het heilige volk onder hun macht te houden, lagen gebonden van de duisternis, en geboeid van de lange nacht, besloten zijnde onder de daken, als vluchtig voor de eeuwige voorzienigheid.

    03 Want menende te schuilen in hun heimelijke zonden, onder een donker deksel der vergetelheid, zo werden zij verstrooid, schrikkelijk verbaasd, door spokerijen zeer beroerd zijnde.

    04 Want ook de binnenste plaats waarin zij waren, bewaarde hen niet zonder vrees, maar weerklanken overvielen hen, en maakten rondom heen gedruis en droevige spokerijen met afschuwelijke aangezichten verschenen hun.

    05 Zelfs geen kracht des vuurs vermocht hen te lichten, en de glinsterende vlammen der sterren konden die droevige nacht niet helder maken.

    06 Maar alleen enig vanzelf brandend vuur vol vrees verscheen hun, en vervaard zijnde voor het gezicht, dat niet gezien werd, hielden zij hetgeen zij zagen voor erger.

    07 De guichelarijen der toverkunst lagen ook ter neder, en dat zeer smadelijk bewijs hunner pocherij vanwege hun, kloekheid.

    08 Want zij, die beloofden van de zieke mens de schrik en beroertenis te verdrijven, deze werden zelf ziek aan een vrees, die belachelijk was.

    09 Want ook al had hen niets schrikkelijks bevreesd gemaakt, zo vergingen zij toch al bevende, zijnde vervaard door het ontmoeten der beesten en schuifelen der kruipende dieren.

    10 En weigerende de lucht te aanschouwen, die toch nergens kan ontvloden worden.

    11 Want de boosheid is een vervaard ding, veroordeeld door haar eigen getuige, en benauwd zijnde door de conscientie vermoedt altijd het zwaarste.

    12 Want de vrees is niets anders dan een begeven der behulpzaamheden, die van het vernuft voortkomen.

    13 Maar hoe minder de verwachting van binnen is, hoe meer zij acht de onwetendheid der oorzaak, welke die pijn meebrengt.

    14 Zij nu, die nacht, welke voorwaar onverdragelijk was, uit de binnenste holen van de onverdragelijke hel voortgekomen, dezelfde slaap slapende.

    15 Werden eensdeels door de wonderlijke spokerijen gedreven en anderdeels bezweken zij door begeven hunner ziel: want een snelle en onverwachte vrees overkwam hun.

    16 Daarop dan volgde alzo, dat wie aldaar nederviel, gevangen was, opgesloten in de kerker zonder ijzers.

    17 Want het ware dan een landman of een herder, of een die moeilijker werken doet in de woestijn, zijnde verrast, zo moest hij de onvermijdelijke nood dragen.

    18 Want zij waren allen met een keten der duisternis gebonden.

    19 Hetzij dan dat daar was een suizende wind, of een liefelijk gezang der vogelen, omtrent de dichte takken, of het ruisen van het water, met geweld aflopende, of een hard gerommel der stenen, die van boven nedergeworpen worden, of de onzienlijke loop der springende beesten, of de stem der huilende wreedste dieren, of de weerklank die uit de holen der bergen tegenschalt al deze dingen maakten hen zeer bevreesd en krachteloos.

    20 Want de gehele wereld lichtte met helder klaar licht, en was bezig met werken die niet verhinderd werden.

    21 Maar over hen alleen was een zware nacht uitgestrekt, zijnde een beeld der duisternis die zij zouden ontvangen; doch zij waren zichzelf zwaarder dan de duisternis.

    Het boek der Wijsheid 18

    01 MAAR uw heiligen hadden een zeer groot licht, welker stem zij (de Egyptenaars) wel hoorden, maar zagen hun gedaante niet,

    02 En achtten die gelukkig, dat zij ook niet leden, maar dankten hen dat zij tevoren verongelijkt zijnde, hun nochtans geen schade deden, en smeekten om genade, dat zij met hen geschil hadden gehad.

    03 Waarvoor gij hun gaaft een vuurvlammige kolom, die hen geleidde op de weg der onbekende reis, en een zon, die hen niet beschadigde in hun heerlijke herberg.

    04 Want zij waren ook waardig, dat zij van het licht beroofd en in de duisternis gevangen werden gehouden, die uw kinderen gevankelijk ingesloten hielden door welke het onverderfelijke licht uwer wet aan de wereld zou gegeven worden.

    05 En als zij beraadslaagd hadden de kleine kinderen der heiligen te doden, en een kind van die in het water uitgezet en behouden was, naamt gij tot overtuiging de menigte hunner kinderen weg, en verdierft hen gezamenlijk in een geweldig water.

    06 Diezelfde nacht was tevoren onze vaderen bekend geworden, opdat zij zeker wetende wat eden het waren die zij geloofd hadden, daarover goedsmoeds zouden zijn.

    07 En van uw volk is verkregen de verlossing der rechtvaardigen, en het verderf der vijanden.

    08 Want gelijk gij de tegenpartijen hebt gestraft, zo hebt gij ons daarmee tot u geroepen en verheerlijkt.

    09 Want de heilige kinderen der vromen offerden in het verborgen, en ordineerden de Goddelijke wet met eendracht, dat de heiligen beide derzelver goederen en gevaren tegelijk deelachtig zouden worden, zingende reeds tevoren de lof der vaderen.

    10 En daarentegen klonk een niet overeenstemmend gekrijt der vijanden en een erbarmelijke stem over de kinderen die beweend werden, verspreidde zich ginds en weder.

    11 En de knecht met de heer werden met gelijke straf geplaagd, en de gemene man moest met de koning hetzelfde lijden.

    12 En zij hadden gezamenlijk allen, onder één naam des doods, ontelbare doden, want de levenden waren zelfs niet genoegzaam om die te begraven, overmits dat hun edelste geslacht in een ogenblik tijds verdorven werd.

    13 Want geen van al deze dingen gelovende vanwege de toverijen, hebben zij in de dood der eerstgeborenen beleden, dat dit volk kinderen Gods waren.

    14 Want als nu alle dingen in rust en stilte waren, en de nacht in zijn snelheid half voorbij was,

    15 Toen daalde uw alvermogend woord van de hemel uit de koninklijke troon af, als een ernstig krijgsheld in het midden van het land, dat verdorven zou worden.

    16 Dragende een scherp zwaard, namelijk uw ongeveinsd gebod, en staande vervulde het alles met doden, en raakte wel aan de hemel, maar ging ook op de aarde.

    17 Toen ontroerden hen terstond zeer de inbeeldingen van schrikkelijke dromen, en een onverwachte vrees overkwam hun.

    18 En de een herwaarts, de ander derwaarts geworpen liggende, half dood, openbaarde om wat oorzaak hij stierf.

    19 Want de dromen die hen ontroerden, hadden hun dit tevoren bekend gemaakt, opdat zij niet zouden vergaan, zonder te weten waarom zij zo veel kwaad leden.

    20 Ook heeft eenmaal de aanvechting des doods de rechtvaardigen aangeraakt en is in de woestijn een verbreking der menigte geschied, maar die toorn duurde niet lang.

    21 Want de onstrafbare man kwam haastig en streed voor hen, brengende de wapenen van zijn dienst, namelijk het gebed en de verzoening door het reukwerk, en stelde zich tegen de gramschap en maakte een einde aan de jammer, betonende dat hij uw dienstknecht was.

    22 En hij overwon de verderver niet door sterkte des lichaams, niet door kracht van wapenen, maar door het woord bracht hij de plagende ten onder, hebbende verhaald de eden, en de verbonden met de vaderen opgericht.

    23 Want als nu reeds de doden met hopen over elkander gevallen lagen, stond hij tussen beiden, hieuw de toorn af en sneed de weg af tot de levenden.

    24 Want op de lange rok was het gehele versiersel, en de heerlijkheid der vaderen in de vier rijen der stenen ingegraveerd en uw grootmogendheid op de hoed van zijn hoofd.

    25 Voor deze dingen week de verderver, en deze vreesde hij, want de beproeving des toorns was alleen genoeg.

    Het boek der Wijsheid 19

    01 MAAR de toorn overviel de goddelozen zonder ontferming tot aan het einde.

    02 Want God wist van tevoren ook hun toekomende dingen, dat zij hen zouden toelaten te vertrekken en met haast heengezonden hebbende, berouw zouden krijgen, en hen zouden vervolgen.

    03 Want hebbende nog de rouw in handen en klagende bij de graven der doden, namen zij een ander dwaas voornemen: die zij met smekingen hadden uitgestoten, dezen hebben zij als vluchtenden vervolgd.

    04 Want de noodzakelijkheid, die zij waardig waren, trok hen tot dit einde, en bracht hen in een vergetelheid der dingen die hun wedervaren waren, opdat zij vervullen zouden de plaag die aan hun pijnen nog ontbrak.

    05 En opdat uw volk een zeer wonderlijke reis doen zou, maar zij een vreemde dood vinden.

    06 Want het gehele schepsel werd in zijn aard wederom van nieuws herschapen, dienende uw bijzondere geboden; en opdat uw kinderen zouden onbeschadigd bewaard zijn, overschaduwde de wolk de legerplaats.

    07 En waar tevoren water stond, zag men droog land opkomen, en uit de Rode zee een weg zonder verhindering, en uit een sterke vloed, een grasdragend veld.

    08 Waardoor al het volk overging, die met uw hand beschermd werden, en zagen wonderlijke wonderwerken.

    09 Want zij werden als paarden geweid en huppelden gelijk lammeren, prijzende u Here, die hen verlost had.

    10 Want zij waren nog gedachtig de dingen die geschied waren in het land van hun vreemdelingschap; hoe de aarde in plaats van voortteling van beesten, vliegen had voortgebracht, en de rivier in plaats van vissen, een menigte van vorsen uitgeborreld had.

    11 En ten laatste hebben zij ook gezien een nieuwe geboorte van vogelen, toen zij door lust gedreven zijnde lekkere spijs begeerden.

    12 Want tot hun troost kwamen kwakkelen op uit de zee; doch de straffen kwamen over de zondaars;

    13 Niet zonder voorgaande tekenen van zekere geweldige bliksemen, want zij leden rechtvaardig voor hun eigen boosheden, dewijl zij een zwaarder vijandschap tegen vreemdelingen geoefend hadden als die van Sodom; want dezen namen de onbekenden die daar kwamen niet aan, maar genen dwongen tot dienstbaarheid de vreemdelingen, die hun weldaden bewezen hadden.

    14 En niet alleen dat, maar mochten ook niet lijden dat iemand over hen opzicht had, omdat zij de vreemden vijandig ontvingen.

    15 En zij plaagden met zware arbeid degenen, welke zij met feestviering ontvangen hadden, en die nu reeds medegenoten waren van hun rechten.

    16 Maar zij werden ook met blindheid geslagen, gelijkerwijs degenen die voor de deur des rechtvaardigen waren; want met dikke duisternis omgeven zijnde, zocht elk de weg van zijn deur.

    17 Want de elementen worden gevoegelijk door zichzelf veranderd, gelijk in een snarenspel de tonen de naam van de melodie veranderen, blijvende altijd in hun weerklank, hetwelk men afleiden kan uit een naarstig opmerken der dingen die geschied zijn.

    18 Want de land-dieren veranderen in water-dieren, en die gemaakt waren om te zwemmen gingen op de aarde.

    19 Het vuur was krachtig in het water, hebbende zijn eigen kracht vergeten; en het water vergat zijn uitblussende natuur.

    20 Wederom de vlammen verzengden niet het vlees der zeer licht verderfelijke beesten, wandelende in het midden derzelve, en die als ijs licht smeltende hemelse spijs versmolt niet.

    21 Want, Here, in allen hebt gij uw volk groot en heerlijk gemaakt en hebt het niet onwaardig gekeurd te allen tijde en in alle plaatsen bij te staan.

  • Judith (SV)


    Judith 1

    01 IN het twaalfde jaar van het koninkrijk van Nabuchodonosor, die regeerde in de grote stad Nineve in de dagen van Arfaxad, welke regeerde over de Meden te Ecbatana,

    02 En bouwde rondom Ecbatana muren van gehouwen stenen, die drie ellen waren in de breedte, en zes ellen in de lengte; en maakte de hoogte des muurs zeventig ellen, en zijn breedte vijftig ellen;

    03 En stelde zijn torens op de poorten dezer stad, van honderd ellen in de hoogte.

    04 En legde het fundament van de muren daarvan tot zestig ellen in de breedte.

    05 En maakte haar poorten verheven tot de hoogte van zeventig ellen, en dezer poorten breedte van veertig ellen, tot de uittocht van zijn machtige legers, en tot de ordeningen van zijn voetvolk.

    06 En de koning Nabuchodonosor voerde te dien zelven dage krijg tegen de koning Arfaxad, in dat grote veld, hetwelk gelegen is aan de landpale Ragan; en bij hem voegden zich allen, die aan dat gebergte woonden, en allen die woonden aan de Eufraat, en aan de Tiger, en aan de Hydaspes, en in het platte land van Arioch, de koning der Elymeërs, en zeer vele volken der kinderen van Gilod kwamen tezamen tot die krijg.

    07 En Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, zond tot allen die in Perzië woonden, en tot allen die tegen het westen woonden, en die in Cilicië en Damaskus woonden, en op de berg Libanon en Antilibanon, en allen die woonden langs de vlakte van de zeekant,

    08 Mitsgaders tot de volken van de berg Karmel, en van Gilead, en tot Opper-Galilea, en het grote veld Esdrelon.

    09 En tot allen die in Samaria waren, en tot hun steden, en over de Jordaan tot Jeruzalem toe, en Bethane, en Chellus, en Kades, en de rivier van Egypte, en Tafnesa, en Ramesse, en het gehele land Gesem,

    10 Totdat men komt aan de overzijde van het gebergte Tanis en Memfis, en tot allen, die in Egypte woonden, totdat men komt aan de landpalen van Ethiopië.

    11 Doch al de inwoners dezes lands verachtten het woord van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, en zij kwamen bij hem niet tot deze krijg, want zij vreesden hem niet, maar hij was voor hen als een enig man, en deden zijn boden ledig van zich wederkeren met schande.

    12 En Nabuchodonosor werd zeer verstoord tegen al dat land; en hij zwoer bij zijn troon en zijn koninkrijk, dat hij zich zeker wreken zou over al de landpalen van Cilicië, en Damaskus, en Syrië, en dat hij met het zwaard zou ombrengen al de inwoners van het land Moab, en de kinderen van Ammon, en geheel Judea, en allen die in Egypte waren, totdat men komt aan de landpalen van de twee zeeën.

    13 En hij is met zijn macht in slagorden getrokken tegen de koning Arfaxad in het zeventiende jaar, en hij verkreeg de overhand in deze zijn krijg en versloeg de ganse macht van Arfaxad, en al zijn ruiterij en zijn wagenen, en vermeesterde zijn steden.

    14 En kwam tot Ecbatana toe, en nam de torens in, en verwoestte haar straten, en haar sieraad maakte hij tot schande.

    15 En hij ving Arfaxad in de gebergten Ragan, en doorschoot hem met zijn pijlen, en verdierf hem tot die dag toe.

    16 En hij keerde met hen weder naar Nineve, hij en al zijn leger, uit vele volken bestaande, een zeer grote menigte van krijgslieden; en hij was daar ledig, en hield maaltijden, hij en zijn leger, honderdentwintig dagen lang.

    Judith 2

    01 EN in het achttiende jaar, op de tweeëntwintigste dag der eerste maand, werd er gesproken in het huis van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, van wraak te oefenen over het ganse land, gelijk hij gezegd had.

    02 En hij riep al zijn dienstknechten, en al zijn groten bijeen, en hij stelde hun voor de verborgenheid van zijn raad, en hij verhaalde met zijn eigen mond al het kwaad van dat land.

    03 En deze oordeelden, dat men zou uitroeien al degenen, die het bevel zijns monds niet nagevolgd waren.

    04 En het geschiedde, als hij zijn raadslag geëindigd had, zo riep Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, Holofernes, de veldoverste zijns legers, die de tweede na hem was, en hij zeide tot hem:

    05 Dit zegt de grote koning, de heer der ganse aarde: ziet gij zult van voor mijn aangezicht uitgaan, en gij zult met u nemen mannen die op hun sterkte betrouwen, tot honderd en twintig duizend voetknechten, en een menigte paarden met hun ruiters, tot twaalfduizend; en gij zult uittrekken tegen het gehele land naar het westen, omdat zij het woord mijns monds ongehoorzaam zijn geweest; en zult hen ontbieden, dat zij mij aarde en water zullen toebereiden, daar ik tegen hen zal uittrekken in mijn toorn, en ik zal het ganse aangezicht der aarde bedekken met de voeten van mijn heerleger, en ik zal hen die overgeven tot een roof; en hun gekwetsten zullen hun valleien en waterbeken vullen, en de overvloeiende rivier zal met hun doden vervuld worden, en ik zal hun gevangenen voeren tot de uiterste einden der ganse aarde. Doch gij, uittrekkende zult tevoren al hun landpalen innemen, en zij zullen zich aan u overgeven, en gij zult mij die bewaren tot de dag van hun bestraffing.

    06 Maar de ongehoorzamen zal uw oog niet sparen, gij zult hen overgeven tot de dood, en tot een roof in al uw land; want zo zeker als ik leef, en de macht mijns koninkrijks, al wat ik gesproken heb, dat zal ik ook doen door mijn hand; en gij zult niet een der woorden uws heren overtreden, maar zult het gans volbrengen, gelijk ik u bevolen heb, en gij zult niet vertragen het te doen.

    07 En Holofernes ging uit van voor het aanschijn zijns heren, en riep al de machtigen, en de krijgsoversten, en de hoofdlieden van het leger der Assyriërs, en telde uitgelezen mannen tot de krijg, gelijk hem zijn heer bevolen had, tot honderdentwintigduizend, en twaalfduizend schutters te paard;

    08 En heeft hen in orde gesteld op de wijze als een menigte krijgsvolk geordineerd wordt; en hij nam kemelen en ezelen tot hun bagage, een zeer grote menigte; mitsgaders schapen en ossen en geiten tot hun voorraad, zonder getal.

    09 En een grote menigte koren voor ieder man.

    10 En hij nam goud en zilver uit des konings huis, zeer veel.

    11 En hij begaf zich met zijn ganse leger op de uittocht, en trok heen voor de koning Nabuchodonosor, en bedekte het gehele aangezicht des lands tegen het westen met hun wagenen, en ruiters, en uitgelezen voetvolk; en veel gemengd volk kwam bij hen, als sprinkhanen, en als het zand der aarde, en men kon hen niet tellen vanwege hun menigte.

    12 En zij trokken uit van Nineve drie dagreizen, op de vlakte van het veld Bektileth; en hij sloeg zijn leger van Bektileth af, bij de berg die aan de linkerzijde ligt van Opper-Cilicië, en hij nam zijn geheel heerleger, zijn voetknechten, en zijn ruiters, en zijn wagenen, en trok van daar naar het gebergte.

    13 En hij vernielde Pud en Lud, en beroofde alle kinderen van Gases, en de kinderen Ismaëls, die daar woonden aan de woestijn tegen het zuiden des lands Chellon, en hij trok over de Eufraat, en trok door Mesopotamië,

    14 En vernielde alle hoge steden die gelegen waren aan de beek Albonai, totdat men komt aan de zee.

    15 En hij nam de landpalen van Cilicië in, en versloeg allen, die hem wederstonden, en kwam tot aan de landpalen van Jafet, die tegen het zuiden en tegen Arabië liggen.

    16 En hij omringde al de kinderen van Midian, en verbrandde hun woonhutten, en beroofde hun stallingen,

    17 En hij daalde af in het veld van Damaskus, in de dagen van de tarweoogst, en hij verbrandde al hun akkers, en hun klein en groot vee gaf hij over om te vernielen, en plunderde hun steden, en hun velden wande hij uit, en sloeg al hun jonge mannen met de scherpte des zwaards.

    18 En een vrees en beving voor hem overviel degenen, die aan de zee woonden, die daar waren in Sidon en Tyrus, en die daar woonden te Sur en Okina, en allen die daar woonden tot Jemnaän; en die daar woonden in Azote en Askalon vreesden hem uitermate zeer.

    Judith 3

    01 EN zij zonden gezanten tot hem met woorden van vrede, zeggende:

    02 Ziet, wij zijn knechten des groten konings Nabuchodonosors, en liggen hier open voor u.

    03 Doe met ons, gelijk het u behaagt.

    04 Ziet, al onze landhuizen, en al onze plaatsen, en al onze korenvelden, en al ons klein en groot vee, en al de stallen onzer woningen liggen open voor u, doe daarmee gelijk het u behaagt.

    05 Ziet, ook onze steden, en die daarin wonen, zijn uw knechten; kom en handel met hen, gelijk het goed is in uw ogen.

    06 En die mannen zijn tot Holofernes gekomen, en hebben zulks geboodschapt naar deze woorden.

    07 En hij met zijn heerkracht trok af naar de zeekant,

    08 En bezette de vaste steden, en nam daaruit krijgsvolk aan tot zijn krijg, uitgelezen mannen.

    09 En zij zelf, en het land dat rondom hen lag, ontvingen hem met kransen, reien en trommels.

    10 En hij verstoorde al hun landpalen en hieuw hun bossen af.

    11 En het was bij hem besloten, dat hij al de goden des lands zou vernielen,

    12 Opdat alle volken, hem, Nabuchodonosor, alleen zouden dienen, en alle tongen, en al hun geslachten hem tot een god aanroepen.

    13 En hij kwam in het gezicht van die van Esdrelon bij Dothea, welke ligt tegenover de grote engte van Judea.

    14 En hij sloeg zijn leger tussen Gaba en Scythopolis, en hij was daar een ganse maand stil, opdat hij al de bagage zijns legers bijeenvergaderde.

    Judith 4

    01 EN de kinderen Israëls, die in Judea woonden, hoorden al wat Holofernes, de krijgsoverste des konings van Assyrië, aan die volken gedaan had, en op wat wijze hij al hun tempels beroofd en deze overgegeven had om te vernielen.

    02 En zij werden uitermate bevreesd voor hem, en waren zeer bevreesd voor de stad Jeruzalem, en de tempel des Heren huns Gods, want zij waren onlangs wedergekomen uit de gevangenis, en het ganse volk was kort tevoren vergaderd geweest uit Judea; en de vaten en het altaar en het huis Gods waren van de ontheiliging geheiligd.

    03 En zij zonden in de ganse landpale van Samarië, en in de vlekken, en naar Bethhoron en Belmen, en Jericho, en naar Choba, en Esora, en naar het dal Salem, en zij namen al de spitsen der hoge bergen in.

    04 En zij maakten muren om hun vlekken, die daarop waren, en beschikten koren tot voorraad van de krijg, overmits hun velden kort tevoren afgemaaid waren.

    05 En Joakim, de hogepriester, die in die dagen te Jeruzalem was, schreef aan de inwoners van Bethulië, en Bethemesch, welke tegenover Esdrelon ligt, aan de vlakte des velds dat bij Dothaïm is, en beval dat zij de opgangen van het gebergte zouden inhouden,

    06 Dewijl daardoor de ingang was naar Judea, en het licht was te beletten degenen die opklimmen zouden, daar de toegang eng was, en uiterlijk voor twee mannen naast elkander.

    07 En de kinderen Israëls deden naar dat de hogepriester Joakim, en de raad des gansen volk Israëls, die binnen Jeruzalem woonden, hun bevolen hadden.

    08 En al de mannen Israëls riepen tot God met grote ernst, en verootmoedigden hun zielen met grote ernst, zij en hun vrouwen en hun kleine kinderen, en hun beesten.

    09 En alle inwoners, en huurlingen, en hun lijfeigenen deden zakken aan hun lendenen.

    10 En alle mannen Israëls en vrouwen, ook de kinderen, en die binnen Jeruzalem woonden, vielen neder in het gezicht des tempels,

    11 En bestrooiden hun hoofden met as, en spreidden hun zakken uit voor het aanschijn des Heren.

    12 En zij bekleedden het altaar met een zak.

    13 En zij riepen eendrachtig en met ernst tot de God Israëls, dat hij toch hun jonge kinderen niet overgave tot een roof, en hun vrouwen tot buit, noch de steden hunner erfenis tot verwoesting, noch hun heiligdommen tot ontheiliging en smaad, de heidenen tot vreugde.

    14 En de Here verhoorde hun stem, en zag hun verdrukking aan.

    15 En het volk vastte vele dagen lang in gans Judea en Jeruzalem, in het gezicht van het heiligdom des Heren de almachtige.

    16 En Joakim de hogepriester, en al de priesters, die voor de Here stonden, en die de Here dienden, hun lendenen met zakken omgord hebbende, offerden het brandoffer des gedurigen offers, en de beloften, en de vrijwillige gaven des volks, en as was op hun haar.

    17 En zij riepen tot de Here van ganser kracht, dat hij het gehele huis Israëls ten goede bezoeken wilde.

    Judith 5

    01 EN het werd Holofernes, de krijgsoverste van het heerleger der Assyriërs, geboodschapt dat de kinderen Israëls zich bereiden tot de krijg, en dat zij de doorgangen van het gebergte besloten, en al de spitsen der hoge bergen bemuurd hadden, en dat zij in de vlakke velden beletsels gesteld hadden.

    02 En hij werd zeer toornig, en hij riep al de oversten der Moabieten, en de krijgsoversten der Ammonieten, en al de vorsten van het land aan de zee.

    03 En hij zeide tot hen: Zegt mij toch, gij kinderen Kanaäns, wat volk dit is, dat zich op dit gebergte ophoudt, en wat steden het zijn die zij bewonen, en de menigte van hun heerleger, en waarin hun kracht en hun sterkte bestaat, en wat koning onder hen opgestaan is, die een leidsman is van hun leger.

    04 En waarom zij mij de rug toegekeerd hebben, dat zij mij niet zijn tegemoet gekomen, buiten al degenen die in het westen wonen.

    05 En Achior, de overste van al de kinderen Ammons, zeide tot hem: Mijnheer hoor toch een woord uit de mond uws knechts, en ik zal u de waarheid verhalen van dit volk, dat nabij u woont, en dit gebergte bewoont; en geen leugen zal uit de mond uws knechts gaan.

    06 Dit volk komt af van de Chaldeeën.

    07 En zij hebben eerst als vreemdelingen gewoond in Mesopotamië. Want zij wilden niet volgen de goden hunner vaderen, welke in het land van Chaldea waren;

    08 En zijn afgetreden van de weg hunner vaderen, en hebben de God des hemels aangebeden, de God die zij kenden, en die hebben hen verdreven van het aangezicht hunner goden; en zij zijn naar Mesopotamië gebracht, en hebben daar vele dagen als vreemdelingen gewoond; en hun God heeft geboden, dat zij zouden gaan uit het land van hun vreemdelingschap, en reizen naar het land Kanaän, en zij bleven daar wonen, en zijn vermenigvuldigd aan goud, en zilver, en aan zeer veel vee.

    09 En zijn afgetrokken naar Egypte, (want hongersnood had het land Kanaän bedekt) en woonden daar als vreemdelingen totdat zij wedergekeerd zijn, en zij zijn daar geworden tot een grote menigte, en hun geslacht was ontelbaar.

    10 En de koning van Egypte stond tegen hen op, en gebruikte listigheid tegen hen door arbeid, en door maken van tichelstenen, en vernederde hen, en maakte hen tot slaven.

    11 En zij riepen tot hun God, en hij sloeg gans Egypteland met plagen, die niet te genezen waren en de Egyptenaars dreven hen uit van hun aangezicht.

    12 En God heeft de Rode zee voor hen uitgedroogd.

    13 En heeft hen geleid naar de weg van de berg Sinaï, en Kades-Barneä en zij hebben verdreven allen die de woestijn bewoonden.

    14 En zij hebben zich neergezet in het land der Ammorieten.

    15 En hebben al de Esebonieten uitgeroeid door hun sterkte.

    16 En door de Jordaan getrokken zijnde,

    17 Hebben zij dit gehele gebergte tot een erfenis ontvangen.

    18 En zij verdreven van voor hun aangezicht de Kanaäniet, en de Feresiet, en de Jebusiet, en de Sychemiet, en al de Gergesenen; en zij hebben in het gebergte vele dagen gewoond.

    19 En zo lang zij niet zondigden tegen hun God ging het hun wel; want met hen is een God, die ongerechtigheid haat.

    20 Maar toen zij afgeweken zijn van de weg, die hij hun had voorgesteld, zijn zij door vele oorlogen zeer verwoest geworden.

    21 En zijn gevankelijk weggevoerd in een vreemd land, en de tempel huns Gods is tot de grond toe afgeworpen, en hun steden zijn ingenomen door hun vijanden.

    22 En nu bekeerd zijnde tot hun God, zijn zij wedergekomen uit hun verstrooiing, waarheen zij verstrooid waren, en hebben zich te Jeruzalem nedergezet, waar hun heiligdom is, en hebben het gebergte bewoond, want het was woest.

    23 En nu, heersende heer, zo er misdaad in dit volk is, en zo zij zondigen tegen hun God, en zo wij bemerken dat er onder hen zodanige ergernis is, zo zullen wij opklimmen en hen overweldigen.

    24 Maar zo daar geen ongerechtigheid onder hun volk is, zo ga, mijn heer, hen voorbij, opdat hun Here hen niet mogelijk bescherme, en hun God vóór hen zij, en wij zullen tot een smaad zijn voor het gehele land.

    25 En het geschiedde, als Achior ophield deze woorden te spreken, dat al het volk murmureerde, hetwelk de tent omringde en daar rondom stond.

    26 En de geweldigen van Holofernes, en die het land aan de zee, en der Moabieten bewoonden, zeiden dat men hem in stukken zou houwen, want zeiden zij, wij vrezen niet voor de kinderen Israëls, want ziet het is een volk waarin geen kracht is, noch macht tot een sterk heerleger.

    27 Daarom zo zullen wij optrekken heer Holofernes en zij zullen een aas zijn voor uw ganse leger.

    Judith 6

    01 EN als het gemurmel der mannen, die rondom de vergadering waren, ophield, zo zei Holofernes de overste des heerlegers der Assyriërs tot Achior, voor het ganse volk der uitlanders en tot alle kinderen Moabs:

    02 Wie zijt gij toch Achior, en gij die van Efraïm gehuurd zijt, dat gij heden onder ons zo geprofeteerd en gezegd hebt, dat wij het geslacht Israëls niet zouden beoorlogen, omdat hun God hen zal beschermen, en wie is God dan Nabuchodonosor?

    03 Deze zal zijn macht afzenden en hen verdelgen van het aanschijn des aardbodems, en hun God zal hen niet verlossen, maar wij die zijn knechten zijn zullen hen slaan als één man, en zij zullen de kracht van onze paarden niet wederstaan, maar wij zullen hen daarmee vertreden.

    04 En hun bergen zullen dronken worden in hun bloed, en hun vlakke velden zullen vervuld worden met hun doden, en niet een voetstap hunner voeten zal bestaan voor ons aanschijn, maar zij zullen ganselijk omkomen. Zo zegt Nabuchodonosor, de heer des gehelen aardrijks, want hij heeft het gezegd, en de woorden zijner rede zullen niet ijdel zijn.

    05 En gij Achior, gij huurling der Ammonieten, die deze woorden gesproken hebt, in de dag uwer ongerechtigheid, gij zult mijn aangezicht niet meer zien, van deze dag aan, totdat ik wraak zal gedaan hebben over dat geslacht dergenen, die uit Egypte gekomen zijn, en dan zal het zwaard mijns heerlegers, en het volk mijner dienstknechten tussen uw zijden gaan, en gij zult vallen onder hun gekwetsten, als ik tot u zal wedergekeerd zijn.

    06 En mijn knechten zullen u brengen op het gebergte, en zullen u stellen in een der steden van hun opgangen, en gij zult niet sterven totdat gij met hen verdelgd wordt. Indien gij nu met uw hart vertrouwt dat zij niet zullen gevangen worden, zo laat uw aangezicht niet vervallen, ik het het gesproken, en geen mijner woorden zal ontvallen.

    07 En Holofernes beval zijn knechten, die bij hem in zijn tent stonden, dat zij Achior zouden grijpen, en naar Bethulië heenvoeren, en hem overleveren in de handen der kinderen Israëls.

    08 En zijn knechten grepen hem, en brachten hem buiten het leger in het vlakke veld, en trokken van het midden des vlakken velds naar het gebergte, en kwamen tot aan de fonteinen, die onder Bethulië waren; en als de mannen der stad hen op de spits des bergs zagen, namen zij hun wapenen en trokken buiten de stad naar de spits des bergs toe, en allen die met de slinger wierpen beletten hun opkomst, en wierpen op hen met stenen.

    09 Maar zij, bedekt onder aan de berg komende, bonden Achior, en nadat zij hem aan de voet des bergs geworpen hadden, lieten zij hem daar liggen, en keerden weder tot hun heer.

    10 Maar de kinderen Israëls kwamen nederwaarts tot hem uit hun stad, en maakten hem los, en brachten hem binnen Bethulië.

    11 En stelden hem voor de oversten van hun stad, welke op die tijd waren Ozias, de zoon van Mika, uit de stam Simeon, en Abris, de zoon van Gothoniël, en Charmis, de zoon van Malchiël.

    12 En zij riepen al de oudsten der stad bijeen, en al hun jongelingen, en de vrouwen liepen tezamen tot de vergadering. En zij stelden Achior in het midden van al hun volk, en Ozias vraagde wat hem overkomen was.

    13 En hij, antwoordende, verhaalde hun de woorden van de raad van Holofernes en al de woorden die hij gesproken had in het midden van de oversten der kinderen van Assur; wat hoogmoedige taal Holofernes had gesproken tegen het huis Israëls.

    14 En het volk, nedervallende, bad God aan, en riep zeggende:

    15 Here, gij God des hemels, zie op hun hoogmoed, en ontferm u over de vernedering van ons geslacht, en zie ten dezen dage aan het aanschijn van degenen, die u geheiligd zijn.

    16 En zij vertroostten Achior en prezen hem zeer.

    17 En Ozias nam hem mee uit de vergadering in zijn huis, en bereidde een maaltijd voor de oudsten,

    18 En zij riepen de God Israëls aan om hulp, die gehele nacht.

    Judith 7

    01 EN des anderen daags gebood Holofernes zijn gehele heerleger, en al zijn volk, hetwelk tot zijn hulp in deze krijg gekomen was, dat zij zouden optrekken naar Bethulië, en de toegangen van het gebergte eerst innemen, en dat men de kinderen Israëls de krijg zou aandoen.

    02 Zo trokken alle kloeke mannen onder hen op in die dag. En hun macht van strijdbare mannen was honderdenzeventigduizend man te voet, en twaalfduizend te paard, behalve de krijgsrusting; en daar was een zeer grote menigte van mannen, die onder hen te voet waren.

    03 En zij legerden zich in het dal bij Bethulië aan de fontein, en zij strekten zich uit in de breedte naar Dothaïm tot Belthem toe, en in de lengte van onder Bethulië, tot aan Kyamon, hetwelk ligt tegenover Esdrelon.

    04 De kinderen Israëls nu als zij hun menigte zagen, werden zeer ontroerd, en de een zeide tot de ander: Deze zullen nu het aanschijn van het gehele land opslikken, en noch de hoge bergen, noch de dalen, noch de heuvelen zullen onder deze last kunnen bestaan.

    05 En zij namen al hun wapenen en ontstaken vuren op hun torens, en bleven die gehele nacht op de wacht.

    06 Maar de tweede dag voerde Holofernes al zijn ruiters uit, voor het gezicht der kinderen Israëls, die te Bethulië waren, en bezichtigde de toegangen naar de stad.

    07 En kwam aan de waterfontein, en nam ze in, en bezette die met krijgswachten, en hijzelf trok weder op naar zijn volk.

    08 En tot hen kwamen al de oversten van de kinderen Ezau’s, en al de leidslieden der Moabieten, en de krijgsoversten des lands aan de zee, en zeiden: Mijn heer hore toch een woord, opdat zijn heerleger geen afbreuk lijde,

    09 Want dit volk van de kinderen Israëls verlaat zich niet op hun spiesen, maar op de hoogte van hun bergen, waarin zij wonen, want het is niet licht de spitsen van hun bergen te beklimmen.

    10 En nu, heer, beoorloog hen niet gelijk in een bestorming geschiedt, en niet één man zal uit uw volk vallen; blijf maar in uw leger, en behoud al de mannen van het heer, en laat maar uw dienstknechten de waterfontein bemachtigen, die uit de voet van deze berg voortkomt, want allen, die in Bethulië wonen, halen hun water daaruit, en alzo zal hen de dorst wegnemen en zij zullen hun stad moeten overgeven; en wij en ons volk zullen op de naaste spitsen der bergen klimmen, en zullen ons daarom legeren en wacht houden, dat er niet één man uit de stad zal gaan; en zij zullen versmelten door honger, zij en hun vrouwen en hun kinderen, en eer het zwaard over hen komt, zullen zij nedergeveld worden op de straten hunner woning. En gij zult hun zware vergelding doen, omdat zij tegen u opgestaan zijn, en dat zij u niet in vrede zijn tegemoet gekomen.

    11 En deze hun woorden behaagden Holofernes, en al zijn dienstknechten, en zij bepaalden dat men doen zou gelijk zij gesproken hadden.

    12 En het heer der kinderen Ammons, en vijfduizend uit de kinderen van Assur met hen trokken voort, en sloegen hun leger in het dal, en namen de waterleidingen en fonteinen van de kinderen Israëls eerst in, en de kinderen Ezau’s, en de kinderen Ammons klommen op, en sloegen hun leger op het gebergte tegenover Dothaïm, en zonden enigen uit de hunnen tegen het zuiden en het oosten, tegenover Ekrebel, hetwelk ligt bij Chus, die is omtrent de beek Mochmor; en het overige leger der Assyriërs legde zich neder in het vlakke veld, en bedekte het gehele aangezicht des lands, en hun tenten, en hun andere toerustingen legerden zij in grote hopen, en waren een zeer grote menigte;

    13 En de kinderen Israëls riepen tot de Here hun God, want hun geest werd kleinmoedig, dewijl al hun vijanden hen omsingeld hadden en daar geen middel was om hun te ontvluchten; en het gehele leger der Assyriërs, hun voetknechten, wagenen en ruiters, bleven rondom hen, vier en dertig dagen lang, en de watervaten ontbraken aan al de inwoners van Bethulië en hun bakken werden ledig, en zij hadden geen water om tot verzadiging te drinken, zelfs niet voor een dag. Want men gaf hun te drinken in zekere mate. En hun jonge kinderen versmachtten, en hun vrouwen en jongelingen bezweken van dorst, en zij vielen neder op de stadsstraten, en in de doorgangen der poorten, en daar was geen kracht meer in hen. En het ganse volk kwam tezamen tot Ozias, en tot de oversten der stad, jongelingen en vrouwen en kinderen, en riepen met luider stem en spraken tot al de oversten: God zij rechter tussen ons en tussen u, dat gij zulk een groot onrecht ons hebt aangedaan, en geen woorden van vrede hebt gesproken tot de kinderen Assurs.

    14 En nu is er geen helper voor ons, maar God heeft ons in hun handen gegeven, dat wij voor hun ogen moeten neergeveld worden door dorst en groot verderf.

    15 En nu, roept hen tot u, en geeft de gehele stad over tot buit aan het volk van Holofernes, en aan al zijn heerkracht.

    16 Want het is ons beter, dat wij hun ten roof worden, zo zullen wij hun tot knechten zijn, en onze ziel zal leven, en wij zullen onze jonge kinderen met onze ogen niet zien sterven, en de zielen van onze vrouwen en kinderen versmachten.

    17 Wij nemen tegen u tot getuigen de hemel en de aarde, en onze God en Here onzer vaderen, die ons vergeldt naar onze misdaden, en naar de misdaden onzer vaderen, opdat hij niet doe naar deze woorden op de dag van heden.

    18 En daar rees een groot en eendrachtig geschrei van allen in het midden der vergadering, en zij riepen tot God de Here met luider stem.

    19 En Ozias zeide tot hen: Hebt goede moed, broeders, laat ons nog vijf dagen standvastig blijven, waarin de Here onze God zijn barmhartigheid over ons zal wenden, want hij zal ons tot het einde toe niet verlaten.

    20 Doch zo deze voorbijgaan, en geen hulp over ons komt, zo zal ik naar uw woorden doen. En zo heeft hij het volk doen scheiden elk naar zijn legerplaats, en zij zijn naar de muren en torens van hun stad heengegaan; en hij heeft de vrouwen en kinderen naar hun huizen gezonden en zij waren in grote vernedering in de stad.

    Judith 8

    01 EN in die dagen hoorde zulks Judith, een dochter van Merari, de zoon van Ors, de zoon van Jozef, de zoon van Oziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van Gedeon, de zoon van Rafam, de zoon van Akitho, de zoon van Elia, de zoon van Eliab, de zoon van Nathanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadaï, de zoon van Israël.

    02 En haar man was geweest Manasse van dezelfde stam, en van hetzelfde geslacht, en hij was gestorven in de dagen des gerstenoogstes.

    03 Want hij stond bij degene die de schoven bond in het veld, en de hitte kwam op zijn hoofd, en hij viel te bed, en stierf in zijn stad Bethulië, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld dat tussen Dothaïm en Belamon ligt.

    04 En Judith was in haar huis, in de weduwelijke staat, drie jaren en vier maanden.

    05 En zij maakte zichzelf een tent op het dak van haar huis, en deed een zak om haar lendenen, en zij was bekleed met klederen ener weduwe.

    06 En zij vastte al de dagen van haar weduwschap, behalve alleen de dagen voor de sabbat en de sabbatdagen, en de dagen voor de nieuwe maan en de dagen der nieuwe maan, en de feestdagen en de dagen der vreugde van het huis Israëls.

    07 En zij was schoon van gedaante, en zeer fraai van aanzien, en Manasse haar man had haar nagelaten goud en zilver, en knechten en maagden, en vee en akkers, en zij hield zich daar op.

    08 En daar was niemand die haar enige kwade zaak oplegde, want zij vreesde God zeer.

    09 En Judith hoorde de kwade woorden des volks tegen de oversten, dewijl zij kleinmoedig waren vanwege de schaarsheid des waters; en Judith hoorde ook al de woorden die Ozias tegen hen gesproken had, hoe hij hun gezworen had de stad over te geven aan de Assyriërs, na vijf dagen; en zij zond haar maagd, die over al haar goederen gesteld was, en riep tot zich Ozias, en Chabrin, en Charmin, de oudsten van haar stad.

    10 En zij kwamen tot haar, en zij zeide tot hen: Hoort mij nu, gij oversten der inwoners van Bethulië, want uw rede is niet recht, welke gij op deze dag tegen het volk gesproken hebt, en hebt de eed gesteld, die gij gesproken hebt, tussen God en ons, en hebt beloofd, dat gij de stad zult overgeven aan onze vijanden, indien binnen deze dagen de Here zich niet wendt om ons te helpen.

    11 En nu, wie zijt gijlieden, dat gij God op de huidige dag hebt verzocht, en hebt u in Gods plaats gezet, in het midden van de kinderen der mensen.

    12 En gij onderzoekt nu de Here, de Almachtige, maar zult in der eeuwigheid niets verstaan.

    13 Want de diepte van het hart des mensen kunt gij niet doorgronden, en kunt niet vatten de woorden zijner bedenking, en hoe zult gij de God die al deze dingen geschapen heeft, onderzoeken, en zijn zin vernemen, en zijn gedachten verstaan?

    14 Niet alzo, broeders, verwekt de Here, onze God, niet tot gramschap. Want zo hij in deze vijf dagen ons niet helpen wil, hij heeft de macht om ons te beschutten in welke dagen hij wil, of ook om ons te verdelgen voor het aanschijn onzer vijanden.

    15 Doch stelt gij de raadslagen van de Here, onze God, niet ten pand, want God is niet als een mens, dat hij zou bedreigd worden, noch als een zoon des mensen, dat hij zou geoordeeld worden.

    16 Daarom laat ons op zijn verlossing wachten, en hem aanroepen tot onze hulp, en Hij zal onze stem verhoren, indien het hem behagelijk is.

    17 Dewijl in onze geslachten niemand is opgestaan, en ook op de huidige dag geen stam is, noch geslacht, noch volk, noch stad onder ons, welke de goden dient, die met handen gemaakt zijn.

    18 Gelijk wel in de vorige dagen is geschied, om welke oorzaak onze vaders ten zwaard en ten roof overgegeven zijn, en zijn gevallen voor onze vijanden met een grote val.

    19 Maar wij erkennen geen andere God dan hem, waarom wij hopen dat hij ons niet zal verachten, noch iemand van ons geslacht.

    20 Want als wij ingenomen zijn, zal Judea niet meer zo genoemd worden, en onze heilige plaatsen zullen beroofd worden, en de Here, onze God, zal de ontheiliging derzelve van onze mond eisen, en hij zal de dood onzer broederen, en de gevangenis des lands, en de verwoesting onzer erve op ons hoofd wenden onder de heidenen, waar wij ook zullen dienstbaar zijn. En wij zullen tot een aanstoot en tot een spot zijn voor degenen, die ons bezitten. Want onze dienstbaarheid zal niet gericht worden tot genade, maar de Here, onze God, zal ze tot oneer zetten.

    21 En nu, broeders, laat ons onze broederen een voorbeeld geven, want van ons hangt hun leven af, en het heiligdom, en het huis Gods, en het altaar steunt op ons. Boven dit alles, laat ons de Here, onze God, danken die ons verzoekt, gelijk hij ook onze vaders verzocht heeft.

    22 Gedenkt wat hij met Abraham al gedaan heeft.

    23 En hoe hij Izaäk verzocht heeft, en wat Jakob al is overkomen in Mesopotamië in het land Syrië, als hij de schapen hoedde van Laban, zijns moeders broeder,

    24 Want gelijk hij hen door vuur beproefd heeft tot onderzoeking huns harten, zo wreekt hij zich niet over ons, maar de Here kastijdt degenen, die hem genaken, tot een waarschuwing.

    25 En Ozias zeide tot haar: Alles wat gij gezegd hebt, dat hebt gij van goeder harte gezegd, en daar is niemand die uw woorden kan tegenstaan. Want uw wijsheid is heden niet eerst openbaar, maar van het begin uwer dagen heeft al het volk uw vernuft bekend, gelijkerwijs ook de bedenking uws harten goed is, maar het volk lijdt grote dorst en heeft ons gedwongen dat wij doen zouden volgens hetgeen wij hun beloofd hebben, en dat wij de eed over ons zouden brengen, die wij niet mogen overtreden.

    26 En nu, bid gij voor ons, want gij zijt een godvrezende vrouw, en de Here zal de regen zenden, opdat onze waterbakken vol worden, en wij niet meer gebrek lijden.

    27 En Judith zeide tot hen: Hoort mij en ik zal een werk doen, hetwelk van geslacht tot geslacht zal komen tot onze nakomelingen.

    28 Gijlieden zult deze nacht aan de poort staan, en ik zal met mijn dienstmaagd daaruit gaan, en binnen die dagen, na welke gij gezegd hebt de stad aan onze vijanden over te geven, zal de Here Israël door mijn hand bezoeken.

    29 Doch gijlieden zult niet onderzoeken wat ik doen zal, want ik zal u niet zeggen wat ik doe, totdat het zal volbracht zijn.

    30 En Ozias en de oversten zeiden tot haar: Ga in vrede, en de Here God ga voor u tot wraak over onze vijanden. En zij keerden weder uit haar tent, en gingen heen naar hun bestemde krijgsordeningen.

    Judith 9

    01 EN Judith viel op haar aangezicht, en legde as op haar hoofd, en ontblootte de zak, die zij aan had, en het was nu de tijd dat te Jeruzalem in het huis Gods het reukwerk van die avond geofferd werd, en Judith riep met luider stem tot de Here, en zeide:

    02 Here, gij God mijns vaders Simeon, die het zwaard in zijn hand gegeven hebt tot wraak over de vreemden, die de schoot der maagd geopend hadden tot onreinheid, en de dij ontbloot hadden tot schaamte, en de schoot bevlekt hadden tot schande, (want gij hadt gezegd, het zal zo niet zijn) en die dat gedaan hadden, waarom gij hun oversten hebt gegeven om gedood te worden, en hun leger, hetwelk hun bedrog gekend had, tot bloed, en hebt de knechten geslagen met de geweldigen, en de geweldigen op hun tronen.

    03 En hebt hun vrouwen gegeven tot een roof, en hun dochteren in gevangenis, en al de buit tot verdeling onder uw lieve kinderen, welke ook met uw ijver hebben geijverd, en een gruwel gehad hebben over de bevlekking huns bloeds, en hebben u tot een helper aangeroepen, o God, o mijn God, verhoor mij ook, die een weduwe ben.

    04 Want gij hebt de dingen gedaan, welke voor die waren, en die dingen zelf, en die daarna zijn geschied, en weet de dingen die nu zijn, en die toekomende zijn, en, die dingen, die gij beraadslaagd hebt, zijn daar komen staan, en hebben gezegd: Ziet hier zijn wij.

    05 Want al uw wegen zijn bereid, en uw oordeel is u tevoren bekend.

    06 Want ziet, de Assyriërs zijn vermenigvuldigd in hun heerleger, zij zijn hoogmoedig op hun paarden en ruiters, en roemen op de arm van hun voetvolk. Zij hopen op hun schilden en lansen, en bogen, en slingers, en weten niet, dat gij de Here zijt, die de krijgen verplettert; Here is uw naam.

    07 Breek gij hun geweld met uw kracht, en sla hun sterkte ter neder in uw toorn;

    08 Want zij hebben voorgenomen uw heiligdom te ontheiligen,

    09 En te bevlekken de tabernakel der rust van uw heerlijke naam, en met het breekijzer om te werpen de hoorn van uw altaar.

    10 Zie op hun hoogmoed.

    11 Zend uw toorn over hun hoofden,

    12 En geef mijn hand (ik, die een weduwe ben) de sterkte, die ik bedacht heb.

    13 Sla met mijn bedriegelijke lippen de knecht met de overste, en de overste met zijn dienaar.

    14 Breek hun hoogmoed door de hand ener vrouw.

    15 Want uw sterkte is niet in de menigte, noch uw vermogen in de geweldigen, maar gij zijt een God der nederigen; gij zijt een helper der kleinen, een aannemer der zwakken, een beschutter der vertwijfelenden, en een behouder dergenen, die geen hoop hebben.

    16 Ja, ja, gij God mijns vaders, gij God van het erfdeel Israëls, gij Here des hemels en der aarde, gij schepper der wateren, gij Koning van al uw schepselen,

    17 Verhoor gij toch mijn gebed,

    18 En geef dat mijn rede en mijn bedrog hun tot een wonde en striem worde, die zo harde raadslagen genomen hebben tegen uw verbond, en tegen uw geheiligd thuis, en tegen de spits des bergs Sion, en tegen het huis der bezitting van uw kinderen;

    19 En maak, dat men onder al uw volk en alle stammen wete en bevinde, dat gij de God zijt aller kracht en sterkte, en dat er geen ander beschutter van het geslacht Israëls is dan gij.

    Judith 10

    01 EN het geschiedde toen zij ophield van roepen tot de God Israëls, en al deze woorden geëindigd had.

    02 Dat zij opstond van haar voetval en riep haar dienstmaagd, en kwam beneden in het huis, waar zij zich ophield in de dagen der sabbatten, en in haar feestdagen, en zij legde de zak af, waarmede zij bekleed was, en trok haar weduwklederen uit.

    03 En zij wies haar lichaam geheel met water, en zalfde dat met kostelijke dikke zalf, en zij vlocht het haar van haar hoofd, en zette een hoofdsiersel daarop, en deed haar vreugde-klederen aan, waarmede zij bekleed was in de dagen van het leven haars mans Manasse.

    04 En zij deed pantoffelen aan haar voeten, en deed haar armringen aan, en halsbanden, en ringen, en oorringen, en al haar sieraad, en versierde zich zeer, tot bedrog van de ogen der mannen, zovelen haar aanzien zouden.

    05 En zij gaf haar dienstmaagd een lederen fles met wijn, en een kruik met olie, en vulde een male met meel, en met vijgen, en reine broden, en bond al haar vaten om en om, en legde ze deze op.

    06 En zij gingen uit naar de poort der stad Bethulië, en vonden aan deze staande Ozias, en de oudsten der stad Chabrin en Charmin.

    07 Als zij nu haar zagen, en hoe haar aangezicht hersteld en haar kleding veranderd was, zo verwonderden zij zich uitermate zeer over haar schoonheid.

    08 En zeiden tot haar: God, de God onzer vaderen, make u aangenaam, en volbreng uw aanslagen, tot roem van de kinderen Israëls en verhoging van Jeruzalem. En zij bad God aan,

    09 En zeide tot hen: Beveelt dat mij de poort der stad opengedaan worde en ik zal uitgaan om de dingen te volbrengen, waarvan gij met mij hebt gesproken, en zij bevalen de jongelingen haar open te doen, gelijk zij gesproken had, en zij deden alzo.

    10 En Judith ging uit, en haar maagd met haar, en de mannen der stad zagen haar na, totdat zij de berg afgegaan, en totdat zij het dal doorgegaan was, en zij haar niet meer zagen.

    11 Toen gingen deze in het dal recht heen en de voorwacht der Assyriërs kwam haar tegen, en grepen haar, en vraagden haar: Wiens zijt gij? en vanwaar komt gij? en waar gaat gij heen?

    12 En zij zeide: Ik ben een Hebreeuwse vrouw, en vlucht van hen weg want zij zullen aan u overgegeven worden, om vernield te worden.

    13 En ik kom tot het aangezicht van Holofernes de veldoverste uws legers, om hem waarachtige woorden te boodschappen, en ik zal een weg voor hem wijzen, waardoor hij trekken zal, en het gehele gebergte veroveren, en van zijn mannen zal niemand omkomen, noch iets dat leven heeft.

    14 Als nu de mannen haar woorden hoorden, en haar aangezicht aanmerkten, zo was het voor hen zeer wonderlijk in schoonheid.

    15 En zij zeiden tot haar: Gij hebt uw leven behouden, dewijl gij u gehaast hebt af te komen tot het aangezicht onzes heren. En nu, ga voort tot zijn tent, en enigen van ons zullen u geleiden, totdat zij u in zijn handen zullen leveren.

    16 Wanneer gij nu voor hem staat, zo zijt niet bevreesd in uw hart, maar boodschap hem naar uw woorden, en hij zal u weldoen. En zij verkozen uit zich honderd mannen, en voegden die bij haar en haar maagd, en die brachten haar aan de tent van Holofernes, en daar kwam een oploop door het gehele leger, want haar aankomst werd ruchtbaar door de tenten. En zij kwamen en omringden haar, gelijk zij stond buiten de tent van Holofernes, totdat zij hem de boodschap van haar gedaan hadden. En zij waren verwonderd over haar schoonheid, en zij verwonderden zich over de kinderen Israëls om harentwil, en de een zeide tot de ander: Wie zou dit volk kunnen verachten, dat zodanige vrouwen onder zich heeft; daarom is het niet goed dat één man van hen overblijve, welke overgelaten zijnde het gehele land door listigheid zou kunnen bedriegen.

    17 En de kamerlingen van Holofernes, en al zijn dienaars kwamen uit, en brachten haar in de tent.

    18 En Holofernes rustte op zijn bed onder een behangsel, hetwelk van purper, en goud, en smaragden, en kostelijke stenen was tezamen geweven, en zij boodschapten hem van haar, en hij kwam uit in de voortent, en hem werden zilveren lampen voorgedragen.

    19 En als Judith voor zijn aangezicht en dat zijner dienaren kwam, verwonderden zij zich allen over de schoonheid haars aanschijns, en zij, nedervallende op haar aangezicht, aanbad hem, en zijn dienstknechten richtten haar op.

    Judith 11

    01 EN Holofernes zeide tot haar: Heb goede moed, vrouwe, en uw hart zij niet bevreesd, want ik heb geen mens leed gedaan, die Nabuchodonosor, de koning der ganse aarde, heeft begeerd te dienen.

    02 En nu, indien uw volk, dat op dit gebergte woont, mij niet veracht had, ik zou mijn spies tegen hem niet opgeheven hebben, doch zij zelf hebben zich dit aangedaan.

    03 Maar nu, zeg mij, waarom gij van hen gevloden en tot ons gekomen zijt, want gij komt tot uw behoudenis; heb goede moed, gij zult deze nacht bij het leven blijven, en ook voortaan; want daar is niemand die u zal verongelijken, maar een ieder zal u weldoen, gelijk als geschiedt de knechten mijns heren, van de koning Nabuchodonosor.

    04 En Judith zeide tot hem: Neem de woorden uwer dienstmaagd aan, en laat uw dienstmaagd voor uw aanschijn spreken, en ik zal deze nacht mijn heer geen leugen boodschappen. En indien gij de woorden uwer dienstmaagd zult volgen, zo zal God de zaak met u volkomen uitvoeren, en mijn heer zal niet vervallen van zijn aanslagen.

    05 Want zo waar als Nabuchodonosor, de koning der gehele aarde, leeft, en zo waar als zijn kracht leeft, die u uitgezonden heeft om alle zielen met orde te richten, zo zullen niet alleen de mensen door u hem dienen, maar ook de dieren des velds en de beesten, en de vogelen des hemels zullen door uw geweld onder Nabuchodonosor en zijn ganse huis leven.

    06 Want wij hebben van uw wijsheid gehoord, en van de vernuftige daden uws harten, en het wordt verkondigd in het gehele aardrijk, dat gij alleen kloek zijt in geheel het koninkrijk, en machtig in wetenschap, en wonderlijk in de krijgsordeningen.

    07 En nu wat aangaat de rede, die Achior gesproken heeft in uw raad, wij hebben zijn woorden gehoord, dewijl hem de mannen van Bethulië gekregen hebben, en hij heeft hun aangezegd alles wat hij voor u uitgesproken heeft. Daarom, heersende heer, verwerp zijn rede niet, maar laat ze u ter harte gaan, dewijl zij waarachtig is.

    08 Want over ons geslacht wordt geen wraak genomen, en het zwaard overweldigt het niet, tenzij dat zij tegen hun God gezondigd hebben.

    09 Maar nu, opdat mijn heer niet tevergeefs en zonder iets uit te richten zou zijn, zo is de dood hun over het aanschijn gevallen, en een zonde heeft hen ingenomen, waardoor zij hun God zullen vertoornen, zo wanneer zij deze onbehoorlijkheid zullen hebben begaan.

    10 Want dewijl hun de spijs ontbroken heeft, en al het water zeer weinig is geworden, zo hebben zij beraadslaagd de hand te slaan aan hun lastbeesten, en hebben besloten tot spijs te gebruiken al hetgeen God in zijn wetten hun verboden heeft te eten.

    11 Zij hebben ook voorgenomen tot spijs te gebruiken de eerstelingen van koren, en de tienden van wijn en van olie, welke zij bewaard hebben en geheiligd voor de priesters, die te Jeruzalem voor het aanschijn onzes Gods staan, welke zelfs niemand uit het volk met de handen betaamt aan te raken.

    12 En zij hebben enigen naar Jeruzalem gezonden (omdat ook die daar wonen hetzelfde hebben gedaan), die hun zouden overbrengen de toelating van de raad; en het zal geschieden, als hun dit zal geboodschapt zijn, en zij zullen hebben gedaan, dat zij u zullen overgegeven worden, om vernield te worden op die dag.

    13 Daarom, ik, uw dienstmaagd, dit alles wetende, ben van hun aangezicht gevloden, en God heeft mij gezonden, om met u dingen te doen, waarover zich in het gehele aardrijk zullen ontzetten, zo velen als er van horen zullen.

    14 Want uw dienstmaagd vreest God, dienende nacht en dag de God des hemels. En nu ik zal bij u blijven, mijn heer, en uw dienstmaagd zal des nachts uitgaan in het dal, en ik zal God aanbidden, en Hij zal mij verkondigen wanneer zij hun zonden zullen begaan hebben; en ik zal komen en u zulks aanbrengen, en gij zult met uw gehele macht uittrekken; en daar is geen van hen, die u zal wederstaan.

    15 En ik zal u leiden door het midden van Judea, totdat gij komt voor Jeruzalem.

    16 En ik zal uw stoel in het midden van hen zetten, en gij zult hen drijven gelijk schapen, die geen herder hebben, en daar zal niet een hond zijn, die met zijn tong tegen u zal bassen;

    17 Want deze dingen zijn mij aangezegd naar mijn voorwetenschap, en zijn mij geboodschapt, en ik ben gezonden om die u weder te boodschappen.

    18 Deze haar redenen behaagden Holofernes en al zijn dienstknechten, en zij verwonderden zich over haar wijsheid, en zeiden:

    19 Daar is dergelijke vrouw niet van het ene einde der aarde tot het andere einde, in schoonheid van aangezicht, en wijsheid van spreken.

    20 En Holofernes zeide. tot haar: God heeft welgedaan, dat Hij u voor dit volk heeft afgezonden, opdat in onze handen kracht zij, en degenen die mijn heer verachten, verdorven worden.

    21 En nu, gij zijt schoon van gestalte en kloek zijn uw redenen, indien gij dan zult doen gelijk gij gezegd hebt, zo zal uw God mijn God zijn, en gij zult in het huis des konings Nabuchodonosor wonen, en gij zult vermaard zijn door het gehele land.

    Judith 12

    01 EN hij beval dat men haar brengen zou in de kamer waar zijn zilverwerk bewaard werd, en hij gelastte dat men haar zou opdissen van zijn spijs, en dat zij drinken zou van zijn wijn.

    02 Maar Judith zeide: Ik zal daarvan niet eten, opdat geen aanstoot daaruit ontsta, maar uit hetgeen mij volgt, zal mij toegediend worden.

    03 En Holofernes zeide tot haar: Maar wanneer het op zal zijn, dat bij u is, vanwaar zullen wij dergelijke halen, om u te geven, want daar is niemand van uw geslacht onder ons.

    04 En Judith zeide tot hem: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, uw dienstmaagd zal niet opgeteerd hebben hetgeen ik bij mij heb, of de Here zal door mijn hand gedaan hebben, hetgeen Hij heeft beraadslaagd.

    05 En de dienaars van Holofernes brachten haar in de tent, en zij sliep tot de middernacht; en zij stond op tegen de morgenwake.

    06 En zij zond tot Holofernes, zeggende: Mijn heer beveel toch, dat men toelate dat zijn dienstmaagd tot het gebed uitga; en Holofernes beval zijn lijfwachten, dat zij haar niet verhinderden.

    07 En zij verbleef in het leger drie dagen, en zij ging des nachts uit naar het dal van Bethulië, en zij wies zich in het leger, in de waterfonteinen.

    08 En als zij weder opkwam, bad zij de Here, de God Israëls, dat Hij haar weg richten wilde, tot oprichting van de kinderen haars volks.

    09 En inkomende, bleef zij rein in de tent, totdat men haar haar spijs bracht tegen de avond.

    10 En het geschiedde op de vierde dag, dat Holofernes een maaltijd aanrichtte, alleen voor zijn dienstknechten, en riep niemand daartoe dergenen, die over de gemene zaken waren, en hij zeide tot Bagoas de kamerling, welke over alles gesteld was dat hem toebehoorde: Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat zij bij ons kome, en met ons ete en drinke.

    11 Want zie, het is schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan, zonder gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal ons bespotten.

    12 En Bagoas ging uit van Holofernes, en kwam tot haar en zeide: Dat de schone jonkvrouw zich niet bezware zelf tot mijn heer te komen, om door zijn aanschijn verheerlijkt te worden, en met ons tot vrolijkheid wijn te drinken, en op deze dag te worden als een van de dochteren der Assyriërs, welke in het huis van Nabuchodonosor staan.

    13 En Judith zeide tot hem: Wie ben ik, die mijn heer zou tegenspreken?

    14 Want al wat behagelijk zal zijn in zijn ogen, dat zal ik vlijtig doen; en dit zal mij een verheuging zijn, tot aan de dag mijns doods.

    15 Zo stond zij op en versierde zich met haar kleding, en met al haar vrouwensiersel; en haar dienstmaagd kwam toe, en spreidde voor haar, recht over Holofernes, op de aarde, de vellen, die zij van Baogas ontvangen had tot haar dagelijks gebruik, opdat zij daarop nederzitten, en eten mocht; en Judith kwam in, en zat neder.

    16 En het hart van Holofernes ontzette zich tegen haar, en zijn ziel werd bewogen, en was uitermate begerig om met haar gemeenschap te hebben, en hij zocht de gelegene tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.

    17 En Holofernes zeide tot haar: Drink toch, en zijt met ons vrolijk.

    18 En Judith zeide: Ja, Heer, ik wil drinken, want mijn leven is op deze dag meer verheven dan het geweest is van al de dagen mijner geboorte.

    19 En zij nam, en at, en dronk voor hem, hetgeen haar dienstmaagd bereid had.

    20 En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn, zodat hij nooit zo veel op één dag gedronken had, van dat hij geboren was.

    Judith 13

    01 EN als het laat geworden was, zo haastten zich zijn dienstknechten om te scheiden, Bagoas sloot de tent van buiten toe, en deed van zich gaan allen, die voor zijn heer stonden.

    02 En zij gingen heen naar hun bedden, want zij waren allen vermoeid, omdat de maaltijd zeer lang geduurd had; en Judith werd alleen gelaten in de tent.

    03 En Holofernes was voorover op zijn bed gevallen, want de wijn had hem zeer bevangen.

    04 Judith nu had haar dienstmaagd bevolen, dat zij buiten haar slaapkamer zou staan, en haar uitgang waarnemen, gelijk dagelijks geschied was. Want zij zeide, dat zij uitgaan zou tot haar gebed, en zij had met Bagoas dergelijke woorden gesproken; en zij gingen allen weg van haar aanschijn, en daar werd niemand, noch klein noch groot, in de slaapkamer gelaten.

    05 En Judith staande voor zijn bed, zeide in haar hart:

    06 O Here, gij God aller kracht, zie te dezer ure aan de werken mijner handen, tot verhoging Jeruzalems, want het is nu de rechte tijd, om uw erve te hulp te komen, en mijn aanslag uit te voeren, tot verwondering der vijanden, die tegen ons opgestaan zijn.

    07 En zij ging naar de sponde van het bed, die aan Holofernes’ hoofd was, en zij nam zijn sabel vandaar, en nabij komende aan het bed, greep zij het haar van zijn hoofd aan en zeide:

    08 Sterk mij, o God Israëls, op deze dag.

    09 En zij sloeg tweemaal in zijn hals met al haar kracht: en hieuw hem zijn hoofd af, en zij wentelde het lichaam van het bed.

    10 En nam het behangsel van de pilaren weg.

    11 En een weinig daarna ging zij uit, en gaf haar dienstmaagd het hoofd van Holofernes over, en die stak het in de zak harer spijs.

    12 En zij beiden gingen tezamen uit, naar haar gewoonte, en door het leger gegaan zijnde, gingen zij rondom dat dal heen, en klommen op de berg der stad Bethulië, en kwamen aan haar poorten.

    13 En Judith zeide van verre tot degenen, die de wacht hadden over de poorten: Doet open! doet toch de poort open, God, onze God, is met ons om nog kracht te bewijzen in Israël, en tegen de vijanden, gelijk hij ook heden gedaan heeft.

    14 En het geschiedde als de mannen dier stad haar stem hoorden, dat zij zich haastten om af te komen naar hun stadspoort, en zij riepen de oudsten der stad bijeen.

    15 En zij liepen allen tezamen van de minste tot de meeste, want het dacht hun vreemd, dat zij kwam en zij deden de poort open, en ontvingen haar.

    16 En zij ontstaken vuur om te lichten, en omringden haar.

    17 Maar zij sprak tot hen met luider stem:

    18 Looft God, looft Hem; looft God, die zijn barmhartigheid van het huis Israëls niet afwendt, maar hij heeft onze vijanden verwond door mijn hand, in deze nacht.

    19 En zij trok het hoofd van Holofernes uit de zak, en toonde het, en zeide tot hen: Ziet hier het hoofd van Holofernes, de veldoverste van het leger der Assyriërs, en ziet hier, en ziet het behangsel onder hetwelk hij gelegen heeft in zijn dronkenschap, en de Here heeft hem geslagen door de hand ener vrouw.

    20 En zo waarachtig als de Here leeft, die mij bewaard heeft in mijn weg, die ik heengegaan ben, dat mijn aangezicht hem heeft verleid tot zijn verderf, en hij heeft geen zonde tot bevlekking en schaamte met mij begaan.

    21 En al het volk ontzette zich zeer, en zich nederbuigende, aanbaden zij God.

    22 En zeiden eendrachtiglijk: Geloofd zijt gij, o onze God, die op de huidige dag de vijanden van uw volk teniet hebt gemaakt.

    23 En Ozias zeide tot haar: Gezegend zijt gij, o dochter, voor de hoogste God, boven alle vrouwen, die op de aarde zijn.

    24 En geloofd zij de Here God, die de hemel en de aarde geschapen heeft, die u geleid heeft tot verwonding des hoofds van de overste onzer vijanden.

    25 Want uw hoop zal niet geweerd worden uit het hart der mensen, die de kracht Gods zullen gedenken, tot in der eeuwigheid; en God doe u dit tot een eeuwige verhoging, en bezoeke u met allerlei goed, opdat gij uw leven niet gespaard hebt, om der vernedering wil van ons geslacht, maar zijt onze val tegengegaan, dewijl gij oprecht voor onze God hebt gewandeld.

    26 En al het volk zeide: Het zij alzo! het zij alzo!

    Judith 14

    01 EN Judith zeide tot hen: Hoort mij nu broeders, en neemt dit hoofd, en hangt dat uit, op de tinne van onze stadsmuur.

    02 En wanneer de morgenstond zal aanlichten, en de zon op aarde opgaan, zo zal een iegelijk van u zijn krijgsuitrusting nemen, en gij allen, die kloeke mannen zijt, zult uitgaan buiten de stad, en zult een overste stellen tegen hen, als of gij wildet nederdalen in het veld, tegen de eerste wacht der kinderen van Assur, maar gij zult niet henen afgaan.

    03 En zij zullen hun wapenen nemen, en naar hun legers heentrekken, en zullen de hoofdlieden van het leger der Assyriërs opwekken.

    04 En zij zullen gelijkelijk lopen tot de tent van Holofernes, en zullen hem niet vinden, en een vrees zal op hen vallen, en zij zullen voor uw aangezicht vlieden.

    05 En gijlieden zult hen achtervolgen, mitsgaders allen die in de gehele landpale Israëls wonen, en zult hen nedervellen in hun wegen.

    06 Maar eer gij dat doet, zo roept mij Achior, de Ammoniet, opdat hij zie en kenne degene, die het huis Israëls veracht heeft, en die hem tot ons als tot de dood heeft afgezonden; en zij riepen Achior uit het huis van Ozias. Als hij nu kwam, en het hoofd van Holofernes zag, in de hand van een man onder de vergadering des volks, zo viel hij op zijn aangezicht, en is in onmacht gevallen; maar als zij hem verkwikt hadden viel hij aan de voeten van Judith, en aanbad haar en zeide: Gezegend zijt gij in alle tenten van Juda, en onder alle volken; die van uw naam horen, die zullen zich ontzetten; en nu, verhaal mij al hetgeen gij in deze dagen gedaan hebt. En Judith verhaalde hem in het midden des volks, al hetgeen zij gedaan had, van de dag aan dat zij uitgegaan was, totdat zij met hen sprak; en als zij ophield van spreken, zo juichte het volk met luider stem, en verhief een stem van vreugde in hun stad.

    07 En Achior ziende al hetgeen de God Israëls gedaan had, geloofde zeer aan God, en besneed het vlees zijner voorhuid, en werd tot het huis Israëls toegevoegd tot op deze dag.

    08 Wanneer nu de morgenstond aanbrak, zo hingen zij het hoofd van Holofernes van de muur uit, en alle mannen Israëls namen hun wapenen, en vielen uit met benden tot aan de opgang des bergs, en de Assyriërs, zo haast zij hen zagen, zonden tot hun bevelhebbers,

    09 Deze nu kwamen tot hun krijgsoversten en kolonels, en tot een ieder die over hen te gebieden had, en zij kwamen tot de tent van Holofernes, en zeiden tot degenen die over al zijn zaken gesteld was:

    10 Wek toch onze heer op, want de slaven durven tot ons nederkomen in de krijg, opdat zij geheel verdelgd worden.

    11 En Bagoas ging binnen, en klopte aan de voorzaal der tent:,

    12 Want hij vermoedde, dat hij bij Judith sliep.

    13 En als hij niemand hoorde, deed hij open, en kwam in de slaapkamer.

    14 En vond hem dood op de vloer geworpen, en zijn hoofd was hem afgehouwen; en hij riep met luider stem, met geschrei, en gezucht, en sterk getier, en verscheurde zijn klederen.

    15 En hij ging in de tent waar Judith zich ophield, en vond haar niet, en hij sprong tot het volk uit roepende: Die slaven hebben trouweloos gehandeld: een Hebreeuwse vrouw heeft schaamte gebracht over het huis des konings Nabuchodonosors, want ziet Holofernes ligt ter aarde, en zijn hoofd is niet op hem.

    16 Als nu de oversten van het leger der Assyriërs deze woorden hoorden, zo scheurden zij hun klederen, en hun ziel werd zeer beroerd.

    17 En hun geschrei en geroep werd groot in het midden van het leger.

    Judith 15

    01 EN als die in de tenten waren dat hoorden, ontzetten zij zich over hetgeen geschied was, en vrees en beving viel op hen.

    02 En daar was geen mens die staande bleef voor het aanschijn zijns naasten, maar liepen weg, en vluchtten gezamenlijk op alle wegen van het vlakke veld, en van het gebergte; en die zich gelegerd hadden op het gebergte rondom Bethulië, werden ook op de vlucht gebracht.

    03 En toen vielen tegen hen uit alle strijdbare mannen van de kinderen Israëls.

    04 En Ozias zond naar Bethomasthem en Bebaï, en Chebaï, en Chela, en in alle landpalen van Israël, die boodschappen zonden hetgeen er geschied was, opdat zij allen op de vijanden zouden uitvallen, om hen uit te roeien.

    05 Als nu de kinderen Israëls zulks gehoord hadden, vielen zij allen eendrachtiglijk op hen aan en sloegen hen tot Choba toe; desgelijks ook die van Jeruzalem daar gekomen waren, en uit het ganse gebergte, want zij boodschapten hun wat het leger van hun vijanden overkomen was.

    06 En die van Gileäd en van Galilea sloegen hen met een grote slachting, totdat zij voorbij Damaskus en haar landpalen gekomen zijn,

    07 De anderen nu, die te Bethulië woonden, vielen in het leger der Assyriërs en beroofden hen, en verrijkten zich daarbij zeer.

    08 En de kinderen Israëls wedergekeerd zijnde van de slag, vermeesterden de overigen; en de vlekken en de steden in het gebergte en op het vlakke veld kregen veel buit, want daar was een zeer grote menigte.

    09 En Joachim, de hogepriester, en de raad van de kinderen Israëls, die te Jeruzalem hun woning hadden, kwamen om te aanschouwen het goede dat God Israël gedaan had, en om Judith te zien, en met haar vreedzaam te spreken.

    10 En als zij tot haar inkwamen, zegenden zij haar allen eendrachtig, en zeiden tot haar:

    11 Gij zijt de verhoging Israëls, gij zijt een grote heerlijkheid Israëls. Gij zijt een grote roem van ons geslacht. Gij hebt dit alles gedaan door uw hand. Gij hebt aan Israël goed gedaan, en God hebbe een welgevallen daaraan. Zijt gezegend voor de Almachtige Here, ten eeuwigen tijde, en al het volk zeide: Het zij alzo!

    12 En al het volk plunderde het leger, dertig dagen lang.

    13 En zij gaven aan Judith de tent van Holofernes, en al het zilverwerk, en de bedden, en de bekkens, en al zijn huisraad, en zij nam het aan, en zij legde het op haar muilezel en zij spande haar wagens in, en zij laadde dat op dezelve.

    14 En al de vrouwen Israëls liepen te zamen om haar te zien, en zij zegenden haar, en zij maakten zich een rei uit haar midden.

    15 En nam groene takken in haar handen, en gaf ook de vrouwen die bij haar waren, en zij kroonden zich en degenen, die bij haar waren met olijftakken. En zij ging voor het ganse volk in de rei, leidende al de vrouwen, en alle mannen Israëls volgden gewapend met kransen, en met lofzangen in hun monden.

    Judith 16

    01 EN Judith begon deze dankzegging te zingen onder gans Israël, en het gehele volk zong deze lofzang haar na.

    02 En Judith zeide: Begint de lof mijns Heren met tambourijn; zing mijn Here met cimbalen, en dicht Hem kunstig een nieuwe Psalm; verheft, en roept zijn naam aan.

    03 Want de Here is een God, die de krijgen vermorzelt: want hij heeft in zijn leger, in het midden des volks, mij verlost, uit de hand dergenen, die mij vervolgden.

    04 Assur kwam uit de gebergten van het noorden;

    05 Hij kwam in met vele duizenden zijner macht, welker menigte verstopte de waterbeken, en hun ruiterij bedekte de heuvelen.

    06 Hij zeide, dat hij mijn landpalen zou verbranden, en dat hij mijn jonge mannen zou ombrengen door het zwaard, en mijn zuigelingen tegen de aarde slaan, en mijn jonge kinderen tot buit geven, en mijn maagden wegroven.

    07 De Here, de Almachtige, heeft hen teniet gemaakt, door de hand ener vrouw.

    08 Want hun machtige is niet gevallen door jonge mannen, en de kinderen der Titanen hebben hem niet verslagen, en de grote reuzen hebben hem niet aangegrepen, maar Judith, de dochter van Merari, heeft hem machteloos gemaakt, door de schoonheid van haar aangezicht.

    09 Want zij deed de klederen harer weduwschap uit, tot verhoging dergenen die benauwd waren in Israël.

    10 Zij zalfde haar aangezicht met welriekende zalf, en had haar haar gebonden in een hulsel, en zij nam een linnen kleding, om hem te bedriegen.

    11 Haar schone pantoffelen hebben zijn oog weggerukt, en haar schoonheid heeft zijn ziel gevangen genomen, en de sabel is door zijn hals gegaan.

    12 De Perzen beefden voor haar stoutheid, en de Meden ontzetten zich over haar dapperheid.

    13 Toen juichten mijn nederigen, en riepen mijn zwakken, en zij zijn verbaasd geworden; die verhieven hun stem, en zij zijn teruggekeerd.

    14 De zonen der jonge vrouwen hebben hen doorstoken, en als kinderen der overlopers hebben zij hen gewond, zij zijn vergaan door het heer des Heren, mijns Gods.

    15 Ik zal mijn God een lofzang zingen.

    16 Here, gij zijt groot en heerlijk, wonderlijk in kracht, en onverwinnelijk.

    17 Dat al uw schepsel u diene, want gij hebt het gezegd, en zij zijn geworden. Gij hebt uw geest uitgezonden, en hij heeft ze gebouwd, en daar is niemand die uw stem zal wederstaan.

    18 Want de bergen zullen uit de fundamenten met hun wateren bewogen worden, de steenrotsen zullen van uw aangezicht, gelijk was, versmelten.

    19 Maar gij zult genadig zijn degenen die u vrezen, want alle offerande ten goeden reuk, is een klein ding voor u, en al het vette tot brandoffer is het allerminste, maar die de Here vreest is altijd groot.

    20 Wee de volken, die tegen mijn geslacht opstaan, de Here, de almachtige, zal over hen wraak doen, in de dag des gerichts.

    21 Hij zal vuur en wormen in hun vlees geven, en zij zullen door de pijn tot in eeuwigheid huilen.

    22 En als zij nu te Jeruzalem gekomen waren, aanbaden zij God, en toen het volk gereinigd was, offerden zij hun brandofferen en hun gewillige offeren, en hun gaven.

    23 En Judith hing op in de tempel al de vaten van Holofernes, die het volk haar gegeven had, en het behangsel, dat zij uit zijn slaapkamer genomen had, gaf zij tot een heilige gift voor de Here.

    24 En het volk was vrolijk te Jeruzalem, voor het heiligdom, drie maanden lang, en Judith bleef bij hen.

    25 En na die dagen trok een iegelijk weder naar zijn erve, en Judith kwam weder naar Bethulië, en bleef bij haar goederen.

    26 En zij was in haar tijd zeer geëerd in het gehele land.

    27 En velen begeerden haar te hebben, maar geen man bekende haar al de dagen haars levens, van de dag dat haar man Manasse gestorven, en tot zijn volk vergaderd was.

    28 En zij nam zeer toe, en was zeer groot, en zij werd oud in het huis haars mans, honderdenvijf jaren, en zij stelde haar maagd in vrijheid, en zij stierf te Bethulië, en zij begroeven haar in de spelonk van haar man Manasse, en het huis Israëls droeg zeven dagen lang rouw over haar.

    29 En zij deelde haar goederen, eer zij stierf, aan al de naaste vrienden van haar man Manasse, en aan de naaste vrienden van haar geslacht.

    30 En daar was niemand meer, die de kinderen Israëls enige vrees aandeed, in de dagen van Judith, noch ook in vele dagen, nadat zij gestorven was.

  • 4 Ezra (SV)


    4 Ezra 1

    01 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,

    02 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar;

    03 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is in het land der Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen.

    04 En het woord des Heren geschiedde tot mij en sprak:

    05 Ga heen en verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen;

    06 Dewijl de zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben mij vergeten, en hebben andere goden geofferd.

    07 Heb ik hen niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der dienstbaarheid? Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben mijn raad veracht.

    08 Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen, omdat zij mijn wet niet gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet laat tuchtigen.

    09 Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen heb?

    10 Ik heb vele koningen om hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten, en zijn gehele leger geslagen.

    11 Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik de volken van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al hun vijanden heb ik omgebracht.

    12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt de Here;

    13 Ik heb u door de zee geleid, en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.

    14 Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Here.

    15 Dit zegt de almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;

    16 En hebt niet getriumfeerd in mijn naam over de verdelging uwer vijanden, maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.

    17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:

    18 Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht, om ons te doden? het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen, dan in deze woestijn te sterven.

    19 Toen had ik medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; gij hebt der engelen brood gegeten.

    20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.

    21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan. Wat zou ik nog meer doen? spreekt de Here.

    22 Dit zegt de almachtige Here: Toen gij in de woestijn waart, aan de rivier der Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,

    23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering gegeven, maar ik legde hout in het water, dat u het water zoet maakte.

    24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren, en zal hun mijn naam geven, opdat zij mijn inzettingen houden.

    25 Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.

    26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan.

    27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Here.

    28 Dit zegt de almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader zijn zonen, en als een moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen?

    29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?

    30 Ik heb u zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.

    31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, zo zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.

    32 Ik heb mijn knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de Here.

    33 Dit zegt de almachtige Here: Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de wind de stoppelen.

    34 Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod niet geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan.

    35 Ik zal uw huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond heb, die zullen doen wat ik bevolen heb.

    36 Zij hebben geen profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen.

    37 Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens kleine kinderen zich met blijdschap verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen wel niet zien, maar in de geest geloven hetgeen ik gezegd heb.

    38 En nu, broeder, aanschouw wat heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.

    39 Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,

    40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, en Maleachi, die ook de engel des Heren genaamd is.

    4 Ezra 2

    01 DIT zegt de Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk ik bevelen gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen, maar zij hebben mijn raad teniet gemaakt.

    02 De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene.

    03 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan.

    04 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen! en verzoekt barmhartigheid van de Here.

    05 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die mijn verbond niet hebben willen houden:

    06 Dat gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij niet meer voortgeteeld worden.

    07 Laat hun namen verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden; want zij hebben mijn eed veracht.

    08 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan heb,

    09 Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt de Here, de almachtige.

    10 Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem zal geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben.

    11 En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen geven, die ik genen bereid had.

    12 De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch arbeiden, noch moede worden.

    13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve; het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!

    14 Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede heb ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Here.

    15 Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een duif, bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here.

    16 En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend gemaakt in Israël.

    17 En vrees niet, gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de Here.

    18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen;

    19 En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die rozen en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap zal vervullen.

    20 Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen; bekleed de naakten,

    21 Heel de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.

    22 Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.

    23 Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in mijn verrijzenis:

    24 Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.

    25 Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun voeten.

    26 Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.

    27 En bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.

    28 De heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de Here.

    29 Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.

    30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de Here:

    31 Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben, spreekt de Here, de almachtige.

    32 Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn fonteinen vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken.

    33 Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel des Heren.

    34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde der wereld zal komen.

    35 Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal over u lichten in alle eeuwigheid.

    36 Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig dit openlijk voor mijn Zaligmaker.

    37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk heeft geroepen.

    38 Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren.

    39 Die van de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen.

    40 Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld hebben.

    41 Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des Heren, dat uw volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.

    42 Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij loofden allen de Here met lofzangen;

    43 En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger dan die allen, en hij zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.

    44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?

    45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden; nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken.

    46 En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken in de handen geeft?

    47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig voor de naam des Heren gestaan hadden.

    48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote wonderen Gods gij gezien hebt.

    4 Ezra 3

    01 IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was ik te Babylon, en lag bekommerd op mijn bed, en mijn gedachten kwamen in mijn hart;

    02 Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die te Babylon woonden.

    03 En mijn geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees te spreken, en ik zeide:

    04 O heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven;

    05 En hebt Adam een lichaam gegeven, dat geen leven had doch het was ook een maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen en hij is levend voor u geworden.

    06 En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk uw rechterhand gemaakt had, eer hij uit de aarde was gekomen.

    07 En hebt hem geboden uw weg lief te hebben, maar hij heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem doen komen en over zijn nakomelingen. En daar zijn volken voortgekomen, en stammen, en lieden, en geslachten, welker getal niet is te tellen.

    08 En een ieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke dingen voor u, verachtte uw geboden.

    09 Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed komen over degenen, die de wereld bewoonden, en gij verdierft ze.

    10 En gelijk over Adam de dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed gekomen.

    11 Doch gij liet één uit hen overblijven, namelijk Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.

    12 En het is geschied, toen degenen, die op aarde woonden begonnen te vermenigvuldigen, en vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën werden, dat zij weder goddelozer werden dan de eersten.

    13 En als zij nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, wiens naam was Abraham.

    14 Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.

    15 En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau.

    16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is geworden tot een grote menigte.

    17 En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de berg Sinaï.

    18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.

    19 En uw heerlijkheid ging door vier poorten, namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls ijver.

    20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht voortbrengen.

    21 Want de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het gebod overtreden, en is overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.

    22 En het werd een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het hart des volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven.

    23 Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.

    24 En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden zou offeren.

    25 En dat is vele jaren geschied, maar die deze stad bewoonden, zondigden tegen u;

    26 En deden in alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten ook een boos hart.

    27 En gij hebt uw stad overgegeven in de handen uwer vijanden.

    28 Handelen nu, die in Babylon wonen beter? en zal zij daarom over Sion heersen?

    29 Ja toen ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien heb, welker geen getal is, (want mijn ziel heeft vele overtreders dit dertigste jaar nu gezien) zo is mijn hart mij ontvallen.

    30 Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, en spaart als zij goddeloosheid bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan gegeven.

    31 Ik kan niet bedenken, hoe deze weg zo moet blijven. Doet dan Babylon beter dan Sion?

    32 Is er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat geslacht heeft uw verbonden geloofd, gelijk Jakob?

    33 Welker loon nochtans nergens voorhanden is, en welker arbeid geen vrucht geeft. Want ik ben door de heidenen heen en weer getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.

    34 Nu dan, weeg onze ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen die in de wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden dan in Israël.

    35 Of wanneer hebben die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk heeft uw geboden zo gehouden?

    36 Deze zult gij wel met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden hebben, maar bij de heidenen zult gij hen niet vinden.

    4 Ezra 4

    01 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam is Uriël,

    02 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten te begrijpen.

    03 En ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te stellen,

    04 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is.

    05 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan is.

    06 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij eist?

    07 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er in het hart der zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel aderen zijn er boven het firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs?

    08 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.

    09 Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.

    10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij niet kennen,

    11 Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en zo de wereld van buiten verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar is voor mij?

    12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog levende zouden leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak.

    13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des velds, welke maakten een aanslag,

    14 En spraken: Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij voor ons wijke, en wij nog andere bossen maken.

    15 Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen, opdat wij ook daar een ander landschap voor ons maken.

    16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.

    17 Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en heeft die verhinderd.

    18 Indien gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie veroordelen?

    19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide ijdele aanslagen gehad, want de aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar baren te dragen.

    20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor u zelf?

    21 Want gelijk de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en die in de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is.

    22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om te verstaan.

    23 Want ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen die onder ons dagelijks omgaan: namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad is overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven is aan de goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens voorhanden zijn,

    24 En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen, en ons leven verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te verkrijgen.

    25 Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is? Van deze dingen dan heb ik gevraagd.

    26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt zeer haastig heen,

    27 En kan niet vatten hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd is, want deze tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid.

    28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn verstoring is nog niet gekomen.

    29 Zo nu hetgeen gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het kwade gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is.

    30 Want het graan des kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen, totdat de oogst komt?

    31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid het graan des kwaden zaads voortgebracht heeft.

    32 Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een oogst zullen ze voortbrengen?

    33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden? waarom zijn onze jaren weinig en kwaad?

    34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.

    35 Hebben niet de zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd, zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van onze beloning komen?

    36 En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in een balans,

    37 En hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is.

    38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Here, maar ook wij allen zijn vol goddeloosheid,

    39 Dat nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld te worden, om der zonden wil dergenen die op aarde wonen.

    40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer zij haar negen maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal kunnen bij zich houden.

    41 En ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren der zielen aan de baarmoeder gelijk.

    42 Want gelijk een die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen te worden, zo haast deze ook, om uit te geven hetgeen haar bevolen is.

    43 Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.

    44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,

    45 Zo toon mij, of er meer staat te komen, dan er voorbijgegaan is, of dat meer voorbijgegaan is dan er toekomende is.

    46 Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is, dat weet ik niet.

    47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door een gelijkenis voorstellen.

    48 En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.

    49 Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven de druppelen daarin over.

    50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de druppelen, en het vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.

    51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat zal het in die dagen zijn?

    52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.

    4 Ezra 5

    01 VAN de tekenen nu. Ziet de dagen zullen komen, dat die op aarde wonen, zullen gegrepen worden, in grote rijkdom, en de weg der waarheid zal verborgen zijn, en het land zal zonder trouw zijn.

    02 En de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd worden boven deze, die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.

    03 En het zal geschieden, wanneer een voet daarop gezet wordt, dat men het land, hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal zien.

    04 Indien nu de Allerhoogste u laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien, dat de zon des nachts haastig zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.

    05 Het bloed zal van het hout druipen, en de steen zal zijn stem geven, en de volken zullen bewogen worden.

    06 En hij zal heersen, die niet verwachten die op de aarde wonen, en het gevogelte zal wegtrekken.

    07 En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen, en zal des nachts een stem van zich geven, die velen niet kennen, allen nochtans zullen zij haar stem horen.

    08 De aarde zal opengaan in vele plaatsen, en het vuur zal menigmaal te voorschijn komen, en het wilde gedierte zal wegtrekken, en de maandstondige vrouwen zullen wangedrochten baren.

    09 En in de zoete wateren zullen zoute gevonden worden, en alle vrienden zullen elkander met krijg overvallen, dan zal de kennis verborgen zijn, en het verstand zal zich verbergen in zijn binnenkameren.

    10 En zal van velen gezocht en niet gevonden worden, en de ongerechtigheid en onmatigheid zal vermenigvuldigd worden op aarde.

    11 En het ene land zal het andere, dat naast gelegen is, vragen, en zeggen: Is ook de gerechtigheid, die rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen: Neen.

    12 Te dier tijd zullen de mensen hopen en niet verkrijgen; zij zullen arbeiden maar hun wegen zullen niet gericht worden.

    13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent gelijk als nu, en zo gij zeven dagen vast, zo zult gij weder grotere horen dan deze.

    14 Toen verschrikte ik, en mijn lichaam beefde zeer, en mijn ziel werd bang, zodat ik bezweek.

    15 Maar de engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.

    16 En het is geschied in de tweede nacht, dat Salathiël, de overste des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:

    17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen is in het land zijner gevangenis?

    18 Sta dan op, en nuttig spijs, en verlaat ons niet, als een herder zijn schapen, in het geweld der kwade wolven.

    19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik gezegd had, en hij week van mij.

    20 En ik vastte zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël bevolen had.

    21 En het geschiedde na zeven dagen, dat de gedachten mijns harten mij weder zeer bekommerden.

    22 En mijn ziel nam weder de geest des verstands, en begon weder te spreken voor de Allerhoogste.

    23 En ik zeide: O heersende Here, uit alle bossen der aarde en uit al hun bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;

    24 En uit al de landen des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit alle bloemen des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;

    25 En uit al die diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.

    26 En uit alle geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit al het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,

    27 En uit alle vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt een wet gegeven, die door allen goed gekend is, aan dit volk waarin gij lust hadt.

    28 En nu Here, waarom hebt gij dit enige volk aan velen over gegeven? en hebt boven die wortel andere bereid, en hebt het enige, dat uw is, onder velen verstrooid?

    29 En zij hebben dat vertreden, die uw beloften tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.

    30 En of gij schoon uw volk haattet, zo moest het door uw handen getuchtigd worden.

    31 En het is geschied, als ik deze woorden gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is, die de vorige nacht tot mij was gekomen.

    32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.

    33 Toen zeide ik: Spreek mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer bekommerd over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene die het gemaakt heeft?

    34 En ik zeide tot hem: Neen Here, maar ik heb zo uit droefheid gesproken; want mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te verstaan de weg des allerhoogsten, en te doorgronden een deel van zijn oordeel.

    35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom Here? Waartoe ben ik dan geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder niet een graf, opdat ik de kommer Jakobs niet zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?

    36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom groen.

    37 Open mij de binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de winden, die daarin besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.

    38 En ik sprak: O heersende Here, wie is er die deze dingen kan zien, dan die bij de mensen zijn woning niet heeft.

    39 Maar ik ben onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?

    40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen, die gezegd zijn, zo zult gij ook mijn oordeel niet vinden, noch de eigenlijke liefde, die ik mijn volk toegezegd heb.

    41 En ik sprak: Maar zie, Here, gij zijt nabij degenen, die tegen het einde zijn; wat zullen nu die doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of die na ons zijn zullen?

    42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met een cirkel vergelijken; gelijk de laatste geen vertraging is, alzo is de eerste geen verhaasting.

    43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen die geweest zijn, en die nu zijn, en die nog zijn zullen, op eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te spoediger vertoondet?

    44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan de Schepper niet voorkomen, noch de wereld op eenmaal dragen, die daarin geschapen zullen worden.

    45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk geschapen is, op eenmaal levend gemaakt heb, en het schepsel verdroeg het, zo kan het ook nu wel op eenmaal de tegenwoordige dragen.

    46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom doet gij dat op verscheiden tijd? Bid haar dan dat zij er tien op eenmaal geve.

    47 En ik zeide: Zij kan toch niet, maar zij moet het door de tijd doen.

    48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder der aarde gegeven, voor degenen die daarop gezaaid zijn tot verscheiden tijden.

    49 Want gelijk een jong kind niet baart, hetgeen der ouden is, zo heb ik ook de geschapen wereld geordineerd.

    50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo zal ik voor u spreken; onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die nog jong; of genaakt zij nu de ouderdom?

    51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart, en zij zal het u zeggen;

    52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu niet gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn minder van grootte?

    53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen zijn die, welke in de sterke jeugd geboren zijn; en anderen, die omtrent de tijd des ouderdoms geboren worden, als de baarmoeder afneemt.

    54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, dan die voor ulieden geweest zijn.

    55 En die na ulieden komen, zullen van minder grootte zijn dan gij, als schepselen die nu beginnen oud te worden, en bij wie de sterkte der jeugd nu voorbij is.

    56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, zo toon uw knecht door wie gij uw schepsel bezoekt.

    4 Ezra 6

    01 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de einden der wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,

    02 En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;

    03 En eer de schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren,

    04 En eer de hoogte der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion heet waren,

    05 En eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd hebben,

    06 Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.

    07 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal het einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?

    08 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem geboren zijn, zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;

    09 Want het einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is Jakob.

    10 De hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra.

    11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here, indien ik genade gevonden heb in uw ogen,

    12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht getoond hebt.

    13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem des geluids.

    14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat niet bewogen worden.

    15 Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het einde, en het fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan;

    16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij weet dat haar einde moet veranderd worden.

    17 En als ik het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een stem sprak, en haar geluid was als het geluid van vele wateren.

    18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken.

    19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid anderen onrechtvaardig zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions zal vervuld zijn.

    20 En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld worden, zo zal ik deze tekenen doen; De boeken zullen opengedaan worden voor het aangezicht des hemels, en alle tezamen zullen zij ze zien;

    21 En kinderen van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen zullen ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen leven en opgewekt worden,

    22 En de bezaaide plaatsen zullen haastig als onbezaaide gezien worden, en de volle kelders zullen haastig ledig gevonden worden,

    23 En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord hebben, zo zullen zij verschrikt worden.

    24 En het zal te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen beoorlogen als vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen zullen stilstaan en zullen in drie uren niet lopen.

    25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden worden, en zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.

    26 En de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd, en in een andere zin gekeerd worden.

    27 Want het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden.

    28 Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen worden, en de waarheid zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest is.

    29 En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor wie ik stond.

    30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende nacht.

    31 Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.

    32 Want uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.

    33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed en vrees niet,

    34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden achterhaald te worden.

    35 En het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.

    36 En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste;

    37 Want mijn geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst.

    38 En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping op de eerste dag gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen werk,

    39 En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want het geluid van de stem des mensen was nog door u niet geschapen.

    40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden.

    41 En op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die bevolen, dat zij onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven.

    42 De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden op het zevende deel der aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door God bezaaid en gebouwd zouden zijn.

    43 Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.

    44 Want van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt.

    45 Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het licht der maan, en de ordening der sterren,

    46 En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou worden.

    47 Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de wateren verzameld waren, dat het zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.

    48 Want dat stomme water zonder ziel, bracht gedierten voort, die God door één wenk bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen.

    49 En toen hebt gij twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.

    50 En gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water verzameld was, kon die beide niet bevatten.

    51 En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn.

    52 De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters gegeven, en hebt hem bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.

    53 Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote en kleine vee, en de kruipende gedierten.

    54 En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt.

    55 Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld geschapen hebt.

    56 Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de druppel, die van een vat valt.

    57 En nu Here, ziet die volken, welke als niets geacht zijn, beginnen ons te overheersen en te verslinden.

    58 Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.

    59 Is de wereld nu om onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve met de wereld? hoe lang zal dit zijn?

    4 Ezra 7

    01 EN het is geschied, als ik geëindigd had deze woorden te spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de eerste nachten tot mij gezonden was.

    02 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot u te spreken.

    03 En ik zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe plaats gesteld, opdat zij diep en groot zij,

    04 Maar haar ingang is in een enge plaats gesteld, opdat zij de rivieren gelijk zou zijn.

    05 Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij niet door het enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?

    06 Nog een andere gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen in een vlak veld, en is vol van allerlei goederen;

    07 De ingang is eng en op een steilte gelegen, zodat er ter rechterzijde vuur is, en ter linkerzijde een diep water;

    08 Tussen deze nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk tussen het vuur en het water, zodat op het pad niet meer dan een mens gaan kan.

    09 Indien nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?

    10 En ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls:

    11 Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als Adam mijn inzettingen overtreden heeft, zo is dat geoordeeld, hetgeen geschied is.

    12 En de ingangen dezer wereld zijn eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook weinig in getal, en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid zeer bezet.

    13 Want de grote wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der onsterfelijkheid voort.

    14 Indien dan degenen die leven, niet pogen in te gaan door hetgeen hier eng en ijdel is, zo kunnen zij niet verkrijgen hetgeen weggelegd is.

    15 Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom zijt gij beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt?

    16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen toekomend is, maar hetgeen tegenwoordig is?

    17 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden vergaan.

    18 Doch de rechtvaardigen dragen het enge, hoewel zij het wijde hopen, want die goddeloos hebben geleefd, die hebben ook het enge gedragen, en zullen het wijde niet zien.

    19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven God, en geen verstandige boven de Allerhoogste.

    20 Want velen gaan tegenwoordig verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld is, verzuimd wordt.

    21 Want God heeft ernstig geboden degenen die komen zouden, als zij kwamen, wat zij zouden doen om te leven, en wat zij zouden onderhouden om niet gestraft te worden.

    22 Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben zichzelf ijdele gedachten verdicht.

    23 En hebben zichzelf bedriegerijen der zonde voorgesteld, en hebben bovendien tot de Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn wegen niet gekend.

    24 En hebben zijn wet veracht, en zijn beloften verloochend, en hebben zijn rechten niet geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht.

    25 Daarom Ezra, het ledige is voor de ledigen, en het volle voor de vollen.

    26 Ziet, de tijd zal komen, en het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij zal openbaar vertoond worden, die nu met aarde overtogen is.

    27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd is, zal mijn wonderen zien.

    28 Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard worden met degenen die bij hem zijn, en die overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren.

    29 En na die jaren zal mijn Zoon Christus sterven, en alle mensen die adem hebben.

    30 En de wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven dagen lang, gelijk in de voorgaande oordelen, zodat niemand zal overgelaten worden.

    31 En het zal na zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is, zal opgewekt worden, en dat verdorven is, zal sterven.

    32 En de aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen die daarin met stilte wonen, en de binnenkameren zullen de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd zijn.

    33 En de Allerhoogste zal geopenbaard worden op de rechterstoel, en de ellende zal voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen verzameld worden.

    34 Het recht nu zal allen overblijven; de waarheid zal bestaan, en het geloof zal sterk worden.

    35 En het werk zal hen navolgen, en het loon zal vertoond worden; de gerechtigheid, zal opwaken en de ongerechtigheid zal niet heersen.

    36 En ik zeide: Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden, en Mozes voor de vaderen, die in de woestijn gezondigd hebben.

    37 En die na hem geweest zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.

    38 David voor die grote slachting, en Salomo voor degenen, die kwamen om geheiligd te worden.

    39 En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor degene, die dood was, dat hij leven mocht;

    40 En Ezechias voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen voor velen.

    41 Indien dan nu, wanneer de verdorvenheid toegenomen is, en de ongerechtigheid vermenigvuldigd is, ook de rechtvaardigen voor de goddelozen bidden, waarom zal het ook nu zo niet zijn?

    42 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is niet het einde, veel heerlijkheid blijft nog in deze; daarom hebben zij voor de zwakken gebeden.

    43 Maar de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van de tijd der toekomende onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn.

    44 De onmatigheid is losgemaakt, en het ongeloof is afgesneden, doch de gerechtigheid is toegenomen en de waarheid is opgestaan.

    45 Want dan zal niemand die kunnen zalig maken die verloren is, noch tenonderbrengen, die overwonnen heeft.

    46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste en laatste reden, dat het beter ware geweest aan Adam het aardrijk niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen.

    47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig te leven in droefheid, en als zij dood zijn de straf te verwachten?

    48 O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is niet alleen de uwe geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.

    49 Want wat baat het ons, indien ons een onsterfelijke tijd toegezegd is, en wij toch dodelijke werken gedaan hebben?

    50 En dat ons een eeuwige hoop is voorzegd, en wij toch boos en ijdel geworden zijn?

    51 En dat ons weggelegd zijn woningen der gezondheid, en der zekerheid, en wij toch kwalijk geleefd hebben?

    52 En dat de eer des Allerhoogsten bewaard wordt, om hen te beschermen, die lijdzaam geleefd hebben, en wij toch in de kwaadste wegen gewandeld hebben?

    53 En dat het paradijs getoond wordt, welks vrucht onverderfelijk blijft, waarin zekerheid en heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?

    54 Want wij hebben in onaangename plaatsen gewandeld.

    55 En dat de aangezichten dergenen, die zich onthouden hebben, blinken zullen boven de sterren, en toch onze aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis?

    56 Want wij hebben, toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid deden, dat wij na de dood zouden beginnen te lijden.

    57 En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die de mens op aarde geboren, moet strijden,

    58 Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij overwonnen wordt, maar indien hij overwint, zo zal hij ontvangen hetgeen ik zeg.

    59 Want dit is dat leven, waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.

    60 Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,

    61 Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap toekomende is over degenen wie de zaligheid verzekerd is.

    62 En ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste daarom barmhartig genoemd is, omdat hij zich hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn gekomen,

    63 En dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.

    64 En dat hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid aan degenen, die gezondigd hebben, als zijn schepselen.

    65 En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig is.

    66 En dat hij van grote barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige barmhartigheid degenen die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn zullen.

    67 Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld niet levend worden gemaakt, met degenen, die daarin erfenis zullen hebben.

    68 En hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid, opdat degenen, die ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden verlicht, zo zou het tienduizendste deel der mensen niet levend gemaakt worden.

    69 En indien de Rechter niet vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste de menigte der twistingen,

    70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet dan zeer weinigen overgelaten worden.

    4 Ezra 8

    01 EN hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze wereld gemaakt voor velen, maar de toekomende voor weinigen.

    02 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden, maar weinig stofs waaruit het goud gemaakt wordt; zo is het ook met de stand der tegenwoordige wereld.

    03 Daar zijn wel velen geschapen, maar weinigen worden behouden.

    04 En ik antwoordde en zeide: Nu dan mijn ziel, verslind de zin, en verzwelg het verstand.

    05 Want gij zijt overeengekomen toe te luisteren, en wilt profeteren, en u is niet meer tijds gegeven, dan alleen dit leven.

    06 O Here, zo gij uw knecht niet toelaat, dat wij voor uw aanschijn bidden, en dat gij ons zaad in het hart geeft, en bouwing aan onze zinnen, waaruit vrucht mag voortkomen, vanwaar zal een ieder die verdorven is kunnen leven, die de plaats van een mens beslaat?

    07 Want gij zijt alleen, en wij zijn maar een schepping uwer handen, gelijk gij gesproken hebt.

    08 En gelijk nu het lichaam in de baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden geeft, zo wordt uw schepsel als in vuur en water bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt, draagt negen maanden uw schepsel, dat daarin geschapen is.

    09 Hetzelve nu dat bewaart, en dat bewaard wordt, zal beide met elkander bewaard worden, en bewaard zijnde, zo geeft de baarmoeder te harer tijd weder hetgeen in haar gewassen is.

    10 Want gij hebt ook de leden zelf, namelijk de borsten, bevolen melk te geven aan de vrucht der borsten;

    11 Opdat hetgeen geschapen is voor een tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer barmhartigheid beveelt.

    12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid, en onderricht hem in uw wet en tuchtigt hem door uw wijsheid.

    13 En gij doodt hem als uw schepsel, en maakt hem levend als uw werk.

    14 Indien gij dan die verderft, die met zo grote moeite is voortgebracht, zo is het door uw bevel gemakkelijk te ordineren, dat behouden worde hetgeen gemaakt is.

    15 En nu, Here, van alle mensen weet gij het best, maar veel meer zal ik spreken van uw volk, om hetwelk ik treurig ben,

    16 En van uw erve, om welke ik leed draag, en van Israël, om welke ik smart lijd, en van Jakob, om wie ik mij bedroef.

    17 Daarom zal ik voor uw aanschijn beginnen te bidden voor mij en voor hen; want ik zie de overtredingen van ons die op aarde wonen;

    18 Maar ik heb de snelheid gehoord des Rechters, die komende is.

    19 Daarom hoor mijn stem, en versta mijn reden, en ik zal voor u spreken.

    20 Het begin der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen. En ik zeide: Here, die de eeuwigheid bewoont, wiens ogen in de hoogte verheven zijn, en in de lucht nederzien;

    21 Wiens troon onmetelijk, en wiens heerlijkheid onbegrijpelijk is; voor wie het heerleger der engelen sidderend staat.

    22 Wier opmerking zich keert met wind en vuur; wiens woord waarachtig, en wiens redenen standvastig zijn;

    23 Wiens bevel sterk, en wiens ordening verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de afgronden uitdroogt; en wiens toom de bergen doet verdwijnen, gelijk de waarheid getuigt.

    24 Verhoor het gebed uws dienaars, en vat met uw oren de smeking van uw maaksel.

    25 Want dewijl ik leef, zo zal ik spreken, en dewijl ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.

    26 En zie niet aan de misdaden uws volks, maar degenen, die u in waarheid dienen.

    27 En let niet op het goddeloze der heidenen, maar op degenen, die uw getuigenissen met smarten onderhouden.

    28 En gedenk niet aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld, maar aan degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.

    29 En wil niet verderven degenen, die als vee geleefd hebben; maar zie die aan, die uw wet heerlijk geleerd hebben.

    30 En vertoorn u niet over degenen, die erger dan beesten geoordeeld zijn: maar heb die lief, welke altijd op uw gerechtigheid en heerlijkheid betrouwen.

    31 Want wij en onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij wordt barmhartig genoemd om onzentwil, die zondaren zijn.

    32 Want zo gij begerig zijt u onzer te ontfermen, dan zult gij barmhartig genoemd worden, over ons namelijk, die geen werken der gerechtigheid hebben.

    33 Want de rechtvaardigen, wie vele werken weggelegd zijn, zullen uit hun werken het loon ontvangen.

    34 Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, of het verderfelijk geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd zoudt zijn?

    35 Want in der waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet goddeloos heeft gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.

    36 Want daarin zal uw gerechtigheid en uw goedheid verkondigd worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen, die het wezen der goede werken niet hebben.

    37 En hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen recht gesproken, en naar uw redenen zal het ook geschieden.

    38 Want ik zal waarlijk niet gedenken aan het werk dergenen, die gezondigd hebben, vóór de dood, vóór het oordeel, en vóór het verderf.

    39 Maar ik zal vreugde hebben over het pogen der rechtvaardigen, en ik zal ook gedenken aan hun vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en aan het ontvangen des loons.

    40 Gelijk ik dan gesproken heb, zo is het ook.

    41 Want gelijk de landman op de aarde veel zaad zaait, en vele planten plant, maar alle die in de tijd gezaaid zijn niet worden behouden, noch alle, die geplant zijn wortelen krijgen, zo ook alle, die in de wereld gezaaid zijn, worden niet behouden.

    42 En ik antwoordde, en zeide: Indien ik genade gevonden heb, zo laat mij spreken.

    43 Gelijk het zaad des landmans verloren gaat indien het niet opkomt, of uw regen intijds niet ontvangt, of indien het door de veelheid des regens verderft,

    44 Zo gaat ook desgelijks verloren de mens, die door uw handen is geschapen, en zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie gij alle dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk gemaakt hebt.

    45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar uw volk, en ontferm u over uw erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.

    46 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen zijn voor de tegenwoordige, maar de toekomstige voor de toekomstige.

    47 Want u ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt liefhebben meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige nooit.

    48 Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;

    49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen zeer zoudt verheerlijkt worden.

    50 Daarom zal vele en jammerlijke ellende hun overkomen, die de wereld in de laatste tijden zullen bewonen, omdat zij in vele hoovaardij gewandeld hebben.

    51 Maar gij, versta dit voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.

    52 Want ulieden is het paradijs geopend, de boom des levens geplant, de toekomende tijd bereid, de overvloed toebereid, de stad gebouwd, de rust beproefd, de goedheid volmaakt, en de wijsheid voltrokken.

    53 De wortel des kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de verderfenis is naar de hel gevlucht in vergetelheid.

    54 De smarten zijn vergaan, en de schat der onsterfelijkheid is aan het einde getoond.

    55 Daarom wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die verloren gaan.

    56 Want zij hebben hun vrijheid aangenomen, en de Allerhoogste veracht, en hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen verlaten.

    57 Daarenboven hebben zij de rechtvaardigen met voeten vertreden.

    58 En hebben in hun hart gezegd, dat er geen God is, daar zij nochtans weten dat zij sterven moeten.

    59 Want gelijk ulieden zal wedervaren hetgeen tevoren gezegd is, zo zal hun dorst en smart wedervaren, welke hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de mens teniet zou worden.

    60 Maar ook zij, die geschapen zijn, hebben de naam bevlekt desgenen die hen gemaakt heeft, en zijn ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid had.

    61 En daarom nadert nu mijn oordeel.

    62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde, en zeide:

    63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen getoond, die gij in de laatste dagen zult beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en op welke tijd.

    4 Ezra 9

    01 TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en het zal geschieden, wanneer een deel der tekenen, die voorzegd zijn, zal voorbij gegaan zijn,

    02 Dat gij dan zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin de Allerhoogste zal beginnen te bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.

    03 En wanneer in de wereld aardbevingen zullen gezien worden, en beroerten der volken,

    04 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan gesproken heeft, van de dagen aan, die voor u van den beginne geweest zijn.

    05 Want gelijkerwijs al hetgeen in de wereld gemaakt is een begin heeft, zo heeft het ook een einde, en dat einde is openbaar.

    06 Zo hebben ook de tijden des Allerhoogsten openbare beginselen in wonderen en tekenen, en hun einden in werkingen, en in tekenen.

    07 En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden, en die door zijn werken zal kunnen ontvlieden, en door het geloof waarmee gij geloofd hebt,

    08 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en hij zal mijn zaligheid zien in mijn land, en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.

    09 Dan zullen niet ontfermd worden, die mijn wegen misbruikt hebben, en die zullen in pijn wonen, die ze verworpen en veracht hebben.

    10 Want die mij niet gekend hebben, toen zij in het leven weldaden ontvingen.

    11 En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen zij nog vrijheid hadden,

    12 En toen hun nog plaats van berouw open was, die het niet verstonden, maar verachtten het, deze moeten het na de dood in de pijn leren kennen.

    13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen zullen gepijnigd worden; maar onderzoek hoe de rechtvaardigen, voor wie en om welke die wereld zal zijn, zullen zalig worden en wanneer.

    14 En ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal het ook hierna zeggen,

    15 Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die behouden worden, gelijk de watergolf meerder is dan de droppel.

    16 En hij antwoordde en sprak tot mij:

    17 Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig de bloemen zijn, zodanig zijn ook de kleuren; en hoedanig de werkman is, zodanig is ook het werk; en hoedanig de landman is, zodanig is ook de landbouw; want het was de tijd der wereld.

    18 Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde die nog niet was geschapen om te bouwen, zo wedersprak mij niemand.

    19 Want een ieder was toen gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die geschapen zijn in deze wereld, nadat zij gemaakt was, verdorven geworden door een oogst, die niet ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.

    20 En ik heb de wereld aangemerkt, en ziet, daar was gevaar om der gedachten wil, die daarin waren voortgekomen.

    21 En ik heb gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een druiftak behouden, en een planting uit vele geslachten.

    22 Dat dan de menigte verloren ga, die zonder oorzaak voortgekomen is; en dat mijn wijnbezie en mijn planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid volmaakt.

    23 Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve niet vasten),

    24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis is gebouwd, en gij zult alleen eten van de bloemen des velds, en zult geen vlees smaken, en geen wijn drinken, maar alleen de bloemen eten.

    25 En bid de Allerhoogste zonder ophouden, zo zal ik komen en met u spreken.

    26 En ik ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld hetwelk Ardath heet, en ik zat aldaar in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en ik werd van zijn spijs verzadigd.

    27 En het is geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras, en mijn hart werd weder beroerd als tevoren.

    28 En mijn mond werd geopend, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste:

    29 O Here, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar geworden in de woestijn in een onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden, wanneer zij uit Egypte togen, en hebt hun ernstig gezegd:

    30 Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar mijn reden.

    31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en gij zult daarin verheerlijkt worden in eeuwigheid.

    32 Doch onze vaderen, die de wet ontvingen, hebben ze niet gehouden, en zij hebben mijn rechten niet bewaard, en de vrucht der wet is niet openbaar geworden, en zij kon ook niet, want zij was de uwe.

    33 Want die ze ontvangen hebben, zijn verloren gegaan, dewijl zij niet bewaarden hetgeen in hen gezaaid was.

    34 En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen heeft, of de zee een schip, of een vat de spijs en de drank, wanneer hetgeen verbroken wordt waarin gezaaid of gedaan is,

    35 Dat hetgeen gezaaid, of daarin gedaan, of ontvangen is, meteen ook verbroken wordt, en hetgeen daarin ontvangen is blijft nu niet meer bij ons;

    36 Maar ons is het zo niet geschied, want wij die de wet ontvangen hebben, vergaan wel als wij zondigen, en ook ons hart dat ze ontvangen heeft,

    37 Doch de wet is niet vergaan, maar is gebleven in haar werking.

    38 En als ik deze dingen in mijn hart sprak, zo zag ik om met mijn ogen, en ik zag een vrouw aan de rechterzijde, en zie, zij treurde en weende met luide stem, en zij was zeer bedroefd in haar geest, en haar klederen waren gescheurd, en daar was as op haar hoofd.

    39 Toen liet ik mijn gedachten varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:

    40 Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en zij zeide tot mij:

    41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, en in mijn droefheid voortgaan, want, ik ben zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.

    42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.

    43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard, hoewel ik dertig jaren een man gehad had.

    44 En ik heb alle uren, en alle dagen, en alle jaren, deze dertig jaren lang, dag en nacht de Allerhoogste gebeden,

    45 En het is geschied na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord heeft, en hij heeft mijn vernedering gezien, en hij heeft mijn angst aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij hebben grote vreugde over hem gehad, ik en mijn man, en al mijn medeburgers, en wij vereerden de almachtige God zeer.

    46 En ik voedde hem op met grote arbeid.

    47 En toen hij opgewassen was, en, de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou nemen, zo heb ik een maaltijd toebereid.

    4 Ezra 10

    01 EN het is geschied, toen mijn zoon in zijn slaapkamer ging, dat hij neergevallen en gestorven is.

    02 En wij hebben al de lichten omgekeerd, en al mijn medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, tegen de nacht,

    03 En toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou rusten, zo ben ik des nachts opgestaan, en weggevloden, en ben in dit veld gekomen, gelijk gij ziet,

    04 En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te komen, maar hier te blijven, en niet te eten noch te drinken, en zonder ophouden te treuren en te vasten totdat ik sterf.

    05 Toen liet ik mijn redenen, waarin ik bezig was, varen, en sprak met gramschap tot haar, en zeide:

    06 Gij dwaze boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat ons ontmoet?

    07 Want Sion onze moeder is met allerlei droefheid bedroefd, en met nederheid vernederd, en is gans zeer treurig.

    08 En nu, waar wij allen treuren en droevig zijn, daar wij allen bedroefd zijn, zo treurt gij alleen over een zoon.

    09 Want vraagt het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die de ondergang moet betreuren van zo velen, die op haar wassen.

    10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen geboren, en zullen ook de anderen komen, en zie zij wandelen bijna allen ten verderve, en hun menigte is tot uitroeiing.

    11 Wie zal dan meer moeten treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren heeft, daar gij maar over één zo droevig zijt.

    12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk; want ik heb de vrucht mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en met droefheid voortgebracht heb,

    13 Doch de aarde doet naar de wijze der aarde, en de tegenwoordige menigte keert weder in haar, gelijk zij daaruit gekomen is.

    14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt, zo geeft de aarde ook haar vrucht de mens, die haar van den beginne gebouwd heeft.

    15 Nu dan behoud voor uzelf uw droefheid, en draag kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is.

    16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen worden.

    17 Ga dan weder naar de stad tot uw man.

    18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan, maar hier zal ik sterven.

    19 Toen sprak ik verder met haar en zeide:

    20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat zijn er al ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.

    21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest geworden is, ons altaar verbroken, en onze tempel verstoord,

    22 Ons snarenspel ligt daar neder, en de lofzang zwijgt stil, en onze vreugde is teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen, en onze heilige plaatsen zijn bevlekt, en de naam die over ons aangeroepen wordt is bijna ontheiligd, en onze kinderen hebben smaadheid geleden, en onze priesters zijn verbrand, en onze Levieten zijn in gevangenis gegaan, en onze maagden zijn geschonden, en onze vrouwen hebben geweld geleden, en onze rechtvaardigen zijn weggerukt, en onze kleine kinderen zijn verloren, en onze jongelingen zijn dienstbaar geworden, en onze sterke mannen zijn zwak geworden.

    23 En wat het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost, want zij is ook overgegeven in handen van degenen die haar haten.

    24 Gij dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer smarten af, opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten van uw arbeid.

    25 En het is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante haastig blinkende werd, en haar gezicht werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.

    26 En ziet, zij gaf haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid, zodat de aarde beefde van de stem der vrouw.

    27 En ik zag op, en ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd een stad gebouwd, en een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep met luide stem, en zeide:

    28 Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft gemaakt, dat ik door vele gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn einde is geworden tot verderfenis, en mijn gebed tot smaadheid.

    29 En als ik dit gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.

    30 En ik lag als een dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij:

    31 Wat is u, en waarom is uw verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en waarom wordt gij ontroerd?

    32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan, en ben in het veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog, wat ik niet kan verhalen.

    33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide:

    34 Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak sterve.

    35 Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet.

    36 Of worden mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel?

    37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze verrukking van zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:

    38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard.

    39 Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd over uw volk, en waart zeer treurig over Sion.

    40 Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen is:

    41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten,

    42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd.

    43 En dat zij u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft, is dit de verklaring:

    44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd heeft, nu zult zien als een gebouwde stad.

    45 En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaren onvruchtbaar is geweest, dit is omdat het dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande in dezelve was geofferd.

    46 En het is gebeurd, dat Salomo na dertig jaren de stad heeft gebouwd en offeranden heeft geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare een zoon gebaard heeft.

    47 En dat zij u gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft opgebracht, dit was de woning binnen Jeruzalem.

    48 En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn slaapkamer gestorven is, en nedergevallen; dit is de val, die Jeruzalem is overkomen.

    49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden.

    50 En nu ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid getoond, en de schoonheid van haar versiersel.

    51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, waar geen huis was gebouwd.

    52 Want ik wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen;

    53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, waar geen fundament van enig gebouw was.

    54 Want in die plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen worden, waar de stad des Allerhoogsten zou begonnen vertoond te worden.

    55 Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt, maar ga heen en zie de heerlijkheid en grootte van het gebouw, voor zoveel het gezicht uwer ogen kan vatten om te zien.

    56 En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten om te horen.

    57 Want gij zijt gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste, gelijk er weinigen geroepen zijn.

    58 De nacht nu die morgen wezen zal, zult gij hier blijven.

    59 En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen tonen, welke de Allerhoogste die doen zal, die op aarde in de laatste dagen wonen.

    60 En ik sliep die nacht, en de volgende, gelijk hij mij gezegd had.

    4 Ezra 11

    01 EN ik zag een droom, en zie een arend klom op van de zee, welke twaalf vleugelen van vederen had, en drie hoofden.

    02 En ik zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen uit over de gehele aarde, en al de winden des hemels woeien daarop, en werden vergaderd.

    03 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen daartegen wiessen, en dat zij tot kleine en smalle vederkens werden.

    04 Want zijn hoofden waren in rust, en het middelste hoofd was groter dan de andere hoofden, en hij was met deze ook in rust.

    05 En ik zag, en zie de arend vloog met zijn vleugelen en heerste op aarde, en over allen die daarop wonen.

    06 En ik zag dat alle dingen hem onder de hemel onderdanig waren, en niemand wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die op aarde zijn.

    07 En ik zag, en ziet de arend stond op zijn klauwen, en sprak tot zijn vederen, en zeide:

    08 Gij zult niet allen tegelijk waken, een ieder slape op zijn plaats, en wake te zijner tijd.

    09 De hoofden nu zullen tot het laatste behouden worden.

    10 En ik zag, en ziet, de stem kwam niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.

    11 En ik telde zijn vederen, die tegen de andere gewassen waren, en ziet, die waren acht.

    12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond een veder op, en zij heerste over de gehele aarde.

    13 En het geschiedde, toen zij heerste, dat haar einde kwam, en haar plaats werd niet meer gevonden. En de volgende is opgestaan en heerste, en zij heeft het lange tijd gehouden.

    14 En het is geschied toen zij heerste, gelijk als de voorgaande.

    15 En een stem is tot haar gekomen; zeggende:

    16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk ingehouden hebt, dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;

    17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als de uwe is, houden, ja niet de helft daarvan.

    18 En de derde heeft zich verheven, en heeft de heerschappij gehouden als de vorige, en ook deze is verdwenen.

    19 En zo ging het met al de andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij voerden, en weder verdwenen.

    20 En ik zag, en ziet, de volgende vederen werden mettertijd opgericht van de rechterzijde, opdat zij zelf de heerschappij zouden verkrijgen, en onder haar waren enige die ze verkregen, maar verdwenen nochtans in korte tijd.

    21 Want enige uit hen richtten zich ook op, maar verkregen de heerschappij niet.

    22 En ik zag daarna, en ziet de twaalf vederen werden niet meer gezien, noch de twee vederkens.

    23 En daar was niet meer over aan het lichaam des arends, dan twee hoofden, die in rust waren, en zes vederkens.

    24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn de twee afgescheiden, en zijn onder het hoofd gebleven dat ter rechterzijde was, maar de vier bleven aan haar plaats.

    25 En ik zag, en ziet, die onder de vleugelen waren, meenden zich op te richten en heerschappij te verkrijgen.

    26 En ik zag, en ziet, de ene heeft zich opgericht, maar zij is terstond verdwenen.

    27 En de tweede zijn eer verdwenen dan de eerste.

    28 En ik zag, en ziet, de twee die nog overig waren, dachten ook zelf bij zichzelf heerschappij te verkrijgen.

    29 En toen zij daaraan dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten, dat het middelste was, opgewaakt, want dit was groter dan de twee andere.

    30 En ik zag dat de twee hoofden hiermee samengevoegd waren.

    31 En ziet, dit hoofd keerde zich om, met degenen die bij hem waren, en verslond twee vederen die onder de vleugelen waren, welke heerschappij meenden te verkrijgen.

    32 Dat hoofd nu verschrikte het ganse aardrijk, en heerste daarop, over allen die de aarde met veel arbeid bewonen, en het voerde heerschappij op de aardbodem, over al de vleugelen, die daar geweest waren.

    33 En ik zag daarna, dat het middelste hoofd haastig verdween, en dat ook gelijk de vleugelen.

    34 Doch de twee hoofden waren nog over, welke op gelijke wijze ook heersten over de aarde, en over degenen, die daarin wonen.

    35 En ik zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was, verslond dat van de linkerzijde was.

    36 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u, en merk op hetgeen gij ziet.

    37 En ik zag, en ziet, een leeuw, als een leeuw die brult, van het bos snel lopende, en ik zag dat hij een mensenstem uitgaf tot de arend, en zeide:

    38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste zal tot u zeggen:

    39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven is van de vier dieren, die ik de heerschappij had gegeven in mijn wereld, opdat naar haar het einde der tijden zou komen?

    40 En hetwelk, in de vierde plaats komende, al de dieren heeft overwonnen, die voorbij zijn, en door zijn heerschappij de wereld heeft ingehouden met grote vrees, en het ganse aardrijk met onbehoorlijke arbeid, en de aardbodem met zoveel bedrog heeft bewoond?

    41 En hebt de aarde gericht niet naar waarheid?

    42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt, en die in rust waren beledigd, en gij hebt de leugen liefgehad, en hebt de woningen afgebroken dergenen, die vruchten brachten, en hebt de muren ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.

    43 Daarom is uw versmading gekomen, tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot de sterke.

    44 En de Allerhoogste heeft de hovaardige tijden aangezien, en ziet, zij zijn geëindigd, en hun boze daden zijn vervuld.

    45 Daarom gij arend! verschijn niet meer, noch uw gruwelijke vleugelen, noch uw snode vederkens, noch uw boze hoofden, noch uw kwade klauwen, noch uw geheel onnut lichaam,

    46 Opdat de gehele aarde weder verkwikt worde, en tot zichzelf kome, van uw geweld bevrijd zijnde, en dat zij mag hopen op het oordeel en de barmhartigheid desgenen die haar gemaakt heeft.

    4 Ezra 12

    01 EN het is geschied toen de leeuw deze woorden sprak tot de arend, dat ik zag,

    02 En ziet, het hoofd dat nog over was, doch de vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan waren, en zich opgericht hadden om te heersen, verschenen niet meer, en hun rijk was zeer klein en vol oproer.

    03 En ik zag, en ziet, zij kwamen niet meer te voorschijn, en het gehele lichaam des arends werd brandende, en de aarde verschrikte zeer, en ik ontwaakte vanwege het groot gewoel en de grote vrees uit de verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest:

    04 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten onderzoekt.

    05 Ziet, ik ben nog vermoeid in mijn gemoed, en ik ben zeer zwak in mijn geest, en daar is geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees, waarmee ik deze nacht verschrikt ben geweest.

    06 Nu dan, ik zal de Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.

    07 En ik zeide: O heersende Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, en indien ik gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien mijn gebed waarlijk voor uw aangezicht opgekomen is,

    08 Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring en onderscheiding van dit gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt vertroosten.

    09 Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij zult vertonen.

    10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van dit gezicht:

    11 De arend, die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat in een gezicht gezien is door uw broeder Daniël;

    12 Maar het is hem niet verklaard, doch nu verklaar ik het u.

    13 Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan, en het zal vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn.

    14 In hetzelve nu zullen twaalf koningen heersen, de een na de ander.

    15 Want de tweede zal beginnen te heersen, en zal het meer tijds houden dan de andere twaalf.

    16 Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.

    17 En wat aangaat de stem die gesproken heeft, en die gij gehoord hebt, uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.

    18 Dit is de verklaring, namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine twisten zullen ontstaan en het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal dan niet vallen, maar zal weder in zijn eerste stand worden gesteld.

    19 En dat gij gezien hebt acht onderste vleugelen, die vast waren aan zijn vleugelen.

    20 Daarvan is de verklaring: Daar zullen in dit rijk acht koningen opstaan, wier tijden kort en jaren snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.

    21 Doch wanneer het midden des tijds zal naderen, zo zullen de vier behouden worden in die tijd, als zijn einde zal beginnen te naderen, maar de twee zullen tot het einde toe behouden worden.

    22 En dat gij hebt gezien drie hoofden die rustten.

    23 Daarvan is dit de verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste drie rijken verwekken, en zal vele dingen daarin wederroepen, en zij zullen over de aarde zelf heersen,

    24 En over degenen, die daarin wonen; en dat met veel moeite boven allen die voor hen geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden des arends genoemd.

    25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid tezamen zullen te voorschijn brengen, en deze tot het uiterste toe zullen volbrengen.

    26 En dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer verscheen, dit is zijn verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, en nochtans met smarten.

    27 Doch de twee, die overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden.

    28 Want het zwaard des enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans zal hij ook ten laatste door het zwaard vallen.

    29 En dat gij gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over het hoofd gingen, dat aan de rechterzijd was,

    30 Daarvan is dit de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden heeft tot op het einde, dit is een klein rijk. en vol oproer.

    31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en brullen, en spreken, tot de arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid, door al zijn redenen die gij gehoord hebt.

    32 Deze is de wind, die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij zal over henzelf hun verscheuring brengen.

    33 Want hij zal hen levend voor het gericht stellen, en het zal geschieden, als hij hen zal overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.

    34 Want hij zal mijn overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die op mijn palen zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het einde en de dag des oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.

    35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn de verklaringen.

    36 Gij dan zijt alleen waardig geacht, om deze verborgenheid des Allerhoogsten te weten.

    37 Daarom schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek, en leg dat in een verborgen plaats.

    38 En gij zult ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden kunnen vatten en behouden.

    39 Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen de Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.

    40 En hij is van mij zo vertrokken. En als al het volk gehoord had, dat de zeven dagen voorbij waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de minste tot de meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot mij, zeggende:

    41 Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan deze plaats blijft zitten?

    42 Want gij zijt alleen voor ons over uit alle volken als een druiftak van de wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het onweder ontkomen is.

    43 Of zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen?

    44 Indien gij ons dan verlaat, hoe veel beter ware het ons, dat wij ook met de brand Sions verbrand waren?

    45 Want wij zijn niet beter dan degenen, die daar gestorven zijn; en zij weenden met luider stem.

    46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël! en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs!

    47 Want de Allerhoogste gedenkt uwer, en de Almachtige heeft uwer niet vergeten in de verzoeking.

    48 En ik heb ulieden niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben in deze plaats gekomen, opdat ik zou bidden voor de verwoesting Sions, en opdat ik barmhartigheid zocht voor de vernedering uws heiligdoms.

    49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen tot u komen.

    50 En het volk is naar de stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had.

    51 Doch ik zat nog zeven dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at alleen van de bloemen des akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.

    4 Ezra 13

    01 EN het geschiedde na zeven dagen, dat ik des nachts een droom droomde:

    02 En ziet, daar stond een wind op van de zee, die al haar baren bewoog.

    03 En ik zag, en ziet, een man werd gesterkt met de duizenden des hemels, en waar hij zijn aangezicht keerde om op te merken, daar verschrikte alles wat onder hem gezien werd.

    04 En waarheen zijn stem uit zijn mond ging, daar ontbrandden allen die daar hoorden, gelijk de aarde in stilte is, wanneer zij het vuur gevoelt.

    05 En daarna zag ik, en zie, daar vergaderde een menigte van mensen, die men niet tellen kon, van de vier winden des hemels, opdat zij die man zouden beoorlogen, die van de zee was opgekomen.

    06 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf een grote berg uitgesneden, en hij vloog daarop.

    07 En ik zocht de landstreek of plaats te zien, waaruit de berg uitgesneden was, maar ik kon niet.

    08 En daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen vergaderd waren tegen hem, om hem te bestrijden, waren zeer bevreesd, en nochtans bestonden zij te strijden.

    09 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende menigte zag, zo hief hij zijn hand niet op, en hield geen zwaard noch enig krijgsgeweer, maar alleen zag ik dit,

    10 Dat hij uit zijn mond liet gaan als een vurige wind, en uit zijn lippen een vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan vonken en onweder, en deze allen zijn te zamen vermengd geworden, namelijk de vurige wind, en de vlammende adem, en het groot onweder.

    11 En het viel met geweld over de menigte, die bereid was om te strijden, en verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare menigte weldra niets werd gezien, dan alleen stof, en sterk riekende rook; en ik zag het, en werd verschrikt.

    12 En daarna zag ik de mens zelf van de berg afkomen, en een andere menigte van vreedzaam volk tot zich roepen.

    13 En daar kwamen vele mensen tot hem, sommigen met een vrolijk aangezicht, sommigen droevig; doch sommigen gebonden, en sommigen leidende hen uit die zouden geofferd worden, en ik werd ziek van grote verschrikking, en ontwaakte en zeide:

    14 Gij hebt van den beginne uw dienstknecht deze wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,

    15 Zo toon mij dan nu nog de verklaring van deze droom.

    16 Want zo ik acht in mijn gemoed, wee degenen, die overgelaten zijn geweest in die dagen; en veel meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.

    17 Want die niet overgelaten zijn geweest, die waren treurig.

    18 Ik versta nu de dingen die weggelegd zijn tot op de laatste dagen, en hetgeen deze overkomen zal, mitsgaders ook degenen die overgelaten zijn.

    19 Want daarom zijn zij in groot gevaar en veel nood gekomen, gelijk deze dromen uitwijzen.

    20 Maar nochtans, is het verdragelijker dat men hierin kome met gevaar, en nu zie de dingen die in het laatste geschieden zullen, dan dat men door de wereld ga als een wolk. En hij antwoordde en zeide tot mij:

    21 Ik zal u ook de verklaring van dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen waarvan gij gesproken hebt.

    22 Dat gij van deze gezegd hebt, die overgelaten zijn, daarvan is dit de verklaring:

    23 Die het gevaar gedragen zal hebben in die tijd, die zal zichzelf hier bewaard hebben; die in het gevaar gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben, en het geloof in de Almachtige.

    24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn die overgelaten zijn, dan die gestorven zijn.

    25 Dit zijn de verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man opklimmend uit het midden der zee.

    26 Deze is het, die de Allerhoogste nu vele tijden bewaart, die door zichzelf zijn schepsel zal verlossen, en hij zal tot orde brengen degenen, die overgelaten zijn.

    27 En dat gij uit zijn mond hebt zien gaan als een wind, en vuur, en onweder.

    28 En dat hij geen zwaard hield, noch enig krijgsgeweer, en zijn geweld nochtans verdierf de ganse menigte die gekomen was om hem te bestrijden, daarvan is dit de verklaring:

    29 Ziet, de dagen komen, wanneer de Allerhoogste zal beginnen te verlossen degenen, die op aarde zijn.

    30 En hij zal in een verrukking van zinnen komen over degenen, die de aarde bewonen.

    31 En de een zal de ander willen bestrijden, de ene stad de andere, en het ene volk zal tegen het andere zijn, en het ene rijk tegen het andere.

    32 En als deze dingen geschieden, en de tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb, dan zal mijn Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien opkomen.

    33 En wanneer alle volken zijn stem zullen horen, zo zal een ieder in zijn land zijn krijg, die hij tegen de andere had, laten varen.

    34 En een ontelbare menigte zal bijeen vergaderen, alsof zij wilden komen en hem bestrijden.

    35 Doch hij zal staan op de spits van de berg Sion.

    36 Sion nu zal komen, en het zal bereid en opgebouwd aan allen vertoond worden, gelijk gij gezien hebt, dat de berg zonder handen werd uitgehouwen.

    37 Doch deze mijn Zoon zal de dingen bestraffen, die de volken uitgevonden hebben, namelijk deze hun goddeloosheden, welke het onweder nabij komen vanwege hun kwade gedachten, en pijnigingen, waarmee zij zullen beginnen gepijnigd te worden,

    38 Die met de vlam worden vergeleken; en hij zal hen verderven zonder arbeid, door de wet, die met vuur wordt vergeleken.

    39 En dat gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame menigte tot zich vergaderd heeft;

    40 Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser de koning der Assyriërs gevankelijk weggevoerd heeft, en heeft hen over de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander land.

    41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen zouden verlaten, en in een verder land vertrekken, waar geen menselijk geslacht ooit tevoren gewoond had.

    42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden.

    43 Zij zijn dan daarin getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat.

    44 Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de aderen der rivier op, totdat zij daarover gegaan zijn.

    45 Want door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.

    46 Toen hebben zij daarin gewoond tot de laatste tijd; en als zij nu weder zullen beginnen te komen,

    47 Zo zal de Allerhoogste weder de aderen der rivier ophouden, opdat zij daarover gaan mogen; daarom hebt gij deze menigte vreedzaam gezien.

    48 Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die binnen mijn landpalen gevonden worden.

    49 Het zal dan geschieden, wanneer hij zal beginnen te verderven de menigte dergenen, die uit de volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen het volk hetwelk overgebleven is.

    50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.

    51 Toen zeide ik: O heersende Here, toon mij toch dit, waarom ik gezien heb, dat de man van het midden der zee opkwam. En hij zeide tot mij:

    52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden noch weten, die in de diepte der zee zijn, zo zal niemand op de aarde kunnen zien mijn Zoon, of degenen, die bij hem zijn, dan op die dag.

    53 Dit is de verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks wil gij alleen hier verlicht zijt.

    54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten, en hebt u omtrent mijn wet bezig gehouden, en hebt die gezocht.

    55 Gij hebt uw leven gericht door wijsheid, en hebt verstand genoemd uw moeder.

    56 En daarom heb ik u getoond de schatten die bij de Allerhoogste zijn, en na drie andere dagen zal ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke zaken verklaren.

    57 Toen ben ik in het veld heengegaan, de Allerhoogste zeer lovende en prijzende, vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;

    58 En dat hij de tijd, met hetgeen in de tijden teweeggebracht werd, regeert. En ik zat aldaar drie dagen.

    4 Ezra 14

    01 EN het geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.

    02 En zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: Ezra, Ezra! En ik zeide: Zie hier ben ik Here, en ik stond op, op mijn voeten, en hij zeide tot mij:

    03 In het doornbos ben ik Mozes verschenen, en heb met hem gesproken, als mijn volk in Egypte dienstbaar was.

    04 En ik heb hem gezonden, en heb mijn volk uit Egypte geleid, en heb hem gebracht op de berg Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.

    05 En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde hem de verborgenheden en het einde der tijden, en beval hem, zeggende:

    06 Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze zult gij verbergen.

    07 En nu zeg ik u:

    08 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.

    09 Want gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan verkeren met mijn raad, en met uws gelijken totdat de tijden geëindigd zijn.

    10 Want de wereld heeft haar jeugd verloren, en de tijden genaken om oud te worden.

    11 Want de eeuw is in twaalf delen verdeeld, en de tien zijn voorbij, en de helft van een tiende deel.

    12 Maar er is nog overig hetgeen na het tiende deel en een half volgt.

    13 Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden onder hen, en laat alle verderfelijkheid varen.

    14 En doe van u weg de strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, en trek uit de zwakke natuur, en stel aan de ene zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.

    15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen zij nog erger maken dan dit.

    16 Want zoveel als de wereld zal verzwakt worden door ouderdom, zoveel zal ook het kwaad vermenigvuldigd worden, over degenen die haar bewonen.

    17 Want de waarheid is veel verder geweken en de leugen is naderbij gekomen, en nu zal het gezicht haast komen dat gij gezien hebt.

    18 En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.

    19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal het tegenwoordige volk bestraffen. Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen geboren worden?

    20 Daarom ligt de wereld in duisternis, en die daarin wonen zijn zonder licht.

    21 Overmits uw wet verbrand is, en daarom weet niemand de dingen die door u gedaan zijn, noch de werken die geschieden zullen.

    22 Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en ik zal alles schrijven wat van den beginne in de wereld geschied is, aangaande de zaken die in uw wet geschreven waren, opdat de mensen de weg kunnen vinden, en dat degenen, die in de laatste tijden zullen willen leven, ook leven mogen.

    23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen niet zoeken.

    24 Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas, Salemias, Echanus, en Asiël, deze vijf, welke bereid zijn om snel te schrijven;

    25 En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een licht des verstands, dat niet zal uitgeblust worden, totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.

    26 En dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar maken, en sommige zult gij de wijzen heimelijk overgeven; want morgen te dezer ure zult gij beginnen te schrijven.

    27 Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde al het volk, en zeide:

    28 Hoor Israël! deze woorden:

    29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypte, en zijn daaruit verlost geworden.

    30 En hebben de wet des levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden, die ook gijlieden na hen hebt overtreden.

    31 En het land, namelijk het land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en uw vaders en gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt de wegen niet gehouden die de Allerhoogste bevolen had.

    32 En alzo hij een rechtvaardig rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd genomen, hetgeen hij gegeven had.

    33 En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,

    34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten laat, zo zult gij levend behouden worden, en na de dood zult gij barmhartigheid verkrijgen.

    35 Want het oordeel zal na de dood komen, als wij weder levend zullen worden, en dan zullen de namen der rechtvaardigen bekend, en de werken der bozen openbaar worden.

    36 Zo kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.

    37 En ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen naar het veld, en bleven daar.

    38 En mij geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra, doe uw mond open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.

    39 Toen deed ik mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze was vol, als van water, doch zijn kleur was als van vuur.

    40 En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd mijn hart vervuld met wetenschap, en de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest werd versterkt in zijn geheugen.

    41 En mijn mond werd opgedaan, en werd niet meer toegedaan.

    42 De Allerhoogste nu gaf de vijf mannen verstand, dat zij schreven de dingen die in verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij nochtans niet wisten.

    43 Des nachts nu aten zij, doch des daags sprak ik, en des nachts zweeg ik niet.

    44 Zo zijn er in veertig dagen geschreven tweehonderdenvier boeken.

    45 En het is geschied, als de veertig dagen geëindigd waren, dat de Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het openbaar voor, en laat deze de waardigen en onwaardigen lezen.

    46 Maar de laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die de wijzen onder het volk overlevert.

    47 Want in deze is de ader des verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed der wetenschap; en ik deed alzo.

    4 Ezra 15

    01 ZIET, gij zult in de oren mijns volks de woorden der profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen, spreekt de Here,

    02 En maak dat zij op papier geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig.

    03 En vrees niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid der tegensprekers.

    04 Want al de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven.

    05 Ziet, spreekt de Here, ik zal ongelukken over de aardbodem zenden, het zwaard, en de honger, en de dood, en de verderfenis;

    06 Omdat ongerechtigheid de overhand genomen heeft over de ganse aarde, en haar schadelijke werken zijn vervuld geworden.

    07 Daarom spreekt de Here:

    08 Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en zal niet verdragen hetgeen zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen roepen zonder ophouden.

    09 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.

    10 Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting geleid, ik zal nu niet meer dulden dat het in Egypte wone.

    11 Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik zal dat land met plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven.

    12 Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen geslagen worden, en met straffen, die God over hetzelve brengen zal.

    13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden.

    14 Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.

    15 Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn.

    16 Want daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een zal de ander overweldigen, en zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun geweld afmeten.

    17 Want een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen.

    18 Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd worden, de huizen zullen verstoord worden, en de mensen zullen vrezen.

    19 De ene mens zal met de andere geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te doen door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege de honger naar brood, en de velerlei benauwdheid.

    20 Zie ik roep tezamen, spreekt de Here, al de koningen der aarde om mij te vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon, om tegen zichzelf te keren, en te vergelden hetgeen zij hun aangedaan hebben.

    21 Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben gedaan, alzo zal ik hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt de Here.

    22 Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden over degenen, die onschuldig bloed vergieten op aarde.

    23 Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd de fundamenten der aarde, en de zondaars als aangestoken stro.

    24 Wee hen die zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Here.

    25 Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn heiligdom niet.

    26 Want de Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij hen overgegeven ter dood en ter slachting.

    27 Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.

    28 Ziet een schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.

    29 Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk als een wind zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat zij allen zullen vrezen en beven, die hen horen;

    30 Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen als wilde zwijnen uit het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen tegen hen in de krijg staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.

    31 En na deze zullen de draken de overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig, en zullen zich omkeren, en tezamen spannen om met grote kracht die te vervolgen.

    32 Deze nu zullen ontsteld worden, en zullen stilstaan voor hun kracht, en zullen zich op de vlucht begeven.

    33 En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal een uit hun Oversten ternederhouwen, en daar zal vrees en schrik in hun leger zijn, en twist tegen hun koningen.

    34 Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn en onweder.

    35 En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen vele sterren ter aarde werpen, en ook hun eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot de buik toe vloeien.

    36 En de mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal grote vrees en beving zijn op aarde.

    37 En die de onstuimigheid zien, zullen verschrikken, en beving zal hen bevangen.

    38 En daarna zullen er grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden, en nog een ander deel van het westen.

    39 En de winden uit het oosten zullen de overhand nemen, en zullen dat openen, met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal schade lijden dat opkwam, om verschrikking te maken aan de oosten wind en westenwind.

    40 En daar zullen grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met het gesternte zich verheffen, opdat zij de gehele aarde verschrikken met degenen, die daarop wonen, en zij zullen over alle hoge en uitstekende plaatsen een gruwzaam gesternte uitgieten;

    41 Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al de velden, en al de beken door de menigte des waters vervuld zullen zijn.

    42 En zullen de steden nederwerpen, en de muren, en de bergen, en de heuvelen, en de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun vruchten.

    43 En zij zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die verstoren.

    44 Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat gesternte en al de onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan tot de hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.

    45 En die in haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die hen verschrikt hebben.

    46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van haar persoon,

    47 Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en hebt uw dochteren versierd tot hoererij, opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te hoereren.

    48 Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen in al haar werken en vonden, daarom spreekt de Here:

    49 Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en pest, opdat uw huizen verwoest worden door het geweld, en de dood,

    50 En de heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden.

    51 Gij zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is door de vrouwen, zodat de machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.

    52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Here.

    53 Indien gij mijn uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen over hen niet hadt verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood,

    54 Versier nu de schoonheid uws aanschijns!

    55 Het loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.

    56 Gelijk gij mijn uitverkorenen zult doen, spreekt de Here, alzo zal de Here u doen, en zal u ten ongeval overgeven.

    57 En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen, en uw steden zullen verdelgd worden, en al de uwen zullen in het veld door het zwaard vallen.

    58 En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen hun eigen vlees eten, en bloed drinken, door honger naar brood, en dorst naar water.

    59 O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval ontmoeten.

    60 In het doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten, en zullen een gedeelte van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.

    61 En als gij ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.

    62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook al uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.

    63 Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot roof maken, en zij zullen de heerlijkheid uws aanschijns teniet maken.

    4 Ezra 16

    01 WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië!

    02 Trekt zakken en harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt, want uw verderf is nabij.

    03 Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die het zal afkeren?

    04 Een vuur is over u aangestoken, en wie is er die het zal blussen?

    05 Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die het zal afweren?

    06 Kan ook iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur in de stoppelen blussen als het begint te branden?

    07 Kan ook iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?

    08 De almachtige Here zendt ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven?

    09 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en wie is er die het zal blussen?

    10 Hij zal bliksemen, en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal niet beven?

    11 De Here zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld worden van zijn aanschijn?

    12 Het aardrijk beeft met zijn fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar baren zullen ontsteld worden met haar vissen, van het aanschijn des Heren, en van de heerlijkheid zijner kracht.

    13 Want zijn rechterhand, die de boog spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp die door hem geschoten worden. Zij zullen niet ontbreken, wanneer ze zullen geschoten worden tegen de einden der aarde.

    14 Ziet het ongeval wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat het op de aarde komt.

    15 Het vuur wordt aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het de fundamenten der aarde zal verteerd hebben.

    16 Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter is geschoten, zo zullen de ongevallen niet wederkeren, die over de aarde zijn gezonden.

    17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?,

    18 Het begin der smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers, en veel stervens; het begin der krijgen, en de machtigen zullen bevreesd worden; het begin des ongevals, en zij zullen allen beven.

    19 Wat zal ik in deze doen, wanneer de ongevallen zullen komen?

    20 Ziet honger en plagen, verdrukking en benauwdheid zijn gezonden, als geselen ter verbetering.

    21 En in alle deze zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en zullen de geselen niet altijd gedenken.

    22 Ziet de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is, maar dan zullen de ongevallen spruiten op aarde, namelijk zwaard, honger en grote verwarring.

    23 Want velen die op aarde wonen, zullen door hongersnood vergaan, en het zwaard zal de anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven zijn.

    24 En de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar zal niemand zijn die hen vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten, en de steden zullen ternedergeworpen worden.

    25 Daar zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.

    26 De bomen zullen vruchten geven, en wie zal ze aflezen?

    27 De druif zal rijp worden, en wie zal ze treden? want in alle plaatsen zal grote eenzaamheid zijn.

    28 Want een mens zal begerig zijn om een ander mens te zien of zijn stem te horen.

    29 Ja van een stad zullen er alleen tien overblijven, en twee van het veld, die zich verstoken zullen hebben in de dichte bossen, en in de kloven der steenrotsen.

    30 Gelijk als in een olijfhof aan elke boom drie of vier olijven overig zijn,

    31 Of gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven alleen worden overgelaten, bij degenen, die de wijngaard naarstig doorzoeken.

    32 Zo zullen er in die dagen drie of vier overgelaten worden, bij degenen, die hun huizen met het zwaard doorzoeken.

    33 En het land zal woest blijven, en zijn velden zullen verouderen, en zijn wegen en al zijn paden zullen met doornen bewassen, omdat er geen mensen door hetzelve zullen gaan.

    34 De maagden zullen treuren, omdat zij geen bruidegoms hebben; de vrouwen zullen treuren, omdat zij geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren, omdat zij geen hulp hebben.

    35 Haar bruidegoms zullen in de krijg omkomen, en haar mannen zullen door honger verdwijnen.

    36 Maar gij dienstknechten des Heren hoort dit, en verstaat dit.

    37 Ziet dit is het woord des Heren, neemt dat aan, en gelooft de goden niet, waarvan de Here spreekt.

    38 Ziet de ongevallen genaken, en zullen niet vertragen.

    39 Gelijk een zwangere vrouw, die na de negen maanden haar zoon baart, wanneer de tijd van haar baren nabij is, een uur, twee of drie tevoren, zo gaan de kindsweeën door haar lichaam, en als het kind nu in de geboorte is, zo vertoeven zij niet een ogenblik;

    40 Zo zullen de ongevallen niet vertoeven op aarde te komen, en de wereld zal zuchten, en de smarten zullen haar omvangen.

    41 Hoort het woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het ongeval zo, als de vreemdelingen der aarde.

    42 Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal.

    43 Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die het niet zal bewonen.

    44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als een die de druiven niet zal lezen.

    45 Die zich ten huwelijk begeven, als die geen kinderen zullen krijgen, die zich niet ten huwelijk begeven, als de weduwnaars.

    46 Daarom die daar arbeiden, die arbeiden tevergeefs.

    47 Want hun vruchten zullen de vreemden maaien, en zullen hun goederen roven, en hun huizen verstoren, en zullen hun kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis en tot hongersnood zullen zij hen voortbrengen.

    48 Want die hun handel met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen, en bezittingen, en personen meer versieren,

    49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om hunner zonden wil, spreekt de Here.

    50 Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,

    51 Zo zal ook de gerechtigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, wanneer zij zich versiert, en zal haar in het aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt degenen, die onderzoek doet over alle zonde op aarde.

    52 Daarom wil hun niet gelijk worden, noch hun werken.

    53 Want nog een weinig tijds is het, en de ongerechtigheid zal van de aarde weggenomen worden en de gerechtigheid zal over u heersen.

    54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want vurige kolen zal hij op het hoofd desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor God de Here en voor zijn heerlijkheid.

    55 Ziet de Here kent alle daden en raadslagen der mensen, en hun gedachten, en hun harten.

    56 Want hij heeft gezegd: De aarde worde, en zij is geworden, en de hemel worde, en hij is geworden.

    57 En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd, en hij weet haar getal.

    58 Hij is het die de afgrond doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet, en haar begrip.

    59 Die de zee besloten heeft in het midden der wateren, en de aarde gehangen heeft op de wateren door zijn woord.

    60 Die de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over de wateren bevestigd.

    61 Die in de woestijn waterfonteinen heeft gesteld, en op de spitsen der bergen watermeren, om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen.

    62 Die de mens gemaakt heeft, en zijn hart gesteld heeft in het midden des lichaams, en heeft hem de geest, het leven en het verstand gegeven.

    63 En de adem des almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt heeft, en doorgrondt alle verborgen dingen in de diepten der aarde.

    64 Die weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt bedekken.

    65 Daarom dat God al uw werken ernstig heeft doorgrond, en zal u allen te voorschijn brengen.

    66 En gij zult schaamrood worden, als uw zonden voor de mensen zullen voortkomen, en uw ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn, in die dag.

    67 Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor God en zijn engelen?

    68 Ziet, God is de rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw ongerechtigheden eeuwig te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle ongeval bevrijden.

    69 Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt over u aangestoken, en zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen doden om de afgoden te zijn tot een spijs.

    70 En die met hen eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading, en tot vertreding.

    71 Want van plaats tot plaats, en in de omliggende steden zal grote opstand zijn tegen degenen, die God vrezen.

    72 Zij zullen zijn als woedenden, en zullen niemand sparen, om te beroven, en te verstoren die God nog vrezen.

    73 Want zij zullen hen verstoren, en hun goederen roven, en zullen hen uit hun huizen stoten.

    74 Dan zal de beproeving mijner uitverkorenen openbaar worden, gelijk goud dat door vuur beproefd wordt.

    75 Hoort, mijn geliefden, spreekt de Here: ziet, de dagen der verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen.

    76 En vreest niet, en zijt niet beangst, want God is uw leidsman.

    77 En gij die mijn geboden en bevelen houdt, spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u niet verheffen.

    78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden met doornen zijn bedekt, daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en gelaten om door het vuur verbrand te worden.

  • 3 Ezra (SV)


    3 Ezra 1

    01 EN Josia hield zijn Here het Pascha te Jeruzalem, en slachtte het Pascha op de veertiende dag der eerste maand;

    02 En stelde de priesters, die met lange klederen waren aangedaan, naar hun dagordening in de tempel des Heren.

    03 En hij zeide tot de Levieten, die het heilige in Israël bedienden, dat zij zichzelf de Here zouden heiligen, om de heilige ark des Heren te zetten in het huis, dat de koning Salomo de zoon Davids gebouwd had;

    04 En zeide: Gij moogt deze niet meer op de schouders dragen. En nu: dient de Here uw God, en hebt acht op Israël zijn volk, en bereidt alles naar uw geslachten en stammen.

    05 Naar het voorschrift Davids; de koning Israëls, en naar de heerlijke instelling Salomo’s, zijn zoon; en staat in het heiligdom naar de verdeling der oversten uwer vaderen, de Levieten, die voor uw broederen de kinderen Israëls dienen.

    06 En slacht ordelijk het Pascha, en bereidt de offeranden voor uw broederen; en houdt het Pascha naar het bevel des Heren, dat hij Mozes heeft gegeven.

    07 En Josia schonk het volk, dat daar bevonden werd, dertigduizend lammeren en bokken, en drieduizend kalveren.

    08 Dit werd uit de goederen des konings, volgens zijn belofte, aan het volk en aan de priesters en de Levieten gegeven.

    09 Doch Chelkia, en Zacharia, en Suëlus, die Oversten des tempels waren, schonken aan de priesters voor het Pascha, tweeduizendzeshonderd schapen, en driehonderd kalveren. Maar Jechonia, en Semea, en Nathanaël zijn broeder, en Hasabia en Ochiël en Joram, overste over duizend, gaven de Levieten, voor het Pascha vijfduizend schapen, en zevenhonderd kalveren.

    10 En als deze dingen naar behoren geschiedden, zo stonden de priesters en Levieten, hebbende de ongehevelde broden naar hun stammen, en naar de verdeling van de oversten der vaderen, voor het volk,

    11 Om de Here te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes geschreven was, en alzo geschiedde het vroegoffer.

    12 En zij braadden het Pascha aan het vuur, gelijk het behoorde, en offeranden kookten zij in koperen ketels en potten, met goede reuk;

    13 En brachten het voor al het volk. Daarna bereidden zij dat voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.

    14 Want de priesters offerden het vette, totdat de tijd verliep; en de Levieten bereidden het voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.

    15 En de heilige Zangers, de kinderen Asafs, waren in hun ordening, volgens hetgeen David verordineerd had, daartoe Asaf, en Zacharia, en Jeduthun, die door de koning gesteld was.

    16 En de deurwachters stonden aan elke deur; en niemand mocht van zijn dagorde aftreden. Want hun broeders, de Levieten, bereidden het voor hen.

    17 Zo werd voleindigd alles wat tot de offerande des Heren op die dag behoorde.

    18 Om het Pascha te houden, en offeranden te brengen op het altaar des Heren, naar het bevel des konings Josia.

    19 En de kinderen Israëls, die daar op die tijd gevonden werden, hielden het Pascha, en het feest der ongehevelde broden, zeven dagen lang.

    20 En daar is zodanig Pascha niet gehouden in Israël, van de tijden van de profeet Samuël af.

    21 En geen koning Israëls heeft zodanig Pascha gehouden, als Josia gehouden heeft, en de priesters en de Levieten, en de Joden en geheel Israël, hetwelk bevonden was in zijn woning te Jeruzalem.

    22 In het achttiende jaar des koninkrijks van Josia is dit Pascha gehouden.

    23 En de werken van Josia zijn gericht geworden voor de Here, met een hart vol van godvruchtigheid.

    24 En wat zijn zaken aanbelangt, die zijn beschreven in de vorige tijden, vanwege hen, die gezondigd hebben, en goddeloosheid bedreven hebben tegen de Here, meer dan enig volk en koninkrijk, en die hem bedroefd hebben; en de woorden des Heren zijn opgestaan tegen Israël.

    25 En na al deze daden van Josia, is het geschied, dat Farao de koning van Egypte kwam, en oorlog verwekte te Karchamis bij de Eufraat gelegen; en Josia trok uit hem tegemoet.

    26 En de koning van Egypte zond tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning Juda?

    27 Ik ben tegen u door God de Here niet uitgezonden, want mijn krijg is op de Eufraat; en nu, de Here is bij mij, en de Here is haastig bij mij; wend u af van mij, en stel u niet tegen de Here.

    28 En Josia keerde zijn wagen van hem niet af; maar bestond hem te bestrijden, niet lettende op de woorden van de profeet Jeremia, die hij hem zeide uit de mond des Heren.

    29 Maar hij stelde zich om te strijden tegen hem in het veld Megiddo, en de oversten kwamen af tegen de koning Josia.

    30 En de koning zeide tot zijn knechten: Voert mij af uit de strijd, want ik ben zeer zwak. En zijn knechten voerden hem terstond af uit de slagorden.

    31 En hij klom op zijn tweede wagen, en als hij te Jeruzalem wedergebracht was, legde hij het leven af, en werd begraven in zijn vaderlijk graf.

    32 En in geheel Juda treurden zij over Josia, en Jeremia, de profeet beklaagde Josia, en de voornaamsten met hun vrouwen beklaagden hem tot op deze dag; en daar is een bevel uitgegeven, dat zulks altijd geschieden zou door geheel het geslacht Israëls.

    33 Deze dingen nu zijn beschreven in het boek van de geschiedenissen der koningen van Juda; en van elk der daden van Josia in het bijzonder, die door hem zijn gedaan, en van zijn heerlijkheid, en van zijn wetenschap in de wet des Heren. En hetgeen tevoren door hem gedaan was, en hetgeen nu geschied is, wordt verhaald in het boek van de koningen van Israël en Juda.

    34 En het volk nam Joachas, de zoon van Josia, en maakte hem tot koning in plaats van zijn vader, toen hij drieëntwintig jaren oud was.

    35 En hij was koning in Israël en Jeruzalem drie maanden. En de koning van Egypte zette hem af, dat hij te Jeruzalem geen koning zou zijn.

    36 En legde het volk een geldstraf op van honderd talenten zilvers, en een talent gouds.

    37 En de koning van Egypte stelde zijn broeder Jojakim tot koning over Juda en Jeruzalem;

    38 En verplichte Jojakim en de groten aan zich; maar zijn broeder Saracus nam hij, en bracht hem weder in Egypte.

    39 Jojakim nu was vijfentwintig jaren oud, toen hij koning werd over Judea en Jeruzalem, en deed wat kwaad was voor de Here.

    40 Tegen hem nu toog op Nabuchodonosor, de koning van Babylon, en bond hem met een metalen band, en voerde hem weg naar Babylonië.

    41 En Nabuchodonosor nam van de heilige vaten des Heren, en bracht ze weg, en zette die in zijn tempel te Babylon.

    42 Het verhaal nu van hem, en van zijn onreinheid en goddeloosheid staat beschreven in het boek van de tijden der koningen.

    43 En Joakim zijn zoon, werd koning in zijn plaats, en hij was achttien jaren oud toen hij koning gemaakt werd;

    44 En regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was voor de Here.

    45 En na een jaar schikte Nabuchodonosor, en liet hem brengen naar Babylon, tezamen met de heilige vaten des Heren;

    46 En maakte Zedekia koning over Judea en Jeruzalem; die was eenentwintig jaren oud, en regeerde elf jaren;

    47 En deed dat kwaad was voor de Here; en vreesde niet voor de woorden, die door Jeremia de profeet gesproken waren uit de mond des Heren.

    48 En hoewel hij een eed gedaan had aan de koning Nabuchodonosor, bij de naam des Heren, zo werd hij meinedig, en viel van hem af, en hij verhardde zijn nek, en zijn hart, en overtrad de inzettingen des Heren, des Gods van Israël.

    49 En ook de oversten des volks en der priesters bedreven vele goddeloosheden, ook bovenal de onreinheden van al de heidenen, en bevlekten de tempel des Heren, die te Jeruzalem geheiligd was.

    50 En de God hunner vaderen zond tot hen, door zijn boden om hen tot bekering te roepen, opdat hij hen zou verschonen, en zijn woning.

    51 Doch zij bespotten zijn boden, en op de dag dat de Here tot hen sprak, belachten zij zijn profeten.

    52 Totdat hij vertoornd zijnde over zijn volk vanwege hun goddeloosheid, de koningen der Chaldeeën tegen hen deed optrekken.

    53 Die doodden hun jongelingen met het zwaard zelfs in de omgang van hun heilige tempel, en spaarden noch jongeling, noch maagd, noch ouden, noch jongen.

    54 Maar hij gaf hen allen in hun handen, en al de heilige vaten des Heren groot en klein, en de ark des Heren, en de koninklijke schatkisten namen zij en voerden die naar Babylon.

    55 En verbrandden het huis des Heren, en braken de muren van Jeruzalem, en haar torens verbrandden zij met vuur, en alles wat in haar heerlijk was, maakten zij te schande.

    56 En degenen, die overig waren van het zwaard, voerden zij naar Babylonië.

    57 En zij waren zijn en zijner kinderen dienstknechten, totdat de Perzen regeerden, opdat vervuld zou worden het woord des Heren, gesproken door de mond van Jeremia;

    58 Totdat het land aan zijn Sabbatten een welbehagen had, en al de tijd van zijn verwoesting gerust had, totdat zeventig jaren vervuld waren.

    3 Ezra 2

    01 ALS Cyrus over de Perzen regeerde, in het eerste jaar: opdat het woord des Heren vervuld werd dat hij door de mond van Jeremia gesproken had;

    02 Zo verwekte de Here de geest van Cyrus, de koning der Perzen, die liet uitroepen in geheel zijn koninkrijk, en mede door schriften, zeggende:

    03 Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: De Here Israëls, de allerhoogste Here, heeft mij tot koning gemaakt over de gehele aarde;

    04 En heeft mij bevolen, dat ik hem een huis zou bouwen te Jeruzalem, dat in Judea is.

    05 Indien er dan iemand van u is uit zijn volk, de Here zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea, en bouwe het huis des Heren van Israël; deze is de Here, die te Jeruzalem woont.

    06 Zovelen dan, als er omtrent die plaatsen wonen, en in die plaats zijn,

    07 Die zullen hem helpen, met goud en met zilver, en gaven; met paarden, en lastdieren, en met andere dingen, die men als geloften toebrengt in de tempel des Heren, die te Jeruzalem is.

    08 Toen stonden op de voornaamsten uit de vaderlijke stammen van Juda en Benjamin, en de priesters en Levieten, en al degenen, wier geest God verwekte om op te trekken, en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen.

    09 En die rondom hen waren, hielpen hen met allerlei dingen, met zilver en met goud, met paarden, en lastdieren, en met zeer vele gewillige gaven van velen, wier gemoed daartoe verwekt is.

    10 En de koning Cyrus bracht tevoorschijn de heilige vaten des Heren, die Nabuchodonosor van Jeruzalem weggevoerd, en in zijn afgoden-tempel gezet had.

    11 En Cyrus, de koning der Perzen, die tevoorschijn gebracht hebbende, gaf deze over aan Mithridates, zijn schatmeester;

    12 En door deze werden zij overgeleverd aan Schesbatzar, de stadhouder van Judea.

    13 Het getal nu van deze was: duizend gouden drankofferschalen, duizend zilveren drankoffer-schalen, negenentwintig zilveren rookpannen, dertig gouden bekers, tweeduizendvierhonderdendertig zilveren bekers, en andere vaten tot duizend.

    14 Al de vaten dan, die overgebracht werden, zo gouden als zilveren, zijn vijfduizend, vierhonderdennegenenzestig.

    15 En deze zijn wedergebracht door Schesbatzar, met degenen, die uit de gevangenis van Babylonië te Jeruzalem kwamen.

    16 Doch ten tijde van Artaxerxes, de koning van Perzië, schreven aan hem, tegen degenen die in Judea en te Jeruzalem woonden, Belemus en Mithridates, en Tabellius, en Rathymus en Balthemus en Samellius de schrijver, en de overigen die met hen verordineerd waren, en te Samarië en in andere plaatsen woonden, deze ondergeschreven brief:

    17 De koning Artaxerxes onze Heer; uw dienaars Rathymus, gesteld over de voorvallende zaken, en Samellius de schrijver, en de anderen van hun raad, en rechters, die in Celo-Syrië en Fenicië zijn;

    18 Het zij nu de Heer koning bekend gemaakt, dat de Joden, die van u tot ons wedergekeerd, en aangekomen zijn te Jeruzalem, een stad die afvallig en boos is, hun straten bouwen, en hun muren herstellen, en de tempel weder oprichten.

    19 Indien dan deze stad opgebouwd wordt, en haar muren voltooid worden, zo zullen zij niet alleen geen schatting willen geven, maar zullen ook de koningen wederstaan.

    20 Dewijl men dan in het werk is met hetgeen de tempel aangaat, zo heeft ons goed gedacht, niet te verzuimen.

    21 Maar de Heer koning zulks te laten weten, opdat, zo het u goeddunkt, in de boeken van uw vaderen nagelaten, onderzoek gedaan worde.

    22 En gij zult in de gedenkboeken, daarover geschreven, vinden, en verstaan, dat die stad afvallig was, en aan koningen en steden moeite veroorzaakt heeft;

    23 En dat de Joden daarin zich, van ouds af, altijd afvallig en oproerig hebben aangesteld; om welker oorzaken wil die stad ook verwoest is.

    24 Zo doen wij nu u Heer koning weten, dat indien deze stad weder gebouwd wordt, en haar muren weder opgericht, gij geen toegang meer zult hebben in Celo-Syrië en Fenicië.

    25 Toen schreef de koning terug aan Rathymus, de schrijver, die over de voorvallende zaken gesteld was, en aan Balthemus, en aan Samellius, de schrijver, en aan de anderen, die met hen verordineerd waren, en in Samarië en Syrië en Fenicië woonden, hetgeen volgt:

    26 Ik heb de brief, die gij aan mij gezonden hebt, gelezen, en heb daarop bevolen onderzoek te doen, en daar is bevonden, dat deze stad van ouds af zich tegen de koningen heeft gesteld;

    27 En dat de lieden afvallig geweest zijn, en oorlogen daarin gevoerd hebben, en dat te Jeruzalem machtige en strenge koningen hebben geregeerd, welke ook schattingen aan die van Celo-Syrië en Fenicië opgelegd hebben.

    28 Nu dan, zo heb ik bevolen, dat men deze mensen zal verhinderen hun stad te bouwen; en dat men daarop acht hebbe, dat niets verder daarin worde gedaan.

    29 En dat de boosheid niet verder ga, om de koningen moeite aan te doen.

    30 Toen nu hetgeen van de koning Artaxerxes geschreven werd, was gelezen, zo spanden Rathymus, en Samellius de schrijver en die met hen verordineerd waren tezamen, en trokken met haast naar Jeruzalem, met een leger van ruiters en voet volk.

    31 En begonnen degenen, die daar bouwden, te verhinderen. Zo stond de bouw des tempels te Jeruzalem stil, tot het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, de koning van Perzië.

    3 Ezra 3

    01 EN Darius, koning zijnde, maakte een grote maaltijd voor al degenen die onder hem stonden, en voor al zijn huisgenoten, en voor al de groten van Medië en Perzië;

    02 En voor al zijn vorsten, en krijgsoversten, en oversten der landen, die onder hem waren van Indië aan tot Ethiopië toe, in de honderdenzeventien provinciën.

    03 En als zij gegeten en gedronken hadden, en wel verzadigd waren, keerden zij weder naar huis. Doch Darius, de koning, keerde weder in zijn slaapkamer, en viel in slaap, en ontwaakte weder.

    04 Toen zeiden de drie jongelingen, die des konings lijfwacht waren, en hem bewaarden, de een tot de ander:

    05 Laat ons ieder een spreuk zeggen, WIE DE STERKSTE IS; en wiens woord wijzer zal schijnen dat dat des anderen, hem zal de koning Darius grote giften en grote overwinningstekenen geven.

    06 Hij zal hem met purper doen kleden, en uit gouden vaten doen drinken, en op gouden koetsen doen slapen, en zal hem een wagen geven, die door paarden met gouden tomen wordt getrokken, en een hoed van fijne zijde, en een keten om zijn hals;

    07 En hij zal de tweede naast Darius zitten vanwege zijn wijsheid, en zal een bloedvriend van Darius genoemd worden.

    08 Toen schreef een ieder zijn eigen spreuk, en verzegelde die, en legde ze onder het oorkussen des konings Darius,

    09 En zeide, wanneer de koning zal opgestaan zijn, zo zullen zij hem het geschrift geven; en van wie de koning en de drie oversten van Perzië zullen oordelen, dat zijn rede de wijste is, die zal de overwinning gegeven worden, gelijk geschreven is.

    10 De eerste schreef: De wijn is de sterkste.

    11 De andere: De koning is de sterkste.

    12 De derde schreef: De vrouwen zijn de sterkste, maar boven alle overwint de waarheid.

    13 En als de koning opgestaan was, namen zij het geschrift, en gaven het hem, en hij las het.

    14 En uitgezonden hebbende liet hij roepen al de groten van Perzië en Medië, en de vorsten, en de krijgsoversten, en oversten der landen, en de burgemeesters.

    15 En hij zette zich neder in zijn Raad, en het geschrift werd voor hen gelezen en hij zeide:

    16 Roept de jongelingen, en laat henzelf hun redenen verklaren; en zij werden geroepen, en kwamen binnen, en zij zeiden tot hen:

    17 Doet ons verklaring van hetgeen bij ulieden is geschreven.

    18 En de eerste begon, die van de sterkte des wijns gesproken had, en zeide aldus:

    19 O mannen, hoe oversterk is de wijn; hij verleidt al de mensen die hem drinken;

    20 Hij maakt het verstand des konings én van de wees enerlei verstand, gelijk ook het verstand des dienstknechts en des vrijen, het verstand des armen en des rijken;

    21 En hij verandert alle verstand in vreugde en vrolijkheid, en hij gedenkt aan geen droefheid, en aan geen schuld;

    22 Hij maakt alle harten rijk, en gedenkt niet aan de koning of vorst, en hij maakt dat een ieder van talenten spreekt.

    23 Als zij wijn gedronken hebben, gedenken zij niet om vriendelijk te zijn de vrienden en broeders, en trekken kort daarna de zwaarden uit.

    24 En als zij van de wijn opgestaan zijn, zo gedenken zij niet wat zij gedaan hebben.

    25 O mannen, is de wijn niet de sterkste, dewijl hij dit dwingt te doen? En hij zweeg stil, als hij zo gesproken had.

    3 Ezra 4

    01 TOEN begon de tweede te spreken, die gezegd had van de sterkte des konings, en zeide:

    02 O mannen, zijn niet de mensen de sterkste, die het land en de zee bemachtigen, en alles wat daarin is?

    03 De koning nu overtreft en overheerst die, en regeert die, en alles wat hij hun zegt, dat gehoorzamen zij.

    04 Indien hij hun zegt dat zij de een de anderen zullen oorlog aandoen, zij doen het; en indien hij uitzendt tegen hun vijanden, zij gaan; zij slechten de bergen, en de muren, en de torens;

    05 Zij slaan dood, en worden dood geslagen, en het woord des konings zullen zij niet overtreden; en indien zij overwinnen zo brengen zij alles tot de koning: wat zij geroofd hebben en alle andere dingen.

    06 En allen die in de krijg niet gaan noch oorlog voeren, maar het land bouwen, wanneer ze gezaaid hebben, en nu maaien, zo brengen zij de koning schatting; en de een dwingt de ander om de koning schatting toe te brengen, daar die maar één alleen is.

    07 Indien hij zegt dat men dode, zo doden zij; indien hij zegt dat men aflate, zo laten zij af.

    08 Zegt hij dat men sla, zo slaan zij; zegt hij dat men verwoeste, zo verwoesten zij; zegt hij dat men bouwe, zo bouwen zij.

    09 Zegt hij dat men afbreke, zo breken zij af; zegt hij dat men plante, zo planten zij;

    10 En al zijn volk, en zijn heerlegers zijn hem gehoorzaam.

    11 Daarenboven zit hij neder, eet hij, drinkt hij, slaapt hij, zo hebben zij de wacht ringswijze rondom hem, en niemand durft weggaan, noch zijn eigen werken doen, en zijn hem niet ongehoorzaam.

    12 O mannen, hoe is dan de koning niet de sterkste, die men alzo gehoorzaamt? en hij zweeg stil.

    13 De derde, die van de vrouwen en van de waarheid had gezegd, namelijk Zerubabel, begon ook te spreken:

    14 O mannen, niet de grote koning, noch de veelheid der mensen, noch de wijn is de sterkste.

    15 Wie is dan degene die over hen heerst, of die hen regeert? zijn het niet de vrouwen? De vrouwen hebben de koning ter wereld gebracht, en al het volk, dat de zee en de aarde regeert is uit haar geboren.

    16 En zij hebben zelfs degenen opgevoed, die de wijngaarden planten, uit welke de wijn voortkomt.

    17 En zij zelf maken de kleding der mensen, en zij maken hetgeen heerlijk is voor de mensen, en de mensen kunnen zonder de vrouwen niet zijn.

    18 En indien zij goud en zilver en allerlei fraaie zaken verzameld hebben, en een vrouw zien die schoon is van gedaante en van gestalte,

    19 Zo verlaten zij dat alles, en wenden de ogen op haar, en met open mond aanschouwen zij haar; en hebben meer begeerte tot haar, dan tot het goud en het zilver en allerlei fraaiigheid.

    20 Een mens verlaat zijn eigen vader, die hem opgevoed heeft, en zijn eigen land, en hangt zijn eigen vrouw aan.

    21 En bij de vrouw laat hij zijn leven; en gedenkt noch zijn vader, noch zijn moeder, noch zijn land.

    22 Ook hieruit moet gij weten, dat de vrouwen u regeren.

    23 En werkt gij niet, en arbeidt gij niet? en geeft gij niet alles, en brengt het aan de vrouw? Ja een man neemt zijn zwaard, en gaat heen op de wegen te liggen, en te roven en te stelen, en op de zee en rivieren te varen;

    24 En ziet een leeuw, en gaat in duisternis; en wanneer hij gestolen, en geroofd, en gestroopt heeft, zo brengt hij dat tot zijn beminde.

    25 En een man heeft zijn eigen vrouw liever dan zijn vader en zijn moeder.

    26 En velen zijn van hun zinnen beroofd om der vrouwen wil, en zijn om harentwil tot slaven geworden.

    27 En velen zijn omgekomen, en zijn verworgd geworden, en hebben gezondigd om der vrouwen wil.

    28 En nu, gelooft gij mij niet? Is de koning niet groot in zijn macht? en vrezen niet alle landen hem aan te raken?

    29 Nochtans heb ik hem gezien en Apame, de dochter des wondergroten Bartacus, des konings bijwijf, die aan de rechterhand des konings zat,

    30 En zij nam de kroon van het hoofd des konings, zette die zichzelf op, en sloeg de koning met haar linkerhand.

    31 En bovendien zag haar de koning met open mond aan, en indien zij hem aanlachte, zo lachte hij ook; en indien zij op hem gram werd, zo liefkoosde hij haar, opdat zij met hem verzoend zou worden.

    32 O mannen, hoe zijn dan de vrouwen niet sterk, dewijl zij, zo doen?

    33 Toen zagen de koning en de groten op elkander. En hij, begon te spreken van de waarheid.

    34 O mannen, zijn niet de vrouwen sterk! Groot is de aarde,. en hoog is de hemel, en snel in haar loop is de zon, want zij, draait in de cirkel des hemels, en zij keert weder in haar plaats op één dag.

    35 Is die niet groot die zodanige dingen doet? Doch de waarheid is groot en sterker dan allen.

    36 De gehele aarde roept de waarheid aan, en de hemel looft dezelve, en al de werken worden bewogen en beven, en bij haar is geen onrecht.

    37 De wijn is onrecht, in de koning is onrecht, in de vrouwen is onrecht, in alle kinderen der mensen is onrecht, en alle zodanige hun werken zijn onrecht; en daar is in hen geen waarheid, en in hun ongerechtigheid zullen zij vergaan.

    38 Maar de waarheid blijft en is sterk in der eeuwigheid; en zij leeft en heerst in alle eeuwigheid.

    39 En bij haar is geen aanneming des persoons; zij maakt geen onderscheid, maar zij doet hetgeen recht is, en onthoudt zich van al hetgeen onrecht en boos is, en allen hebben zij een welbehagen in haar werken.

    40 En in haar oordeel is geen onrecht, en zij is de kracht, en het koninkrijk, en de macht, en de heerlijkheid, van alle eeuwen. Geprezen zij de God der waarheid!

    41 En hij zweeg stil. En al het volk riep toen, en sprak toen: Groot is de waarheid, en zij is sterk bovenal.

    42 Toen zeide de koning tot hem, eis wat gij wilt ja meer dan er geschreven is, en wij zullen het u geven, daar gij wijzer bevonden zijt dan de anderen, en gij zult naast mij zitten, en mijn bloedvriend genoemd worden.

    43 Toen zeide hij tot de koning: Gedenk aan uw belofte, die gij beloofd hebt, van Jeruzalem te zullen bouwen, op de dag waarop gij uw koninkrijk ontvangen hebt.

    44 En dat gij al de vaten, die uit Jeruzalem genomen zijn, terug zoudt zenden, welke Cyrus afgezonderd heeft, toen hij beloofde Babylon te verstoren, en hij beloofde die weder derwaarts te zenden.

    45 En gij hebt beloofd de tempel te bouwen, welke de Idumeeërs verbrand hebben, toen Judea door de Chaldeeën is verwoest.

    46 En nu dit is wat ik van u verzoek, heer koning, en dat ik van u begeer: en deze is de heerlijkheid, die door mij van u geeist wordt. Ik bid dan dat gij de belofte volbrengt, die gij de Koning des hemels met uw mond hebt beloofd te volbrengen.

    47 Toen stond de koning Darius op, en kuste hem; en schreef hem de brieven aan al de rentmeesters, en landvoogden en krijgsoversten, en vorsten, dat zij hem zouden geleide doen, en allen die met hem opgingen om Jeruzalem te bouwen.

    48 En aan al de landvoogden in Celo-Syrië, Fenicië, en van de berg Libanon, schreef hij brieven, dat zij cederhout zouden overbrengen van de berg Libanon naar Jeruzalem, en dat zij de stad met hem zouden bouwen.

    49 En hij schreef aan al de Joden, die uit zijn koninkrijk in Judea opgingen vanwege de vrijheid, dat geen machtige, noch landvoogd, noch vorst, noch rentmeester in hun deuren zou ingaan.

    50 En dat het gehele land, dat zij bewoonden, voor hen zonder schatting zou zijn: en dat de Idumeeërs de vlekken der Joden zouden verlaten, die zij ingenomen hadden;

    51 En tot de bouw des tempels jaarlijks twintig talenten zouden geven, totdat die zou voltooid zijn.

    52 En dat zij, om op het altaar, naar het gebod dat zij hadden, dagelijks brandofferen te offeren, nog tien andere talenten jaarlijks zouden opbrengen.

    53 En dat al degenen, die van Babylonië zouden opgaan om de stad te bouwen, vrijheid zouden hebben, beide zij en hun nakomelingen, met al de priesters die mede zouden opgaan.

    54 En hij schreef ook van het onderhoud der priesters, en van de priesterlijke kleding waarin zij dienst doen.

    55 En hij schreef, dat men de Levieten onderhoud zou geven, tot de dag toe dat het huis Gods zou voleindigd, en Jeruzalem zou herbouwd zijn.

    56 En schreef, dat men allen, die de stad bewaarden, hun deel en bezoldiging zou geven.

    57 En hij zond weder al de vaten, die Cyrus uit Babylonië afgezonderd had, en al hetgeen Cyrus bevolen had te doen, dat beval hij ook te doen, en naar Jeruzalem te zenden.

    58 En toen de jongeling uitging, verhief hij zijn aangezicht naar de hemel tegenover Jeruzalem, en dankte de Koning des hemels, zeggende:

    59 Van u is de overwinning, en van u is de wijsheid, en uw is de heerlijkheid, en ik ben uw dienstknecht.

    60 Geloofd zijt gij, die mij wijsheid gegeven hebt, en ik dank u, o Here onzer vaderen.

    61 En hij nam de brieven, en ging heen en trok naar Babylonië, en hij verkondigde dit al zijn broederen.

    62 En zij loofden de God hunner vaderen, dat hij hun verkwikking en verlossing gegeven had.

    63 Om op te trekken en Jeruzalem te bouwen en de tempel waarover zijn naam aangeroepen werd. En zij bedreven vreugde met snarenspel en vrolijkheid, zeven dagen lang.

    3 Ezra 5

    01 DAARNA werden verkoren om op te trekken de oversten van de huizen der vaderen naar hun stammen, met hun vrouwen en hun zonen en dochteren, en hun dienstknechten en dienstmaagden, en hun beesten.

    02 En Darius zond met hen duizend ruiters, om hen in vrede te geleiden naar Jeruzalem, met muziek, trommelen en fluiten,

    03 (En al hun broederen speelden) en deden hen zo gezamenlijk met die optrekken.

    04 Dit nu zijn de namen der mannen die optrokken, naar de huizen hunner vaderen in de stammen, naar de verdeling hunner heerschappijen.

    05 De priesters: de zonen van Pinehas, de zoon van Aäron, waren Jozua, de zoon van Josedek, de zoon van Seraja, en Jojakim; daarna Zerubabel, de zoon van Salathiël, uit den huize Davids, van het geslacht van Fares, en van de stam Juda.

    06 Die onder Darius, de koning der Perzen, de wijze redenen gesproken had, in het tweede jaar zijns koninkrijks in de maand Nisan, welke is de eerste maand.

    07 Dezen nu zijn het die uit Judea zijn opgetrokken uit de gevangenis van hun vreemdelingschap, welke Nabuchodonosor, de koning van Babel, in Babylonië weggevoerd had.

    08 En zij zijn weder gekeerd naar Jeruzalem, en naar de andere delen van Judea, elk in zijn eigen stad: die met Zerubabel en Jozua kwamen en met Nehemia, Saraja, Resaja, Enenius, Mardocheus, Belsarus, Asfarasus, Rheëlius, Rorinus, Baänas, hun oversten.

    09 Het getal nu dergenen, die van het volk waren, met hun oversten, was: de kinderen Parosch tweeduizendeenhonderd en tweeënzeventig.

    10 De kinderen Sarat vierhonderdtweeënzeventig. De kinderen van Ares zevenhonderd zesenvijftig.

    11 De kinderen van Faät Moab, onder de kinderen van Jozua en Joab tweeduizend achthonderd en twaalf.

    12 De kinderen van Elam duizendtweehonderdvierenvijftig. De kinderen van Zathaï negenhonderdvijfenzeventig. De kinderen van Chorvas zevenhonderd en vijf. De kinderen van Bani zeshonderdachtenveertig.

    13 De kinderen van Babaï zeshonderddrieëndertig. De kinderen van Argas duizend driehonderd tweeëntwintig.

    14 De kinderen van Adonikam zeshonderdzevenendertig. De kinderen van Bagoë tweeduizendzesenzestig. De kinderen van Adin vierhonderdvierenvijftig.

    15 De kinderen van Ater uit Esekia tweeënnegentig. De kinderen van Cilas en Azenas zevenenzestig. De kinderen van Azar vierhonderdtweeëndertig.

    16 De kinderen van Amri honderdeneen. De kinderen van Arom tweeëndertig. De kinderen van Base driehonderd drieentwintig. De kinderen van Arisfurith honderdentwee.

    17 De kinderen van Beter drieduizendenvijf.

    18 De kinderen uit Bethlomon honderddrieëntwintig; die van Nethofas vijfenvijftig; die van Anatoth honderdachtenvijftig; die van Bethasmon tweeënveertig.

    19 Die van Cariathiri vijfentwintig; die van Cathiras en Berogh zevenhonderddrieënveertig; de Gadiastieten en Ammidiën vierhonderdtweeëntwintig.

    20 Die van Kiramas en Gabbes zeshonderdeenentwintig; die van Makalon honderdtweeëntwintig; die van Betolië vijfenvijftig.

    21 De kinderen van Nifis honderdzesenvijftig; de kinderen Kalamelali en Onus zevenhonderdvijfentwintig.

    22 De kinderen van Jerechu tweehonderdvijfenveertig.

    23 De kinderen van Sanaäs drieduizend driehonderd en een.

    24 De priesters: de kinderen van Jeddu, de zoon Jozua, met de kinderen van Lanasib achthonderdzevenenzeventig. De kinderen Emeruth tweehonderdtweeënvijftig.

    25 De kinderen van Fassur duizendvierhonderdenzeven. De kinderen van Charmi tweehonderdenzeventien.

    26 De Levieten: de kinderen Jozut en Kadoëli en Banni en Sudi vierenzeventig.

    27 De heilige zangers: de kinderen van Asaf honderdenachtentwintig.

    28 De deurwachters: de kinderen van Salum, de kinderen van Atar, de kinderen van Tolman, de kinderen van Dahub, de kinderen van Ateta, de kinderen van Tobi, allen tezamen honderdnegenendertig.

    29 Die het heiligdom dienden: de kinderen van Hesai, de kinderen van Asifa, de kinderen van Tabaoth, de kinderen van Seras, de kinderen van Suda, de kinderen van Faleas.

    30 De kinderen van Labana, de kinderen van Agraba, de kinderen van Akud, de kinderen van Uta, de kinderen van Cetab, de kinderen van Akaba, de kinderen van Sijba, de kinderen van Anan, de kinderen van Cathua.

    31 De kinderen van Geddur, de kinderen van Laïr, de kinderen van Desan, de kinderen van Noëba, de kinderen van Chaseba, de kinderen van Cazera, de kinderen van Ozia, de kinderen van Finoë, de kinderen van Asara.

    32 De kinderen van Basthaï, de kinderen van Assana, de kinderen van Mavi, de kinderen van Nafis, de kinderen van Akuf, de kinderen van Achiba, de kinderen van Asub, de kinderen van Farenaces.

    33 De kinderen der dienstknechten van Salomo, de kinderen van Asapfioth, de kinderen van Farera, de kinderen van Jejeli, de kinderen van Lozon, de kinderen van Isdaël, de kinderen van Safni.

    34 De kinderen van Hagia, de zonen van Sachareth, de kinderen van Sabia, de kinderen van Saroth, de kinderen van Misaje, de kinderen van Gas, de kinderen van Addus, de kinderen van Suba, de kinderen van Aferra, de kinderen van Barod, de kinderen van Safag, de kinderen van Allom.

    35 Deze allen dienden het heiligdom, en waren kinderen der dienstknechten van Salomo, driehonderd tweeënzeventig in getal.

    36 Dezen waren opgetrokken van Thermeleth, en Thelersa; en hun overste was Charnathalan en Aälar.

    37 Doch zij konden hun steden en geslachten niet verhalen, hoe zij uit Israël waren. De kinderen van Dalan, de zoon van Baëma, de kinderen van Nehoda zeshonderdtweeënvijftig;

    38 En uit de priesters, die het priesterschap bedienden, en welker geslacht niet werd gevonden, de kinderen van Obdie, de kinderen van Akbos, de kinderen van Jaddu, die Augia tot een huisvrouw nam, uit de dochteren Faëzeldeüs, en naar zijn naam is genoemd.

    39 En als dit geslachtschrift werd gezocht in het register, en niet gevonden werd, zo zijn zij van het bedienen des priesterambts geweerd.

    40 En Nehemia en Attaria zeiden tot hen, dat zij geen deel zouden hebben aan de geheiligde dingen, totdat er een overpriester zou opstaan, die aangedaan was met openbaring en waarheid.

    41 Al de Israëlieten nu waren van twaalf jaren en daarboven, zonder de dienstknechten en dienstmaagden, tweeënveertigduizend, driehonderd en zestig.

    42 En hun knechten en dienstmaagden waren zevenduizend driehonderd en zevenendertig. De zangers en de zangeressen, tweehonderdenvijfenveertig.

    43 Kamelen waren vierhonderd vijfendertig, en paarden zevenduizend zesendertig, muilezels tweehonderd vijfenveertig, en ezels vijfduizend vijfhonderd vijfentwintig.

    44 En enigen uit de oversten van hun familiën, als zij nu in de tempel Gods te Jeruzalem kwamen, beloofden het huis Gods op te richten in zijn plaats, naar hun vermogen.

    45 En te geven tot de heilige schatkist der werken, duizend talenten gouds, en vijfduizend talenten zilvers, en honderd priesterlijke kledingen.

    46 En de priesters en Levieten, en die van dit volk waren, zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land, en de heilige zangers, en deurwachters, en geheel Israël, in hun vlekken.

    47 En toen nu de zevende maand kwam, en de kinderen Israëls elk in hun woning waren, zo zijn zij eendrachtig vergaderd in de voorhof der eerste poort, die tegen het oosten was.

    48 En Jozua, de zoon van Josedek, en zijn broeders de priesters, met Zerubabel, de zoon van Sealthiël en zijn broeders stonden op.

    49 En bereidden het altaar van de God Israëls, om daarop brandofferen te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes de man Gods verhaald staat.

    50 En zij richtten het altaar op, in zijn plaats, hoewel enigen uit de andere volken des lands zich tegen hen vergaderden, omdat zij in vijandschap met hen waren.

    51 Want al de volken, die op de aarde waren, versterkten zich. En zij offerden offeranden naar de tijd, en brandofferen voor de Here, namelijk het vroeg-offer en het spade-offer.

    52 En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk in de wet bevolen was, en offerden dagelijks offeranden gelijk het betaamde en daarna gedurige offeranden, en offeranden der Sabbatten, en der nieuwe maanden, en van alle andere feestdagen, voor degenen die geheiligd waren.

    53 En allen, die God geloften gedaan hadden, van de nieuwe maan der zevende maand af, begonnen God offeranden te offeren, en de tempel des Heren was nog niet gebouwd.

    54 En zij gaven geld aan de steenhouwers, en timmerlieden, en spijs en drank,

    55 En karren aan de Sidoniërs en Tyriërs, opdat zij hun cederhout van de berg Libanon zouden toebrengen, om vlotten over te voeren naar de haven van Joppe, volgens het bevel, dat van Cyrus, de koning van Perzië, hun was aangeschreven.

    56 En in het tweede jaar nadat hij tot de tempel Gods te Jeruzalem was gekomen, op de tweede maand, begon Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek, en hun broederen, en de priesters, de Levieten, en allen die uit de gevangenis te Jeruzalem waren gekomen.

    57 En legden het fundament van het huis Gods in de nieuwe maan van de tweede maand, als zij in Judea en Jeruzalem waren gekomen.

    58 En stelden de Levieten, die boven de twintig jaren waren, over de werken des Heren; en Jozua stond met zijn zonen en broederen, en Kadmiël zijn broeder, en de zonen van Emadabus, en de zonen van Joda, de zoon van Eliadad, met hun zonen en broederen; al deze Levieten zetten het werk eendrachtig voort, bij degenen, die de werken maakten in het huis des Heren.

    59 En de bouwlieden bouwden de tempel des Heren, en de priesters stonden in lange klederen met snarenspel en bazuinen; en de Levieten, de kinderen van Asaf, met cymbalen.

    60 Zingende en lovende de Here, naar de instelling van David, de koning van Israël.

    61 En zij verhieven hun stemmen met gezangen, lovende de Here, dat zijn goedheid en zijn heerlijkheid is tot in der eeuwigheid, over geheel Israël.

    62 En het ganse volk blies met bazuinen, en riep met grote stem, zingende de Here, over de oprichting van het huis des Heren.

    63 Doch enigen uit de priesters en Levieten, en oversten naar hun geslachten, die ouder waren, en het huis, dat voor dezen was, gezien hadden,

    64 Kwamen tot het gebouw van dit huis met schreien en met groot geroep, en velen met bazuinen en vreugde in grote stem.

    65 Zodat het volk de bazuinen niet wel hoorde, vanwege het schreien des volks, want de schare bazuinde zeer luid, zodat zij van verre gehoord werd.

    66 En als de vijanden der stammen Juda en Benjamin dat hoorden, zo kwamen zij om te verstaan wat deze stem der bazuinen was.

    67 En zij verstonden, dat degenen, die uit de gevangenis waren gekomen, de tempel bouwden voor de Here de God Israëls.

    68 En zij kwamen tot Zerubabel en Jozua, en tot de overste der geslachten, en zeiden tot hen, laat ons met u bouwen.

    69 Want wij behoren aan uw God gelijk als gij, en doen hem offeranden, van de dagen van Asbakaf de koning van Assyrië af, die ons hier heeft overgebracht.

    70 Toen zeiden tot hen Zerubabel, en Jozua en de oversten der vaderlijke geslachten Israëls:

    71 Het komt ons en u niet toe tezamen het huis te bouwen voor de Here onze God:

    72 Maar wij zullen alleen voor de Here Israëls bouwen, volgens hetgeen Cyrus, de koning der Perzen ons heeft bevolen.

    73 En de volken van dit land drongen op degenen die in Judea woonden, en hen bezettende, verhinderden zij hun te bouwen.

    74 En hinderlagen, en oploop, en samenrottingen makende, beletten zij dat de bouw niet werd voleindigd, en al de tijd van het leven des konings Cyrus; en zo werd de bouw verhinderd twee jaren lang tot het koninkrijk van Darius toe.

    3 Ezra 6

    01 IN het tweede jaar nu van het koninkrijk van Darius profeteerde de profeet Haggai en Zacharia de zoon van Addo, over de Joden, die in Judea en Jeruzalem waren, in de naam van de God Israëls.

    02 Toen stond op Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek, en begonnen weder te bouwen het huis des Heren, dat te Jeruzalem is, dewijl de profeten des Heren bij hen waren, en hen hielpen.

    03 In deze tijd kwam tot hen Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en zeiden tot hen:

    04 Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en dat dak, en al deze andere dingen te voltooien, en wie zijn de bouwlieden die dit opmaken?

    05 En nadat het onderzoek gedaan was over de gevangenissen, zo hadden de oudsten der Joden genade van de Here, en werden niet verhinderd in de bouw, totdat men Darius hiervan zou doen weten, en men antwoord zou bekomen.

    06 Het afschrift nu des briefs, die hij aan Darius heeft geschreven en gezonden, is dit:

    07 Sisinnes, de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan, en hun metgezellen die in Syrië en Fenicië oversten zijn, wensen Darius de koning voorspoed.

    08 Het zij alles kennelijk onze Heer de koning, dat wij aangekomen zijnde in het land van Judea, en gegaan zijnde in de stad Jeruzalem, bevonden hebben, dat de oudsten der Joden, die gevangen zijn geweest,

    09 In de stad Jeruzalem bouwende waren een nieuw en groot huis voor de Here met gehouwen kostelijke stenen, en houtwerk in de muren gelegd;

    10 En dat deze werken met vlijt geschieden, en dat het werk gelukkig voortgaat onder hun handen, en hetzelve in grote heerlijkheid, en zorgvuldigheid wordt volbracht.

    11 Toen vroegen wij deze oudsten, en zeiden: Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en de grond van deze werken te leggen?

    12 En wij hebben hun dit gevraagd, opdat wij het u zouden bekend maken, en u mogen aanschrijven welke de mannen zijn, die hierover gesteld zijn; en wij hebben hun ook schriftelijk afgeëist de namen dergenen die hun oversten zijn.

    13 Maar zij hebben ons geantwoord en gezegd: Wij zijn kinderen des Heren, die de hemel en de aarde heeft geschapen,

    14 En dit huis is van over zeer vele jaren gebouwd door een groot en machtig koning Israëls, en is voltooid.

    15 En daar onze vaders tegen de Here Israëls, die in de hemel is, hadden gezondigd, en hem hadden verbitterd, zo gaf hij hen over in de handen van Nabuchodonosor, de koning te Babylon, de koning der Chaldeeën,

    16 Welke dit huis afgebroken en verbrand hebben en hebben het volk gevankelijk naar Babylon weggevoerd.

    17 Maar in het eerste jaar dat Cyrus over het land van Babylonië regeerde, heeft de koning Cyrus geschreven, dat men dit huis weder zou bouwen.

    18 En de heilige gouden en zilveren vaten, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis Gods dat te Jeruzalem was, en die hij in zijn tempel gezet had, deze nam Cyrus de koning weder uit de tempel die te Babylon is, en werden overgegeven aan Zerubabel, en Sabanasser de ondervoogd.

    19 En hem werd bevolen, dat hij al die vaten zou wegnemen, en zetten in de tempel te Jeruzalem, en dat de tempel des Heren zou gebouwd worden op zijn plaats.

    20 Toen nu Sabanasser daar gekomen was, legde hij de fundamenten van het huis des Heren te Jeruzalem, en van die tijd af tot nu toe werd het gebouwd, en heeft nog zijn voltooiing niet gekregen.

    21 Nu dan, indien het u goeddunkt heer koning, zo laat onderzocht worden in de koninklijke boekkassen van Cyrus;

    22 En indien bevonden wordt, dat de opbouw van het huis des Heren te Jeruzalem met bewilliging van de koning Cyrus is geschied, en het de koning onze Heer goeddunkt, zo antwoordde bij ons daarvan.

    23 Toen heeft de koning Darius bevolen, dat men zou onderzoeken in de boekkassen die te Babylon zijn; en daar is bevonden, te Ekbatana in de stad, die in het land van Medië is, een zekere plaats, waarin deze dingen geschreven waren;

    24 In het eerste jaar als Cyrus regeerde, gebood de koning Cyrus, dat men het huis des Heren te Jeruzalem zou bouwen, waar men offeranden doen zou door gedurig vuur.

    25 Van hetwelk de hoogte zou zijn zestig ellen, en de breedte zestig ellen, met drie wanden van gehouwen stenen, en een wand van nieuw hout van dat land, en dat men de onkosten zou geven uit het huis Cyrus de koning.

    26 En de heilige vaten van het huis des Heren, beide gouden en zilveren, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis des Heren dat te Jeruzalem was, en naar Babylon gebracht had, die zou men weder brengen in het huis des Heren te Jeruzalem, daar zij gesteld waren geweest, opdat ze daar weder gesteld mochten worden.

    27 Hij beval ook Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen, en de andere landvoogden, die in Syrië en Fenicië waren verordineerd, zorg te dragen, dat zij zich van die plaats zouden onthouden; en dat zij de knecht des Heren en overste van Judea, Zerubabel, en de oudsten der Joden, dit huis des Heren zouden laten bouwen, op zijn plaats.

    28 En ik ook schreef hij heb daarbij bevolen, dat zij het geheel zullen opbouwen, en dat men wel toezie, dat men de Joden, die uit de gevangenis zijn, hulp bewijze, totdat het huis des Heren voltooid is.

    29 Ook dat uit de inkomsten van Celo-Syrië en Fenicië met vlijt een bijleg gegeven worde aan de landvoogd Zerubabel, voor deze mensen, tot een offerande de Here, namelijk tot stieren, rammen en lammeren;

    30 Desgelijks ook koorn, en zout, en wijn, en olie, gedurig alle jaren; gelijk dan de priesters, die te Jeruzalem zijn, zullen verklaren dat dagelijks gebezigd wordt en dit zonder vertraging.

    31 Opdat drankofferen geofferd worden aan de hoogste God, voor de koning, en zijn kinderen; en dat zij bidden voor hun lang leven.

    32 Daartoe zal men bevelen, zo wie overtreden zal, of teniet doen iets van hetgeen aangeschreven is, dat men een balk zal nemen van zijn eigen huis en hem daaraan zal hangen, en dat zijn goederen aan de koning zullen vervallen zijn.

    33 Daarom ook, de Here, wiens naam daar aangeroepen wordt, doe teniet een ieder koning en volk, welke zijn hand zal uitsteken, om te verhinderen of te beschadigen dit huis des Heren te Jeruzalem.

    34 Ik, koning Darius, heb goedgevonden, dat deze dingen vlijtig zullen nagekomen worden.

    3 Ezra 7

    01 TOEN zijn Sisinnes de ondervoogd in Celo-Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en hun metgezellen gehoorzaam geweest aan hetgeen door de koning Darius was verordineerd;

    02 En hielden vlijtig de hand aan de heilige werken: en waren de oudsten der Joden en de opzieners des tempels behulpzaam.

    03 En de heilige werken gingen gelukkig voort, als de profeten Haggai en Zacharia profeteerden.

    04 En zij volbrachten die, door het bevel des Heren de God van Israël, en met goedvinden van Cyrus, en Darius, en Artaxerxes, de koningen van Perzië.

    05 Zo werd het heilige huis voltooid tot op de drieëntwintigste dag der maand Adar, in het zesde jaar des konings Darius.

    06 En de kinderen Israëls, en de priesters en de Levieten, en de anderen die uit de gevangenis daarbij gevoegd waren, deden volgens hetgeen in het Boek van Mozes geschreven staat;

    07 En offerden tot de inwijding van de tempel des Heren honderd stieren, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren;

    08 En voor de zonden des gansen volks Israëls twaalf bokken, naar het getal der oversten van de twaalf geslachten Israëls,

    09 En de priesters en de Levieten stonden naar de geslachten, bekleed met lange klederen, over de werken des Heren, de God Israëls, volgens het boek van Mozes: en de deurwachters stonden aan elke poort.

    10 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, hielden het Pascha, op de veertiende dag der eerste maand, als de priesters en Levieten geheiligd waren.

    11 Doch al de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren gekomen, waren niet tezamen geheiligd, maar de Levieten waren tezamen geheiligd.

    12 En zij slachtten het Pascha voor al de kinderen der gevangenis, en voor hun broederen de priesters, en voor zichzelf.

    13 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, aten het Pascha, namelijk al die afgescheiden waren van de gruwelen der volken van het land, en die de Here zochten.

    14 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen lang, zich verheugende voor de Here;

    15 Omdat Hij de raad van de koning der Assyriërs tot hen had gewend, om hun handen te sterken in de werken des Heren, de God Israëls.

    3 Ezra 8

    01 EN na deze, als Artaxerxes, de koning der Perzen, regeerde, trok henen Ezra, de zoon van Azaria, de zoon van Sechrie, de zoon van Helchia, de zoon van Sallem,

    02 De zoon van Sadduk, de zoon van Achitob, de zoon van Amaria, de zoon van Orias, de zoon van Bokka, de zoon van Abisai, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de eerste priester.

    03 Deze Ezra trok henen uit Babylonië, als een schriftgeleerde, verstandig zijnde in de wet van Mozes, die door de Gods Israëls was gegeven.

    04 En de koning had hem heerlijkheid gegeven, dewijl hij genade bij hem vond, in alles wat hij van hem begeerde.

    05 En met hem trokken naar Jeruzalem sommigen op, uit de kinderen Israëls, en uit de priesters en Levieten, en uit de heilige zangers en deurwachters, en dienaars des heiligdoms.

    06 In het zevende jaar als Artaxerxes regeerde in de vijfde maand, (dit is het zevende jaar des konings) zo gingen zij uit Babylonië, op de nieuwe maan der eerste maand,

    07 En kwamen te Jeruzalem onder hem, volgens de voorspoedige reis, die hun van de Here was gegeven.

    08 Want Ezra had grote wetenschap bekomen, zodat hij niets naliet der dingen die van de wet des Heren waren, en van de geboden om gans Israël al de rechten en gerichten te leren.

    09 Hierbij kwam ook het schriftelijk bevel van de koning Artaxerxes tot Ezra de priester en leermeester van de wet des Heren, waarvan het afschrift is hetgeen volgt:

    10 De koning Artaxerxes wenst Ezra, de priester en leermeester van de wet des Heren, voorspoed.

    11 Daar ik voorgenomen heb goedertierenheid te bewijzen zo heb ik bevolen, dat zij die dat vrijwillig begeren uit het Joodse volk, en de priesters, en de Levieten in ons koninkrijk zijnde, met u zullen mogen reizen naar Jeruzalem.

    12 Zo velen als er dan begerig zijn, dat zij mede trekken; gelijk het mij, en mijn zeven vrienden mijn raadsheren heeft goedgedacht:

    13 Opdat zij hetgeen in Judea en Jeruzalem is bezoeken, en doen volgens hetgeen in de wet des Heren vervat is.

    14 En zij de Here Israëls gaven toebrengen, die ik en mijn vrienden voor Jeruzalem beloofd hebben; en al het goud en zilver, dat zou mogen bevonden worden in het land van Babylonië, dat men dat weder brenge de Here te Jeruzalem:

    15 Met hetgeen dat van uw volk gegeven is tot de tempel des Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is; en dat men vergadere het goud en het zilver tot stieren, en rammen, en lammeren, en hetgeen daartoe behoort.

    16 Opdat men de Here offere offeranden op het altaar des Heren, huns Gods, die te Jeruzalem is;

    17 En alles wat gij en uw broederen zult willen doen met het goud en zilver, volbrengt dat naar de wil uws Gods.

    18 En de heilige vaten des Heren, die u gegeven zijn tot het gebruik van de tempel uws Gods,

    19 Die zult gij geven uit des konings schatkamer.

    20 En ik Artaxerxes, koning, heb bevolen aan hen, die over de schatten van Syrië en Fenicië zijn gesteld,

    21 Dat zo wat Ezra, de priester en leermeester, van de wet des hoogsten Gods zal aanschrijven, die zij hem vlijtig zullen geven,

    22 Tot honderd talenten zilvers toe, desgelijks tot honderd mudden koorn, en honderd metreten wijn, en andere, dingen met menigte.

    23 Alles worde zorgvuldig volbracht naar de wet Gods, voor de hoogste God; opdat de toorn Gods niet kome over het koninkrijk des konings, en zijn zonen.

    24 En ulieden wordt ook geboden, dat geen priesters, noch Levieten, noch heilige zangers, noch deurwachters, noch dienaren des tempels, noch schriftgeleerden enige schatting of andere lasten geschieden.

    25 Noch dat iemand macht hebbe hun iets op te leggen.

    26 En gij Ezra, naar de wijsheid Gods, stel tot rechters en scheidslieden, opdat zij gericht houden in geheel Syrië en Fenicië, al degenen die de wet uws Gods verstaan, leer hun, die haar niet verstaan.

    27 En al die de wet uws Gods en des konings overtreden, zullen streng worden gestraft, hetzij met de dood, hetzij met andere lijfstraffen, of met geldboete, of met wegvoering.

    28 En Ezra de schriftgeleerde zeide: Geloofd zij alleen de Here de God mijner vaderen, die dit in het hart des konings heeft gegeven, opdat hij zijn huis, dat te Jeruzalem is, verheerlijken zou.

    29 En die mij heeft geëerd gemaakt voor de koning en zijn raadsheren, en al zijn vrienden, en zijn groten.

    30 En ik werd welgemoed, naar de hulp des Heren, mijns Gods; en vergaderde mannen uit Israël, opdat zij met mij zouden optrekken.

    31 En deze zijn de oversten naar hun vaderlijke geslachten en verdelingen der heerschappijen, die met mij optogen uit Babylonië, onder het rijk des konings Artaxerxes.

    32 Uit de kinderen Pinehas: Gerson; uit de kinderen van Ithamar: Gamaliël; uit de kinderen van David: Lattus, de zoon van Sechenia.

    33 Uit de kinderen van Foros: Zacharia, en met hem zijn aangetekend honderdenvijftig mannen.

    34 Uit de kinderen van Faät Moab; Eljaonia de zoon van Zarea, en met hem tweehonderd mannen.

    35 Uit de kinderen van Zathoë: Sechenia, de zoon van Jezel, en met hem driehonderd mannen.

    36 Uit de kinderen van Adin, Obed, de zoon van Jonathan, en met hem tweehonderdvijftig mannen.

    37 Uit de kinderen van Elam, Jesia, de zoon van Gotholia, en met hem zeventig mannen; uit de kinderen van Safatja, Zaraja, de zoon van Michaël, en met hem zeventig mannen.

    38 Uit de kinderen van Joab, Abadja, de zoon van Jezel, en met hem tweehonderdentwaalf mannen.

    39 Uit de kinderen van Bania, Salimoth, de zoon van Josafir, en met hem honderdenzestig mannen.

    40 Uit de kinderen van Babi, Zacharia, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig mannen.

    41 Uit de kinderen van Astath, Joannes Aratan en met hem honderdentien mannen.

    42 Uit de kinderen van Adonikam, de laatsten, en deze zijn hun namen: Elifala, de zoon van Gevel, en Jamaja, en met hen zeventig mannen; uit de kinderen van Bagenthi, de zoon van Istaleumi, en met hem zeventig mannen.

    43 En ik verzamelde hen aan de rivier genoemd Thera, en wij sloegen daar ons leger drie dagen lang op, en ik overzag ze.

    44 En uit de priesters en uit de Levieten niemand daar vindende,

    45 Zond ik tot Eleazar, en Iduël, en Maja, en Masma, en Alnatha, en Jamla, en Joribon, Nathan, Ennathan, Zacharia en Mosollamon de oversten, en geleerden.

    46 En ik zeide hun, dat zij zouden komen tot Loddeus de overste, die daar was in de plaats der schatkamer,

    47 Hun bevelende, dat zij Loddo en zijn broederen, en de schatbewaarders in die plaats zouden aanzeggen, dat zij ons enigen zouden toezenden, die het priesterschap in het huis onzes Gods mochten bedienen.

    48 En zij brachten tot ons, naar de sterke hand onzes Heren, enige verstandige mannen uit de kinderen van Moöli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Asebebia en zijn zonen, en zijn broederen, zijnde achttien;

    49 En Asebia, en Annu, en Hosea zijn broeder, uit de kinderen van Chanun, en hun zonen, twintig mannen;

    50 En van degenen, die de tempel dienden, die David en de oversten gegeven hadden tot het werk der Levieten, tweehonderdentwintig dienaars des tempels, dezer aller namen zijn schriftelijk aangetekend.

    51 En ik beval daar een vasten aan de jongelingen voor de Here: om van hem te verzoeken een goede reis voor ons, en voor degenen die bij ons waren, namelijk onze kinderen en ons vee.

    52 Want ik schaamde mij van de koning voetknechten en ruiters te begeren, en ander geleide tot verzekering tegen onze tegenpartijders.

    53 Want wij hadden tegen de koning gezegd, dat de sterkte onzes Heren was voor degenen, die hem zochten in alle oprechtheid.

    54 En wij baden al deze dingen van de Here, en wij vonden hem zeer genadig.

    55 En ik zonderde van de oversten der priesters twaalf mannen af, en Eresebia, en Lamia en met hem uit hun broederen nog twaalf mannen.

    56 En ik woog hun het zilver en het goud, en de heilige vaten van het huis onzes Heren, welke de koning, en zijn raadsheren, en de groten, en het ganse Israël gegeven hadden.

    57 En als ik het gewogen had, heb ik hun overgegeven zeshonderdvijftig talenten zilvers, en honderd talenten aan gouden vaten, en honderd talenten aan goud;

    58 En twintig gouden schalen, en twaalf koperen vaten van fijn koper, blinkende gelijk goud.

    59 En ik zeide tot ben: Gijlieden zijt ook de Here heilig, en de vaten zijn heilig, en het goud, en het zilver, het zijn geloften des Heren, namelijk des Heren onzer vaderen.

    60 Zo waakt, en bewaart ze, totdat gij ze overlevert aan de oversten der priesters en Levieten, en aan de oversten der vaderlijke huizen Israëls te Jeruzalem, in de cellen van het huis onzes Gods.

    61 En deze priesters en Levieten, die dit zilver, en goud, en de vaten tot zich genomen hadden, om te Jeruzalem te leveren brachten die in de tempel des Heren.

    62 En wij trokken weder op van de rivier Thera, de twaalfde dag der eerste maand, totdat wij gekomen zijn te Jeruzalem, naar de sterke hand onzes Heren, die over ons was.

    63 En hij heeft ons verlost van de ingang aan van alle vijanden; en wij kwamen te Jeruzalem, en als wij daar drie dagen geweest waren, zo werd de vierde dag het gewogen zilver en goud overgeleverd in het huis des Heren, aan Marmoth, de zoon van Uria de priester.

    64 En met hem was Eleazar de zoon van Pinehas, en met hem waren Josabdos de zoon van Jozua, en Moëth de zoon van Laban: en de Levieten leverden het alles over naar het getal en gewicht;

    65 En het gehele gewicht daarvan werd opgeschreven in dezelfde ure.

    66 En die uit de gevangenis aangekomen waren, offerden tot offeranden de Here de God Israëls, twaalf stieren, voor het ganse Israël,

    67 Zesennegentig rammen, tweeënzeventig lammeren, twaalf bokken tot dankoffer: alles tot een offerande voor de Here;

    68 En gaven de bevelen des konings over, aan de rentmeesters des konings, en aan de landvoogden van Celo-Syrië en Fenicië; en zij verheerlijkten het volk en de tempel des Heren.

    69 En als deze dingen volbracht waren, zo kwamen de oversten tot mij, en zeiden: Het volk Israëls, en de oversten, en de priesters, en de Levieten hebben zich niet afgezonderd van de vreemde volken van dit land, en van hun onreinheden:

    70 Van de volken der Kanaänieten, en Chetteeërs, en Feresieten en Jebusieten, en Moabieten, en Egyptenaars en Idumeeërs.

    71 Want zij hebben zich ten huwelijk gevoegd met dezer volken dochteren, zij zelf namelijk en hun zonen; en het heilige zaad is vermengd geworden onder de vreemde volken des lands; en aan deze zonde zijn de oversten en de groten van het begin dezer zaak deelachtig geworden.

    72 En zodra als ik dit hoorde, verscheurde ik mijn klederen, en mijn heilige rok; en ik plukte mijn haren van mijn hoofd, en van mijn baard, en ik zat vol gedachten en zeer treurig.

    73 En tot mij zijn vergaderd allen die toen bewogen werden door het woord des Heren, de God Israëls, daar ik treurig was over deze misdaad, en ik zat droevig tot het avondoffer toe.

    74 En ik stond op van het vasten, hebbende de klederen verscheurd, en de heilige rok; en ik knielde neder, mijn handen uitstrekkende tot de Here, zeide ik:

    75 Here, ik ben beschaamd, en bevreesd voor uw aangezicht:

    76 Want onze zonden zijn vermenigvuldigd boven onze hoofden, en onze misdaden zijn verhoogd tot de hemel toe, zelfs van de tijden onzer vaderen.

    77 En wij zijn in grote zonde tot deze dag toe.

    78 En om onzer zonde wil, en om de zonden onzer vaderen. zijn wij met onze broederen en met onze koningen, en met onze priesters overgegeven met schande, aan de koningen der aarde, tot zwaard, en gevangenis, en roof, tot op de huidige dag.

    79 En nu is ons een weinig genade geschied van de Here, om ons een wortel over te laten, en een naam, in de plaats uws heiligdoms:

    80 En om ons een licht te ontdekken in het huis des Heren onzes Gods, en om ons spijs te geven in de tijd van onze dienstbaarheid.

    81 Ja, toen wij knechten waren, zo zijn wij niet verlaten door de Here onze God, maar hij heeft ons in genade gesteld voor de koningen der Perzen, om ons spijs te geven.

    82 En om de tempel onzes Heren te verheerlijken, en het verwoeste Sion op te richten, en om ons een vastigheid te geven in Judea en Jeruzalem.

    83 En nu, Here, wat zullen wij zeggen, dewijl wij dit hebben? want wij hebben uw geboden overtreden, die gij ons gegeven hebt door de dienst uwer knechten de profeten, zeggende:

    84 Het land waarin gij komt om dat tot een erve te hebben, is een land, dat door de bezoedeling van de vreemde volken des lands bezoedeld is, want zij hebben dat met hun onreinheid vervuld.

    85 En nu zult gij uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren zult gij niet nemen voor uw zonen.

    86 En gij zult niet zoeken te eniger tijd vrede te hebben met hen, opdat gij machtig wordt en eet het goede des lands, en het uw kinderen doet erven in eeuwigheid.

    87 Doch al hetgeen ons overkomt, geschiedt vanwege onze boze werken en onze grote zonden.

    88 Want gij, Here, die onze zonden hebt verlicht, hebt ons zodanige wortel in het land gegeven, en wij zijn weder achterwaarts gekeerd, om uw wet te overtreden, zodat wij vermengd zijn met de onreinheid van de volken des lands.

    89 Zoudt gij dan over ons niet vertoornd zijn totdat gij ons uitgeroeid hebt? totdat gij noch onze wortel, noch zaad, noch naam hebt overgelaten?

    90 Here Israëls, gij zijt waarachtig; wij zijn tot een wortel overgelaten op de huidige dag.

    91 Zie, wij zijn nu voor u in onze misdaden: want wij kunnen om dezer wil niet langer voor u bestaan.

    92 En toen Ezra bad, en de zonden bekende, en weende, liggende voor de tempel op de aarde, zo is is tot hem vergaderd een zeer grote schare uit Jeruzalem, mannen, en vrouwen, en jongelingen, want het wenen was groot onder de menigte.

    93 En Jechonia, de zoon van Jeëli, uit de kinderen Israëls riep en zeide: Ezra, wij hebben gezondigd tegen de Here, wij hebben vreemde vrouwen ten huwelijk genomen, uit de volken des lands.

    94 En nu, gans Israël is in twijfel, maar laat daarover door ons een eed geschieden voor de Here, dat wij al onze vrouwen, die van vreemd geslacht zijn, met haar kinderen zullen uitdrijven.

    95 Gelijk u zal goeddunken, en al degenen die de wet des Heren gehoorzaam zijn; sta op, en doe alzo.

    96 Want u komt deze zaak toe, en wij zijn met u om de kracht daarbij te doen.

    97 En Ezra stond op, en beëedigde de oversten der priesters en Levieten van gans Israël, dat zij hiernaar doen zouden, en zij zwoeren.

    3 Ezra 9

    01 EN Ezra opstaande, van de voorhof des tempels, begaf zich in de kamer van Joannan de zoon van Eliasis.

    02 En bleef daar, en at geen brood en dronk geen water, treurig zijnde over de grote overtredingen der menigte.

    03 En daar werd een aankondiging gedaan door geheel Judea en Jeruzalem, aan allen die uit de gevangenis waren, opdat zij binnen Jeruzalem bijeen zouden komen,

    04 En dat hun, die binnen twee of drie dagen niet zouden komen, naar het oordeel der overste ouderlingen, hun vee zou verbannen worden, en zij zelf zouden afgescheiden worden van de menigte der gevangenis.

    05 En zij vergaderden allen, die uit de stammen van Juda en Benjamin waren, binnen drie dagen te Jeruzalem; dit was de negende maand, en de twintigste dag der maand.

    06 En de gehele menigte zat op de grote voorplaats des tempels, bevende van koude vanwege de aanstaande winter.

    07 En Ezra stond op, en zeide tot hen: Gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt uitlandse vrouwen ten huwelijk genomen, om zonden op Israël te leggen.

    08 Maar nu, bekent het, en geeft heerlijkheid de Here, de God onzer vaderen.

    09 En doet zijn wil, en scheidt u van de volken van dit land, en van de uitlandse vrouwen.

    10 Toen riep de ganse menigte, en zeide met luider stem: Wij zullen alzo doen gelijk gij gezegd hebt:

    11 Maar de menigte is groot, en het is wintertijd, en wij kunnen niet staan onder de blauwe hemel, en dit is geen werk voor ons van één dag of twee; want wij hebben hierin veel gezondigd.

    12 Doch dat de voorgangers der menigte staan, en al degenen die uit onze inwoners uitlandse vrouwen hebben;

    13 Dat zij hier komen, en tijd nemen, en de oudsten en rechters van iedere plaats, totdat de toorn des Heren van ons geweerd zij, ter oorzake van dit gebod.

    14 Toen nam Jonathas, de zoon van Azaël, en Esekia, de zoon van Theoran, dit volgens deze bepaling aan: en Mesullamas, en Levis, en Sabbateüs waren hun mede-rechters.

    15 En die uit de gevangenis waren, volgden hen hierin na.

    16 En Ezra de priester verkoos tot zich de voornaamste mannen van hun vaderlijke huizen, allen met namen, en op de nieuwe maan der tiende maand zaten zij om deze zaken te onderzoeken.

    17 En het is ten einde gebracht, aangaande de mannen die uitlandse vrouwen hadden, op de nieuwe maan van de eerste maand.

    18 En onder de priesters werden gevonden, die uitlandse vrouwen hadden genomen.

    19 Van de kinderen van Jozua, de zoon van Josedek en zijn broederen, Nathelas, en Eleazar, en Joreb en Joadan.

    20 En legden de hand daaraan; dat zij hun vrouwen verstieten; en dat zij rammen offerden tot verzoening over hun misdaden.

    21 En van de kinderen van Emmer: Ananias, en Zabdeûs, en Manes, en Lameös, en Hereël, en Azarias.

    22 En van de kinderen van Fesur: Elionais, Massias, Ismaël, en Nathaneël, en Okodel, en Saloas.

    23 En van de Levieten: Josabad, en Semeïs, Kovis (deze is Kalitas) en Patheüs, en Judas, en Jonas.

    24 Van de heilige zangers: Eliaseb, en Bacchu.

    25 Van de deurwachters: Salum en Telbanes.

    26 Van de Israëlieten, uit de kinderen van Foros: Hiermas, en Jezias, en Melchias, en Maël, en Eleazar, en Asebias, en Baneas.

    27 Van de kinderen van Ela: Mathanias, en Zacharias, en Jezriël, en Joabdi, en Jeromoth, en Aidias.

    28 En van de kinderen van Zamoth: Eliazim, Othonias, Jarimoth, en Labath, en Zeralias.

    29 En van de kinderen van Bebai: Joannes, en Ananias, en Josabdus, en Amathias,

    30 En van de kinderen van Mani: Olam, Manuch, Jedar, Jasub, en Jasaël, en Hieremoth.

    31 En van de kinderen van Addi: Naäth, en Moosias, Lacrum en Naïd, Matthanias, en Sesthel, en Balim, en Manassias.

    32 En uit de kinderen van Anan: Elionas, en Asajas, en Melchias, en Sabbeüs, en Simon Chosameüs.

    33 En van de kinderen van Asom: Altaneüs, en Matthatias, Sabbaneüs, en Elifalat, en Manasses, en Semer.

    34 En van de kinderen van Baäni: Hieremias, Momdi, Ismaër, Juël, Mabdaï, en Pedias, en Anos, Rabasion, en Enasis, en Mammitanem, Eliasis, Bannus, Eliali, Sameis, Selemias, Nathanius. En van de kinderen van Ezora: Sesis, Esril, Azaël, Samatus, Zamvre, Jozef.

    35 En van de kinderen van Ethma: Mazitias, Zabada, Edaïs, Juhel, Baneas.

    36 Deze allen hadden uitlandse vrouwen ten huwelijk, en verlieten ze met hun kinderen.

    37 En de priesters, en de Levieten, en die anderen uit Israël zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land op de nieuwe maan van de zevende maand, en de kinderen Israëls waren in hun woonplaatsen.

    38 En de gehele menigte kwam eendrachtig tezamen in de grote plaats, welke is voor de heilige poort tegen het oosten.

    39 En zij zeiden tot Ezra, de priester en leermeester der wet, dat hij de wet Mozes zou halen, die door de Here, de God Israëls was gegeven.

    40 En Ezra, de overste priester, bracht de wet voor de ganse menigte, zo der mannen als der vrouwen, en voor al de priesters om de wet te horen, op de nieuwe maan der zevende maand.

    41 En hij las die in de grote plaats voor de heilige poort, van de morgenstond af tot de middag toe, in de tegenwoordigheid van mannen en vrouwen; en de gehele menigte keerde hun zinnen tot de wet.

    42 En Ezra, de priester en leermeester der wet, stond op een houten verheven stoel, die daartoe bereid was.

    43 En bij hem stonden Matthatias, Sammus, Ananias, Azarias, Urias, Ezekias, Baälsamus aan de rechterhand.

    44 En aan de linkerhand Chaldeüs, en Misaël, Melchias, Haothasufus, Nabarias, Zacharias.

    45 En Ezra nam het boek op voor de menigte, en zat heerlijk in de tegenwoordigheid van allen.

    46 En als hij de wet uitlegde, zo stonden zij rechtop. En Ezra loofde de Here, de hoogste God, de God der heerscharen, de almachtige;

    47 En al het volk antwoordde daarop Amen! En hun handen opwaarts heffende, en op de aarde vallende, baden zij de Here aan.

    48 Jozua nu, en Anniuth, en Sarabias, en Jadin, en Jakobus, Sabateas, Anteüs, Majannus, en Kalitas, Azarias en Jozabdus, en Ananias, de Levieten, leerden de wet des Heren.

    49 En zij lazen de wet des Heren voor de menigte, hun stem in het lezen verheffende.

    50 En Attaratas zeide tot Ezra de overste priester en leermeester, en tot de Levieten die het volk boven allen leerden:

    51 Deze dag is de Here heilig; en zij weenden allen, als zij de wet hoorden.

    52 Gaat dan henen, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt geschenken aan hen, die niet hebben.

    53 Want deze dag is heilig de Here, en zijt niet droevig, want de Here zal u verheerlijken.

    54 En de Levieten bevalen het ganse volk, zeggende: Deze dag zelf is heilig, zijt niet droevig.

    55 En zij gingen allen heen, om te eten, en te drinken, en vrolijk te zijn, en om geschenken te geven aan hen die niet hadden, en zich grotelijks te vervrolijken;

    56 Dewijl zij waren onderricht in het woord, dat hun geleerd was, en waartoe zij vergaderd waren.

  • Tobit (Tobias) (SV)


    Tobit 1

    01 HET Boek der geschiedenissen van Tobias, de zoon van Tobias, de zoon van Ananiël, de zoon van Aduël, de zoon van Gabaël, uit het zaad van Azaël, uit de stam van Naftali.

    02 Die gevankelijk weggevoerd werd in de dagen van Enemessar, de koning der Assyriërs, uit Thisbe: welke gelegen is aan de rechter zijde der stad, eigenlijk Naftali genoemd, boven Aser, in Galilea.

    03 Ik, Tobias, heb al de dagen mijns levens gewandeld in de wegen der waarheid, en der gerechtigheid, en heb veel aalmoezen gedaan aan mijn broederen, en mijn volk die tezamen met mij vertrokken waren in het land der Assyriërs, naar Nineve.

    04 En toen ik nog was in mijn land, in het land Israëls, als ik jong was, het gehele geslacht Naftali, mijns vaders, week af van het huis Gods te Jeruzalem, hetwelk uitverkoren was, uit alle stammen Israëls,

    05 Opdat al de stammen daar zouden offeren, en de tempel der woning van de Allerhoogste was geheiligd en gebouwd voor alle geslachten der wereld. En al de stammen, die tezamen afgeweken waren, en het huis Naftali, mijns vaders, offerden het kalf Baäl.

    06 En ik reisde menigmaal alleen naar Jeruzalem op de feestdagen, gelijk bevolen is aan al het volk Israëls met een eeuwig gebod, bij mij hebbende de eerstelingen en de tienden der vruchten, en de eerste wol, en gaf deze de priesters, de zonen Aärons, voor het altaar.

    07 De eerste tienden van al de vruchten gaf ik de kinderen Aärons, die binnen Jeruzalem dienden, en de tweede tienden verkocht ik, en reisde heen, en besteedde die alle jaren te Jeruzalem.

    08 En de derde gaf ik die het betaamde, gelijk Debora, de moeder mijns vaders, geboden had; dewijl ik van mijn vader wees was gelaten.

    09 En als ik nu een man geworden was, zo nam ik Anna, uit het zaad van ons geslacht, tot een huisvrouw, en won uit haar Tobias.

    10 En toen ik gevankelijk weggevoerd werd naar Nineve,

    11 Zo hebben al mijn broeders, en die van mijn geslacht waren, gegeten van de broden der heidenen,

    12 Maar ik bewaarde mijn ziel, dat ik daarvan niet at.

    13 Dewijl ik des Heren gedacht, met geheel mijn gemoed.

    14 En de Allerhoogste gaf mij genade, en aangenaamheid voor Enemessar, en ik werd zijn inkoper.

    15 En ik reisde naar Medië,

    16 En ik gaf tien talenten zilvers in bewaring aan Gabaël, de broeder van Gabriël, binnen de stad Rages in Medië.

    17 En toen Enemessar gestorven was, werd Sennacherib, zijn zoon, koning in zijn plaats.

    18 En zijn handelingen waren ongestadig, en ik kon niet meer naar Medië reizen.

    19 En in de dagen van Enemessar deed ik veel aalmoezen aan mijn broederen.

    20 Ik gaf mijn brood de hongerigen, en klederen de naakten, en zo ik iemand uit mijn geslacht zag die gestorven was, en geworpen bij de muur der stad Nineve, die begroef ik.

    21 En zo de koning Sennacherib iemand gedood had, toen hij uit Judea gevlucht kwam, deze nam ik heimelijk weg, en begroef hem, (want hij doodde er velen in zijn toorn) en de lichamen werden door de koning gezocht en niet gevonden.

    22 En een van die van Nineve ging heen, en gaf de koning van mij te kennen, dat ik deze begroef, en ik verbergde mij, en verstaande dat ik gezocht werd, om gedood te worden, zo ben ik uit vrees vertrokken.

    23 En al mijn goederen zijn geplunderd geworden, en mij is niets overgelaten dan Anna mijn huisvrouw, en Tobias mijn zoon.

    24 En daar gingen geen vijfenvijftig dagen voorbij, dat twee van zijn zonen hem doodden, en zij vloden op de gebergten Ararat, en Achirdonus, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. En hij zette Achiachar, de zoon van Anaël, mijn broeder, over al de rekeningen zijns vaders, en over al het bewind.

    25 En Achiachar verzocht het voor mij, en ik kwam weder te Nineve. Achiachar nu was schenker, en zegelbewaarder, en huisverzorger, en rekenmeester, en Achirdonus stelde hem de tweede naast zich, en hij was de zoon mijns broeders.

    Tobit 2

    01 EN toen ik weder in mijn huis ben gekomen, en mijn huisvrouw Anna en mijn zoon Tobias mij weder gegeven waren,

    02 Op het feest van Pinksteren, hetwelk is het heilig feest der zeven weken, zo werd mij een goed middagmaal bereid, en ik was aangezeten om te eten, en zag veel spijs, en zeide tot mijn zoon: Ga heen, en breng mede wie gij vinden zult van onze broederen, die gebrek heeft en des Heren gedenkt, en ziet, ik zal op u wachten.

    03 En hij weder komende zeide: Vader, een uit ons geslacht ligt verworgd en geworpen op de markt.

    04 En ik sprong op, eer ik spijs nuttigde, droeg hem weg in een zeker huis, totdat de zon zou ondergegaan zijn.

    05 En wederkerende wies ik mij, en at mijn brood met treurigheid.

    06 En ik werd gedachtig der profetie van Amos gelijk hij gezegd had:

    07 Uw feestdagen zullen in leeddragen veranderd worden, en al uw vreugde in treurgeschrei. En ik weende.

    08 En als de zon ondergegaan was, ging ik heen, maakte een graf en begroef hem,

    09 En de buren belachten mij, zeggende: Nog vreest deze niet gedood te worden, om dier zake wil; hij is voortvluchtig geweest, en ziet, wederom begraaft hij de dode.

    10 En diezelfde nacht keerde ik weder na het begraven, en dewijl ik onrein was, sliep ik aan de muur van de voorplaats en mijn aangezicht was ontdekt, en ik wist niet dat er mussen in de muur waren;

    11 En mijn ogen opgedaan zijnde, zo wierpen de mussen hete mest in mijn ogen, en daar kwamen witte schellen op mijn ogen en ik ging tot de medicijnmeesters, maar zij hielpen mij niet en Achiachar onderhield mij, totdat ik vertrokken ben naar Elymais.

    12 En mijn huisvrouw Anna maakte handwerk van wol in de vrouwenkameren.

    13 En zond dat de heren toe, en zij gaven haar ook haar loon, en gaven haar bovendien een bokje.

    14 En toen zij bij mij gekomen was, begon het te blaten; en ik zeide tot haar: Vanwaar komt dit bokje, is het niet gestolen? geeft het de rechte heer weder, want het is ons niet geoorloofd te eten hetgeen gestolen is. En zij zeide: Het is mij tot een geschenk gegeven boven het loon; doch ik geloofde haar niet, en zeide dat zij het de heren weder geven zoude.

    15 En ik werd zeer ontsteld tegen haar, maar zij, antwoordende, zeide tot mij: Waar zijn nu uw aalmoezen en uw gerechtigheden? ziet het is alles bekend, wat bij u is.

    Tobit 3

    01 TOEN werd ik droevig, en weende, en bad met smarten en sprak:

    02 Here, gij zijt rechtvaardig, en al uw wegen zijn barmhartigheid en waarheid, en gij oordeelt een waarachtig en rechtvaardig oordeel in der eeuwigheid.

    03 Gedenk mijner en zie mij aan, en wreek u niet over mij naar mijn zonden en mijn onwetendheid, noch naar de zonden mijner vaderen, die tegen u gezondigd hebben.

    04 Want zij zijn uw geboden ongehoorzaam geweest, en gij hebt ons overgegeven tot roof, en in gevangenis, en ter dood, en tot een spreekwoord der versmading alle de volken, waaronder wij verstrooid zijn.

    05 En nu Here uw oordelen zijn vele en waarachtig: doe met mij vanwege mijn en mijner vaderen zonden, overmits wij uw geboden niet hebben gedaan, want wij hebben niet oprechtelijk voor u gewandeld.

    06 En nu zeg ik, doe met mij naar hetgeen behagelijk is voor u; beveel dat men mijn geest van mij neme, opdat ik ontbonden mag zijn en tot aarde worden. Want het is mij nuttiger te sterven dan te leven, dewijl ik valse smaadwoorden gehoord heb, en veel droefheid in mij is; beveel dat ik nu verlost worde van deze nood, en opgenomen worde in de eeuwige plaatsen, en keer uw aangezicht van mij niet af.

    07 Even ten zelfden dage gebeurde het, dat Sara, een dochter van Raguël, te Ecbatana in Medië, ook zelf gesmaad werd door de dienstmaagden haars vaders.

    08 Omdat zij aan zeven mannen was gegeven, en Asmodeüs, de boze geest, had die gedood, eer zij bij haar waren gekomen als men bij de vrouwen pleegt.

    09 En zij zeiden tot haar: Wordt gij nog niet wijs, gij die uw mannen verstikt?

    10 Gij hebt nu zeven mannen gehad, en naar niet een hunner wordt gij genoemd.

    11 Wat slaat gij ons om hunnentwil? indien zij dood zijn, zo ga met hen; geen zoon of dochter moeten wij van u zien in eeuwigheid.

    12 Als zij dit gehoord had, werd zij zeer bedroefd, zodat zij zich meende te verhangen, doch zij zeide: Ik ben een enige dochter mijns vaders, indien ik dit zal doen, zo zal het hem een smaad zijn, en ik zal zijn ouderdom met smart in het graf brengen.

    13 En zij bad aan het venster en zeide:

    14 Gezegend zijt gij, o Here mijn God, en gezegend zij uw heerlijke naam, die heilig en dierbaar is in der eeuwigheid. Dat u al uw werken prijzen in der eeuwigheid.

    15 En nu Here, ik heb mijn ogen, en mijn aangezicht tot u begeven.

    16 Ik heb gezegd, dat gij mij zoudt verlossen van de aarde, en dat ik niet meer versmaadheid moge horen.

    17 Gij weet Here, dat ik zuiver ben van alle misdaad des mans.

    18 En ik heb mijn naam niet bezoedeld, noch de naam mijns vaders in het land mijner gevangenis.

    19 Ik ben een eniggeborene mijns vaders, en hij heeft geen kind dat zijn erfgenaam zijn zal;

    20 Noch een bloedvriend, noch zoon, dat ik mijzelf voor die mocht bewaren tot een huisvrouw.

    21 Zeven zijn er mij reeds omgekomen; waartoe dient mij dan voortaan het leven?

    22 En indien het u niet goeddunkt mij te doden,

    23 Zo beveel dat men mij aanzie, en zich mijner ontferme, en geef dat ik geen smaadheid meer mag horen.

    24 En het gebed dezer beiden werd verhoord voor de heerlijkheid des groten Gods.

    25 En Rafaël werd uitgezonden om deze twee te genezen: namelijk om de witte schellen van Tobias’ ogen af te doen, en om Sara, de dochter van Raguël, aan Tobias de zoon van Tobias tot een vrouw te geven, en Asmodeüs de boze geest te binden, aangezien het Tobias toekwam haar tot een erve te verkrijgen. Op dezelfde tijd dan is Tobias wedergekeerd, en in zijn huis gekomen, en is Sara, de dochter van Raguël, van haar opperzolder afgekomen.

    Tobit 4

    01 OP die dag werd Tobias indachtig het geld, dat hij Gabaël te Ragis in Medië, in bewaring gegeven had.

    02 En hij zeide bij zichzelf: Ik heb om de dood gebeden, waarom roep ik dan Tobias mijn zoon niet, opdat ik het hem te kennen geve, eer ik sterf? En hem geroepen hebbende, zeide hij:

    03 Kind, indien ik sterf, zo begraaf mij, en veracht uw moeder niet; eer haar al de dagen uws levens, en doe wat haar behaaglijk is, en bedroef haar niet.

    04 Gedenk, kind, dat zij veel gevaar heeft uitgestaan om uwentwil in haar lichaam,

    05 Wanneer zij zal gestorven zijn, zo begraaf haar nevens mij in één graf.

    06 Gedenk, kind, alle tijd de Here onze God, en wil niet zondigen noch zijn geboden overtreden, oefen gerechtigheid al de dagen uws levens, en wandel niet in de wegen der ongerechtigheid. Want als gij oprechtelijk zult handelen, zo zal het welgaan in uw werken, en met al degenen die de gerechtigheid doen.

    07 Doe aalmoezen van hetgeen gij hebt, en uw oog zij niet nijdig als gij aalmoezen doet, en keer uw aangezicht niet af van enige arme, en het aangezicht Gods zal zich van u niet afkeren.

    08 Naar dat gij hebt, doe aalmoezen naar de menigte der dingen.

    09 Zo gij weinig hebt, vrees niet naar het weinige aalmoezen te doen.

    10 Want gij vergadert uzelf een goede weggelegde schat, tegen de dag des noods.

    11 Dewijl de aalmoes van de dood verlost, en niet in de duisternis laat komen.

    12 Want aalmoes is een goede gift, voor al degenen, die deze doen, in de tegenwoordigheid des Allerhoogsten.

    13 Kind, wacht u van alle hoererij, en neem u een vrouw van het zaad uwer vaderen, en neem geen vreemde vrouw, die niet is uit de stam uws vaders, dewijl wij kinderen der profeten zijn. Noach, Abraham, Izaäk, Jakob zijn onze vaderen van ouds af; gedenk, kind, dat deze allen vrouwen genomen hebben uit hun broederen, en zij zijn gezegend in hun kinderen, en hun zaad zal het aardrijk beërven.

    14 En nu, kind, heb uw broederen lief, en wend u niet hovaardig in uw hart van uw broederen, en de zonen en dochteren uws volks, om uit hen voor uzelf een huisvrouw te nemen. Want in de hovaardigheid is verderf en veel ongestadigheid, en in trotsheid vermindering en groot gebrek, want de trotsheid is een moeder des hongers.

    15 En laat het loon van geen mens, die voor u gearbeid heeft, bij u vernachten, maar geef hem dat terstond, en zo gij God gediend hebt, het zal u weergegeven worden.

    16 Kind, heb acht op uzelf in al uw werken, en zijt voorzichtig in al uw omgang, en doe niemand hetgeen hij haat. Drink geen wijn tot dronkenschap, en laat geen dronkenschap met u reizen op uw weg.

    17 Geef van uw brood degene die honger heeft, en van uw klederen hun die naakt zijn. Alles wat gij overvloedig hebt, geef dat tot aalmoezen, en uw oog benijde het niet, wanneer gij aalmoezen geeft.

    18 Werp uw brood overvloedig over het graf der rechtvaardigen, en geef het niet de zondaren.

    19 Zoek raad bij een ieder die verstandig is, en veracht een nuttige raad nimmer.

    20 Loof de Here te allen tijde, en begeer van hem dat uw wegen recht zijn mogen, en dat al uw paden en uw raadslagen goede voortgang mogen hebben. Want geen volk heeft raad bij zich; maar de Here zelf geeft al het goed, en zo wie hij wil vernedert hij, gelijk het hem belieft. En nu kind, gedenk mijn geboden, en laat die uit uw hart niet uitgewist worden.

    21 En nu voorts wijs ik u aan de tien talenten zilvers, die ik aan Gabaël, de zoon van Gabrias te Ragis in Medië, te bewaren gegeven heb, en vrees niet, kind, omdat wij arm geworden zijn; gij hebt veel, indien gij God vreest, en afstaat van alle zonde, en doet hetgeen behaaglijk is voor hem.

    Tobit 5

    01 EN Tobias antwoordende, zeide: Vader, alles wat gij mij geboden hebt, zal ik doen.

    02 Maar hoe zal ik dat geld kunnen ontvangen, daar ik hem niet ken?

    03 En toen gaf hij hem het handschrift, en zeide tot hem:

    04 Zoek uzelf een man, die met u trekke, terwijl ik leef, en ik zal hem loon geven, en trek heen, ontvang het geld.

    05 En hij ging heen om een man te zoeken, en hij vond Rafaël,

    06 Welke was een engel, maar hij wist het niet.

    07 En hij zeide tot hem: Zoudt gij met mij kunnen trekken tot Ragis in Medië?

    08 En zijt gij ook in die plaats bekend?

    09 En de engel zeide tot hem: Ik zal met u trekken, want ik heb bij Gabaël onze broeder geherbergd.

    10 En Tobias zeide tot hem: Wacht op mij, ik zal het mijn vader aanzeggen; en hij sprak tot hem: Ga heen, en vertoef niet.

    11 En ingegaan zijnde, zeide hij tot zijn vader: Zie ik heb een gevonden die met mij reizen zal. En hij sprak: Roep hem tot mij, opdat ik mag verstaan van welke stam hij is, en of hij trouw is om met u te reizen; en hij riep hem.

    12 En hij kwam in, en zij groetten elkander.

    13 En Tobias zeide tot hem: Broeder uit welke stam en uit welk geslacht zijt gij? geef het mij te kennen.

    14 En hij zeide tot hem: Zoekt gij een stam of geslacht, of een die om loon met uw zoon heenreize? En Tobias zeide tot hem: Broeder, ik wilde uw geslacht en naam wel weten.

    15 Hij dan zeide: Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias, een uwer broederen.

    16 En Tobias zeide: Welkom zijt gij broeder.

    17 En wil over mij niet gram worden, omdat ik gezocht heb uw stam en geslacht te weten.

    18 Ook gij zijt mijn broeder, uit een eerlijk en goed geslacht. Want ik ken Ananias en Jonathan, de zonen van de grote Semeï wel;

    19 Dewijl wij tezamen getrokken zijn naar Jeruzalem om te aanbidden, daarheen brengende de eerstgeborenen van het vee en de tienden der vruchten.

    20 En zij zijn niet verleid geworden tot de afdwaling onzer broederen.

    21 Broeder, gij zijt van een groot geslacht. Maar zeg mij, wat loon zal ik u geven? een drachme des daags, en hetgeen u nodig zijn zal, gelijk als mijn zoon, en ik zal boven het loon u nog wat toeleggen, indien gijlieden gezond wederkeert.

    22 En zij zijn zo overeengekomen.

    23 En hij zeide tot Tobias: Maak u gereed tot de weg, en het ga ulieden wel.

    24 En zijn zoon bereidde hetgeen tot de reis nodig was, en zijn vader zeide tot hem: Trek met deze man heen, en God die in de hemel woont, zal uw weg voorspoedig maken, en de engel Gods trekke met ulieden.

    25 En zij gingen beiden uit om weg te gaan, en de hond des jongelings ging met hen. En Anna, zijn moeder, schreide, en sprak tot Tobias: Waarom hebt gij ons kind weggezonden, en is hij niet de stok van onze hand, als hij uit en ingaat voor ons?

    26 Och of dat geld nooit voorgekomen ware, maar dat hetgeen wij bijeengeschraapt hebben, van onze zoon zijn mocht.

    27 Want zulks als ons van de Here gegeven is om te leven, dat is ons genoeg.

    28 En Tobias zeide tot haar: Heb geen zorg, zuster, hij zal gezond weder komen, en uw ogen zullen hem zien.

    29 Want een goede engel zal met hem trekken, en zijn reis zal voorspoedig zijn, en hij zal gezond weder keren; en zij hield op van schreien.

    Tobit 6

    01 EN ze reisden hun weg heen, en kwamen tegen de avond aan de rivier Tigris, en vernachtten aldaar.

    02 En de jongeling klom neder om zich te wassen, en een vis schoot op uit de rivier.

    03 En hij wilde de jongeling verslinden.

    04 Maar de engel zeide tot hem: Grijp de vis aan.

    05 En de jongeling vatte de vis en wierp hem op het land.

    06 En de engel zeide tot hem: Snijd de vis in stukken, en neem het hart, en de lever, en de gal, en leg ze weg om te bewaren.

    07 En de jongeling deed gelijk de engel hem gezegd had, maar de vis braadden en aten zij, en zij reisden beiden hun weg, totdat zij kwamen tot bij Ecbatana.

    08 En de jongeling zeide tot de engel: Azarias, broeder, wat is van het hart, en de lever, en de gal van deze vis?

    09 En hij zeide tot hem: Wat het hart en de lever betreft, indien iemand gekweld wordt van de duivel of boze geest, moet gij roken die voor die man of die vrouw, en hij zal niet meer gekweld worden.

    10 En bestrijk met de gal een mens, die witte schellen heeft op zijn ogen, en hij zal genezen worden.

    11 En zo zij nu nabij Ragis gekomen waren,

    12 Zo zeide de engel tot de jongeling: Broeder, wij zullen heden te Raguël ter herberg gaan, en deze is uw bloedvriend, en hij heeft een eniggeboren dochter, genaamd Sara; ik zal om haar spreken, opdat zij u tot een huisvrouw gegeven worde.

    13 Want u komt haar erfenis toe. En gij zijt alleen over uit haar geslacht; en zij is schoon en verstandig.

    14 En nu hoor mij, ik zal haar vader aanspreken, en wanneer wij weder zullen keren van Ragis, zo zullen wij de bruiloft houden, want ik ken Raguël wel, dat hij haar geen andere man zal geven naar de wet van Mozes, of hij zou des doods schuldig zijn, dewijl het u betaamt de erfenis te ontvangen meer dan enig man.

    15 Toen zeide de jongeling tot de engel: Azarias, broeder, ik heb gehoord dat deze dochter gegeven is aan zeven mannen, en dat zij allen in haar bruidskamer zijn omgekomen.

    16 En nu, ik ben een enig kind mijns vaders, en vrees dat ik tot haar ingaande sterven zal, gelijk als de voorgaanden, dewijl een duivel haar liefheeft, die niemand leed doet, dan die tot haar ingaan. En nu vrees ik dat ik zou sterven, en ik zou het leven van mijn vader en van mijn moeder met smarten over mij in hun graf neder brengen, en zij hebben geen andere zoon die hen zou begraven.

    17 En de engel zeide tot hem: Gedenkt gij niet de woorden, die uw vader u bevolen heeft, dat gij een huisvrouw zoudt nemen uit uw geslacht?

    18 En nu hoor mij, broeder, want zij zal uw vrouw zijn. En heb geen zorg voor die duivel.

    19 Want deze zelfde nacht zal zij u tot een vrouw gegeven worden, en als gij ingaat in de bruidskamer, zo zult gij as nemen van het reukoffer, en zult daarop leggen van het hart en van de lever van de vis, en zult roken.

    20 En de duivel zal het ruiken en zal vluchten, en zal in alle eeuwigheid niet wederkomen.

    21 Maar wanneer gij nu tot haar zult ingaan, zo staat beiden op, en roept de barmhartige God aan, en Hij zal u behouden, en zich uwer ontfermen.

    22 En vrees niet, dewijl deze u is bereid van der eeuwigheid, en gij zult haar behouden, en zij zal met u trekken, en ik zeg u, dat u kinderen uit haar zullen geworden.

    23 En als Tobias dat hoorde, kreeg hij haar lief, en zijn ziel hing zeer aan haar, en zij kwamen te Ecbatana.

    Tobit 7

    01 EN gingen tot het huis van Raguël, en Sara kwam hen tegemoet, en groette hen, en zij weder haar.

    02 En zij bracht hen in het huis, en Raguël zeide tot zijn vrouw Edna: Hoe gelijkt deze jongeling Tobias, mijn neef.

    03 En Raguël vroeg hun: Van waar zijt gij, broeders?

    04 En zij zeiden tot hem: Uit de kinderen van Naftali zijn wij, van de gevangenen te Nineve.

    05 En hij zeide tot hen: Kent gij Tobias, onze broeder, wel? En zij zeiden: Ja wij kennen hem wel.

    06 En hij zeide tot hen: Is hij gezond? Zij zeiden: Hij leeft nog, en is gezond; en Tobias zeide: Het is mijn vader.

    07 En Raguël sprong op en kuste hem, en weende, en zegende hem, en zeide tot hem: Gij zijt eens eerlijken en goeden mans zoon. En als hij hoorde, dat Tobias zijn ogen had verloren, werd hij bedroefd en weende.

    08 En Edna, zijn vrouw, en Sara zijn dochter weenden ook.

    09 En zij ontvingen hen vriendelijk, en slachtten een ram van de schapen, en zetten hun veel spijs voor. Maar Tobias zeide tot Rafaël: Broeder Azarias, spreek nul van hetgeen waarvan gij gezegd hebt op de weg, en laat de zaak volbracht worden; en hij stelde Raguël die rede voor.

    10 En Raguël zeide tot Tobias: Eet en drink, en zijt vrolijk; want u komt het toe mijn dochter te nemen.

    11 Doch ik wil u de waarheid openbaren. Ik heb mijn dochter aan zeven mannen gegeven, en wanneer zij nu tot haar zouden ingaan, stierven zij tegen die nacht. Maar wat nu belangt, zijt vrolijk.

    12 En Tobias zeide: Ik zal hier geen spijs smaken, totdat gij hier zult staan, en, het mij toegestaan zult hebben. Raguël zeide: Neem haar van nu aan tot u, naar recht, want gij zijt haar broeder, en zij is uw zuster.

    13 En de barmhartige God brenge ulieden alles goeds toe!

    14 En hij riep zijn dochter Sara, en zij kwam tot haar vader.

    15 En nemende haar bij de hand, gaf hij haar Tobias tot een vrouw, en zeide: Zie, neem haar naar de wet van Mozes tot u, en breng haar tot uw vader; en hij zegende haar.

    16 En hij riep Edna, zijn vrouw, en nam een boekje, en schreef een handschrift en verzegelde dat.

    17 En zij begonnen te eten.

    18 Daarna riep Raguël zijn vrouw Edna, en zeide tot haar: Zuster, bereid de andere kamer, en breng hen daarin.

    19 En zij deed gelijk hij zeide, en zij bracht hen daar, en zij weende, en ontving ook de tranen van haar dochter,

    20 En zij zeide tot haar: Heb goede moed, dochter, de Here des hemels en der aarde geve u vreugde voor deze uw droefheid, heb goede moed, dochter.

    Tobit 8

    01 EN als zij nu het avondmaal geëindigd hadden, zo brachten zij Tobias tot haar.

    02 En als hij ging, dacht hij aan de woorden van Rafaël, en nam de as der reukofferen, en legde het hart en de lever van de vis daarop en maakte rook.

    03 En als de duivel de reuk rook, zo vlood hij naar de bovenste delen van Egypte, en de engel bond hem daar.

    04 En als zij nu beiden bij elkander gesloten waren, stond Tobias op van het bed, en zeide: Sta op, zuster, en laat ons bidden, opdat zich de Here onzer ontferme.

    05 En Tobias begon te zeggen: Gezegend zijt gij, o God onzer vaderen, en geloofd zij uw naam, die heilig en heerlijk is in der eeuwigheid, u moeten de hemelen loven, en al uw schepselen.

    06 Gij hebt Adam gemaakt, en gij hebt hem Eva zijn vrouw tot een hulp en steunsel gegeven; uit deze is het geslacht der mensen geboren. Gij hebt gezegd, het is niet goed dat de mens alleen zij, laat ons hem een hulp maken, die hem gelijk zij.

    07 En nu Here, niet om hoererij neem ik deze mijn zuster, maar in oprechtheid.

    08 Beveel dan dat men mijner ontferme, en dat ik met haar samen oud mag worden. En zij zeide met hem Amen. En zij sliepen beiden de nacht over.

    09 En Raguël stond op, en ging heen, en groef een graf, zeggende: Zou ook deze niet zijn gestorven?

    10 En Raguël kwam in zijn huis, en zeide tot Edna zijn vrouw:

    11 Zend een der dienstmaagden, en laat haar zien of hij leeft; en indien niet, dat ik hem mag begraven, en het niemand wete.

    12 En als de dienstmaagd de deur opengedaan had, ging zij in, en vond hen beiden slapende.

    13 En zij kwam weder uit, en boodschapte hun, dat hij leefde.

    14 En Raguël loofde God, zeggende: Geloofd zijt gij, o God, met alle zuivere en heilige lof; loven moeten u uw heiligen, en al uw schepselen, en al uw engelen, en uw uitverkorenen; loven moeten zij u in alle eeuwigheid. Geloofd zijt gij, dat gij mij hebt verheugd, en dat mij niet is geschied, volgens hetgeen ik gedacht had. Maar gij hebt met ons gehandeld naar uw grote barmhartigheid.

    15 Geloofd zijt gij, dat gij u hebt ontfermd over deze twee eniggeborenen; bewijs hun, o Here, barmhartigheid en voleindig hun leven in gezondheid, met vreugde en barmhartigheid.

    16 En hij beval de huisknechten het graf te stoppen.

    17 En hij bereidde hun een bruiloft van veertien dagen, en Raguël zeide tot hem met ede, eer de dagen der bruiloft geëindigd waren, dat hij niet zou vertrekken, tenzij de veertien dagen der bruiloft volbracht zouden zijn.

    18 En dan zou hij de helft van zijn goederen tot zich nemen, en met gezondheid tot zijn vader trekken, en het overige zeide hij zal u geworden, wanneer ik en mijn vrouw zullen gestorvan zijn,

    Tobit 9

    01 EN Tobias riep Rafaël,

    02 En zeide tot hem: Azarias, broeder,

    03 Neem met u een jongen, en twee kemels, en trek naar Ragis in Medië, tot Gabaël, en haal mij het geld, en breng hem mede tot de bruiloft, dewijl Raguël gezworen heeft, dat ik van hier niet gaan zal.

    04 En mijn vader telt de dagen.

    05 En indien ik lang vertoef, zo zal hij zeer bedroefd worden.

    06 En Rafaël reisde heen, en vernachtte bij Gabaël, en gaf hem het handschrift.

    07 Deze nu bracht de zakjes tot hem, zo zij verzegeld waren, en gaf ze hem.

    08 En des morgens vroeg gingen zij te zamen, en kwamen tot de bruiloft. En Tobias zegende zijn vrouw.

    Tobit 10

    01 EN Tobias, zijn vader, rekende elke dag; en als de dagen der reis vervuld waren, en zij niet kwamen, zo zeide Tobias: Zouden zij beschaamd zijn geworden?

    02 Of zou Gabaël gestorven zijn, dat niemand hem het geld zou geven?

    03 En hij werd zeer bedroefd. En zijn vrouw zeide tot hem: Onze zoon is ergens omgekomen, dewijl hij zo lang vertoeft.

    04 En zij begon hem te bewenen.

    05 En zeide: Och het rouwt mij, mijn kind, dat ik u heb laten gaan, die toch waart het licht van mijn ogen.

    06 En Tobias zeide tot haar: Zwijg stil, en bekommer u niet, hij is gezond.

    07 Maar zij zeide tot hem: Zwijg gij stil en bedrieg mij niet, mijn kind is omgekomen; en zij ging alle dagen buiten op de weg, waarlangs hij vertrokken was.

    08 Des daags nu at zij niet, en des nachts hield zij niet op haar zoon Tobias te bewenen,

    09 Totdat de veertien dagen der bruiloft voleindigd waren, welke Raguël gezworen had dat hij daar moest doorbrengen.

    10 En Tobias zeide tot Raguël: Laat mij heengaan; want mijn vader en mijn moeder hopen niet meer dat zij mij zien zullen.

    11 En zijn schoonvader zeide tot hem: Blijf bij mij, en ik zal tot uw vader zenden, en zal hem laten weten, hoe het met u gaat. En Tobias zeide: Neen, maar laat mij toch tot mijn vader trekken; en Raguël stond op, en gaf hem Sara zijn vrouw, en de helft van zijn goederen, slaven, en beesten, en geld.

    12 En als hij hen gezegend had liet hij hen gaan, en zeide: Kinderen, de God des hemels geve u voorspoed, eer ik sterve. En hij zeide tot zijn dochter: Houd uws mans ouders in ere, die zijn nu uw ouders, laat mij van u een goed gerucht horen; en hij kuste haar.

    13 En Edna zeide tot Tobias: Lieve broeder, de Here des hemels brenge u weder; en geve mij dat ik uw kinderen zien mag uit Sara mijn dochter, opdat ik mij verheugen mag voor de Here. En zie ik geef u mijn dochter over als een vertrouwd pand, bedroef haar niet. Daarna vertrok Tobias, God dankende dat hij zijn weg had voorspoedig gemaakt. En hij zegende Raguël en Edna, zijn vrouw.

    Tobit 11

    01 EN hij reisde voort totdat zij kwamen te Nineve.

    02 En Rafaël zeide tot Tobias: Gij weet, broeder, hoe gij uw vader achtergelaten hebt.

    03 Laat ons vooruit lopen voor uw vrouw, en het huis bereiden.

    04 En neem de gal van de vis in de hand.

    05 En zij trokken heen, en de hond kwam mede achter hen.

    06 En Anna zat en zag rondom naar haar zoon op de weg en zij werd hem gewaar toen hij kwam en zeide tot zijn vader:

    07 Zie uw zoon komt, en de man die met hem getrokken is; en Rafaël zeide: Ik weet dat uw vader zijn ogen zal opendoen.

    08 Strijk gij de gal in zijn ogen, en als het hem bijt zo zal hij ze wrijven, en de witte schellen uitwerpen, en hij zal u zien.

    09 En Anna liep toe en viel haar zoon aan de hals, en zeide tot hem: Kind, ik heb u gezien, thans wil ik wel sterven; en zij weenden beiden.

    10 En Tobias kwam uit naar de deur en stiet zich daaraan; doch zijn zoon liep hem tegen, en greep zijn vader; en streek de gal op de ogen zijns vaders, zeggende: Heb goede moed, vader; en als zij gebeten waren, wreef hij zijn ogen, en de witte schellen werden afgepeld van de hoeken zijner ogen.

    11 En ziende zijn zoon, viel hij aan zijn hals, en weende en zeide:

    12 Geloofd zijt gij, o God.

    13 En geloofd zij uw naam in der eeuwigheid.

    14 En geloofd zijn al uw heilige engelen; want gij hebt mij gekastijd, en hebt u mijner ontfermd.

    15 Ziet, ik zie mijn zoon Tobias.

    16 En zijn zoon verblijd zijnde ging in,

    17 En boodschapte zijn vader de grote dingen, die geschied waren in Medië.

    18 En Tobias ging uit, zijn schoondochter tegemoet, verblijd zijnde, en God lovende, tot aan de poort van Nineve; en die hem zagen gaan, verwonderden zich dat hij zag. En Tobias bekende openlijk voor hen, dat God zich zijner had ontfermd. En als Tobias bij Sara, zijn schoondochter kwam, zo zegende hij haar, zeggende: Zijt welkom, mijn dochter, geloofd zij God die u tot ons heeft gebracht: desgelijks uw vader en uw moeder. En daar werd blijdschap onder al zijn broederen, die te Nineve waren.

    19 En Achiachar en Nasbas, zijns broeders zoon, kwamen ook tot hem.

    20 En de bruiloft van Tobias werd zeven dagen lang gehouden met vreugde.

    Tobit 12

    01 EN Tobias riep zijn zoon Tobias en zeide tot hem: Ziet, zoon, dat gij de man, die met u gekomen is, het loon geeft, en bovendien moet hem nog iets toegelegd worden.

    02 En Tobias zeide tot hem: Vader, ik heb geen bezwaar hem de helft te geven, van al dat ik meegebracht heb.

    03 Want hij heeft mij u gezond wedergebracht en mijn vrouw genezen, en hij heeft mijn geld gehaald, en u insgelijks genezen; en de oude man zeide: Hem zal recht geschieden.

    04 En hij riep de engel, en zeide tot hem:

    05 Neem de helft van alles wat gij meegebracht hebt,

    06 En ga heen in vrede.

    07 Toen riep hij hen beiden heimelijk en zeide tot hen: Looft God, en dankt hem, en geeft hem heerlijkheid, en dankt hem voor het aanschijn aller levenden, vanwege de dingen die hij u gedaan heeft. Het is goed dat men God love en zijn naam verheffe, en de redenen der werken Gods eerbiedig aanwijze; daarom vertraagt niet hem te danken.

    08 Want het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houdt, maar het is heerlijk dat men de werken Gods openbaart. Doet goed, en het kwaad zal ulieden niet vinden.

    09 Het gebed met vasten, en aalmoezen, en gerechtigheid is een goede zaak. Weinig is beter met gerechtigheid, dan veel met ongerechtigheid. Het is beter aalmoezen te doen, dan goud tot een schat vergaderen. Want aalmoes verlost van de dood en zij zuivert alle zonde af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het leven verzadigd worden.

    10 Maar die zondigen, zijn vijanden van hun eigen leven.

    11 Ik zal voor ulieden geen zaak verbergen; ik heb reeds gezegd, dat het goed is de verborgenheden eens konings bedekt te houden, maar dat het heerlijk is de werken Gods te openbaren.

    12 Wanneer gij dan nu badt, gij, en uw schoondochter Sara, zo bracht ik de gedachtenis van ulieder gebed voor het aangezicht des heiligen.

    13 En wanneer gij de doden begroeft, zo was ik insgelijks bij u; en als gij u niet bezwaardet op te staan, en uw middagmaal te verlaten, opdat gij heengingt en de doden met grafdoeken bewondt, zo was mij uw goeddoen niet onbekend, maar ik was bij u.

    14 En nu heeft mij God gezonden om u te genezen, en uw schoondochter Sara.

    15 Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen.

    16 En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden.

    17 Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God.

    18 Dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze God; daarom looft hem in der eeuwigheid.

    19 Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar gij hebt een gezicht daarvan gezien.

    20 En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heeft, en schrijf al wat geschied is in een boek.

    21 En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.

    Tobit 13

    01 EN Tobias schreef een gebed tot verheuging en sprak:

    02 Geloofd zij God die in der eeuwigheid leeft, en geloofd zij zijn koninkrijk. Want hij kastijdt en ontfermt; hij legt neder in de hel, en brengt er weder uit, en daar is niemand die zijn hand zal ontvluchten.

    03 Dankt hem, gij kinderen Israëls, voor de heidenen, dewijl hij ons onder deze heeft verstrooid; vertoont daar zijn grote heerlijkheid, en verheft hem voor het aanschijn van alles wat leeft, gelijk hij onze Here is, en God onze Vader is in alle eeuwigheid.

    04 Hij zal ons kastijden in onze ongerechtigheden, en zal zich weder onzer ontfermen, en zal ons bijeenvergaderen uit alle volken, onder welke hij ons verstrooid heeft. Zo gij tot hem wederkeert met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, om oprechtheid voor zijn aanschijn te bewijzen, dan zal hij tot ulieden wederkeren, en zal zijn aangezicht voor u niet verbergen, en gij zult aanschouwen hetgeen hij met u doen zal;

    05 En zult hem danken met geheel uw mond, en gij zult de Here der gerechtigheid loven, en zult de Koning der eeuwigheid verheffen.

    06 Ik nu zal in het land mijner gevangenis hem openlijk belijden, en zal zijn kracht en grote heerlijkheid het zondige volk vertonen.

    07 Keert weder gij zondaars, en doet gerechtigheid voor zijn aanschijn; wie weet het, of hij lust tot u kreeg, en u barmhartigheid bewees?

    08 Ik zal mijn God verheffen, en mijn ziel zal de Koning des hemels loven, en zijn grote heerlijkheid met vreugde zingen.

    09 Dat een ieder spreke, en hem dankzegge in gerechtigheid.

    10 Jeruzalem, gij heilige stad, hij zal u kastijden over de werken uwer kinderen, en hij zal zich weder ontfermen over de kinderen der rechtvaardigen.

    11 Dankt de Here, want hij is goed, en looft de Koning der eeuwigheid, opdat zijn tabernakel weder met vreugde in u mag gebouwd worden;

    12 En hij de gevangenen in u verheuge, en de ellendigen in u liefhebbe, in alle geslachten der wereld.

    13 Vele volken zullen van verre komen tot de naam Gods, des Heren, hebbende gaven in hun handen, en dat, gaven voor de Koning des hemels. Alle geslachten na elkander zullen u prijzen, en zullen u vervrolijking toebrengen.

    14 Vervloekt moeten zij allen zijn, die u haten; gezegend daarentegen zullen zij allen zijn, die u liefhebben, in eeuwigheid.

    15 Verblijd u, en vervrolijk u over de kinderen der rechtvaardigen, want zij zullen bijeenvergaderd worden, en zij zullen de Here der rechtvaardigen loven.

    16 O welgelukzalig zijn zij die u liefhebben, zij zullen zich verblijden in uw vrede. Welgelukzalig zijn zij, die zich bedroeven over al uw kastijdingen, want zij zullen zich over u verblijden, als zij al uw heerlijkheid hebben aanschouwd, en zullen zich vervrolijken in der eeuwigheid.

    17 Mijn ziel love God, de grote Koning.

    18 Want Jeruzalem zal met safyr, en smaragd, en met kostelijke stenen gebouwd worden;

    19 En uw muren, en uw torens en bolwerken met zuiver goud.

    20 En de straten van Jeruzalem zullen met berylsteen en karbonkel, en stenen uit Ofir bestraat worden, en al haar wijken zullen zeggen: Halleluja! en zullen prijs zingen, zeggende:

    21 Geloofd zij God, die ons verheven heeft in alle eeuwigheid.

    Tobit 14

    01 EN Tobias hield op van dankzeggen,

    02 En was acht en vijftig jaren oud, toen hij het gezicht verloor.

    03 En na acht jaren werd hij weder ziende,

    04 En deed aalmoezen.

    05 En hij voer voort God de Here te vrezen, en beleed hem openlijk.

    06 En hij werd zeer oud, en hij riep zijn zoon, en zijn zes kleinzonen, en zeide tot hem: Kind, neem uw zonen met u, ziet, ik ben oud geworden, en ben nabij om uit dit leven te scheiden, vertrek naar Medië, mijn kind; want ik houd voor gewis, dat alles wat Jona de profeet heeft gesproken over Nineve geschieden zal, en dat het verwoest zal worden, (doch in Medië zal meer vrede zijn voor een tijd) en dat onze broeders over de aardbodem zullen verstrooid worden, uit het goede land; en Jeruzalem zal woest wezen, en het huis Gods daarin zal verbrand worden, en zal woest zijn voor een tijd.

    07 En God zal zich hunner weder ontfermen, en zal hen doen wederkeren in het land; en zij zullen het huis bouwen, maar niet zodanig als het eerste was, totdat de tijden der wereld zullen vervuld zijn. En daarna zullen zij wederkeren uit hun gevangenis, en zullen Jeruzalem kostelijk opbouwen; en het huis Gods zal daarin gebouwd worden, en het zal een heerlijk gebouw zijn voor alle geslachten der wereld, gelijk de profeten daarvan gesproken hebben;

    08 En alle heidenen zullen waarachtig bekeerd worden, om God de Here te vrezen, en zullen hun afgoden begraven. En alle heidenen zullen de Here loven; en zijn volk zal de Here belijden, en God zal zijn volk verhogen; en allen die God de Here liefhebben, zullen zich verblijden in waarheid en gerechtigheid, doende barmhartigheid aan onze broederen.

    09 En nu, mijn zoon, vertrek van Nineve, want die dingen zullen zeker geschieden, die de profeet Jona gesproken heeft, maar gij, bewaar de wet en de geboden, en heb barmhartigheid lief, en zijt rechtvaardig, opdat het u welga; en begraaf mij heerlijk en uw moeder met mij, en blijf niet langer in Nineve.

    10 Mijn zoon, zie, wat Haman gedaan heeft aan Achiachar, die hem opgevoed had; hoe hij hem uit het licht in de duisternis gebracht heeft; en wat hij hem vergolden heeft.

    11 En Achiachar is wel verlost geworden, doch hijzelf heeft zijn vergelding gekregen, en is in de duisternis nedergedaald. Manasse heeft aalmoezen gedaan, en is uit de strik des doods verlost, die zij hem gelegd hadden, maar Haman is in de strik gevallen en omgekomen.

    12 En nu, mijn kind, zie wat aalmoezen doen, en hoe gerechtigheid verlost.

    13 En als hij dit zeide, begaf hem de ziel op het bed. En hij was honderdachtenvijftig jaren oud; en hij begroef hem heerlijk.

    14 En als Anna, zijn moeder, gestorven was, zo begroef hij die bij zijn vader. En Tobias met zijn vrouw en zijn zonen vertrok naar Ecbatana, tot Raguël, zijn schoonvader.

    15 En kwam tot een goede ouderdom met ere, en hij begroef zijn schoonvader en schoonmoeder heerlijk, en erfde hun goed, en het goed zijns vaders Tobias.

    16 En hij stierf, oud zijnde honderdenzevenentwintig jaren te Ecbatana in Medië.

    17 En eer hij stierf hoorde hij nog de ondergang van Nineve, welke Nabuchodonosor en Assuërus ingenomen hadden, en hij verblijdde zich over Nineve, eer hij stierf.

  • Openbaring (SV)


    Openbaring 1

    (Openbaring 1:1) De openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft;
    (Openbaring 1:2) Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft.
    (Openbaring 1:3) Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren, hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij.
    (Openbaring 1:4) Johannes aan de zeven Gemeenten, die in Azië zijn: genade zij u en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven geesten, die voor Zijn troon zijn;
    (Openbaring 1:5) En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, en de Overste der koningen der aarde. Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed.
    (Openbaring 1:6) En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.
    (Openbaring 1:7) Ziet, Hij komt met de wolken en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen.
    (Openbaring 1:8) Ik ben de Alfa en de Oméga, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige.
    (Openbaring 1:9) Ik, Johannes, die ook uw broeder ben, en medegenoot in de verdrukking, en in het Koninkrijk, en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het Woord Gods, en om de getuigenis van Jezus Christus.
    (Openbaring 1:10) En ik was in den geest op den dag des Heeren; en ik hoorde achter mij een grote stem, als van een bazuin,
    (Openbaring 1:11) Zeggende: Ik ben de Alfa en de Oméga, de Eerste en de Laatste; en hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven Gemeenten, die in Azië zijn, namelijk naar Éfeze, en naar Smyrna, en naar Pérgamus, en naar Thyatíre, en naar Sardis, en naar Filadelfía, en naar Laodicéa.
    (Openbaring 1:12) En ik keerde mij om, om te zien de stem, die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren;
    (Openbaring 1:13) En in het midden van de zeven kandelaren Eén, den Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel;
    (Openbaring 1:14) En Zijn hoofd en haar was wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs;
    (Openbaring 1:15) En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren.
    (Openbaring 1:16) En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was, gelijk de zon schijnt in haar kracht.
    (Openbaring 1:17) En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten; en Hij leide Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste;
    (Openbaring 1:18) En Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods.
    (Openbaring 1:19) Schrijf, hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen:
    (Openbaring 1:20) De verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechter hand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de engelen der zeven Gemeenten; en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, zijn de zeven Gemeenten.

    Openbaring 2

    (Openbaring 2:1) Schrijf aan den engel der Gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt:
    (Openbaring 2:2) Ik weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven, dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden;
    (Openbaring 2:3) En gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden.
    (Openbaring 2:4) Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten.
    (Openbaring 2:5) Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert.
    (Openbaring 2:6) Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaïeten haat, welke Ik ook haat.
    (Openbaring 2:7) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.
    (Openbaring 2:8) En schrijf aan den engel der Gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden:
    (Openbaring 2:9) Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans.
    (Openbaring 2:10) Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.
    (Openbaring 2:11) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden.
    (Openbaring 2:12) En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Pérgamus is: Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp zwaard heeft:
    (Openbaring 2:13) Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon des satans is, en gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas, Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont.
    (Openbaring 2:14) Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de lering van Balaäm houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren.
    (Openbaring 2:15) Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat.
    (Openbaring 2:16) Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds.
    (Openbaring 2:17) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.
    (Openbaring 2:18) En schrijf aan den engel der Gemeente te Thyatíre: Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk:
    (Openbaring 2:19) Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste.
    (Openbaring 2:20) Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zich zelve zegt een profetes te zijn, laat leren, en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten.
    (Openbaring 2:21) En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd.
    (Openbaring 2:22) Zie, Ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in grote verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken.
    (Openbaring 2:23) En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de Gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken.
    (Openbaring 2:24) Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, die te Thyatíre zijn, zovelen, als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen;
    (Openbaring 2:25) Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen.
    (Openbaring 2:26) En die overwint, en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen;
    (Openbaring 2:27) En hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb.
    (Openbaring 2:28) En Ik zal hem de morgenster geven.
    (Openbaring 2:29) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.

    Openbaring 3

    (Openbaring 3:1) En schrijf aan den engel der Gemeente, die te Sardis is: Dit zegt, Die de zeven geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood.
    (Openbaring 3:2) Zijt wakende, en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God.
    (Openbaring 3:3) Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal.
    (Openbaring 3:4) Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij het waardig zijn.
    (Openbaring 3:5) Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen.
    (Openbaring 3:6) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
    (Openbaring 3:7) En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Filadelfía is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent:
    (Openbaring 3:8) Ik weet uw werken; zie, Ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn woord bewaard, en hebt Mijn Naam niet verloochend.
    (Openbaring 3:9) Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uw voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb.
    (Openbaring 3:10) Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.
    (Openbaring 3:11) Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.
    (Openbaring 3:12) Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en de naam der stad Mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam.
    (Openbaring 3:13) Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
    (Openbaring 3:14) En schrijf aan den engel van de Gemeente der Laodicensen: Dit zegt de Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods:
    (Openbaring 3:15) Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet!
    (Openbaring 3:16) Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.
    (Openbaring 3:17) Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt.
    (Openbaring 3:18) Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt.
    (Openbaring 3:19) Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig, en bekeer u.
    (Openbaring 3:20) Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij.
    (Openbaring 3:21) Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon.
    (Openbaring 3:22) Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt.

    Openbaring 4

    (Openbaring 4:1) Na dezen zag ik, en ziet, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen, hetgeen na dezen geschieden moet.
    (Openbaring 4:2) En terstond werd ik in den geest; en ziet, er was een troon gezet in den hemel, en er zat Een op den troon.
    (Openbaring 4:3) En Die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien der steen Smaragd gelijk.
    (Openbaring 4:4) En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen, en zij hadden gouden kronen op hun hoofden.
    (Openbaring 4:5) En van den troon gingen uit bliksemen, en donderslagen, en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende voor den troon, welke zijn de zeven geesten Gods.
    (Openbaring 4:6) En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons, en rondom den troon, vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren.
    (Openbaring 4:7) En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk.
    (Openbaring 4:8) En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal.
    (Openbaring 4:9) En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer, en dankzegging gaven Hem, Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft;
    (Openbaring 4:10) Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, Die op den troon zat, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende:
    (Openbaring 4:11) Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen.

    Openbaring 5

    (Openbaring 5:1) En ik zag in de rechter hand Desgenen, Die op den troon zat, een boek, geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen.
    (Openbaring 5:2) En ik zag een sterken engel, uitroepende met een grote stem: Wie is waardig het boek te openen, en zijn zegelen open te breken?
    (Openbaring 5:3) En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, kon het boek openen, noch hetzelve in zien.
    (Openbaring 5:4) En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden was, om dat boek te openen, en te lezen, noch hetzelve in te zien.
    (Openbaring 5:5) En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw, Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken.
    (Openbaring 5:6) En ik zag, en ziet, in het midden van den troon, en van de vier dieren, en in het midden van de ouderlingen, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, en zeven ogen; dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen.
    (Openbaring 5:7) En Het kwam, en heeft het boek genomen uit de rechter hand Desgenen, Die op den troon zat.
    (Openbaring 5:8) En als Het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen, zijnde vol reukwerks, welke zijn de gebeden der heiligen.
    (Openbaring 5:9) En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie;
    (Openbaring 5:10) En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heersen op de aarde.
    (Openbaring 5:11) En ik zag, en ik hoorde een stem veler engelen rondom den troon, en de dieren, en de ouderlingen; en hun getal was tien duizendmaal tien duizenden, en duizendmaal duizenden;
    (Openbaring 5:12) Zeggende met een grote stem: Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.
    (Openbaring 5:13) En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles, wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, Die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid.
    (Openbaring 5:14) En de vier dieren zeiden: Amen. En de vier en twintig ouderlingen vielen neder, en aanbaden Dengene, Die leeft in alle eeuwigheid.

    Openbaring 6

    (Openbaring 6:1) En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie!
    (Openbaring 6:2) En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne!
    (Openbaring 6:3) En toen Het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie!
    (Openbaring 6:4) En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien, die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde; en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven.
    (Openbaring 6:5) En toen Het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie! En ik zag, en ziet, een zwart paard, en die daarop zat, had een weegschaal in zijn hand.
    (Openbaring 6:6) En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet.
    (Openbaring 6:7) En toen Het het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie!
    (Openbaring 6:8) En ik zag, en ziet, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde.
    (Openbaring 6:9) En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis, die zij hadden.
    (Openbaring 6:10) En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?
    (Openbaring 6:11) En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij.
    (Openbaring 6:12) En ik zag, toen Het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed.
    (Openbaring 6:13) En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt.
    (Openbaring 6:14) En de hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen.
    (Openbaring 6:15) En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken, en in de steenrotsen der bergen;
    (Openbaring 6:16) En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den troon zit, en van den toorn des Lams.
    (Openbaring 6:17) Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?

    Openbaring 7

    (Openbaring 7:1) En na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom.
    (Openbaring 7:2) En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,
    (Openbaring 7:3) Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden.
    (Openbaring 7:4) En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls.
    (Openbaring 7:5) Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld;
    (Openbaring 7:6) Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;
    (Openbaring 7:7) Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;
    (Openbaring 7:8) Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.
    (Openbaring 7:9) Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen.
    (Openbaring 7:10) En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.
    (Openbaring 7:11) En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,
    (Openbaring 7:12) Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.
    (Openbaring 7:13) En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?
    (Openbaring 7:14) En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
    (Openbaring 7:15) Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.
    (Openbaring 7:16) Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.
    (Openbaring 7:17) Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.

    Openbaring 8

    (Openbaring 8:1) En toen Het het zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur.
    (Openbaring 8:2) En ik zag de zeven engelen, die voor God stonden; en hun werden zeven bazuinen gegeven.
    (Openbaring 8:3) En er kwam een andere engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is.
    (Openbaring 8:4) En de rook des reukwerks, met de gebeden der heiligen, ging op van de hand des engels voor God.
    (Openbaring 8:5) En de engel nam het wierookvat, en vulde dat met het vuur des altaars, en wierp het op de aarde; en er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen, en aardbeving.
    (Openbaring 8:6) En de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden, bereidden zich om te bazuinen.
    (Openbaring 8:7) En de eerste engel heeft gebazuind, en er is geworden hagel en vuur, gemengd met bloed, en zij zijn op de aarde geworpen; en het derde deel der bomen is verbrand, en al het groene gras is verbrand.
    (Openbaring 8:8) En de tweede engel heeft gebazuind, en er werd iets als een grote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen; en het derde deel der zee is bloed geworden.
    (Openbaring 8:9) En het derde deel der schepselen in de zee, die leven hadden, is gestorven; en het derde deel der schepen is vergaan.
    (Openbaring 8:10) En de derde engel heeft gebazuind, en er is een grote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is gevallen op het derde deel der rivieren, en op de fonteinen der wateren.
    (Openbaring 8:11) En de naam der ster wordt genoemd Alsem; en het derde deel der wateren werd tot alsem; en vele mensen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden.
    (Openbaring 8:12) En de vierde engel heeft gebazuind, en het derde deel der zon werd geslagen, en het derde deel der maan, en het derde deel der sterren; opdat het derde deel derzelve zou verduisterd worden, en dat het derde deel van den dag niet zou lichten; en van den nacht desgelijks.
    (Openbaring 8:13) En ik zag, en ik hoorde een engel vliegen in het midden des hemels, zeggende met grote stem: Wee, wee, wee, dengenen, die op de aarde wonen, van de overige stemmen der bazuin der drie engelen, die nog bazuinen zullen.

    Openbaring 9

    (Openbaring 9:1) En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds.
    (Openbaring 9:2) En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.
    (Openbaring 9:3) En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben.
    (Openbaring 9:4) En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen, die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben.
    (Openbaring 9:5) En hun werd macht gegeven, niet dat zij hen zouden doden, maar dat zij zouden van hen gepijnigd worden vijf maanden; en hun pijniging was als de pijniging van een schorpioen, wanneer hij een mens gestoken heeft.
    (Openbaring 9:6) En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden.
    (Openbaring 9:7) En de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk, die tot den oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als kronen, het goud gelijk, en hun aangezichten als aangezichten van mensen.
    (Openbaring 9:8) En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hun tanden waren als tanden van leeuwen.
    (Openbaring 9:9) En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruis hunner vleugelen was als een gedruis der wagens, wanneer vele paarden naar den strijd lopen.
    (Openbaring 9:10) En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hun staarten; en hun macht was de mensen te beschadigen vijf maanden.
    (Openbaring 9:11) En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abáddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apollyon.
    (Openbaring 9:12) Het ene wee is weggegaan, ziet, er komen nog twee weeën na dezen.
    (Openbaring 9:13) En de zesde engel heeft gebazuind, en ik hoorde een stem uit de vier hoornen des gouden altaars, dat voor God was,
    (Openbaring 9:14) Zeggende tot den zesden engel, die de bazuin had: Ontbind de vier engelen, die gebonden zijn bij de grote rivier, den Eufraat.
    (Openbaring 9:15) En de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure, en dag, en maand, en jaar, opdat zij het derde deel der mensen zouden doden.
    (Openbaring 9:16) En het getal van de heirlegers der ruiterij was tweemaal tien duizenden der tien duizenden; en ik hoorde hun getal.
    (Openbaring 9:17) En ik zag alzo de paarden in dit gezicht, en die daarop zaten, hebbende vurige, en hemelsblauwe, en sulfervervige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als hoofden van leeuwen, en uit hun monden ging vuur, en rook, en sulfer,
    (Openbaring 9:18) Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur, en door den rook, en door het sulfer, dat uit hun monden uitging.
    (Openbaring 9:19) Want hun macht is in hun mond, en in hun staarten; want hun staarten zijn aan de slangen gelijk, en hebben hoofden, en beschadigen met dezelve.
    (Openbaring 9:20) En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen; en de gouden, en zilveren, en koperen, en stenen, en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch horen, noch wandelen;
    (Openbaring 9:21) En hebben zich ook niet bekeerd van hun doodslagen, noch van hun venijngevingen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen.

    Openbaring 10

    (Openbaring 10:1) En ik zag een anderen sterken engel, afkomende van den hemel, die bekleed was met een wolk; en een regenboog was boven zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijn voeten waren als pilaren van vuur.
    (Openbaring 10:2) En hij had in zijn hand een boeksken, dat geopend was; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde.
    (Openbaring 10:3) En hij riep met een grote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hun stemmen.
    (Openbaring 10:4) En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet.
    (Openbaring 10:5) En de engel, dien ik zag staan op de zee, en op de aarde, hief zijn hand op naar den hemel.
    (Openbaring 10:6) En hij zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn;
    (Openbaring 10:7) Maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft.
    (Openbaring 10:8) En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij, en zeide: Ga henen, neem het boeksken, dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat.
    (Openbaring 10:9) En ik ging henen tot den engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honig.
    (Openbaring 10:10) En ik nam dat boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter.
    (Openbaring 10:11) En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren voor vele volken, en natiën, en talen, en koningen.

    Openbaring 11

    (Openbaring 11:1) En mij werd een rietstok gegeven, een meetroede gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods en het altaar, en degenen, die daarin aanbidden.
    (Openbaring 11:2) En laat het voorhof uit, dat van buiten den tempel is, en meet dat niet, want het is den heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden.
    (Openbaring 11:3) En Ik zal Mijn twee getuigen macht geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed.
    (Openbaring 11:4) Dezen zijn de twee olijfbomen, en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan.
    (Openbaring 11:5) En zo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan, en zal hun vijanden verslinden; en zo iemand hen wil beschadigen, die moet alzo gedood worden.
    (Openbaring 11:6) Dezen hebben macht den hemel te sluiten, opdat geen regen regene in de dagen hunner profetering; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te verkeren, en de aarde te slaan met allerlei plage, zo menigmaal als zij zullen willen.
    (Openbaring 11:7) En als zij hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden.
    (Openbaring 11:8) En hun dode lichamen zullen liggen op de straat der grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sódoma en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruist is.
    (Openbaring 11:9) En de mensen uit de volken, en geslachten, en talen, en natiën, zullen hun dode lichamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten, dat hun dode lichamen in graven gelegd worden.
    (Openbaring 11:10) En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden; omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden.
    (Openbaring 11:11) En na die drie dagen en een halven, is een geest des levens uit God in hen gegaan; en zij stonden op hun voeten; en er is grote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden.
    (Openbaring 11:12) En zij hoorden een grote stem uit den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op. En zij voeren op naar den hemel in de wolk; en hun vijanden aanschouwden hen.
    (Openbaring 11:13) En in diezelfde ure geschiedde een grote aardbeving, en het tiende deel der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mensen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden, en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven.
    (Openbaring 11:14) Het tweede wee is weggegaan; ziet, het derde wee komt haast.
    (Openbaring 11:15) En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden grote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid.
    (Openbaring 11:16) En de vier en twintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen, vielen neder op hun aangezichten, en aanbaden God,
    (Openbaring 11:17) Zeggende: Wij danken U, Heere God almachtig, Die is, en Die was, en Die komen zal! dat Gij Uw grote kracht hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerst;
    (Openbaring 11:18) En de volken waren toornig geworden, en Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden, om geoordeeld te worden, en om het loon te geven Uw dienstknechten, den profeten, en den heiligen, en dengenen, die Uw Naam vrezen, den kleinen en den groten; en om te verderven degenen, die de aarde verdierven.
    (Openbaring 11:19) En de tempel Gods in de hemel is geopend geworden, en de ark Zijns verbonds is gezien in Zijn tempel; en er werden bliksemen, en stemmen, en donderslagen, en aardbeving, en grote hagel.

    Openbaring 12

    (Openbaring 12:1) En er werd een groot teken gezien in den hemel; namelijk een vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren;
    (Openbaring 12:2) En zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren.
    (Openbaring 12:3) En er werd een ander teken gezien in den hemel; en ziet, er was een grote rode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden.
    (Openbaring 12:4) En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben.
    (Openbaring 12:5) En zij baarde een mannelijken zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon.
    (Openbaring 12:6) En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij een plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend tweehonderd zestig dagen.
    (Openbaring 12:7) En er werd krijg in den hemel: Michaël en zijn engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijn engelen.
    (Openbaring 12:8) En zij hebben niet vermocht, en hun plaats is niet meer gevonden in den hemel.
    (Openbaring 12:9) En de grote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem geworpen.
    (Openbaring 12:10) En ik hoorde een grote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid, en de kracht, en het koninkrijk geworden onzes Gods; en de macht van Zijn Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht is nedergeworpen.
    (Openbaring 12:11) En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe.
    (Openbaring 12:12) Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont! Wee dengenen, die de aarde en de zee bewonen, want de duivel is tot u afgekomen, en heeft groten toorn, wetende, dat hij een kleinen tijd heeft.
    (Openbaring 12:13) En toen de draak zag, dat hij op de aarde geworpen was, zo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had.
    (Openbaring 12:14) En der vrouwe zijn gegeven twee vleugelen eens groten arends, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats, alwaar zij gevoed wordt een tijd, en tijden, en een halven tijd, buiten het gezicht der slang.
    (Openbaring 12:15) En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar door de rivier zou doen wegvoeren.
    (Openbaring 12:16) En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijn mond had geworpen.
    (Openbaring 12:17) En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

    Openbaring 13

    (Openbaring 13:1) (12:18) En ik stond op het zand der zee. (13:1) En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijn hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijn hoofden was een naam van gods lastering.
    (Openbaring 13:2) En het beest dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijn voeten als eens beers voeten, en zijn mond als de mond eens leeuws; en de draak gaf hem zijn kracht, en zijn troon, en grote macht.
    (Openbaring 13:3) En ik zag een van zijn hoofden als tot den dood gewond, en zijn dodelijke wonde werd genezen; en de gehele aarde verwonderde zich achter het beest.
    (Openbaring 13:4) En zij aanbaden den draak, die het beest macht gegeven had; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? wie kan krijg voeren tegen hetzelve?
    (Openbaring 13:5) En hetzelve werd een mond gegeven, om grote dingen en gods lasteringen te spreken; en hetzelve werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden.
    (Openbaring 13:6) En het opende zijn mond tot lastering tegen God, om Zijn Naam te lasteren, en Zijn tabernakel, en die in den hemel wonen.
    (Openbaring 13:7) En hetzelve werd macht gegeven, om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen; en hetzelve werd macht gegeven over alle geslacht, en taal, en volk.
    (Openbaring 13:8) En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams, Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld.
    (Openbaring 13:9) Indien iemand oren heeft, die hore.
    (Openbaring 13:10) Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen.
    (Openbaring 13:11) En ik zag een ander beest uit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak.
    (Openbaring 13:12) En het oefent al de macht van het eerste beest, in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt, dat de aarde, en die daarin wonen het eerste beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was.
    (Openbaring 13:13) En het doet grote tekenen, zodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde, voor de mensen.
    (Openbaring 13:14) En verleidt degenen, die op de aarde wonen, door de tekenen, die aan hetzelve toe doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest; zeggende tot degenen, die op de aarde wonen, dat zij het beest, dat de wond des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken.
    (Openbaring 13:15) En hetzelve werd macht gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet zouden aanbidden, gedood zouden worden.
    (Openbaring 13:16) En het maakt, dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteken geve aan hun rechterhand of aan hun voorhoofden;
    (Openbaring 13:17) En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams.
    (Openbaring 13:18) Hier is de wijsheid: die het verstand heeft, rekene het getal van het beest; want het is een getal eens mensen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig.

    Openbaring 14

    (Openbaring 14:1) En ik zag, en ziet, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden.
    (Openbaring 14:2) En ik hoorde een stem uit den hemel, als een stem veler wateren, en als een stem van een groten donderslag. En ik hoorde een stem van citerspelers, spelende op hun citers;
    (Openbaring 14:3) En zij zongen als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier dieren, en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang leren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren.
    (Openbaring 14:4) Dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Het ook heengaat; dezen zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen Gode en het Lam.
    (Openbaring 14:5) En in hun mond is geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den troon van God.
    (Openbaring 14:6) En ik zag een anderen engel, vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwige Evangelie, om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en aan alle natie, en geslacht, en taal, en volk;
    (Openbaring 14:7) Zeggende met een grote stem: Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, Die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.
    (Openbaring 14:8) En er is een andere engel gevolgd, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon, die grote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt.
    (Openbaring 14:9) En een derde engel is hen gevolgd, zeggende met een grote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteken aan zijn voorhoofd, of aan zijn hand,
    (Openbaring 14:10) Die zal ook drinken uit den wijn des toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is, in den drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam.
    (Openbaring 14:11) En de rook van hun pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams ontvangt.
    (Openbaring 14:12) Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus.
    (Openbaring 14:13) En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
    (Openbaring 14:14) En ik zag, en ziet, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten, des mensen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon; en in Zijn hand een scherpe sikkel.
    (Openbaring 14:15) En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene, Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is nu gekomen, dewijl de oogst der aarde rijp is geworden.
    (Openbaring 14:16) En Die op de wolk zat, zond Zijn sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid.
    (Openbaring 14:17) En een andere engel kwam uit den tempel, die in den hemel is, hebbende ook zelf een scherpe sikkel.
    (Openbaring 14:18) En een andere engel kwam uit van het altaar, die macht had over het vuur; en hij riep met een groot geroep, tot dengene, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel, en snijd af de druiftakken van den wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp.
    (Openbaring 14:19) En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak des toorns Gods.
    (Openbaring 14:20) En de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de tomen der paarden, duizend zeshonderd stadiën ver.

    Openbaring 15

    (Openbaring 15:1) En ik zag een ander groot en wonderlijk teken in den hemel; namelijk zeven engelen, hebbende de zeven laatste plagen; want in deze is de toorn Gods geëindigd.
    (Openbaring 15:2) En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteken, en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods;
    (Openbaring 15:3) En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen!
    (Openbaring 15:4) Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen komen, en voor U aanbidden; want Uw oordelen zijn openbaar geworden.
    (Openbaring 15:5) En na dezen zag ik, en ziet, de tempel des tabernakels der getuigenis in den hemel werd geopend.
    (Openbaring 15:6) En de zeven engelen, die de zeven plagen hadden, kwamen uit den tempel, bekleed met rein en blinkend lijnwaad, en omgord om de borst met gouden gordels.
    (Openbaring 15:7) En een van de vier dieren gaf den zeven engelen zeven gouden fiolen, vol van den toorn Gods, Die in alle eeuwigheid leeft.
    (Openbaring 15:8) En de tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods, en uit Zijn kracht; en niemand kon in den tempel ingaan, totdat de zeven plagen der zeven engelen geëindigd waren.

    Openbaring 16

    (Openbaring 16:1) En ik hoorde een grote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen, en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde.
    (Openbaring 16:2) En de eerste ging henen, en goot zijn fiool uit op de aarde; en er werd een kwaad en boos gezweer aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden, en die zijn beeld aanbaden.
    (Openbaring 16:3) En de tweede engel goot zijn fiool uit in de zee, en zij werd bloed als van een dode; en alle levende ziel is gestorven in de zee.
    (Openbaring 16:4) En de derde engel goot zijn fiool uit in de rivieren en in de fonteinen der wateren; en de wateren werden bloed.
    (Openbaring 16:5) En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt rechtvaardig, Heere! Die is, en Die was, en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt;
    (Openbaring 16:6) Dewijl zij het bloed der heiligen, en der profeten vergoten hebben, zo hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn het waardig.
    (Openbaring 16:7) En ik hoorde een anderen van het altaar zeggen: Ja, Heere, Gij almachtige God! Uwe oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig.
    (Openbaring 16:8) En de vierde engel goot zijn fiool uit op de zon; en haar is macht gegeven de mensen te verhitten door vuur.
    (Openbaring 16:9) En de mensen werden verhit met grote hitte, en lasterden den Naam Gods, Die macht heeft over deze plagen; en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.
    (Openbaring 16:10) En de vijfde engel goot zijn fiool uit op den troon van het beest; en zijn rijk is verduisterd geworden; en zij kauwden hun tongen van pijn;
    (Openbaring 16:11) En zij lasterden den God des hemels vanwege hun pijnen, en vanwege hun gezweren; en zij bekeerden zich niet van hun werken.
    (Openbaring 16:12) En de zesde engel goot zijn fiool uit op de grote rivier, den Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen.
    (Openbaring 16:13) En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest, en uit den mond des valsen profeets, drie onreine geesten gaan, den vorsen gelijk;
    (Openbaring 16:14) Want het zijn geesten der duivelen, en zij doen tekenen, welke uitgaan tot de koningen der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien groten dag des almachtigen Gods.
    (Openbaring 16:15) Ziet, Ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie.
    (Openbaring 16:16) En zij hebben hen vergaderd in de plaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Armagéddon.
    (Openbaring 16:17) En de zevende engel goot zijn fiool uit in de lucht; en er kwam een grote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied.
    (Openbaring 16:18) En er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen; en er geschiedde een grote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, namelijk een zodanige aardbeving en zo groot.
    (Openbaring 16:19) En de grote stad is in drie delen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen; en het grote Babylon is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns Zijner gramschap.
    (Openbaring 16:20) En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden.
    (Openbaring 16:21) En een grote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de mensen; en de mensen lasterden God vanwege de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot.

    Openbaring 17

    (Openbaring 17:1) En een uit de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik zal u tonen het oordeel der grote hoer, die daar zit op vele wateren;
    (Openbaring 17:2) Met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij.
    (Openbaring 17:3) En hij bracht mij weg in een woestijn, in den geest, en ik zag een vrouw, zittende op een scharlaken rood beest, dat vol was van namen der gods lastering, en had zeven hoofden en tien hoornen.
    (Openbaring 17:4) En de vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud, en kostelijk gesteente, en paarlen, en had in hare hand een gouden drinkbeker, vol van gruwelen, en van onreinigheid harer hoererij.
    (Openbaring 17:5) En op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk Verborgenheid; het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde.
    (Openbaring 17:6) En ik zag, dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij, als ik haar zag, met grote verwondering.
    (Openbaring 17:7) En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u? Ik zal u zeggen de verborgenheid der vrouw en van het beest, dat haar draagt, hetwelk de zeven hoofden heeft en de tien hoornen.
    (Openbaring 17:8) Het beest, dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was en niet is, hoewel het is.
    (Openbaring 17:9) Hier is het verstand, dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit.
    (Openbaring 17:10) En het zijn ook zeven koningen; de vijf zijn gevallen, en de een is, en de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een weinig tijds blijven.
    (Openbaring 17:11) En het beest, dat was en niet is, die is ook de achtste koning, en is uit de zeven en gaat ten verderve.
    (Openbaring 17:12) En de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen macht ontvangen op één ure met het beest.
    (Openbaring 17:13) Dezen hebben enerlei mening, en zullen hun kracht en macht het beest overgeven.
    (Openbaring 17:14) Dezen zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal hen overwinnen (want Het is een Heere der heren, en een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen, en uitverkorenen en gelovigen.
    (Openbaring 17:15) En hij zeide tot mij: De wateren, die gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn volken, en scharen, en natiën, en tongen.
    (Openbaring 17:16) En de tien hoornen, die gij gezien hebt op het beest, die zullen de hoer haten, en zullen haar woest maken, en naakt; en zij zullen haar vlees eten, en zullen haar met vuur verbranden.
    (Openbaring 17:17) Want God heeft hun in hun harten gegeven, dat zij Zijn mening doen, en dat zij enerlei mening doen, en dat zij hun koninkrijk het beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn.
    (Openbaring 17:18) En de vrouw, die gij gezien hebt, is de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde.

    Openbaring 18

    (Openbaring 18:1) En na dezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid.
    (Openbaring 18:2) En hij riep krachtelijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte;
    (Openbaring 18:3) Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.
    (Openbaring 18:4) En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.
    (Openbaring 18:5) Want haar zonden zijn de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden gedachtig geworden.
    (Openbaring 18:6) Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel, naar haar werken; in den drinkbeker, waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel.
    (Openbaring 18:7) Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.
    (Openbaring 18:8) Daarom zullen haar plagen op één dag komen, namelijk dood, en rouw, en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt.
    (Openbaring 18:9) En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen, en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haar brands zullen zien;
    (Openbaring 18:10) Van verre staande uit vreze van haar pijniging, zeggende: Wee, wee, de grote stad Babylon, de sterke stad, want uw oordeel is in één ure gekomen.
    (Openbaring 18:11) En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand hun waren meer koopt;
    (Openbaring 18:12) Waren van goud, en van zilver, en van kostelijk gesteente, en van paarlen, en van fijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, en van scharlaken; en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer, en van marmersteen;
    (Openbaring 18:13) En kaneel, en reukwerk, en welriekende zalf, en wierook, en wijn, en olie, en meelbloem, en tarwe, en lastbeesten, en schapen; en van paarden, en van koetswagens, en van lichamen, en de zielen der mensen.
    (Openbaring 18:14) En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan; en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan; en gij zult hetzelve niet meer vinden.
    (Openbaring 18:15) De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vreze van haar pijniging, wenende en rouw makende;
    (Openbaring 18:16) En zeggende: Wee, wee, de grote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelijk gesteente, en met paarlen; want in één ure is zo grote rijkdom verwoest.
    (Openbaring 18:17) En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, en allen, die ter zee handelen, stonden van verre;
    (Openbaring 18:18) En riepen, ziende den rook van haar brand, en zeggende: Wat stad was deze grote stad gelijk?
    (Openbaring 18:19) En zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, wenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, wee, de grote stad, in dewelke allen, die schepen in de zee hadden, van haar kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in één ure verwoest geworden.
    (Openbaring 18:20) Bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige apostelen, en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.
    (Openbaring 18:21) En een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden.
    (Openbaring 18:22) En de stem der citerspelers, en der zangers, en der fluiters, en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden; en geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden.
    (Openbaring 18:23) En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens bruidegoms en ener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.
    (Openbaring 18:24) En in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op de aarde.

    Openbaring 19

    (Openbaring 19:1) En na dezen hoorde ik als een grote stem ener grote schare in den hemel, zeggende: Halleluja, de zaligheid, en de heerlijkheid, en de eer, en de kracht zij den Heere, onzen God.
    (Openbaring 19:2) Want Zijn oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig; dewijl Hij de grote hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij, en Hij het bloed Zijner dienaren van haar hand gewroken heeft.
    (Openbaring 19:3) En zij zeiden ten tweeden maal: Halleluja! En haar rook gaat op in alle eeuwigheid.
    (Openbaring 19:4) En de vier en twintig ouderlingen, en de vier dieren vielen neder, en aanbaden God, Die op den troon zat, zeggende: Amen, Halleluja!
    (Openbaring 19:5) En een stem kwam uit den troon, zeggende: Looft onzen God, gij al Zijn dienstknechten, en gij, die Hem vreest, beiden klein en groot!
    (Openbaring 19:6) En ik hoorde als een stem ener grote schare, en als een stem veler wateren, en als een stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerst.
    (Openbaring 19:7) Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid.
    (Openbaring 19:8) En haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen.
    (Openbaring 19:9) En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods.
    (Openbaring 19:10) En ik viel neder voor zijn voeten, om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie, dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie.
    (Openbaring 19:11) En ik zag den hemel geopend; en ziet, een wit paard, en Die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid.
    (Openbaring 19:12) En Zijn ogen waren als een vlam vuurs, en op Zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden; en Hij had een naam geschreven, die niemand wist, dan Hij Zelf.
    (Openbaring 19:13) En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was; en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods.
    (Openbaring 19:14) En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad.
    (Openbaring 19:15) En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods.
    (Openbaring 19:16) En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij dezen Naam geschreven: Koning der koningen, en Heere der heren.
    (Openbaring 19:17) En ik zag een engel, staande in de zon; en hij riep met een grote stem, zeggende tot al de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Komt herwaarts, en vergadert u tot het avondmaal des groten Gods;
    (Openbaring 19:18) Opdat gij eet het vlees der koningen, en het vlees der oversten over duizend, en het vlees der sterken, en het vlees der paarden en dergenen, die daarop zitten; en het vlees van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en groten.
    (Openbaring 19:19) En ik zag het beest, en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen Hem, Die op het paard zat, en tegen Zijn heirlegers.
    (Openbaring 19:20) En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valse profeet, die de tekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had, die het merkteken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt.
    (Openbaring 19:21) En de overigen werden gedood met het zwaard Desgenen, Die op het paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vlees.

    Openbaring 20

    (Openbaring 20:1) En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en een grote keten in zijn hand;
    (Openbaring 20:2) En hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren;
    (Openbaring 20:3) En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden.
    (Openbaring 20:4) En ik zag tronen, en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest, en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand; en zij leefden en heersten als koningen met Christus, de duizend jaren.
    (Openbaring 20:5) Maar de overigen der doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding.
    (Openbaring 20:6) Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heersen duizend jaren.
    (Openbaring 20:7) En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de satanas uit zijn gevangenis ontbonden worden.
    (Openbaring 20:8) En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee.
    (Openbaring 20:9) En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen, en de geliefde stad; en er kwam vuur neder van God uit den hemel, en heeft hen verslonden.
    (Openbaring 20:10) En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valse profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid.
    (Openbaring 20:11) En ik zag een groten witten troon, en Dengene, Die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden.
    (Openbaring 20:12) En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken.
    (Openbaring 20:13) En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken.
    (Openbaring 20:14) En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood.
    (Openbaring 20:15) En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.

    Openbaring 21

    (Openbaring 21:1) En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.
    (Openbaring 21:2) En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.
    (Openbaring 21:3) En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn.
    (Openbaring 21:4) En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.
    (Openbaring 21:5) En Die op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw.
    (Openbaring 21:6) En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Oméga, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet.
    (Openbaring 21:7) Die overwint, zal alles beërven; en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn.
    (Openbaring 21:8) Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood.
    (Openbaring 21:9) En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw des Lams.
    (Openbaring 21:10) En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God.
    (Openbaring 21:11) En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal.
    (Openbaring 21:12) En zij had een groten en hogen muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welken zijn de namen der twaalf geslachten der kinderen Israëls.
    (Openbaring 21:13) Van het oosten waren drie poorten, van het noorden drie poorten, van het zuiden drie poorten, van het westen drie poorten.
    (Openbaring 21:14) En de muur der stad had twaalf fondamenten, en in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams.
    (Openbaring 21:15) En hij die met mij sprak, had een gouden rietstok, opdat hij de stad zou meten, en haar poorten, en haar muur.
    (Openbaring 21:16) En de stad lag vierkant, en haar lengte was zo groot als haar breedte. En hij mat de stad met den rietstok op twaalf duizend stadiën; de lengte, en de breedte, en de hoogte derzelve waren even gelijk.
    (Openbaring 21:17) En hij mat haar muur op honderd vier en veertig ellen, naar de maat eens mensen, welke des engels was.
    (Openbaring 21:18) En het gebouw van haar muur Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk.
    (Openbaring 21:19) En de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. Het eerste fondament was Jaspis, het tweede Saffier, het derde Chalcédon, het vierde Smaragd.
    (Openbaring 21:20) Het vijfde Sardónix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopraas, het elfde Hyacinth, het twaalfde Amethyst.
    (Openbaring 21:21) En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, een iedere poort was elk uit een paarl; en de straat der stad was zuiver goud; gelijk doorluchtig glas.
    (Openbaring 21:22) En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam.
    (Openbaring 21:23) En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars.
    (Openbaring 21:24) En de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in dezelve.
    (Openbaring 21:25) En haar poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn.
    (Openbaring 21:26) En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen.
    (Openbaring 21:27) En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams.

    Openbaring 22

    (Openbaring 22:1) En hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods, en des Lams.
    (Openbaring 22:2) In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen.
    (Openbaring 22:3) En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen;
    (Openbaring 22:4) En zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn.
    (Openbaring 22:5) En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid.
    (Openbaring 22:6) En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heere, de God der heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden, om Zijn dienstknechten te tonen, hetgeen haast moet geschieden.
    (Openbaring 22:7) Zie, Ik kom haastiglijk zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks bewaart.
    (Openbaring 22:8) En ik, Johannes, ben degene, die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder om aan te bidden voor de voeten des engels, die mij deze dingen toonde.
    (Openbaring 22:9) En hij zeide tot mij: Zie, dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God.
    (Openbaring 22:10) En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want de tijd is nabij.
    (Openbaring 22:11) Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.
    (Openbaring 22:12) En zie, Ik kom haastiglijk en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn.
    (Openbaring 22:13) Ik ben de Alfa, en de Oméga, het Begin en het Einde; de Eerste en de Laatste.
    (Openbaring 22:14) Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad.
    (Openbaring 22:15) Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft, en doet.
    (Openbaring 22:16) Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden om ulieden deze dingen te getuigen in de Gemeenten. Ik ben de Wortel en het geslacht Davids, de blinkende Morgenster.
    (Openbaring 22:17) En de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.
    (Openbaring 22:18) Want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn.
    (Openbaring 22:19) En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is.
    (Openbaring 22:20) Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastiglijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus!
    (Openbaring 22:21) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.

  • Judas (SV)


    Judas 1

    (Judas 1:1) Judas, een dienstknecht van Jezus Christus, en broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard:
    (Judas 1:2) Barmhartigheid, en vrede, en liefde zij u vermenigvuldigd.
    (Judas 1:3) Geliefden, alzo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de gemene zaligheid, zo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven en u te vermanen, dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.
    (Judas 1:4) Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelfde oordeel te voren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen.
    (Judas 1:5) Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heere, het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen, die niet geloofden, verdorven heeft.
    (Judas 1:6) En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard.
    (Judas 1:7) Gelijk Sódoma en Gomórra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs.
    (Judas 1:8) Desgelijks evenwel ook dezen, in slaap gebracht zijnde, verontreinigen het vlees, en verwerpen de heerschappij, en lasteren de heerlijkheden.
    (Judas 1:9) Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van het lichaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heere bestraffe u!
    (Judas 1:10) Maar dezen, hetgeen zij niet weten, dat lasteren zij; en hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten, in hetzelve verderven zij zich.
    (Judas 1:11) Wee hun, want zij zijn den weg van Kaïn ingegaan, en door de verleiding van het loon van Balaäm zijn zij henengestort, en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan.
    (Judas 1:12) Dezen zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven zonder vreze; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld;
    (Judas 1:13) Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt.
    (Judas 1:14) En van dezen heeft ook Enoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Ziet, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen;
    (Judas 1:15) Om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben.
    (Judas 1:16) Deze zijn murmureerders, klagers over hun staat, wandelende naar hun begeerlijkheden; en hun mond spreekt zeer opgeblazen dingen, verwonderende zich over de personen om des voordeels wil.
    (Judas 1:17) Maar geliefden, gedenkt gij der woorden, die voorzegd zijn van de apostelen van onzen Heere Jezus Christus;
    (Judas 1:18) Dat zij u gezegd hebben, dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden wandelen zullen.
    (Judas 1:19) Dezen zijn het, die zichzelven afscheiden, natuurlijke mensen, den Geest niet hebbende.
    (Judas 1:20) Maar geliefden, bouwt gij uzelven op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest;
    (Judas 1:21) Bewaart uzelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven.
    (Judas 1:22) En ontfermt u wel eniger, onderscheid makende;
    (Judas 1:23) Maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur; en haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is.
    (Judas 1:24) Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijn heerlijkheid, in vreugde,
    (Judas 1:25) Den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.