Categorie: Statenvertaling

  • 1 Thessalonicenzen (SV)


    1 Thessalonicenzen 1

    (1 Thessalonicenzen 1:1) Paulus, en Silvánus, en Timótheüs, aan de Gemeente der Thessalonicensen, welke is in God den Vader, en den Heere Jezus Christus: genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 1:2) Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;
    (1 Thessalonicenzen 1:3) Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heere Jezus Christus, voor onzen God en Vader;
    (1 Thessalonicenzen 1:4) Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van God;
    (1 Thessalonicenzen 1:5) Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid; gelijk gij weet, hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil.
    (1 Thessalonicenzen 1:6) En gij zijt onze navolgers geworden, en des Heeren, het Woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes;
    (1 Thessalonicenzen 1:7) Alzo dat gij voorbeelden geworden zijt al den gelovigen in Macedónië en Acháje.
    (1 Thessalonicenzen 1:8) Want van u is het Woord des Heeren luidbaar geworden niet alleen in Macedónië en Acháje; maar ook in alle plaatsen is uw geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan, zodat wij niet van node hebben, iets daarvan te spreken.
    (1 Thessalonicenzen 1:9) Want zijzelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen;
    (1 Thessalonicenzen 1:10) En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Denwelken Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, Die ons verlost van den toekomenden toorn.

    1 Thessalonicenzen 2

    (1 Thessalonicenzen 2:1) Want gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;
    (1 Thessalonicenzen 2:2) Maar, hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie van God tot u te spreken in veel strijds.
    (1 Thessalonicenzen 2:3) Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog;
    (1 Thessalonicenzen 2:4) Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft.
    (1 Thessalonicenzen 2:5) Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel van gierigheid; God is getuige!
    (1 Thessalonicenzen 2:6) Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u tot last konden zijn als Christus’ apostelen;
    (1 Thessalonicenzen 2:7) Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert;
    (1 Thessalonicenzen 2:8) Alzo wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
    (1 Thessalonicenzen 2:9) Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt.
    (1 Thessalonicenzen 2:10) Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.
    (1 Thessalonicenzen 2:11) Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten,
    (1 Thessalonicenzen 2:12) En betuigden, dat gij zoudt wandelen, waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
    (1 Thessalonicenzen 2:13) Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het Woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft.
    (1 Thessalonicenzen 2:14) Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der Gemeenten Gods, die in Judéa zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
    (1 Thessalonicenzen 2:15) Welke ook gedood hebben den Heere Jezus, en hun eigen profeten; en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn;
    (1 Thessalonicenzen 2:16) En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
    (1 Thessalonicenzen 2:17) Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd, om uw aangezicht te zien, met grote begeerte.
    (1 Thessalonicenzen 2:18) Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satanas heeft ons belet.
    (1 Thessalonicenzen 2:19) Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
    (1 Thessalonicenzen 2:20) Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.

    1 Thessalonicenzen 3

    (1 Thessalonicenzen 3:1) Daarom, deze begeerte niet langer kunnende verdragen, hebben wij gaarne willen te Athéne alleen gelaten worden;
    (1 Thessalonicenzen 3:2) En hebben gezonden Timótheüs, onzen broeder, en Gods dienaar, en onzen medearbeider in het Evangelie van Christus, om u te versterken, en u te vermanen van uw geloof;
    (1 Thessalonicenzen 3:3) Opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen; want gij weet zelven, dat wij hiertoe gesteld zijn.
    (1 Thessalonicenzen 3:4) Want ook, toen wij bij u waren, voorzeiden wij u, dat wij zouden verdrukt worden, gelijk ook geschied is, en gij weet het.
    (1 Thessalonicenzen 3:5) Daarom ook deze begeerte niet langer kunnende verdragen, heb ik hem gezonden, om uw geloof te verstaan; of niet misschien de verzoeker u zou verzocht hebben, en onze arbeid ijdel zou wezen.
    (1 Thessalonicenzen 3:6) Maar als Timótheüs nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap gebracht had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begerig zijnde om ons te zien, gelijk wij ook om ulieden;
    (1 Thessalonicenzen 3:7) Zo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof;
    (1 Thessalonicenzen 3:8) Want nu leven wij, indien gij vast staat in den Heere.
    (1 Thessalonicenzen 3:9) Want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wedergeven voor u, vanwege al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God?
    (1 Thessalonicenzen 3:10) Nacht en dag zeer overvloediglijk biddende, om uw aangezicht te mogen zien, en te volmaken, hetgeen aan uw geloof ontbreekt.
    (1 Thessalonicenzen 3:11) Doch onze God en Vader Zelf, en onze Heere Jezus Christus richte onzen weg tot u.
    (1 Thessalonicenzen 3:12) En de Heere vermeerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u;
    (1 Thessalonicenzen 3:13) Opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen.

    1 Thessalonicenzen 4

    (1 Thessalonicenzen 4:1) Voorts dan, broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.
    (1 Thessalonicenzen 4:2) Want gij weet, wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heere Jezus.
    (1 Thessalonicenzen 4:3) Want dit is de wil van God, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij;
    (1 Thessalonicenzen 4:4) Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer;
    (1 Thessalonicenzen 4:5) Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen.
    (1 Thessalonicenzen 4:6) Dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling; want de Heere is een wreker over dit alles, gelijk wij u ook te voren gezegd en betuigd hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:7) Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot heiligmaking.
    (1 Thessalonicenzen 4:8) Zo dan die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heiligen Geest in ons heeft gegeven.
    (1 Thessalonicenzen 4:9) Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node, dat ik u schrijve; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:10) Want gij doet ook hetzelfde aan al de broederen, die in geheel Macedónië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt;
    (1 Thessalonicenzen 4:11) En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben;
    (1 Thessalonicenzen 4:12) Opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn, en geen ding van node hebt.
    (1 Thessalonicenzen 4:13) Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben.
    (1 Thessalonicenzen 4:14) Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem.
    (1 Thessalonicenzen 4:15) Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn.
    (1 Thessalonicenzen 4:16) Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;
    (1 Thessalonicenzen 4:17) Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen.
    (1 Thessalonicenzen 4:18) Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.

    1 Thessalonicenzen 5

    (1 Thessalonicenzen 5:1) Maar van de tijden en de gelegenheden, broeders! hebt gij niet van node, dat men u schrijve.
    (1 Thessalonicenzen 5:2) Want gij weet zelven zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in den nacht.
    (1 Thessalonicenzen 5:3) Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar; dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw; en zij zullen het geenszins ontvlieden;
    (1 Thessalonicenzen 5:4) Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen.
    (1 Thessalonicenzen 5:5) Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis.
    (1 Thessalonicenzen 5:6) Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken, en nuchteren zijn.
    (1 Thessalonicenzen 5:7) Want die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken;
    (1 Thessalonicenzen 5:8) Maar wij, die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm, de hoop der zaligheid.
    (1 Thessalonicenzen 5:9) Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 5:10) Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, te zamen met Hem leven zouden.
    (1 Thessalonicenzen 5:11) Daarom vermaant elkander, en sticht de een den anderen, gelijk gij ook doet.
    (1 Thessalonicenzen 5:12) En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden, en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen;
    (1 Thessalonicenzen 5:13) En acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander.
    (1 Thessalonicenzen 5:14) En wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen.
    (1 Thessalonicenzen 5:15) Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde; maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen.
    (1 Thessalonicenzen 5:16) Verblijdt u te allen tijd.
    (1 Thessalonicenzen 5:17) Bidt zonder ophouden.
    (1 Thessalonicenzen 5:18) Dankt God in alles; want dit is de wil van God in Christus Jezus over u.
    (1 Thessalonicenzen 5:19) Blust den Geest niet uit.
    (1 Thessalonicenzen 5:20) Veracht de profetieën niet.
    (1 Thessalonicenzen 5:21) Beproeft alle dingen; behoudt het goede.
    (1 Thessalonicenzen 5:22) Onthoudt u van allen schijn des kwaads.
    (1 Thessalonicenzen 5:23) En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus.
    (1 Thessalonicenzen 5:24) Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal.
    (1 Thessalonicenzen 5:25) Broeders, bidt voor ons.
    (1 Thessalonicenzen 5:26) Groet al de broeders met een heiligen kus.
    (1 Thessalonicenzen 5:27) Ik bezweer ulieden bij den Heere, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde.
    (1 Thessalonicenzen 5:28) De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.

  • Kolossenzen (SV)


    Kolossenzen 1

    (Kolossenzen 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God, en Timótheüs, de broeder,
    (Kolossenzen 1:2) Den heiligen en gelovigen broederen in Christus, die te Kolosse zijn; genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
    (Kolossenzen 1:3) Wij danken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, altijd voor u biddende;
    (Kolossenzen 1:4) Alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot alle heiligen.
    (Kolossenzen 1:5) Om de hoop, die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij te voren gehoord hebt, door het Woord der waarheid, namelijk des Evangelies;
    (Kolossenzen 1:6) Hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de gehele wereld, en het brengt vruchten voort, gelijk ook onder u, van dien dag af dat gij gehoord hebt, en de genade Gods in waarheid bekend hebt.
    (Kolossenzen 1:7) Gelijk gij ook geleerd hebt van Épafras, onzen geliefden mededienstknecht, dewelke een getrouw dienaar van Christus is voor u;
    (Kolossenzen 1:8) Die ons ook verklaard heeft uw liefde in den Geest.
    (Kolossenzen 1:9) Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand;
    (Kolossenzen 1:10) Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere, tot alle behagelijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis van God;
    (Kolossenzen 1:11) Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte Zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;
    (Kolossenzen 1:12) Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;
    (Kolossenzen 1:13) Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde;
    (Kolossenzen 1:14) In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden;
    (Kolossenzen 1:15) Dewelke het Beeld is des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller kreaturen.
    (Kolossenzen 1:16) Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen;
    (Kolossenzen 1:17) En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem;
    (Kolossenzen 1:18) En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der Gemeente, Hij, Die het Begin is, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn.
    (Kolossenzen 1:19) Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou;
    (Kolossenzen 1:20) En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.
    (Kolossenzen 1:21) En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de boze werken, nu ook verzoend,
    (Kolossenzen 1:22) In het lichaam Zijns vleses, door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk voor Zich stellen;
    (Kolossenzen 1:23) Indien gij maar blijft in het geloof, gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangelies, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de kreature, die onder den hemel is; van hetwelk ik Paulus een dienaar geworden ben;
    (Kolossenzen 1:24) Die mij nu verblijde in mijn lijden voor u, en vervulle in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor Zijn lichaam, hetwelk is de Gemeente;
    (Kolossenzen 1:25) Welker dienaar ik geworden ben, naar de bedeling van God, die mij gegeven is aan u, om te vervullen het Woord Gods;
    (Kolossenzen 1:26) Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen;
    (Kolossenzen 1:27) Aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid;
    (Kolossenzen 1:28) Denwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mens, en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus;
    (Kolossenzen 1:29) Waartoe ik ook arbeide, strijdende naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht.

    Kolossenzen 2

    (Kolossenzen 2:1) Want ik wil, dat gij weet, hoe groten strijd ik voor u heb, en voor degenen, die te Laodicéa zijn, en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien;
    (Kolossenzen 2:2) Opdat hun harten vertroost mogen worden, en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus;
    (Kolossenzen 2:3) In Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.
    (Kolossenzen 2:4) En dit zeg ik, opdat niet iemand u misleide met beweegredenen, die een schijn hebben.
    (Kolossenzen 2:5) Want hoewel ik met het vlees van u ben, nochtans ben ik met den geest bij u, mij verblijdende en ziende uw ordening, en de vastigheid van uw geloof in Christus.
    (Kolossenzen 2:6) Gelijk gij dan Christus Jezus, den Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem;
    (Kolossenzen 2:7) Geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in hetzelve, met dankzegging.
    (Kolossenzen 2:8) Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus;
    (Kolossenzen 2:9) Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk;
    (Kolossenzen 2:10) En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht;
    (Kolossenzen 2:11) In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus;
    (Kolossenzen 2:12) Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.
    (Kolossenzen 2:13) En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden, en in de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende;
    (Kolossenzen 2:14) Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende;
    (Kolossenzen 2:15) En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd.
    (Kolossenzen 2:16) Dat u dan niemand oordele in spijs of in drank, of in het stuk des feest dags, of der nieuwe maan, of der sabbatten;
    (Kolossenzen 2:17) Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.
    (Kolossenzen 2:18) Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses;
    (Kolossenzen 2:19) En het Hoofd niet behoudende, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijken wasdom.
    (Kolossenzen 2:20) Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?
    (Kolossenzen 2:21) Namelijk raak niet, en smaak niet, en roer niet aan.
    (Kolossenzen 2:22) Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen;
    (Kolossenzen 2:23) Dewelke wel hebben een schijn rede van wijsheid in eigenwilligen gods dienst en nederigheid, en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in enige waarde, maar tot verzadiging van het vlees.

    Kolossenzen 3

    (Kolossenzen 3:1) Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter hand Gods.
    (Kolossenzen 3:2) Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
    (Kolossenzen 3:3) Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.
    (Kolossenzen 3:4) Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
    (Kolossenzen 3:5) Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst.
    (Kolossenzen 3:6) Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid;
    (Kolossenzen 3:7) In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.
    (Kolossenzen 3:8) Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uwen mond.
    (Kolossenzen 3:9) Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mens met zijn werken,
    (Kolossenzen 3:10) En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft;
    (Kolossenzen 3:11) Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen.
    (Kolossenzen 3:12) Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
    (Kolossenzen 3:13) Verdragende elkander, en vergevende de een den anderen, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo.
    (Kolossenzen 3:14) En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.
    (Kolossenzen 3:15) En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één lichaam; en weest dankbaar.
    (Kolossenzen 3:16) Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander, met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart.
    (Kolossenzen 3:17) En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem.
    (Kolossenzen 3:18) Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere.
    (Kolossenzen 3:19) Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.
    (Kolossenzen 3:20) Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk.
    (Kolossenzen 3:21) Gij vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
    (Kolossenzen 3:22) Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God.
    (Kolossenzen 3:23) En al wat gij doet, doet dat van harte als den Heere en niet den mensen;
    (Kolossenzen 3:24) Wetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.
    (Kolossenzen 3:25) Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft; en er is geen aanneming des persoons.

    Kolossenzen 4

    (Kolossenzen 4:1) Gij heren, doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende, dat ook gij een Heere hebt in de hemelen.
    (Kolossenzen 4:2) Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging;
    (Kolossenzen 4:3) Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben;
    (Kolossenzen 4:4) Opdat ik dezelve moge openbaren, gelijk ik moet spreken.
    (Kolossenzen 4:5) Wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkopende.
    (Kolossenzen 4:6) Uw woord zij te allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk moet antwoorden.
    (Kolossenzen 4:7) Al mijn zaken zal u bekend maken Tychikus, de geliefde broeder, en getrouwe dienaar, en mededienstknecht in den Heere;
    (Kolossenzen 4:8) Denwelken ik tot hetzelfde einde tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken wete, en uw harten vertrooste;
    (Kolossenzen 4:9) Met Onésimus, den getrouwen en geliefden broeder, dewelke uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken, wat hier is.
    (Kolossenzen 4:10) U groet Aristarchus, mijn medegevangene; en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem;
    (Kolossenzen 4:11) En Jezus, gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn; deze alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.
    (Kolossenzen 4:12) U groet Épafras, die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, te allen tijde strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkomen in al den wil van God.
    (Kolossenzen 4:13) Want ik geef hem getuigenis, dat hij groten ijver heeft over u en degenen, die in Laodicéa zijn, en degenen, die in Hierápolis zijn.
    (Kolossenzen 4:14) U groet Lukas, de medicijnmeester, de geliefde, en Démas.
    (Kolossenzen 4:15) Groet de broeders, die in Laodicéa zijn, en Nymfas, en de Gemeente, die in zijn huis is.
    (Kolossenzen 4:16) En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt, dat hij ook in de gemeente der Laodicensen gelezen worde, en dat ook gij dien leest, die uit Laodicéa geschreven is.
    (Kolossenzen 4:17) En zegt aan Archippus: Zie op de bediening, die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervult.
    (Kolossenzen 4:18) De groetenis met mijn hand, van Paulus. Gedenkt mijner banden. De genade zij met u. Amen.