Categorie: Romeinen

  • Hoofdstuk 5

    De kracht Gods tot behoud van iedere gelovige

    In het gedeelte over Romeinen 3 is gezegd dat Rom.3:21 tot 5:11 handelt over: rechtvaardiging voor God kan alleen worden bereikt door geloof, of anders gezegd: de rechtvaardiging voor God uit geloof tot geloof als kracht Gods tot behoud van een ieder die gelooft. Van 3:21 tot en met 4:25 heeft Paulus betoogd dat buiten de wet en de besnijdenis om deze rechtvaardigheid openbaar geworden is door het geloof van Christus en het geloof in Christus. Het is een kwestie van geloof, niet van “doe dit en laat dat na”. Het voorbeeld van Abraham zegt ook dat er alleen rechtvaardiging is door geloof, niet door werken of wet of besnijdenis. Het tweede deel van de brief sluit dan af met Rom.5:1-11, waarin Paulus zegt dat verzoening en vrede ons deel geworden zijn, omdat God ons in Christus rechtvaardig rekent.

    Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof

    Hoofdstuk 4 ging over geloof en rechtvaardiging en direct in 5:1 staat dan dat wij, gelovigen, gerechtvaardigd zijn uit het geloof van Christus en vrede met God hebben. Christus geloofde en werd overgeleverd om onze zonden, maar als Hij niet was opgestaan, dan hadden wij toch op een andere manier rechtvaardiging moeten vinden en daarom is Christus opgewekt om onze rechtvaardiging (4:25). Van Abraham wordt gezegd: Abraham geloofde God en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend (4:3), Christus geloofde God en het wordt ons tot rechtvaardigheid gerekend. Het is niet door ons geloof, maar het is door Christus dat wij de vrede hebben uit het geloof. Dat moet altijd het uitgangspunt zijn van de gelovige. Onze uitgangspositie is: wij leven voor 100% uit genade en niet voor 75% uit genade en voor 25% uit eigen werk. Wij hebben de vrede met God nu, wij krijgen die vrede niet pas bij onze dood. Nu al hebben wij vrede met God, al hebben wij strijd met de wereld en met onszelf. Die strijd is aan alle kanten merkbaar. Een gelovige kan niet zeggen:”Ik heb vrede met God en de rest zoekt het zelf maar uit en hoe de wereld reilt en zeilt is mijn zaak al lang niet meer”. Een gelovige heeft zijn verantwoordelijkheden net als alle andere mensen en wel in het bijzonder die ten opzichte van zijn medegelovigen.

    Liefde tot een medegelovige

    Jezus zegt in Matth.12:50 dat iemand die de wil van zijn Hemelse Vader doet, door Hem als zijn broeder beschouwd wordt. En een broeder van Jezus is een medegelovige, een naaste in de eerder genoemde Paulinische zin. Van ons wordt niet geëist dat wij alle medemensen liefhebben, dan zou God ons immers ver boven onze kracht verzoeken en Paulus zegt dat Hij dat niet zal doen (1 Kor.10:13). God wil echter wel dat wij onze medegelovigen geen schade, in welke vorm ook, toebrengen. En als God bij iemand woning wil maken, wie zijn wij dan wel dat wij op die woning een bordje “onbewoonbaar verklaard” spijkeren ? Willen we daarmee aantonen dat God zich vergist, sterker nog dat wij in dit opzicht een beter inzicht hebben dan God ? Wij zijn niet verantwoordelijk voor onze medegelovigen, maar wij zijn wel verantwoordelijk voor de manier waarop wij ons tegenover hen gedragen. Dat is een verantwoordelijkheid waarvan wij ons niet kunnen afmaken, ook niet door te wijzen op het gedrag van die ander, al hebben we het daar nog zo moeilijk mee (Rom.12:4,5 en 1 Kor.12:12-27). Maar God zal een gelovige echt wel vertellen wat hem te doen staat, er is hiervoor al gezegd dat dát juist de enige bemoeienis van God met deze wereld is.God geeft de gelovige geen hamer, spijkers en de opdracht een losse plank vast te timmeren om die gelovige vervolgens zelf maar te laten uitzoeken waar die losse plank is. Wij krijgen goede werken te doen die God tevoren voor ons heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen in plaats van in werken waarop wij zouden kunnen roemen (Efez.2:9,10 en Filipp.2:13). Wij werken dus ter wille van de liefde van Christus en niet voor een toegangskaartje tot de hemel!

    Geen vrede op aarde

    Op aarde hebben we derhalve geen vrede, want daar is geen vrede, ook al zingen we met Kerstmis: vrede op aarde. Dat is hoop op de toekomst, net als in Jes.9:5, waar van de Messias wordt gezegd dat Hij een vredevorst zal zijn. Zal zijn, het is voor Jesaja toekomst en dat is het voor ons ook nu nog. De Messias kwam geen vrede brengen, maar het zwaard, want de vredebrengende Vredevorst is de Messias van de Wederkomst. En, zoals Paulus in Rom.8:37 en volgende zegt, al hebben wij dan nu strijd, wij zijn overwinnaars, wij hebben al vrede, want niets kan ons scheiden van de liefde van God. Onze zegening hebben we niet hier, maar in Christus in de hemel (Efez.1:3). Wij zijn niet hier en nu onberispelijk, maar pas later, in de hemel. Wij hebben niet alleen vrede, wij hebben door Christus ook de toegang verkregen tot de genade waarin wij staan. Christus is de weg waarlangs wij in de genade gekomen zijn, Hij is de hogepriester die ons leidt in het heilige der heiligen tot de troon der genade (Hebr.4). Het principe van de bediening van Paulus is de genade, zoals het principe van de bediening van Mozes de wet was. Ons roemen is in de hoop op de heerlijkheid Gods, zegt het tweede deel van vs 2. Ons roemen is dus duidelijk anders dan het roemen van Rom.4:2, dat is roemen in werken en dus aards en niet voor God.

    Onze aardse situatie

    Hoe onze aardse situatie is, staat in vs 3-5. We leven nu in verdrukking, maar weten van de toekomst en kunnen onze verdrukking verdragen door de hoop van vs 2. Die hoop wordt niet beschaamd gemaakt, want de Heilige Geest legt de liefde van God in onze harten. Uit onszelf zijn wij zonder kracht en zonder God, maar Christus is voor ons gestorven en wij zijn gerechtvaardigd voor God door zijn geloof. Vs 6 wordt gevolgd door vs 9, vs 7 en 8 zijn tussenvoegsels. De tekst luidt dan: Want indien Christus, toen wij nog zwak waren, te(rechter) tijd voor goddelozen stierf, hoeveel te meer zullen wij, nú gerechtvaardigd in zijn bloed, door Hem behouden worden van de toorn (let hierbij op het gebruik van verleden en tegenwoordige tijd). De zin (vs 6 en vs 9) is hier de voortzetting van en een toelichting op de gedachte in het eerste gedeelte van vs 5. Die hoop zal niet worden beschaamd om twee redenen:

    • omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest die ons gegeven is;
    • omdat Christus toen wij nog zwak waren voor ons gestorven is en ons zal behouden van de toorn.

    God is een God van liefde

    Het tussengevoegde in vs 7 en 8 geeft met de term: God bewijst zijn liefde aan ons, vaak de nodige problemen. Als God een God van liefde is, waarom gaat het in Afrika dan zo slecht en/of bij ons zo goed ? God bewijst zijn liefde op een bepaalde manier, zoals Hij vindt dat die bewezen moet worden: redding van zondaren door de dood van Christus. Wat de mens daar tegenover stelt, is de eis dat God zijn liefde aan ons bewijst op de manier die wij willen. God moet zorgen dat er geen honger is, dat het milieu weer schoon wordt, het gat in de ozonlaag gedicht en noem verder maar op. Doet Hij dat niet, dan is Hij geen God van liefde. In feite komt het erop neer dat God best een God van liefde mag zijn, als Hij maar doet wat wij zeggen, anders is de relatie met God, wat ons betreft, voorbij. Het zal iedereen duidelijk zijn dat in zo’n geval de mens aan de touwtjes trekt en God de harlekijn is. De zaak ligt uiteraard anders: Christus (de hogepriester) is in de hemel (het heilige der heiligen) om onze schuld te verzoenen, voor ons is het altijd Grote Verzoendag. Zo bewijst God zijn liefde.

    Samenvattend slot

    Het slot vat nog eens samen, dat de dood van Christus in het verleden goddeloosheid en vijandschap heeft veranderd in rechtvaardigheid en verzoening. Wij zijn nu verzoend en leven in het heden van de genade met een levende Heer bij God. En het feit dat Christus nu leeft, maakt dat wij in de toekomst behouden worden van de toorn uit Rom.1:18 en volgende. God gaf goddelozen zijn Zoon, God geeft rechtvaardigen de hoop die niet beschaamd wordt namelijk de vereniging met Christus.

    Daarom roemen wij in de verdrukking (vs 3), in de hoop (vs 2) en in God (vs 11).

    Samenvatting tweede deel

    Samengevat is in het tweede deel van de brief de verdere uitwerking behandeld van het thema:

    • de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
    • de rechtvaardigheid van God wordt in Christus geopenbaard tot behoud voor ieder die gelooft (3:21-31);
    • deze norm voor geloof wordt al in het Oude Testament gevonden bij Abraham, de vader van de gelovigen. Niet wet en geloof gaan samen, maar belofte en geloof (4:1-25);
    • de vruchten van de rechtvaardiging zijn:
      • vrede met God;
      • Behouden zijn van de toorn;
      • roemen in God (5:1-11).
  • Hoofdstuk 4

    Abraham geloofde God

    Dat God de mens door geloof rechtvaardigt en niet door werken en dat Hij een God der Joden en der heidenen is (Rom.3:28-31), betoogt Paulus in Rom.4 door te verwijzen naar Abraham. De Jood zou zich kunnen beroepen op het voorbeeld van Abraham en daarbij kunnen wijzen op diens trouw en standvastigheid. Maar heeft Abraham God behaagd naar het vlees (vs 1) of uit zijn werken (vs 2), dat wil zeggen door wat hij als mens was of door wat hij uit zichzelf presteerde ? Als dat zo is, dan zouden de Joden zich op hem kunnen beroemen, maar bij God heeft Abraham dan nog geen roem. Abraham heeft niets gedaan waardoor hij zijn rechtvaardigheid zou hebben verdiend. Bij God heeft hij roem door zijn geloof (gehoorzaam zijn), niet door zijn in het vlees tot stand gebrachte werken.

    Dus niet: Abraham deed wat God zei, maar: Abraham geloofde wat God zei. Doen wat God zegt, is voor een mens onmogelijk, want hij is niet volmaakt. Doen wat God zegt, dat is helemaal(en niet eens een keer, toevallig, geleid door enz.) leven zoals God dat eist, dat heeft alleen Christus kunnen volbrengen. Om te doen wat God zegt, moet een zondig mens aan het werk en een zondaar die aan het werk gaat, gaat zondigen. Daarom is de wet ook niet een regel om naar te leven, de wet is in de eerste plaats het woord van God om te geloven (Rom.9 en 10). Gehoorzaam zijn (geloven) is ook een doen, maar niet vanuit de mens zelf, wat wel het geval is bij in het vlees tot stand gebrachte werken. De laatste zijn onbelangrijk, de mens kan er niet door behouden worden, maar hij kan er ook niet door veroordeeld worden, verloren gaan. Als iemand immers op grond van zijn werken veroordeeld kan worden, dan is het ook mogelijk dat hij op grond van zijn werken behouden kan worden. Op die manier zou het een zuiver boekhoudkundige kwestie worden. Als een mens verloren gaat dan is dat vanwege zijn ongeloof, als een mens behouden wordt dan is dat vanwege zijn geloof. Voor andere mogelijkheden laat Gods woord geen ruimte. In vs 3 staat dat Abraham niet rechtvaardig was, dat God hem ook niet als rechtvaardig zag (dus dat zijn fouten door de vingers werden gezien), maar dat God hem rechtvaardig rekende, God rekende zijn geloof tot rechtvaardigheid. Gods rekenkunde maakt dat het geloof van Christus aan Abraham en aan ons kan worden toegerekend als rechtvaardigheid: een gelovige = een rechtvaardige.

    Vs 4 herhaalt dat werken een schuld doet ontstaan bij degene voor wie gewerkt wordt, aan degene die werkt. Deze schuld wordt dan teniet gedaan door het geven van loon. Loon is een recht, geen gunst. Abraham heeft de rechtvaardiging niet door werken verdiend als een beloning (loon), maar de rechtvaardiging is hem op grond van zijn geloof toegerekend als een gunst (genade). Vs 5 stelt dan zeer duidelijk dat de mens niet moet werken en zo moet proberen zijn rechtvaardiging als loon te verkrijgen, maar dat hij moet geloven en dan zijn rechtvaardiging als gunst zal ontvangen. Proberen door werken rechtvaardiging als loon te krijgen, maakt dat de mens God verplicht hem loon te geven. Dit is een verkeerde positie van de mens ten opzichte van God. Niet werken, maar geloven, want het is òf werken, òf geloven. Als de mens ophoudt met werken en in plaats daarvan gaat geloven dan houdt God ook op hem zijn werken toe te rekenen. God heeft ons niet rechtvaardig gemaakt, daarom zondigen wij nog steeds, Hij heeft ons rechtvaardig verklaard, daarom worden onze zonden vergeven. God rekent ons rechtvaardigheid toe op basis van het geloof van Christus in wie wij geloven. Ons geloof produceert zelf geen rechtvaardigheid, aan ons geloof mankeert nog wel het een en ander. Noch door werken, noch door de wet, noch door de besnijdenis is rechtvaardiging mogelijk. Daarom wijst Paulus er in vs 10 uitdrukkelijk op dat Abraham door zijn geloof gerechtvaardigd werd toen hij nog onbesneden was, hij was nog een heiden. Pas daarnà kreeg hij de opdracht tot de besnijdenis op grond van zijn geloof. De besnijdenis van het vlees is een teken, zij verwijst naar de besnijdenis van het hart (geloof en wedergeboorte). De besnijdenis naar het vlees is op zich geen teken van gerechtvaardigd zijn door geloof (vs 11). Door zijn geloof vóór de besnijdenis én door zijn besnijdenis naar het vlees, is Abraham de vader van zowel onbesnedenen (heidenen) als besnedenen (Joden) geworden (vs 11 en 12). Abraham is dus de vader van de Joden-christenen en van de heiden-christenen in Rome.

    Zoon betekent vaak erfgenaam

    In de Bijbel hebben de termen vader,zoon en verwekken in de eerste plaats te maken met het erfrecht. Het heeft pas in de tweede plaats te maken met de voortplanting. Zij die geloven zijn zonen van Abraham (erfgenamen) en Abraham is de vader van de gelovigen (erflater). De erfenis waarom het hier gaat, is de belofte aan Abraham (vs 13). Gelovigen erven de belofte (vs 16), of ze nu uit de besnijdenis zijn of onbesnedenen, of ze nu uit de wet zijn of heidenen. Wet en besnijdenis doen hier dus niet ter zake (vs 13-16). Voor God (vs 17) is Abraham de vader van allen die geloven. In vs 17 wordt niet alleen vooruitgegrepen op vs 24, maar ook op vs 19. Naar de mens gesproken konden Abraham en Sara als ouden van dagen geen kinderen meer krijgen, ze waren op dat gebied dood, maar God kan maken dat ze een kind krijgen. Hij kan hen levend maken en het onmogelijke bewerken, tegen alle logica, tegen alle menselijke verwachtingen (tegen hoop op hoop) in. Paulus sluit dan dit gedeelte van de brief af door te zeggen dat het verhaal in Genesis, waaruit wij weten dat het geloof Abraham toegerekend werd als rechtvaardigheid, niet alleen geschreven is met het doel hem als vader van de gelovigen te tonen, het is ook voor ons, omdat ons geloof ons ook zal worden toegerekend als rechtvaardigheid namelijk ons geloof in God, die Jezus overgeleverd heeft om onze zonden (einde van het oude) en Hem heeft opgewekt om onze rechtvaardiging (begin van het nieuwe).

    De brief van Jacobus

    Hiervóór is gezegd dat de hele Bijbel door gesproken wordt over het feit dát God de zondaar zal rechtvaardigen en dat de brief van Paulus aan de Romeinen vertelt hóe dit zal gebeuren. Wat tot nu toe uit deze brief is besproken, is het gedeelte waarin Paulus zegt hóe namelijk door de rechtvaardiging uit het geloof van Christus. Het volgende deel van de brief begint daarom ook met: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus. In Rom.4 zegt Paulus dat Abraham uit het geloof gerechtvaardigd is nog voor hij besneden was.

    Rechtvaardiging gaat zonder werken, wet of besnijdenis. In Jac.2:21 wordt echter gezegd dat Abraham gerechtvaardigd werd uit werken namelijk zijn bereidheid tot het offeren van Isaak. Deze twee opvattingen zijn niet strijdig met elkaar. In Jac.2:23 zegt Jacobus hetzelfde als Paulus en ook Paulus zegt dat geloven en werken onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn (o.a.Rom.6:4, Efez.4:1 en Hebr.11:17 e.v.). Geloven en uit dat geloof werken, is niet de werken der wet doen, maar is bijna automatisch die dingen doen die vanzelfsprekend zijn. Als bij werken de intentie maar niet is: dit doe ik en dat zal God wel fijn vinden (loon). Goede werken om de hemel te verdienen, zoals de rooms- katholieke kerk leert, is een onjuiste interpretatie van wat Paulus leert, maar ook van wat Jacobus bedoelt.Ook onjuist is de gedachte, die in “zware” protestantse kerken wordt gehuldigd, dat God een begane zonde onmiddellijk bestraft en dat men goede werken moet doen (zich aan Gods geboden moet houden) om deze straf te ontgaan. Onbedoeld verwijst dit naar een God met een kasboek. Het gaat in de opvattingen van Paulus en van Jacobus niet om een tegenstrijdigheid, maar om een verschil in benadering van de mensen aan wie geschreven wordt. Paulus richt zich tot de gemeente in Rome, een gemeente met een duidelijk wettisch stempel onder invloed van de Joden-christenen. Deze invloed maakte dat de nadruk werd gelegd op de wet en de werken der wet. Tegen de Joden- christenen in betoogt Paulus dat Abraham niet besneden was en de wet niet had, dat Abraham door zijn geloof alleen gerechtvaardigd werd. Dat geloof en werken een onlosmakelijk geheel zijn en dat als het ene werkt, het andere dat ook doet, komt later in de brief ook aan de orde. Dan verklaart Paulus wat onder werken uit het geloof moet worden verstaan en dat is dan beslist niet het houden van de wet of andere formele zaken. Jacobus richt zich tot de twaalf stammen in de verstrooiing, dus alleen tot Joden. Zijn brief is een van de oudste geschriften van het Nieuwe Testament en uit de inhoud blijkt de angst van Jacobus voor een terugkeer naar het verstandelijke geloofsbegrip van het Jodendom: schriftgeleerden die voor elke situatie regels hadden vastgelegd op basis van de wetten van het Oude Testament en die door hun handelen het wezen van het geloof ontkenden: lippen- en vormendienst in plaats van bekering van het hart. Hoewel de denkwerelden van beide geadresseerde groepen veel op elkaar lijken en de schrijvers van de brieven in principe gelijk denken, is de benadering van het probleem “geloof en denken” bij Paulus anders dan bij Jacobus. Hier is geen sprake van tegenspraak in teksten, er is hier sprake van een verschil in persoonlijkheid en daardoor een verschil in benadering. De angst van Jacobus voor een traditionele benadering van geloofszaken in de trant van de Farizeeën en schriftgeleerden, is een verschijnsel dat het christendom de eeuwen door heeft begeleid. Die angst is terecht, want in alle tijden zijn er formalisten geweest die de regels die moeten dienen om de zaken vlot te laten verlopen, een te grote plaats hebben gegeven. Een regel wordt dan heerser in plaats van dienaar. Een van de gevolgen hiervan is, dat niet Gods woord belangrijk is, maar de gegeven commentaren erop en dat heeft weer tot gevolg dat Gods woord niet meer of niet voldoende bekend is. In het Oude zowel als in het Nieuwe Testament lezen we vele keren dat er bij de Israëlieten onvoldoende kennis aanwezig is. Een kwalijke zaak, want de Joden zijn de Woorden Gods toevertrouwd (Rom.3:2) en zij moeten die doorgeven aan de heidenen.

    Merkwaardig is in dit verband dat Jezus zijn tijdgenoten verwijt geen kennis te hebben van zaken die ook nu bijna tot verboden geestelijk terrein behoren en waar juist vaak vragen over rijzen, zoals bij voorbeeld wedergeboorte en wederkomst.

    Wedergeboorte

    Wedergeboorte is een term die in de kerk niet graag wordt gebruikt, men praat er liever niet over. De doop wordt wel het bad der wedergeboorte genoemd, maar als de term wedergeboorte op die manier wordt gebruikt, dan rijzen er wel problemen. Wedergeboorte kan niet worden tenietgedaan en hoeveel kinderen zijn er niet die wel het bad der wedergeboorte hebben ondergaan, maar die desondanks van het geloof en wat daarbij hoort, niets willen weten. En hoeveel ouders zijn er niet die hun kind in het bad der wedergeboorte hebben laten dopen, maar het kind op het gebied van het geloof verder alles hebben onthouden ? Nee, als gesproken wordt van de doop als bad der wedergeboorte, dan is dat niet de wedergeboorte die de Bijbel bedoelt, zelfs niet in Titus 3:5. Bijbels gezien is wedergeboorte een geboorte die net als de natuurlijke geboorte slechts opgeheven kan worden door de dood. In Joh.3:1-21 staat te lezen dat zelfs Nicodemus, die door Jezus dé leraar van Israël wordt genoemd, niet weet wat wedergeboorte wil zeggen. Jezus verwijt hem zijn onwetendheid op dit gebied wel, maar Hij vertelt Nicodemus niet hoe het dan wél zit. Daar zal Nicodemus dus zelf achter moeten komen. Dat wedergeboorte niet iets is wat door de doop verkregen wordt, volgt hieruit duidelijk, want de leraar van Israël wist heus wel wat de doop van bij voorbeeld een heiden die toetrad tot het Jodendom, voor betekenis had. Wedergeboorte wil zeggen dat iemand niet uit een vrouw, maar uit God geboren wordt, hij wordt voor de tweede keer geboren. Dit is een normaal Bijbels gegeven, in de Openbaring wordt ook gesproken van een eerste en een tweede dood en er moet dan ook een eerste en een tweede leven en dus een eerste en een tweede geboorte zijn. Deze twee levens volgen elkaar niet op. Het is dus niet eerste geboorte, leven en dan eerste dood en vervolgens tweede geboorte, tweede leven en tweede dood. De twee levens zijn er gelijktijdig en elk leven is ontstaan uit een geboorte: het natuurlijke leven van de oude mens uit een eerste, de natuurlijke geboorte en het geestelijke leven van de nieuwe mens uit een tweede, de geestelijke geboorte, de wedergeboorte. Wedergeboorte is onherroepelijk, zij kan een mens niet worden afgenomen. Dat zou slechts kunnen door hem te doden, maar als iemand gedood wordt, dan wordt alleen hem zijn eerste geboorte afgenomen. Maar het is onmogelijk hem dan opnieuw te laten leven om hem daarna zijn tweede geboorte, zijn wedergeboorte af te nemen. Een wedergeboren mens heeft twee levens die niet gescheiden van elkaar kunnen bestaan. Als iemand twee levens heeft door tweemaal geboren te zijn, dan is het alleen mogelijk de eerste geboorte teniet te doen door hem te doden, dat wil dan zeggen de oude mens doden.

    Wederkomst

    Ook het begrip “wederkomst” geeft de nodige moeilijkheden. Gelovigen zijn het er in het algemeen wel over eens dat Christus is opgestaan en dat Hij terug zal komen, maar dat Hij alleen terugkomt om op zijn troon plaats te nemen en te oordelen de levenden en de doden. Bij de wederkomst is dus alles zo goed als voorbij, want het boek Openbaring zegt dat dit oordeel aan het einde komt, het wordt ook in het op twee na laatste hoofdstuk van de Bijbel beschreven als laatste handeling op de oude aarde. Maar het is dan wel de vraag wat de bedoeling is van alles wat daarvóór in het boek Openbaring geschreven is. Heeft dat alleen met de wereld te maken en niets met Christus ? Hij openbaart dus wel aan Johannes wat na dezen geschieden zal (Openb.1:19), maar Hij blijft zelf weg tot het oordeel. Zegt de Bijbel inderdaad dat de Heer in de toekomst zal terugkeren en dat Hij dan een oordeel zal uitspreken over de gehele mensheid ? De Bijbel zegt in Joh.14:2,3 wel dat de Heer in het huis van zijn Vader woningen gereedmaakt en als die klaar zijn dan komt Hij zijn volgelingen halen. Maar als Hij terugkomt om te oordelen en daarna komen volgens het boek Openbaring de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, wat gebeurt er dan met die woningen ? Die zijn dan overbodig, want het huis van de Vader is verlaten en God woont onder de mensen. Wanneer Jezus spreekt over zijn wederkomst, dan spreekt Hij tot zijn leerlingen toch in termen die erop wijzen dat Hij bij Zijn wederkomst de macht zal nemen zoals de Joden altijd hebben gedacht dat hun Messias zou doen ?

    De eerste keer kwam Hij als lijdende Messias en Hij zal bij zijn wederkomst als de triomferende Messias komen, als de Koning die in bezit neemt wat Hem toekomt. Nergens staat dat Hij alleen maar komt als een rechter die zit en oordeelt. Bovendien zegt Hij tegen Petrus dat de discipelen in de wedergeboorte op tronen zullen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen (Matth.19:28). Maar hoe is het nu mogelijk dat Christus op Zijn troon zit om de mensheid te oordelen, terwijl op een ander niveau de twaalf apostelen op tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen ?

    Oordeelt de Messias van Israël de Israëlieten niet of worden zij tweemaal geoordeeld ? Dat had dan wel in het boek Openbaring mogen staan en in onze geloofsbelijdenis zouden we dan ook moeten zeggen: om te oordelen de levende en de dode niet-Israëlieten. Waarom is er zo weinig van de wederkomst bekend ? Als antwoord krijgt de vrager vaak te horen: dat is voor ons verborgen en de verborgen dingen zijn voor de Here, onze God (Deut.29:29). Of: van die dag en van die ure weet niemand    en gij weet niet wanneer het de tijd is (Matth.24:35,36 en Marc.13:32,33). Maar die teksten gaan over het voorbijgaan van hemel en aarde en de onbekendheid met dat tijdstip houdt dan weer verband met Openb.20:7 waar een niet nader aangeduide periode wordt genoemd. Een andere vaak gebruikte tekst is Matth.24:42 “Gij weet niet op welke dag uw Heer komt”. Maar het komen van de Heer als een dief in de nacht, legt Paulus uit in 1 Tess.5:4,5, waar hij zegt: “Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe”. In dezelfde brief zegt Paulus dat wij de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en dan voor altijd bij Hem zullen zijn (1 Tess.4:15-17). Paulus zegt niet dat wij de Heer tegemoet gaan en dan samen met Hem naar beneden gaan, waarop Hij vervolgens op de grote witte troon plaatsneemt om te oordelen. Wie Hem tegemoet zijn gegaan, zijn de zijnen en de anderen zijn niet de zijnen, dus het oordeel is dan snel voorbij. Dan is er verder ook nog het antwoord: “Het is niet uw zaak de tijden of de gelegenheden te weten   (Hand.1:7). Maar dat is het antwoord op de vraag van de discipelen: “Here herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël ?”. Dus wanneer zal God Israël verheffen boven alle volken der aarde (Deut.28:1) ? De vorengenoemde teksten als antwoord op de vraag waarom er zo weinig kennis omtrent de wederkomst van Christus is, wijzen dus allemaal wel op een bepaald tijdstip in de toekomst, maar geen van die teksten spreekt over de wederkomst van Christus en geen van die teksten bedoelt te zeggen dat wij maar beter kunnen zwijgen over deze zaak, omdat die wederkomst een verborgenheid is.