Categorie: Romeinen

  • Hoofdstuk 7

    De positie van de gelovige

    Rom. 6 is het eerste van enige hoofdstukken, te weten 6, 7 en 8, die handelen over de positie van de gelovigen, het onderwerp dat door Paulus in het laatste gedeelte van hoofdstuk 5 al is ingeleid. De gelovigen hebben het evangelie geaccepteerd, zij geloven en hebben daardoor een nieuwe levenshouding, want zij hebben een nieuw levensbeginsel. In de vorige hoofdstukken is uiteengezet dat de natuurlijke mens in de macht van zonde en dood is en onder de toorn van God ligt, maar dat de rechtvaardigheid van God zich over hem openbaart, zodat hij door het geloof gerechtvaardigd kan worden namelijk door het geloof van Christus. De bedoelde rechtvaardiging gaat buiten de werken om, want werken kunnen geen mens in de ogen van God rechtvaardigen, het enige wat die werken kunnen, is de rechtvaardiging blokkeren. Vooral zij die rechtvaardiging zoeken in de werken der wet, dienen te beseffen dat Gal. 5:4 zegt: “Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht;buiten de genade staat gij”. Christus is voor ons gestorven toen wij nog zondaren waren.

    Hij stierf en stond op in de plaats van de gelovige en dat is voldoende geweest voor het behoud van de gelovige, want het evangelie is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft (Rom. 1:16).

    Vraag 1

    Hoofdstuk 6 begint met enige door Paulus gestelde vragen, met als eerste: Wat zullen wij dan zeggen? Net als in Rom. 4:1 en later in Rom. 7:7, betekent dit zo ongeveer: welke conclusie kan uit het voorgaande en dat is hier vooral uit 5:20, worden getrokken ? Er zijn twee conclusies mogelijk:

    • een verkeerde conclusie van anderen;
    • de conclusie van Paulus, die hij later uiteenzet.

    Na de eerste vraag komt Paulus met een tweede vraag, bij welke hij uitgaat van de verkeerde conclusie door de anderen, dus van punt a. : mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Immers hoe meer wij zondigen, hoe groter de genade wordt? Paulus spreekt hier over “bij (SV in) de zonde blijven”(vs 1) en later over “zondigen”(vs 15). Daar zit duidelijk verschil in. In vs 1 vraagt Paulus of wij willen blijven in de positie waarin wij van nature zijn namelijk in de zonde, of willen wij onder de genade komen? Het antwoord is duidelijk: het willen blijven in de zonde is volstrekt onjuist.

    Vraag 2

    Een volgende vraag zou kunnen zijn: Maar wij zijn toch nog zondaren? Wat zullen wij daarop zeggen? Ja en nee! Het is “ja” volgens onze gevoelens, redeneringen en waarnemingen, kortom volgens de praktijk van het leven. Het is “nee” volgens God, want door het geloof is ons rechtvaardigheid toegerekend. En God heeft meer gelijk dan de praktijk van het leven! Deze toerekening zegt ons: wij waren weliswaar zondaren in Adam, maar wij zijn gerechtvaardigd in Christus. Het gaat er niet om of wij nog zondigen, het gaat erom of wij onszelf blijven beschouwen, of wij onszelf blijven behandelen als zondaren. Door b. v. onszelf onder de wet te plaatsen, behandelen wij onszelf als zondaren;wij gaan er dan vanuit dat het mogelijk is dat wij die wet overtreden en daardoor zondaar zijn, zondigen. Maar Paulus zegt in vs 2 dat wij voor de zonde gestorven zijn, de zonde heeft geen macht meer over ons, de zonde kan ons niet meer verleiden tot zondigen. Hoe zullen en kunnen we dan nog in de zonde leven? Iemand die gestorven is, is geen zondaar meer, hij is rechtens vrij van de zonde, want de zonde loopt tot de dood (vs 7). Men wordt van de (erf)zonde gerechtvaardigd voor God door te sterven en wij zijn in Christus gestorven. Door de dood komt ieder mens van de zonde af, maar niet van de zonden. Dus wel van de zondige natuur, maar niet van de zondige daden. Omdat wij in Christus gestorven zijn, is dus het antwoord op de vraag in vs 2: dit is onmogelijk, wij zijn wat de zonde betreft gestorven en kunnen er dus ook niet in leven.

    Vraag 3

    In vs 3 staat weer een vraag en die begint met: weet gij niet? Wij moeten dus kennelijk iets weten. Wij moeten weten dat wij deel hebben aan Christus en daardoor ook aan zijn dood. Wij zijn in Christus Jezus gedoopt. Let wel, er staat niet in de naam van Christus Jezus, er staat in Christus Jezus, dat is veel fundamenteler. Er staat evenmin: in water, want men kan in of met water gedoopt zijn zonder Christus Jezus en dan niet gerechtvaardigd zijn en men kan in Christus Jezus gedoopt zijn zonder water en wel gerechtvaardigd zijn. Gedoopt zijn betekent: opgegaan zijn in, één geheel geworden zijn met. Zie 1 Kor. 12:13, waar staat: wij zijn door één Geest allen tot één lichaam gedoopt (één geheel geworden). Door de doop in Christus zijn wij ook deelgenoot geworden van Christus.

    Antwoorden

    Vs 4 zegt: gelijk Christus, zo ook wij. Wij hebben deel aan zijn dood, zijn met Hem begraven, opdat (met het doel dat) wij met Hem zouden opstaan in een nieuw leven. De christen leeft niet met het doel dat hij sterft, hij sterft met het doel dat hij leeft. Er volgt voor ons een leven na de dood, een leven na de zonde. Dit is het antwoord op: mogen wij bij de zonde blijven (vs 1) en op: hoe zullen wij daarin (in de zonde) nog leven (vs 2). Wij hebben met de zonde niets meer te maken omdat die bij de oude dingen die weggedaan zijn, behoort. Dat is dopen in Christus! Met “zo ook wij” geeft Paulus aan dat Christus ons tot een voorbeeld is. Niet Jezus die op aarde leefde en stierf, maar Christus die is opgestaan uit de dood. In vs 5 staat: “zullen wij”, dit is niet een toekomende tijd, maar een zogenaamde modaliteit. Wij kennen dit bij voorbeeld in: Als Jan en Piet op dezelfde dag geboren zijn, zullen ze ook even oud zijn. Zullen is in zo’n geval te vervangen door “moeten”: als we deel hebben aan zijn dood, dan moeten wij ook deel hebben aan zijn opstanding. Dit kan niet anders ! Dit “zullen” vinden we hierna ook in vs 8. Onze opstanding en ons leven met Hem zijn dus niet dingen die in de toekomst, dus vóór ons liggen, ze liggen achter ons (al bijna 2000 jaar). Christus is in onze plaats gestorven en begraven en wij zijn in Christus opgestaan uit de dood.

    Weten, geloven, het staat vast

    Na de vragen van vs 1-3 en de redenering “als dit zo is, dan moet ook dát zo zijn” van vs 4, 5, komt Paulus in de volgende verzen met: wij weten immers (vs 6), wij geloven want wij weten (vs 8, 9), het moet voor u vaststaan (vs 11). Wij voelen of ervaren dit niet, ook hebben wij niet de bevinding dat dit zo is, nee, wij weten ! Als we dit niet weten, missen we immers de basis van ons geloof ? Wij weten dat onze oude mens is gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan met Christus met het doel dat aan het lichaam der zonde zijn kracht ontnomen wordt en wij niet langer slaven der zonde zijn, dat de zonde niet langer heer over ons is. Als we dit weten, kan het “mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme ?” (vs 1) nooit de conclusie zijn uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 5.

    Nogmaals zonde en zonden

    Het lichaam der zonde (vs 6). Lichaam en zonde horen bij elkaar. Als je verlost bent van het ene, ben je het ook van het andere (zie Rom. 8:7). Als ons lichaam, onze oude mens, met Christus gestorven is, dan zijn wij verlost van ons lichaam en daarmee ook van de zonde, want wie gestorven is, is vrij van de zonde (vs 7). De straf op de zonde is de dood, als men de straf heeft ondergaan, is men vrij. Let wel: van de zonde (zondige natuur), niet van de zonden (zondige daden). Rechtvaardiging van de zonde wil zeggen dat men geen zondaar meer is, rechtvaardiging van de zonden wil zeggen dat men geen zonden gedaan heeft. Door de dood wordt wel de zondige natuur(de zonde) tenietgedaan, maar niet de begane zonden. Voor ieder mens geldt dat bij de dood de zonde weg is, maar alleen voor de mens die gelooft, geldt dat zijn zonden worden vergeven door het offer van Christus, in Christus is de gelovige volmaakt. Als wij met Christus gestorven zijn, dan moeten wij noodzakelijkerwijs ook met Hem leven als een nieuwe mens (vs 8). Er is geen alternatief, want wat Christus nu is, wordt nooit meer anders, nooit meer oud (vs 9). Christus is eenmalig voor de zonde gestorven en leeft in eeuwigheid tot verheerlijking van God (vs 10). Vanaf Adam was er voor de mens de eis: de band met de zonde verbreken en de band met God herstellen. Christus heeft aan de eis voldaan, wij delen in zijn triomf. Wat in vs 10 over Christus wordt gezegd, staat in vs 11 over ons. De gevolgtrekking uit het voorgaande vinden we in vs 12-14. In vs 6 stond dat onze oude mens gestorven is, in vs 7 dat onze oude mens gerechtvaardigd is van de zonde, omdat hij gestorven is.

    Geestelijk zijn wij onsterfelijke nieuwe mensen, maar tegelijkertijd zijn wij naar het vlees sterfelijke oude mensen. De nieuwe mens is vrij van zonde met Christus opgestaan in nieuwheid des levens, in de oude mens is de zonde nog aanwezig (zie ook Rom. 7:22-25).

    De wens van Paulus

    Paulus spreekt in vs 12 en 13 in de wensende wijs: Laat het zo zijn dat….., dat wil zeggen: moge het zo zijn dat…. Hij wenst ons toe dat de zonde in ons sterfelijk lichaam niet zal heersen. Dat de zonde

    in ons werkt, is een onvermijdelijke zaak, maar de zonde mag niet overheersen, niet de baas zijn. Dat de mens zondigt is één, dat de zonde heerschappij over de mens voert, dat hij beheerst wordt door de zonde, is een tweede. Paulus waarschuwt dat dat niet moet gebeuren. Als we onszelf als zondaar blijven beschouwen, heerst de zonde over ons en Rom. 6:21 zegt dat dit heersen leidt tot de dood.

    Heerschappij van de zonde is automatisch heerschappij van een wet, welke dan ook. Zonder wet is er geen kennis van zonde, de wet doet zonde kénnen. Heerschappij van de wet is dus heerschappij van de zonde en heerschappij van de zonde is heerschappij van de wet. Vs 14 zegt dat de zonde geen heerschappij zal voeren, omdat wij onder de genade zijn en zeer zeker niet onder de wet.

    Heerschappij van de zonde is onderzoeken of iets wel mag of niet mag. Bijbels gesproken: het is het eten van de boom van de kennis van goed en kwaad. En het is toch de bedoeling dat wij zullen eten van de boom des levens ? Onder de wet zijn is daarom onder de zonde zijn. Maar wij moeten beheerst worden door genade en het ene sluit het andere uit. De wet is de letter die doodt, terwijl de genade de Geest die levend maakt is (2 Kor. 3:6, 7).

    Jezus Christus hogepriester

    Genade heerst door Jezus Christus, de Zoon van God, hogepriester naar de ordening van Melchizedek (Hebr. 5). Hij zit op de genadetroon als hogepriester. De hogepriester deed verzoening voor het volk Israël, Christus doet dit nu voor zijn volk, de Gemeente. Het maakt niet uit of iets wel of niet mag, dat is niet aan de orde, die kwestie is allang geregeld tussen de Vader en de Zoon, die komt niet meer ter sprake tussen de Vader en ons of tussen de Zoon en ons. Als een mens voortdurend moet leven met de vraag: mag dit wel of mag dit niet, dan gaat hij aan zijn eigen ellende te gronde en dat is nooit de bedoeling van God geweest, vroeger niet en nu ook niet. Wij staan niet onder de wet, maar onder de zaligmakende genade die ons verschenen is, die God alle mensen biedt. De genade van God onderwijst de mens, maar de mens wil nu eenmaal liever niet onderwezen worden, in feite heeft hij de duisternis liever dan het Licht. Soms lijkt het wel of christenen zich verlustigen in het feit dat zij zulke vreselijke zondaren zijn, zulke erge zonden begaan. Wie gelooft, is geen zondaar meer, hij is met Christus gestorven en opgestaan in een nieuw leven. Immers, er is nu geen verdoemenis voor hen die in Christus Jezus zijn (Rom. 8:1 Statenvert. ). De gave der genade is voor hen die geloven, voor hen is er eeuwig leven door Jezus Christus, onze Heer.

    Kernbegrippen

    De rest van de brief aan de Romeinen en ook alle verdere brieven van Paulus hebben als kern wat hier in Rom. 6 staat: Jezus Christus is opgewekt en leeft in nieuwheid des levens. Wij zijn een nieuwe schepping in Christus om in nieuwheid des levens te wandelen tot heerlijkheid des Vaders, om Hem te dienen. Wij dienen niet de zonde, maar wij zijn vrijgekocht en dienen God nu als nieuwe mensen, als het eigendom van Christus. Wij zijn voor de zonde dood en voor de Heer levend. Als we nu zouden zingen, dan behoren we niet te zingen:

    “Een zondaar, maar verlost o Heer, voor U geen zondaar meer”,

    maar:

    “Geen zondaar, want verlost o Heer, door U geen zondaar meer”.

    Het slot van vs 13 luidt iets vrijer: en stelt uw leden (lichaam) als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God, want de zonde mag geen heerschappij voeren over u, omdat gij onder de genade zijt en niet onder de wet. Dit sluit aan op Rom. 5:21, waar stond: opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Heer. De zonde mag geen heerschappij over ons voeren, want de zonde is er door de wet en de zonde heerst tot de dood. Wij zijn niet onder de wet, dus de zonde kan en mag over ons niet heersen: dus wij zijn dood. Genade heerst in het eeuwig leven, wij zijn onder de genade, genade heerst over ons: dus wij leven (eeuwig). Zoals vs 13 zegt: wij zijn mensen die dood geweest zijn, maar thans leven.

  • Hoofdstuk 6

    De nieuwe status van de gelovige

    Het derde deel van de Brief aan de Romeinen begint bij 5:12. Dit deel loopt tot Rom.9 en behandelt de nieuwe status van de gelovige. Uit dat wat Paulus tot nu toe heeft gezegd, volgt dat bij het gerechtvaardigd-zijn hoort: een nieuw leven onder de genade. Paulus, die de bediening van de genade en van de verborgenheid ontvangen heeft, stelt in dit deel dat de gelovige een nieuw leven, een nieuwe visie op het leven gekregen heeft, maar ook zal inzien dat dit leven, evenals het oude, onvolkomen is. Zolang de nieuwe mens noodgedwongen moet leven in de oude mens, is er geen volmaaktheid. Het oude, onvolkomen leven was echter zonder hoop, het nieuwe leven heeft uitzicht op een volkomen verlossing.

    Verdrukking

    Alvorens aan de behandeling van het derde deel van de brief kan worden begonnen, moeten bepaalde dingen uit het voorgaande gedeelte nog wel even aan de orde worden gesteld. Aan het einde van de behandeling van het eerste deel van hoofdstuk 5 is gezegd: daarom roemen wij in de verdrukking (vs 3), in de hoop (vs 2) en in God (vs 11). Men zou nu op de gedachte kunnen komen dat met de verdrukking in vs 3 wordt bedoeld de Grote Verdrukking, de allerzwaarste verdrukking die aan het einde der tijden zal komen. Dan zou een gelovige in die grote verdrukking staan en lijden, maar desondanks zou hij roemen. Paulus bedoelt echter niet de Grote Verdrukking, maar alle verdrukkingen die er voor een gelovige vroeger waren, nu zijn en in de toekomst zullen zijn, maar dan wel voordat de Grote Verdrukking komt. Paulus kan met verdrukking niet de Grote Verdrukking bedoelen, want Christus gaat niet door de Grote Verdrukking en valt niet onder de toorn en onze vereniging met Christus houdt in dat wij ook niet onder de toorn vallen en ook niet door de Grote Verdrukking gaan. Die grote verdrukking zal over de gehele aarde en over alle volken komen, Christus heeft echter zijn gemeente zijn belofte gegeven dat Hij haar voor deze verdrukking bewaren zal (Openb.3:10). Bij de Opname komt de Heer naar beneden en ontmoet zowel hen die uit de doden zijn opgestaan als de levende gelovigen die opgenomen worden.

    De Opname van de Gemeente

    Hoe Christus de belofte inlost dat de gemeente niet door de Grote Verdrukking zal gaan, staat te lezen in 1 Tess.4:15-18. Paulus vertelt daar iets “met een woord des Heren” en dat kan niet betekenen dat het iets is uit de evangeliën, want die waren nog niet geschreven toen deze brief door Paulus aan de Thessalonicenzen werd gestuurd. Hij moet dit dus persoonlijk door de Heer geopenbaard hebben gekregen. In 1 Tess.4:15-18 zegt Paulus dat de Heer hem persoonlijk heeft gezegd, dat de gelovigen op een bepaald moment door de Heer weggevoerd zullen worden om voor altijd bij Hem te zijn. De komst van de Heer is voor de gelovigen het op de wolken weggevoerd worden de Heer tegemoet in de lucht. Dit is de zogenaamde Opname van de Gemeente en die is vóór de Grote Verdrukking, want de Gemeente zal niet door die verdrukking gaan. De Opname van de Gemeente is in het Oude Testament al genoemd in Jes.57, waar de rechtvaardige die omkomt Christus voorstelt en waar de vromen die worden weggerukt een beeld zijn van de Gemeente. De Wederkomst van Christus en alles wat daarna nog zal gebeuren, is ná de Grote Verdrukking, dus de Opname van de Gemeente is beslist niet hetzelfde als de Wederkomst van Christus ! De volgorde is: eerst komt de Opname van de Gemeente, dan volgt de Grote Verdrukking en daarna komt de Wederkomst van Christus. Dat de Opname van de Gemeente niet een kwestie is van een bepaalde interpretatie van 1 Tess.4:15-18, kan ook uit de woorden van Jezus in Joh.14:2,3 worden opgemaakt en verder uit 1 Kor.15:50-58 waarin ook over de Opname van de Gemeente wordt gesproken. Paulus noemt het in dat deel een geheimenis, in de Statenvertaling staat verborgenheid. Tot de bediening van Paulus behoort niet alleen die van de genade, maar ook die van de verborgenheid, dat is de periode dat Christus niet zichtbaar op aarde bezig is. In deze periode zijn twee fasen. In de eerste fase zijn God en Christus verborgen en bevindt de Gemeente zich op aarde. In de tweede fase is de Gemeente in de hemel en wordt op aarde het herstel van Israël een feit. Tussen de eerste en de tweede fase ligt dan de Opname van de Gemeente. Allen hebben dan niet meer een aards, maar een verheerlijkt lichaam (waarschijnlijk zoals Jezus had op de berg van de verheerlijking), want bij de opname (=de dag der verlossing van Efez.4:30) is er verlossing van het aardse lichaam (Rom.8:23). Zij die opgenomen zijn, komen met de Heer terug bij zijn Wederkomst. Jezus heeft zijn taak volbracht en heeft dus recht op loon (Luc.10:7;1 Tim.5:19) en wanneer Hij terugkomt, heeft Hij zijn loon (zijn loon, niet ons loon), dat zijn zij die opgenomen zijn, bij zich (Jes.40:10 en 62:11. Voor de vroege christenen was de Opname der Gemeente een feit dat vaststond, wat blijkt uit de geschriften van kerkvaders als Irenaeus (130-202), Tertullianus (160-240) Theophilus (na 180 gestorven) en Cyrillus (vóór 400-440). Het is Augustinus geweest die in 1 Tess.4:17 de Wederkomst van Christus zag en na hem was het vooral Calvijn die in deze kwestie met hem mee ging. Maar in het twintigste hoofdstuk van zijn beroemde boek De civitate Dei kwam Augustinus in de problemen met zijn eigen uitleg. In de rooms- katholieke heeft niettemin de uitleg van Augustinus evenals in de meeste protestantse kerken die van Calvijn geleid tot het niet accepteren dat in 1 Tess.4:17 de Opname van de Gemeente wordt bedoeld. Nogmaals: de Opname van de Gemeente is dus niet gelijk aan of vindt op dezelfde tijd plaats als de Wederkomst van Christus.

    De komst van twee getuigen

    In Matth.24:21,22 lezen we over de verdrukking en over het inkorten van de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkorenen. Er zijn dus na de Opname van de Gemeente nog mensen die uitverkoren worden, omdat ze tot geloof zijn gekomen. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die door de prediking van de twee getuigen (Openb.11:3) zijn gaan geloven. Deze twee getuigen zullen 1260 dagen prediken, dat is 3½ jaar. Uit Daniël 9 is bekend dat God zich na “het binnengaan van de volheid van de heidenen (Rom.11:25)” weer met Israël zal bemoeien en wel gedurende zeven jaren. En volgens Dan.9:27 zal er op de helft van die zeven jaren iets gruwelijks gebeuren. Openbaring 11 sluit wat dit punt betreft aan op Daniël 9 en Mattheüs 24. Met de twee getuigen worden Mozes en Elia bedoeld. Elia sloot de hemel, zodat er geen regen viel (1 Kon.17) en Mozes heeft water in bloed veranderd en sloeg de aarde met andere plagen (Exod.7-12). Gezien het zeer vreedzame en tolerante karakter van de eerste 3½ jaar zal het vuur uit de mond van Mozes en Elia waarschijnlijk niet worden gebruikt.

    Periodisering en groepering

    Uit het voorgaande blijkt wel dat de gedachte dat wij de Heer tegemoet gaan en samen met Hem terugkomen om te gaan richten, een onjuiste conclusie uit de woorden van Paulus is, want er worden dan grote stukken overgeslagen. In de eerste plaats is dan de periode van de twee getuigen niet terug te vinden en evenmin de tweede helft van de zeven jaren waarover Openb.12 spreekt. In dat hoofdstuk wordt in vs 5 gezegd dat de Gemeente van Christus wordt opgenomen. Dat hier Christus de mannelijke zoon is en dat met het plotseling weggevoerd worden zijn Hemelvaart zou worden bedoeld, is niet erg voor de hand liggend, want dan zou aan Johannes in een visioen iets worden geopenbaard wat hij in de werkelijkheid al persoonlijk heeft meegemaakt. Christus als mannelijke zoon en tegelijk de Gemeente als mannelijke zoon zou nog wel kunnen, want de Gemeente gezien als het Lichaam van Christus is een Bijbels gefundeerde gedachte. Met de draak wordt in Openb.12 de satan bedoeld, zie vs 9. Wanneer de satan de onmogelijkheid inziet van het verslinden van de Gemeente en de vrouw Israël 1260 dagen, dus de laatste 3½ jaar, door God afdoende beschermd wordt (vs 6), dan gaat de satan deze periode anders besteden. Hij gaat strijden tegen het overige nageslacht van de vrouw, dus haar andere kinderen dan de mannelijke zoon (vs 17). Uit deze situatie blijkt dat de vrouw Israël als nageslacht heeft, leven gegeven heeft, aan een zoon:

    • een mannelijk wezen (de Gemeente van Christus)
    • hen die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben (de gelovigen die niet tot de Gemeente van Christus behoren, maar tot de schare die niemand kan tellen van Openb.7:9-17).

    De vrouw (Israël) zelf zijn de Joden en die behoren òf tot de Gemeente òf zij bevinden zich onder het altaar of in de woestijn (Openb.6:9 en 12:6) òf zij zijn het ongelovig deel van Israël en lopen het beest uit de zee na (Openb.13). Een derde periode en een veel langere die in de genoemde gedachtegang wordt overgeslagen, is die van het duizendjarig rijk. Na zijn Wederkomst voert Christus strijd tegen het beest en zijn profeet en Hij overwint door het machtige wapen dat Hem ter beschikking staat: het woord van God (Openb.19:11-21). Na de strijd wordt de verslagen satan gebonden voor een periode van duizend jaar, dan begint dus het duizendjarig rijk (Openb.20:1-6). Na een tijdsperiode met een duur die niet wordt meegedeeld (Openb.20:7-10) komt dan het Laatste Oordeel (Openb.20:11-15). Om goed te begrijpen wat de betekenis is van wat in het boek Openbaring staat, moet men zich voortdurend afvragen:

    • worden hier alle mensen bedoeld of is er sprake van een groep;
    • worden hier alle christenen bedoeld of een groep;
    • is hier sprake van alle Israëlieten of slechts van een deel van hen.

    In dit verband moet ook steeds worden gelet op benamingen als Jakob en Israël. Jakob is dikwijls geheel Israël, het gelovige deel van Israël wordt vaak aangeduid met de naam Israël. Maar uiteraard is dit niet altijd het geval.

    Daniël 9

    Dat de Wederkomst van Christus na de Grote Verdrukking komt, blijkt ook uit Dan.9 en wel uit de opsomming van vs 24. Daar staat als laatste dat iets allerheiligst gezalfd zal worden. De zalving van de Allerheiligste is tot nu toe niet geweest, dat ligt nog in de toekomst, het zal pas gebeuren bij de Wederkomst van Christus op de Dag des Heren. Dit werd aan Daniël meegedeeld als profetie over zijn volk Israël. De Wederkomst van Christus is dus in belangrijke mate een heilsfeit voor Israël en na de wederkomst zal Israël dan ook uiteindelijk doen wat God aan zijn volk heeft opgedragen: als koningen en priesters de wereld tot God brengen (Deut.28). Als de vijgenboom uitspruit, zal het voor God herleven van Israël nabij zijn (Matth.24:32). Voordat het zover is met Israël, gebeurt echter wat in Matth.24:28 staat: de arenden zullen zich rond het dode lichaam verzamelen. Het dode lichaam is volgens Ezechiël Israël en de arenden zijn waarschijnlijk de omringende Islamitische landen. Dit is de situatie in het Midden-Oosten van nu.

    Opstanding uit de doden

    Als Paulus spreekt van een verborgenheid, dan houdt dit in, dat het een aspect van het totaal van de verborgenheid is. De verborgenheden zijn de joden niet geopenbaard, de verborgen dingen waren voor de Here God, zegt Deut.29:29. Als Jezus in Marc.9:9,10 zegt dat Hij uit de doden zal opstaan, dan vragen de discipelen onder elkaar wat opstaan uit de doden is. Zij kenden wel de opstanding van de doden (Jes.26:19;Dan.12:1), maar opstanding uit de doden was voor hen een verborgenheid.

    Jezus geeft hen echter geen verklaring en als Hij uit de doden is opgestaan, begrijpen de discipelen nog steeds niet wat dit inhoudt. Als hen wordt verteld dat hun Heer is opgestaan, vinden ze dit zotteklap (Luc.24:11) en Petrus was na het zien van het lege graf verbaasd en vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn (Luc.24:12). Ook Johannes zegt in zijn evangelie dat hij bij het zien van het lege graf wel geloofde in de opstanding uit de doden, maar nog niet wist wat dit wilde zeggen, want hij kende de Schriften op dit punt nog niet (Joh.20:8,9). Na de Opstanding verschijnt Christus aan de discipelen en Hij legt het hen allemaal uit (Luc.24:44-47). Bij de Opname zullen de gestorven gelovigen eerst gaan, zij hebben een opstanding uit de doden, dat wil zeggen tussen de doden uit, er blijven doden liggen en andere staan op en worden opgenomen. De opstanding van de doden gebeurt volgens Openb.20:11 bij het Laatste Oordeel, daarna zijn er dus geen doden meer. Als er geen doden meer zijn, is opstanding uit de doden niet meer mogelijk, die moet dus eerder zijn geweest. Christus is de eerste geweest die uit de doden is opgestaan (Kol.1:18) en de opstanding uit de doden is dus tussen de Opstanding van Christus en het Laatste Oordeel. Uit de doden is ook niet gelijk aan uit de dood. Uit de dood houdt weer sterven in, zoals bij Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en anderen. Dit wordt ook reeds in het Oude Testament vermeld, bij voorbeeld in 2 Kon.13:20,21.

    Adam en Christus

    Dit waren enige onderwerpen die alsnog behandeld moesten worden, voordat een begin kon worden gemaakt met het derde deel van de Brief aan de Romeinen. Het derde gedeelte van de Romeinenbrief begint dus bij Rom.5:12 en eindigt bij Rom.8:39. In Rom.3:9 heeft Paulus al gesteld dat alle mensen onder de zonde zijn en in Rom.3:23 dat zij daardoor de heerlijkheid Gods derven. In Rom.4 wordt gezegd dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd kan worden, vóór Christus door het eigen “God geloven” (Abraham) en na Christus door het geloof van Christus. Dat vóór Christus een periode ligt die verdeeld kan worden in vóór en na de wetgeving op de Sinaï, dus vóór en na Mozes, komt bij Paulus wel steeds om de hoek kijken, maar heeft voor de geloofsrechtvaardiging geen belang, wel voor het zondebesef, zoals blijkt uit Rom.5:20. In Rom.5:12- 21 trekt Paulus een vergelijking tussen Christus en Adam, tussen de oude en de nieuwe mens. In een andere brief (1 Kor.15:45) noemt hij Christus de tweede Adam en ook hier wordt dan het eerste weggenomen ten behoeve van het tweede (Hebr.10:9).

    Zonde en zonden

    Dat alle mensen onder de zonde zijn en als gevolg daarvan sterven, komt door één daad van overtreding van één mens, Adam (vs 12). Dat alle mensen gerechtvaardigd kunnen worden en als gevolg daarvan kunnen leven, komt eveneens door één daad van gerechtigheid door één, Christus (vs 18,19). Het resultaat van het werk van Adam gaat over op alle mensen, het resultaat van het werk van Christus gaat over op alle gelovigen. De mens gaat uit de zonde dood, de mens kan uit geloof leven. De zonde waarvan vs 12 spreekt, is de zondige natuur van de mens vanaf de zondeval van Adam. Deze zondige natuur openbaart zich in zonden, dat wil zeggen zondige daden. Zonden zijn een uitvloeisel van de zonde, die dan op haar beurt weer een uitvloeisel is van ongeloof, waarmee zij gelijk staat. Zoals van Abraham wordt gezegd dat hij God geloofde, zo kan van Adam gezegd worden dat hij God niet geloofde. Dat de aanstichter van de zonde van Adam en zijn ongeloof de satan was, staat hier in feite los van. Het was Adam die niet geloofde dat God meende wat Hij gezegd had en wie hem aan het twijfelen bracht en dat dit via Eva ging, doet niet ter zake, Adam was degene die verantwoordelijk was. Het is bekend dat de zonde niet stierf toen Adam stierf, zijn nageslacht erft de zonde (zondige natuur) en daarmee de dood, vandaar de term erf-zonde. Het slot van vs 12 kan daarom beter worden vertaald als: in wie allen gezondigd hebben. Wij waren als het ware in Adam toen hij zondigde, net zoals van Levi wordt gezegd dat hij in Abraham was (Hebr.7:9,10).

    Zonde en dood

    De straf op de zonde is de dood en al leeft de ene mens langer dan de andere, elk menselijk leven eindigt met de dood. Men moet zich echter wel realiseren dat Jezus van Nazareth hierop een uitzondering is. De erfzonde is er door de man en wordt overgebracht door de man, niet door de vrouw. Jezus had geen man als verwekker, maar de Heilige Geest en de erfzonde had Hij dus niet evenmin als de straf op de erfzonde: de dood. Dat Hij toch stierf, was uit eigen vrije wil, want in principe was Hij onsterfelijk. In Joh.10:17,18 zegt Jezus duidelijk dat niemand Hem het leven kan ontnemen, maar dat Hij het leven uit zichzelf aflegt om het weer terug te nemen namelijk bij zijn opstanding. Vs 13 zegt dan dat er vóór de wetgeving op de Sinaï wel zonde was en dat de mensen vóór die tijd wel zondaren waren. Zij zondigden vanuit hun zondige natuur en hebben ook de dood als het loon van de zonde ontvangen. Zij wisten dat zij verkeerd handelden, maar wát zij verkeerd deden was hun niet duidelijk, omdat hun dat niet was geleerd.Pas als de wet komt, beseft de mens wat hij verkeerd doet, want de wet doet zonde kénnen (Rom.3:20) en daarmee komt de kennis van het zondaar-zijn. God neemt de mens zijn zondige natuur niet kwalijk, als de mens echter de ontsnapping aan zijn zondige natuur (via Christus) niet aangrijpt, dan wordt hem dat door God wel kwalijk genomen. Het loon van de zonde is de dood, dat wil zeggen: omdat de mens een zondige natuur heeft, sterft de mens. Het is dus niet de daad van Adam die de dood brengt, ook zij die niet hebben gedaan wat Adam heeft gedaan (God niet geloven op zijn woord), sterven. Daarom is ook Abraham die een vriend van God was, gestorven. Al weet de mens niet dat hij zondigt, hij ervaart wel het resultaat van de zonde. Aansluitend op vs 14 zegt Paulus in vs 20 dat door de wet de mens zich meer bewust is geworden van zijn zondige natuur en dat hem door de wet getoond wordt dat zijn daden zondig zijn. Zoals vs 12 en vs 18,19 bij elkaar horen, zo horen vs 13,14 en vs 20 bij elkaar. In vs 15 t/m 17 vergelijkt Paulus de ene daad van Adam met de ene daad van Christus. Hier staan overtreding tot veroordeling en dood tegenover genadegave tot rechtvaardiging en leven.Er wordt dan steeds gezegd dat het laatste veel meer is dan het eerste, want één mens met één zonde produceert vele misdaden, één mens met één genadegave produceert rechtvaardiging uit vele misdaden. Het doel van het sterven en de opstanding van Christus is dat genade zal heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven zoals ook eens de zonde heerste als koning in de dood (vs 21). Uit dit gedeelte blijkt dat de gelovigen eens als koningen zullen heersen in het eeuwige leven.

    Dat eeuwige leven komt dus kennelijk later, iemand die gelooft heeft nu nog zijn of haar zondige natuur, de erfzonde en gaat dood, dat is onontkoombaar. Het eeuwige leven is niet te bereiken zonder eerst te sterven. Als de gelovigen als koningen zullen heersen in het eeuwige leven, dan is dat niet nu en niet hier, maar waar zullen ze dan in het eeuwige leven als koningen heersen ? Dat moet toch wel in het Koninkrijk der Hemelen zijn. Van het Koninkrijk der Hemelen hebben de Schriften bepaalde facetten wel, andere echter niet bekendgemaakt. Uit de gelijkenissen kunnen verschillende aspecten van dit Koninkrijk worden gehaald, maar lang niet alle.Bekend is in elk geval dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk is waarover een koning heerst en die koning is Christus. Het Koninkrijk der Hemelen begint dus als de koning, dat is Christus, komt om blijvend over zijn koninkrijk te heersen. De koning heerst, regeert niet alleen, hij spreekt ook recht en beoordeelt zijn onderdanen. Christus zal als een koning over het Koninkrijk der Hemelen regeren en zal ook als een rechter zijn oordelen uitspreken tijdens het Laatste Oordeel. De Gemeente zal met Hem als koningen heersen, maar zal zij ook met Hem oordelen bij het Laatste Oordeel ? Jezus heeft aan Petrus beloofd dat deze, met de elf andere discipelen, in de wedergeboorte de twaalf stammen van Israël zal oordelen (Matth.19:28). Verder is bekend dat het oordeel door de Vader aan de Zoon gegeven is (Joh.5:22) en uit 1 Kor.6:2,3 mag verder worden geconcludeerd dat de Gemeente niet alleen met Christus als koningen zal heersen, maar ook met Hem zal oordelen.