Categorie: Romeinen

  • Hoofdstuk 9

    Oude en nieuwe mens, allebei slaaf

    In vs 19 zegt Paulus dat hij hier spreekt als mens tegen mensen naar en volgens de oude natuur. Hoewel voor ons gerechtigheid geen slaven of dienstknechten kent (verslaafd aan gerechtigheid ?), noemt hij de mens toch slaaf, ook van de gerechtigheid. De nieuwe mens wordt erfgenaam van God als de oude mens er niet meer is. Tot die tijd is hij, als kind, gelijk aan een slaaf: hij beslist niet, hij voert uit. Daarom vervolgt Paulus ook met: zoals u eerst de ongerechtigheid diende, wat tot niets leidde, want ongerechtigheid gaf ongerechtigheid en dat geeft weer ongerechtigheid en dat zal weer ongerechtigheid geven: kortom daar kom je niet meer uit. Zo (op dezelfde wijze) moet u nu de gerechtigheid dienen, wat zal leiden tot heiliging, de weg omhoog, door de H. Geest geleid. Zoals en zo geven hier aan dat de oude mens gelijk blijft (slaaf, kind) en dat het de nieuwe mens is die het anders-zijn (erfgenaam) bezit. Dit is een verborgen verandering krachtens het evangelie van de verborgenheid waarvan Paulus de rentmeester is. De geest, het leven, regeert het lichaam. Als het leven weg is, is het lichaam dood. Voor God zijn wij naar ons oude leven, onze oude geest, officieel gekruisigd, gestorven en begraven. Maar wij zijn ook opgewekt en hebben door de Opstanding van Christus een nieuw leven, een nieuwe geest, gekregen die ons oude lichaam regeert (hierover spreekt Paulus in Rom. 7 en 8). Ons lichaam is nu onderworpen aan een nieuwe geest, de geest van Christus, de Heilige Geest die in ons leeft.

    Het kernprobleem en de oplossing

    Het probleem is echter: Voor God zijn wij naar de oude mens gestorven. De zonde van de oude mens is niet weg, die zit er nog in. God heeft niet de zonde van ons lichaam weggenomen, Hij heeft ons lichaam en de zonde tegelijkertijd weggenomen door aan het lichaam der zonde zijn kracht te ontnemen (vs 6). Maar voor elkaar (naar menselijk standpunt) leven wij nog naar de oude mens, zijn wij slaaf van de zonde. In ons oude lichaam woont nieuw leven dat tot op zekere hoogte zelfs beperkt kan worden door ons oude lichaam en dit kan een reden zijn dat God zich wel met het oude lichaam bemoeit. Wij hebben in feite twee levens, twee geesten in ons oude lichaam. De geest van Adam (een geest van slavernij) en de geest van Christus (de Heilige Geest). De oplossing van dit probleem is echter niet dat wij moeten strijden tegen het oude leven, de oude geest van de oude mens. Strijden tegen de oude mens is negatief. We vechten dan tegen iets dat God fundamenteel heeft weggedaan, we voeren een strijd die Jezus al gestreden heeft en waarin Hij overwinnaar was. De oplossing van het probleem is dat we ons moeten onderwerpen aan de nieuwe geest, het nieuwe leven. We moeten leren zien dat we ons lichaam niet behoren te gebruiken als dienstknecht van onze oude mens, maar in de eerste plaats als dienstknecht van onze nieuwe mens. Ons lichaam moet dienstbaar zijn aan het leven van Christus in ons. Deze kwestie herhaalt Paulus in de verzen 20, 21 en 22. Als slaven van de zonde waren we vrij van de gerechtigheid. We hadden geen gerechtigheid, maar de uiteindelijke vrucht van dit alles is een loze vrucht: de dood. God dienen geeft als vruchten: heiliging en eeuwig leven. Zoals al eerder gezegd: vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad òf vruchten van de boom des levens. Andere vruchten zijn er niet!

    Twee dienstknechten in één

    De gedachte dat er dus twee soorten dienstknechten zijn, dienaren van de zonde (zondaren) òf dienaren van de gerechtigheid (full-timers in de dienst van God), is niet juist. Er zijn inderdaad maar twee soorten dienstknechten, maar wij zijn het beide. Onze oude mens is dienstknecht van de zonde, onze nieuwe mens dienstknecht van de gerechtigheid. In ons oude lichaam zitten een oude en een nieuwe mens. Pas als wij een nieuw lichaam krijgen, dus als het oude lichaam wordt weggedaan, heeft onze nieuwe mens een eigen verheerlijkt lichaam. Onze nieuwe mens woont in een onbewoonbaar verklaarde woning, maar we weten dat een andere woning in aanbouw is. Jezus zegt in Joh. 14:2, 3: “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen -anders zou Ik het u gezegd hebben-, want Ik ga heen om u plaats te bereiden en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij moogt zijn, waar Ik ben”. Zoals gezegd rekent God onze dienstbaarheid aan de zonde als verleden tijd: waart (was) in vs 20 en hadt (vs 21). Voor God zijn we nu dienstknechten van de gerechtigheid. Maar tot het dienen van de gerechtigheid is alleen de nieuwe mens in staat. De nieuwe mens is opnieuw geboren en moet volwassen worden, groeien. Daartoe is voedsel nodig en het enige voedsel dat de nieuwe mens lust, is Gods Woord. Want Gods Woord vertelt ons van, of liever is Jezus: het Levende Brood. We vinden dit laatste in Joh. 6:51, maar het is beter en meer verrijkend Joh. 6:22-59 in zijn geheel te lezen. Nu we gezien hebben wat we krijgen kunnen, is de vraag die we als mens en zeker als Nederlander stellen: “En wat kost dat dan wel ?” (vs 23). Welnu:

    • het loon van de zonde is de dood, dus dat kost je het leven.
    • het loon van de genade bestaat niet, genade is gratis, het is een gift: je krijgt leven. Conclusie: Kies dan het leven ! (Deut. 30:19)

    Vrij van wet en zonde

    In dit hoofdstuk is nog steeds hetzelfde onderwerp aan de orde als in hoofdstuk 6. Bij het lezen van beide hoofdstukken valt bijvoorbeeld op dat hoofdstuk 6 zegt, dat we vrijgemaakt zijn van de zonde die in onze lichamen werkt door de wet en dat hoofdstuk 7 zegt, dat wij vrijgemaakt zijn van de wet. Zowel het vrijgemaakt zijn van de zonde als van de wet zijn door de dood. En wij zijn dood: “Wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde” (Rom. 6:7);”Gij zijt dood voor de zonde” (Rom. 6:11);”Gij zijt ook dood voor de wet” (Rom. 7:4). De oude mens is een dienstknecht van de zonde en een dienstknecht van de wet. God neemt onze oude mens weg en neemt daarmee de zonde en de wet weg. In vs 1 van Rom. 7 vraagt Paulus zijn broeders of zij niet meer weten dat de wet heerschappij voert over de mens. De mens is een dienstknecht, een slaaf van de wet, zolang hij leeft. Het tussengevoegde -ik spreek immers tot wie de wet kennen- wijst erop, dat Paulus met “broeders” hier de joden in de gemeente van Rome bedoelt. De heidenen in die gemeente zullen wel het een en ander van de wet geweten hebben, zoals de Tien Geboden, maar de wet kennen, veronderstelt heel wat meer. Het voorbeeld in vs 2, 3 geeft eveneens aan, dat meer dan globale kennis van de wet wordt verondersteld. Vooral door de achterliggende betekenis die bij de verdere uitwerking van dit wetsgedeelte een rol gaat spelen, is het duidelijk, dat Paulus hier weer in het bijzonder spreekt tegen de joden die hij in Rom. 2 ook speciaal op het oog had.

    De beperkte geldigheidsduur van de wet

    In vs 1 komt door “zolang hij leeft” de beperkte duur van de geldigheid van de wet aan de orde. Christenen maken zich vaak druk over: in hoeverre/in welke mate wordt de christen geacht te leven onder de wet ? Hoe moet hij die wet interpreteren en hoe haar toepassen op zijn eigen leven ? Het vak ethiek dus. Nu is tegen het interpreteren van de wet geen enkel bezwaar, voorzover het nut heeft voor het beter verstaan van Gods Woord, dus als onderdeel van bijbelstudie. Het toepassen van de wet op het eigen leven is onjuist. Het eigen leven van de christen is het leven van Christus in hem en als de christen zich weer onder de wet gaat plaatsen, dan plaatst hij daarmee Christus onder de wet en dat is een onjuiste handelwijze, waartegen Paulus toch ook voortdurend waarschuwt? De wet heeft een beperkte geldigheidsduur, zoals elke wet. Geen enkele wet geldt voor doden, ook de wet van Mozes niet. Een wet geldt voor levenden. Wij zijn gestorven, anders kunnen we niet wedergeboren zijn. Naar de oude mens zijn wij gestorven en vallen we dus niet onder de wet. De wet veroordeelt de mens ter dood, want geen mens kan voldoen aan de wet en toch wordt dit van hem geëist: “opdat gij leeft” (dit komt zesmaal in Deuteronomium voor, onder andere in 30:16). Maar zodra het vonnis ten uitvoer wordt gebracht, heerst de wet niet meer. De wet beperkt dus haar eigen geldigheidsduur en dat doet de zonde eveneens. Paulus zegt in Rom. 7:17: “Ik bewerk mijn verkeerde daden niet, maar de zonde die in mij woont”. Wat onze verkeerde daden betreft, is onze nieuwe mens een buitenstaander: hij ziet het, maar heeft er niet mee te maken. Wij zijn gestorven, onze nieuwe mens is opgestaan en leeft uit genade, elk bezwaar tegen ons wordt op grond van dit laatste “niet ontvankelijk” verklaard. Dat de wet vervuld is en voor de gelovige haar geldigheid verloren heeft, is voor een jood die de wet verstaat(begrijpt, doorgrondt) net zo moeilijk te accepteren als voor een calvinist. Jodendom en Calvinisme zijn beide een en al wet, het eerste omdat God het eist en als de wet afgeschaft is, hoe moet een jood dan weten wat God eist, het tweede omdat de calvinist uit dankbaarheid volgens de wet wil leven en als de wet weg is, hoe moet hij dan zijn dankbaarheid aan God tonen ? Maar als hij zondigt tegen de wet, voldoet de jood niet aan Gods eis en de calvinist toont zich niet dankbaar. Een ellendig en moeilijk leven en vele kerkmensen (vooral zij die hun geloof ernstig nemen) ervaren dit ook als zodanig.

    Mens en wet vergeleken met vrouw en man

    In vs 2, 3 wordt de wet die heerschappij voert over de mens, vergeleken met de man die heerschappij voert over de vrouw. Ook hier weer: zolang hij leeft. Maar nu: zolang de man leeft, wat in vs 1 zou inhouden: zolang de wet leeft. Als kenners van de wet behoren de joden te weten dat de huwelijkswetgeving in het Oude Testament model staat, symbool is, voor de relatie God-Israël. In het voorgaande is op dit symbolisch aspect van het huwelijk al enige keren gewezen, met verwijzing naar onder andere Matth. 19. We vinden het ook in Jes. 44:2 en 54:5, waar staat: “De Here uw Maker” en “Uw man is uw Maker”. Toen Jezus stierf, stierf voor Israël de man en stierf ook de wet van vs 1. Israël was toen vrij van het Oude Verbond en daarmee van de wet, maar, zegt Paulus, alleen maar om zich te binden aan een andere man, aan Christus en aan het Nieuwe Verbond in Hem (vs 4). In Jer. 31:31 wordt dit al geprofeteerd. Anders gezegd: een jood die werkelijk gelooft, zal zich van de oude joodse godsdienst moeten afwenden en Christus moeten volgen, christen moeten worden. Dat Paulus in vs 4 spreekt van “broeders” die ook dood zijn voor de wet, lijkt op het niet consequent doorvoeren van de vergelijking, want in de beeldspraak van vs 2, 3 zijn de broeders de vrouw. De vrouw zou dan evenals de man gestorven zijn, maar hier last Paulus de kern van zijn evangelie in: wij zijn dood, met Christus gekruisigd, gestorven, maar ook opgewekt en dus leven wij weer. Paulus zegt de broeders ook: gij zijt dood voor de wet door het lichaam van Christus. Terugkijkend op het vorige hoofdstuk, zien we dat Paulus hier met andere woorden wéér zegt: jullie waren dienstbaar aan de wet en het Oude Verbond en stelden op die manier je leden tot wapenen van de ongerechtigheid ten dienste van de zonde (6:13), jullie waren slaven van de zonde (6:17), maar zijn nu vrijgemaakt van de zonde en in dienst van de gerechtigheid gekomen (6:18). Het bijna moeizaam proberen van Paulus, zowel tegen de Romeinen als tegen de Galaten, hen te overtuigen van het vervallen zijn van de wet, doet denken aan een huwelijk waarvan de vrouw eigenlijk wel af wil, maar denkt dat zoiets niet kan, omdat de man nog leeft. Bij calvinisten is het nog erger. Zij accepteren dat door dood en opstanding van Christus het huwelijk is ontbonden, maar zij willen de herinnering aan de eerste man bewaren en om die reden zich niet geven aan een tweede man. In vs 4 wordt gezegd dat de vrouw vrij is zich te geven aan een andere man, maar niet vrij is te zeggen: mijn man leeft niet meer, ik ben vrij en ik wens geen nieuwe binding aan te gaan. Anders gezegd: de gelovige is verlost van de slavernij van de zonde, maar alleen om zich in dienst te stellen van de genade. Niet om te zeggen: wet en zonde gelden voor mij niet meer, dus ik ben en blijf vrij en kan nu zondigen zoveel ik maar wil. Wat Paulus hier zegt, geldt voor alle gelovigen (voor joden en voor heidenen) en hij gaat in vs 4 dan ook heel gemakkelijk over van “ook gij” naar “wij”. Ook gij hebt dat wat wij reeds hadden. Wij, want Paulus acht zich op dit punt meer gelijk aan de heidenen dan aan de joden.

    Beeldspraak: bruid en bruidegom

    Natuurlijk is het eerste deel van dit hoofdstuk beeldspraak. Sommigen concluderen uit deze vergelijking dat Christus de bruidegom en de Gemeente de bruid is. maar dit is niet juist, want in de relatie God en Israël is God de bruidegom en Israël de bruid en dus moet Paulus in zijn vergelijking dit beeld wel vasthouden. Vergelijkingen gaan in het algemeen niet naar twee kanten. Zo wordt in “zo moe als een hond” een hond wel gezien als moe, maar iemand die moe is niet als een hond. De relatie tussen Christus en de Gemeente is wel te vergelijken met de relatie tussen God en Israël, maar is niet hetzelfde. Christus en zijn Gemeente zijn al verder, zij zijn één vlees geworden: Christus is het hoofd, de Gemeente het lichaam. Wij zijn leden van het lichaam van Christus. Daarom kunnen wij zeggen dat onze nieuwe mens een deel is van Christus en daarvan niet gescheiden kan worden.

    Paulus zegt zowel in Rom. 8:38, 39 als in 2 Kor. 5:15-19 dat niets ons kan scheiden van de liefde van God die is in Christus Jezus, onze Heer. God ziet ons alsof Hij Christus ziet. God is daarom ook niet geïnteresseerd in onze zonden, Hij heeft onze oude mens weggedaan en ziet alleen de nieuwe mens en die mens is in Christus. Onze zonden en dus de wet spelen geen enkele rol in de rechtvaardigheid van God, wij zijn gerechtvaardigd door het geloof. In Rom. 10 zegt Paulus ook dat Christus het einde van de wet is en voor de nieuwe mens dus ook het einde van de zonde, want zonde is er door de wet, dat hebben we eerder in de brief gelezen en dat zullen we verderop opnieuw lezen. Dus, als een mens werkelijk gelooft, dan gelooft hij:

    • dat hij geen zondaar meer is (voor God);
    • dat hij niet meer zondigt (voor God);
    • dat hij niet meer staat onder wat voor wet dan ook (voor God).

    En over andere dingen is het in dit verband niet erg zinvol te praten. Natuurlijk zijn er hier op aarde wetten nodig, maar dat heeft voor God niet de geringste waarde. Dat heeft alleen waarde voor ons in onze verhouding tot andere mensen, maar voor niet-gelovigen is die waarde hetzelfde. Voor God geldt of wij geloven in de opgestane Christus, of wij geloven in God die zondaren rechtvaardigt op grond van geloof. Dan krijgen we eeuwig leven, uit genade. Niet op grond van werken, niet op grond van proberen onze eigen rechtvaardigheid op te richten. Wij moeten instemmen met de weg ter zaligheid die God ons bereid heeft.

    Het rentmeesterschap van Mozes en dat van Paulus

    Paulus zegt deze dingen als de rentmeester van het Nieuwe Verbond. Voor hen die vallen onder Mozes als de rentmeester van het Oude Verbond, gelden deze dingen niet. Volgens de Mozaïsche wet mocht een man een vrouw wegzenden als in haar iets schandelijks werd gevonden. Uit Jer. 3:8 weten we, dat God (als man) het Tienstammenrijk (als vrouw) heeft weggezonden met een scheidbrief, omdat in deze vrouw iets schandelijks werd gevonden, namelijk overspel (afgodendienst). Door de dood van Jezus is het huwelijk met het Tweestammenrijk nu ook ontbonden en Paulus adviseert de joden zich nu te binden aan een nieuwe man(Christus), wat voor hen dan wel inhoudt, dat ze het rentmeesterschap van Paulus moeten aanvaarden. Wat in dat geval dan vooral van belang is, is dat zij de regels die in dit rentmeesterschap gelden, accepteren en geloven zoals het evangelie van Paulus het hen zegt, vooral wat daarin over Israël wordt gezegd.

    Paulus leidt hier al in wat later, in het vierde hoofddeel van de brief, aan de orde komt: de positie van Israël in de tijd van Paulus en in de tijd erna (Rom. 9, 10 en 11). Hoe moeilijk deze situatie voor de joden moet zijn geweest, zien we aan de relatie van Paulus met Petrus. Petrus was ervan overtuigd dat de Heer spoedig zou terugkomen en dat die wederkomst voor Israël was. Voor Israël zou dan het herstel van het koningschap zijn aangebroken. Volgens die visie dienden zij die uit de heidenen tot geloof kwamen, jodengenoot te worden, zij dienden zich te laten besnijden en zich onder de wet van Mozes te plaatsen. Aan Paulus was geopenbaard, dat de bekering van Israël een voorwaarde was voor de Wederkomst en ook dat Israël zich voorlopig niet zou bekeren. Het heil zou eerst aan de heidenen worden gebracht en die zouden in tegenstelling tot Israël wél horen (Hand. 28:28). Het feit dat de Wederkomst zo lang op zich liet wachten -en voor Paulus zowel als voor Petrus duurde die toen al lang !- had als oorzaak de lankmoedigheid van God, zowel met de bedoeling dat heidenen en Israëlieten de tijd zouden krijgen om zich te bekeren, als met het doel dat voor hen die zich niet bekeerden de toorn van God zou worden opgehoopt. Paulus ziet de heidenen dus niet als jodengenoten, maar als een nieuw volk van God onder een ander rentmeesterschap, dat van Paulus. In zijn laatste brief zegt Petrus, dat Paulus het bij het rechte eind heeft, maar dat heeft heel wat tijd gekost (2 Petr. 3:15, 16). Petrus zegt dus wel dat we maar naar Paulus moeten luisteren, andersom gebeurt dat niet. Integendeel, zie Gal. 2:11-14. Wat Paulus leert over de Opstanding, de nieuwe mens als erfgenaam, de Opname van de Gemeente, daarvan wist niemand, ook in de hemelen niet, ook de satan niet(Efez. 3:9, 10 en 1 Kor. 2:6-16). Nadat in het slot van vs 4 duidelijk is gemaakt dat er pas vruchten voor God zijn ná bevrijding van de wet, zegt vs 5 dat er vóór die bevrijding alleen vruchten voor de dood werden voortgebracht namelijk door in het vlees zijn met hartstochten die door de wet geprikkeld werden. Dit verwijst naar Rom. 6:21. De wet doet zonde kennen en het loon van de zonde is de dood, werd hiervoor reeds duidelijk uiteengezet. De wet voorkomt dus geen zonden, maar doet ze juist toenemen. In vs 5 is sprake van “toen”, namelijk toen we in het vlees waren, dus dit betreft alleen de oude mens en vs 6 spreekt dan over “thans”, dus over de nieuwe mens.

  • Hoofdstuk 8

    Geen zondaar maar dienstknecht

    In Rom.6:15 komt nu logisch de vraag: als we niet onder de wet, maar onder de genade zijn, dan kunnen we toch maar raak zondigen (zondige daden doen) ? Het antwoord van Paulus is gelijk aan dat in vs 2: Volstrekt niet ! Mensen kunnen zich niet voorstellen dat je kunt leven zonder wet en evenmin hoe je dan moet leven. Maar de zaak is niet compleet als we alleen maar zeggen dat we niet onder de wet leven, maar onder de genade. Dán is de voor de hand liggende conclusie: dan kun je maar raak leven. Dit is een verkeerde toepassing en een voorbarige conclusie. Paulus gaat namelijk verder: in plaats van onze leden tot wapenen der ongerechtigheid te stellen, moeten we ze stellen tot wapenen der gerechtigheid (vs 13). Ook moeten we onze leden stellen tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer (Rom.12:1, 2). Onder de genade zijn, is niet alleen: wij zijn voor God gerechtvaardigd en de zonde en de zonden zijn weggedaan, dus er kan ons niets meer gebeuren, we kunnen nergens meer voor veroordeeld worden en we kunnen onze gang maar gaan;het is ook: wij zijn dienstknechten geworden. Ons vrijgekocht zijn heeft als logische consequentie dat wij eigendom zijn van Hem die ons vrijkocht. Zoals we eerst eigendom waren van de zonde. De strekking is hier niet negatief: we staan niet meer onder de wet; de strekking is: wij zijn door het geloof eigendom van God. Wij kunnen wandelen in nieuwheid des levens als eerstelingen van een nieuwe schepping, wij zijn dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem die uit de doden is opgewekt, opdat wij Gode vrucht zouden dragen (1 Kor.15:20 en Rom.7:4). Wij worden geacht God te dienen door onze leden te stellen tot wapenen der gerechtigheid en tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer.

    De oude mens is en blijft een zondaar

    Maar onze oude, dat wil zeggen onze natuurlijke mens is een instrument van de zonde, die kun je niet zijn gang laten gaan, want dan loopt alles verkeerd. Een voornaam kenmerk van onze oude mens is: hij is zondig. Als de oude mens aan het werk gaat, gaat hij zondigen, want hij is niet in staat te werken zonder te zondigen. Onze oude mens leeft en móét ook leven onder de heerschappij van een wet (de wet van Mozes of een andere wet, dat maakt geen verschil), een wet die hij bij voortduring zal overtreden, omdat elke wet eisen stelt waaraan onze oude mens niet kan voldoen. Maar het is niet zo dat onze oude mens meer gaat zondigen, omdat de wet voor hem niet meer geldt. Een ongelovige voor wie de wet niet geldt, gaat ook niet zondigen om aan te tonen dat de wet voor hem niet geldt of om aan te tonen dat hij een ongelovige is. In de regel voelt een ongelovige zich ook niet lekker als hij iets verkeerds heeft gedaan, alleen noemt hij dit geen zondebesef, maar het knagen van zijn geweten of de stem van zijn betere ik. Het is bovendien logisch dat voor de oude mens van een gelovige de wetten en normen van de maatschappij waarin hij leeft, volledig rechtskracht bezitten, maar ook niet meer dan dat. Geen rechter zal bij diefstal een zwaardere straf opleggen aan een gelovige of een lichtere aan een ongelovige.

    Voor God is de oude mens dood

    Als de oude mens van de gelovige sterft, gebeurt pas feitelijk wat rechtens voor God al een feit was: hij is dood. Dit sterven maakt de nieuwe mens vrij, want de nieuwe mens heeft (tijdelijk) in de oude mens zijn woning. En als de oude mens zich misdraagt, ervaart de nieuwe mens dit ook en het verkeerde van de oude zit de nieuwe mens uiteraard niet lekker. Dit is echter geen reden om te blijven klagen over het slechte gedrag van de oude mens, over zijn “zondig zijn”. Onze nieuwe mens is gericht op God en wij horen te beseffen dat die relatie niet verstoord kan worden door de onvolkomenheid van onze oude mens. Onze oude mens kan nu eenmaal niet leven uit genade zonder meer, hij kan zijn lichaam niet stellen tot wapen der gerechtigheid, hij kan geen welriekend offer zijn. Onze oude mens moet wel geofferd worden, wij moeten hem kwijt, maar welriekend ? Wat Paulus in 1 Kor.15 en Rom.7 zegt, moet dus wel slaan op onze nieuwe mens.

    Strijd tussen oude en nieuwe mens

    Het voorgaande toont de voortdurende strijd tussen onze oude en onze nieuwe mens. Hierbij moeten we bedenken dat de oude mens er eerder is dan de nieuwe. Het is niet zo dat om de nieuwe mens heen een oude mens wordt geschapen (we mogen de geboorte van Jezus als een uitzondering hierop zien). Bij God gaat echter de tweede vóór de eerste: God heeft onze oude mens dood verklaard, onze nieuwe mens heeft Hij in Christus liefgehad. Als men dus zegt: wij kunnen niet zonder wet, want dan kun je maar raak zondigen, dan heeft men de strekking van dit gedeelte van de Romeinenbrief niet begrepen. “We houden de wet uit dankbaarheid” is dan niet meer dan een smoesje om de onjuiste interpretatie te camoufleren. En nog erger is het te zeggen: Christus heeft de wet vervuld, maar een christen kan niet leven zonder wet, daarom moeten we zelf wel nieuwe wetten maken, nieuwe geboden opleggen.

    Doel van de genade

    Het doel van de heerschappij van de genade is niet dat wij vrij zijn om te zondigen zoveel als we maar willen en kunnen, het doel is dat wij bekwaam gemaakt worden om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend, zegt 2 Kor.3:6. Als onze zonden niet zijn vergeven, niet zijn weggedaan, kunnen we God niet dienen. Die in het vlees zijn, kunnen God niet behagen. Wij kunnen God wél behagen, wij zijn niet meer in het vlees, maar in de Geest. Wij zijn niet meer een oude schepping, wij zijn een nieuwe schepping, levend onder de genade en niet meer onder de wet. In de brief aan de Romeinen zegt Paulus dat wij met Christus zijn gestorven en ook met Hem zijn opgewekt, in de brief aan de Efeziërs gaat hij nog verder door te zeggen: wij zijn met Christus opgewekt en hebben in Hem mede een plaats gekregen in de hemelse gewesten. Het doel van de heerschappij van de genade wordt in Efez.2:6 geformuleerd als: wij moeten met Christus sterven, opgewekt worden en een plaats in de hemel krijgen. Ondanks het feit dat wij zondaren zijn en nog steeds zondigen, demonstreert God in de toekomende eeuwen de uitnemende rijkdom van zijn genade, want uit genade zijn wij zalig geworden, door het geloof, niet door ons werken, niet uit onszelf. Als het uit onszelf was, dan zouden we kunnen roemen, maar juist ons roemen zou ons ongeschikt maken. Als ons werken telt, kunnen we roemen en dat zou afbreuk doen aan Gods genade, omdat het dan niet Gods genade is, maar ons werken. Het is dan geen genadegift, maar arbeidsloon, loon naar werken. Wij zijn onder de genade, niet opdat wij zouden kunnen zondigen, maar opdat God zijn rijkdom over ons kan uitstorten. God wil genadig zijn en wij moeten bereid zijn te accepteren.

    Goede werken

    In het hiervoor genoemde gedeelte van de brief aan de Efeziërs zegt Paulus dan verder tot de Efeziërs en zo tot ons, dat wij in Christus geschapen zijn (nieuwe schepping) en niet in Adam (oude schepping). Met welk doel ? Vanwege, of op grond van goede werken. Niet die wij doen, maar die welke God heeft voorbereid. God heeft bepaald welke die goede werken zijn. Niet opdat wij zouden zondigen en ook niet opdat wij die goede werken zouden doen, maar opdat wij in die goede werken zouden wandelen. God doet die goede werken: in de komende eeuwen toont hij namelijk de overweldigende rijkdom van zijn genade naar zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Zoals Efez.2:7,8 zegt: want door genade zijt gij behouden, door het geloof en dat niet uit uzelf: het is een gave van God. Wij moeten die goede werken ondergaan, wij moeten wandelen in overeenstemming met die goede werken, want onze nieuwe mens leeft al in de toekomende eeuw, hij is niet -zoals de oude mens- van deze tegenwoordige wereld en leeft niet onder het regime van de machthebbers van de tegenwoordige eeuw en de tegenwoordige wereld, hij is daaruit getrokken (Gal.1:4). De gedachte: we leven onder de genade en niet onder de wet, dus we kunnen maar raak zondigen, moet niet zozeer bestreden als wel aangevuld worden. Rom.6:15 is de vraag van de vleselijk ingestelde mens, vaak zelfs van de vleselijk ingestelde gelovige. Het antwoord op deze vraag is: “Volstrekt niet”.

    Twee mogelijkheden

    Dat wordt dan in vs 16 aangevuld met het geven van de twee mogelijkheden die er voor de mens zijn:

    • òf hij is dienaar van de zonde, de zonde heerst over hem en dit leidt tot de dood. De dood is het einde van de zonde, maar tegelijk van de mens. Het is het eten van de boom der kennis van goed en kwaad en met de dood eindigt zowel de kennis als het goed en het kwaad;
    • òf hij is dienaar van de gehoorzaamheid en dit leidt tot gerechtigheid, tot rechtvaardiging. Het is het eten van de boom des levens en dit geeft eeuwig leven.

    Gehoor geven

    “Gode zij dank”, zegt Paulus in vs 17, want we praten over genade en daarvoor danken we God. Paulus rekent zoals God rekent en zegt dat de gelovige die de genade accepteert een slaaf van de zonde was, maar nu een slaaf van de gehoorzaamheid is. Gehoorzaam namelijk aan die vorm van onderricht die hem overgeleverd is. Die vorm van onderricht is de leer aangaande Christus. De Statenvertaling heeft hier “het voorbeeld der leer” en legt daarmee meer de nadruk op het gehoor geven aan Christus, het Levende Woord, dan op het gehoor geven aan de leer, de woorden, aangaande Christus, wat de NBG-vertaling doet. In verband met de rest “die u overgeleverd is” lijkt de NBG-vertaling hier de betere. Maar zowel gehoor geven aan Christus als aan de leer aangaande Christus houdt in: het afleggen van de oude mens en daarmee het afwerpen van het slavenjuk van de zonde. Het voorbeeld, de norm, voor iedere christen is Christus. Christus kennen en weten dat wij met Hem vereenzelvigd zijn, dat God ons dus ziet in Christus, geeft dat wij onszelf kennen. Als wij Christus niet kennen en onszelf tot norm verheffen, loopt het absoluut fout.

    Christologie en theologie

    Bijbelstudie is automatisch christologie. De Bijbel spreekt voortdurend over Christus (Luc.24:44) en christologie is kennis van Christus. Jezus zegt dat wie Hem kent, ook de Vader kent (Joh.8:19) en de Vader (God) kennen is theologie. We moeten dus beginnen bij Christus (christologie)dan komen we vanzelf bij God (theologie). Als je jezelf tot norm stelt, dan is het nodig dat je onder de wet geplaatst wordt. Als Christus als norm wordt gesteld, dan kan nooit worden gezegd dat Christus onder de wet geplaatst moet worden, want Hij is eens “onder de wet geboren, opdat Hij hen die onder de wet waren vrij zou kopen” (Gal.4:4,5). Dit is verleden tijd. Het antwoord op de vraag in vs 15 is NIET: “Nee, je moet niet zondigen”, het antwoord is: “Je moet je leden stellen als wapenen der gerechtigheid”.

    Dienaren van de gerechtigheid

    Strijden tegen de zonde of proberen zonden te voorkomen, heeft geen zin. We moeten ons bezig houden met andere dingen. We moeten ons beschikbaar stellen in dienst van de Heer. Dat is het alternatief, het is òf het een òf het ander. Weigeren dienstknecht van de gerechtigheid te zijn, houdt in dat we zondaren blijven en in de praktijk van ons leven geen deel hebben aan de Opstanding van Christus. We ervaren dan niets van de heerschappij van de genade, want die genade is juist dat we bekwaam zijn gemaakt om dienaren te zijn, niet van een oud, maar van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest namelijk van de opgewekte Christus. Als wij bekwaam gemaakt zijn om dienaren te zijn, dan zal genade over ons heersen en wij hebben dan deel aan de Opstanding van Christus. In het leven rondom ons verandert er dan eigenlijk niets -zoals al eerder is aangetoond-, dat is het terrein van de oude mens. Genade heerst, wil niet zeggen dat God ingrijpt in de gang van zaken in ons leven en in het wereldgebeuren en het wil ook niet zeggen dat hier en nu onze zonden worden bestraft en onze goede werken worden beloond. Genade heerst, wil zeggen dat wij vrijgemaakt worden van de zonde, opdat wij dienaren van de gerechtigheid kunnen worden. Dit is het vrijmaken waarvan Jezus spreekt in Joh. 8:36. Dat ter wille van de levende nieuwe mens de Heer ingrijpt in het bestaan van de dode oude mens is een geheel andere kwestie die hier niet aan de orde is, het is meer uitzondering dan regel. Maar een mens kan natuurlijk altijd bidden om een uitzondering.