Categorie: Romeinen

  • Hoofdstuk 3

    Tegenstellingen in de Gemeente van Rome

    De gemeente van Rome, die bestond uit christenen vanuit de Joden en de heidenen, heeft vanaf haar stichting sterk onder invloed gestaan van de Joden-christenen. In het jaar 50 werden de Joden uit Rome verbannen door keizer Claudius. Na zijn dood in 54, keerden de Joden en dus ook de Joden- christenen naar Rome terug en zij wilden de draad weer oppakken en de gemeente de oude koers laten varen. Uit de brief blijkt dat dit tegen het gevoelen van de heiden-christenen inging en dat er als gevolg daarvan enige strubbelingen waren ontstaan. Joden en Romeinen hadden in bepaalde opzichten ideeën die parallel liepen. Voor Joden was de wet belangrijk en ook de Romeinen waren zeer wettisch, al betrof het voor beide groepen andere wetten. De oude koers hield daardoor in, dat ook in het evangelie de wet een belangrijke plaats kreeg. Het gevolg was een verzakelijking van het evangelie en daarmee een visie waarin de moraal centraal stond. Verder voelden de Joden zich als Gods uitverkoren volk meer dan de heidenen en voelden de Romeinen zich, als leden van een over de wereld heersend volk, meer dan de anderen. Het ligt in zo’n situatie voor de hand dat de gemeente van Rome hierdoor een bijzonder karakter had, een in de ogen van Paulus zelfs gevaarlijk karakter. Dit zal voor hem een belangrijke reden zijn geweest om, tegen zijn principes in (Rom.15:20), deze brief te schrijven. Nadat hij in Rom.1:18-32 de heiden-christenen heeft getoond wat een heiden zonder Christus is, heeft hij in Rom.2:1-11 de Joden-christenen gezegd dat Joden die Jezus van Nazaret niet accepteren als de Messias, gelijk staan met de heidenen. Bij God is geen aanzien des persoons en een Jood zonder Christus staat gelijk aan een heiden zonder Christus, net zoals een tot geloof in Christus gekomen Jood voor God gelijk staat met een tot geloof in Christus gekomen heiden. Toch zou het kunnen gebeuren dat de Joden-christenen zich de meerdere voelen van de heiden-christenen, omdat ze behoren tot een speciaal volk dat zich kan beroemen op de afstamming van Abraham en dat van God de wet en de besnijdenis heeft gekregen. In Rom.2:12-29 rekent Paulus met deze gedachte af: de wet baat de Joden niet en de besnijdenis evenmin. De wet is door Christus volbracht en geldt dus niet meer. Als men toch gerechtigheid verwacht op grond van het voldoen aan de eisen van de wet, dan ontkent men het werk van Christus. Zie hierover ook Gal.5:4. De besnijdenis heeft alleen nut als men de wet houdt, maar het houden van de wet is voor een mens een onmogelijke opgave en door het werk van Christus hoeft het ook niet meer. De daardoor waardeloos geworden besnijdenis naar het vlees moet vervangen worden door de besnijdenis van het hart, dus door geloof en wedergeboorte. et bezit van de wet is dus voor de Joden eerder een nadeel dan een voordeel, want het leidt tot opgeblazenheid en zelfs tot godslastering (Rom.2:17-24).

    Het voorrecht van het Jood-zijn

    Maar als het bezit van de wet alleen maar arrogantie uitwerkt en als de besnijdenis als teken van opgenomen zijn in het verbond met Abraham geen nut heeft, wat is dan het voorrecht van het Jood- zijn? (Rom.3:1). Na het lezen van wat Paulus heeft gezegd, is het logisch dat deze vraag volgt. Zoals later in de brief wel vaker gebeurt, stelt Paulus deze vraag zelf met de bedoeling het antwoord op zijn vraag kwijt te kunnen, dit is een in redevoeringen veel voorkomend verschijnsel. Als een spreker zegt: “Nu zult u vragen…….” dan geeft hij daarna antwoord op een vraag die niet is gesteld. De vraag is niet belangrijk, het gaat alleen om het antwoord dat de spreker geeft. Deze vraag wordt natuurlijk niet door Paulus gesteld om als antwoord te kunnen geven: er is in geen enkel opzicht een bevoorrechte positie voor de Jood. Dan zou het stellen van de vraag weinig zin hebben. En al heeft Paulus tot dan toe wel elke voorrang van de Jood principieel ontkend, als Jood weet hij dat de Joden voorrechten hebben. Ze moeten er echter wel een goed gebruik van maken, anders worden het even zovele handicaps. In Rom.3:2 zegt Paulus dat de Joden in elk opzicht velerlei voorrechten hebben en noemt hier dan vast het belangrijkste. Nog andere voorrechten komen later in Rom.9:4,5 aan de orde. Het voornaamste voorrecht van de Jood is dat hem de woorden Gods zijn toevertrouwd, hij is in staat de heilige Schriften van Rom.1:2 te kennen, waarin Gods rechtvaardigheid wordt geopenbaard: de rechtvaardige zal uit geloof leven. In de woorden Gods die de Joden zijn toevertrouwd, staan ook de opdrachten die God aan zijn volk gegeven heeft. In die woorden worden de beloningen genoemd die het volk bij het voldoen aan die opdrachten zal ontvangen, maar ook de straffen die bij het niet aan de opdrachten voldoen zullen worden gegeven. Aan de Joden was de weg tot verzoening bekend gemaakt en zij wisten dat zij de opdracht hadden hun kennis van de weg door te geven aan de andere volken, de heidenen. Dat verzoening langs de weg van wet en besnijdenis niet bereikt kon worden, heeft Paulus al duidelijk gemaakt, hij leidt nu in wat verderop in de brief zal komen: verzoening is alleen te bewerkstelligen door het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof. Aan het begin van vs 3 geeft de N.B.G.-vertaling: “Wat toch is het geval?”. Dit is niet juist, de N.B.G.-vertaling is ook de enige die de grondtekst zo vertaalt en daarmee slechts bereikt heeft dat de tekst moeilijker gemaakt wordt dan hij is. Er staat: “Want wat zou het” of ook “Want wat doet het ertoe”. Vs 3 wordt dan: “Want wat doet het ertoe dat er onder hen zijn die ontrouw geworden zijn (aan de woorden Gods)? Hun ontrouw zal de trouw van God niet tenietdoen.”. God blijft trouw aan Zijn woord, wat Hij daarin gezegd heeft, daar houdt Hij aan vast. Zelfs tegenover Zijn zoon in de Hof van Gethsémané, waar Jezus vraagt om wijziging van Gods plan. In die situatie is Jezus echt mens: de gedachte of het verlangen dat God ter wille van iets of iemand niet zal vasthouden aan Zijn woord, is puur menselijk. De gelovige wordt in de eerste plaats vastgehouden, omdat God Zich houdt aan Zijn woord. De mens kan het Woord ontkennen, het voor leugen houden, God acht Zijn woord waarheid. De mens houdt zich niet aan de Woorden Gods en heeft daarom verlossing nodig, God houdt Zich wel aan Zijn woord en daarom wordt de mens verlost.

    Gods rechtvaardigheid

    In vs 4 wordt dan een gedeelte uit Gods woord aangehaald: de onreinheid van de onrechtvaardigheid van de mens laat de reinheid van de rechtvaardigheid van God des te duidelijker uitkomen òf de ontrouw/het ongeloof van de mens is in feite de bevestiging van Gods trouw. Op de aanhaling volgt dan de menselijke vraag: is het van God rechtvaardig dat Hij de mens Zijn toorn laat voelen en over de onrechtvaardigheid van de mens oordeelt ? (in vs 5 en vs 7 eigenlijk dezelfde vraag). Het antwoord is duidelijk: het woord van God zegt dat God de wereld zal oordelen. God is rechtvaardig en spreekt een oordeel uit over de onrechtvaardigheid van de mens, omdat Hij Zich houdt aan Zijn woord. Wanneer God anders zou handelen, zou Hij onrechtvaardig zijn òf Zijn woord zou onbetrouwbaar zijn. Paulus stelt hier duidelijk God tegenover de mens:

    • trouw/geloof van God – ontrouw/ongeloof in Israël vs 3;
    • waarachtigheid van God – leugenachtigheid van de mens vs 4;
    • rechtvaardigheid van God – onrechtvaardigheid van de mens vs 5.

    In vs 8 zegt Paulus dan: sommigen beweren nu dat ik eigenlijk zeg: laat je onrechtvaardigheid dus maar heel groot zijn, des te duidelijker wordt dan de rechtvaardigheid van God. Tegen deze conclusie uit zijn woorden wenst Paulus zelfs niet te argumenteren. Wie tot deze conclusie komt en hem van zoiets beschuldigt, heeft er niets van begrepen en wordt terecht verdoemd. Zij zeggen immers dat God de mens niet mag oordelen, want door de leugenachtigheid van de mens maakt hij dat de waarachtigheid van God des te sterker uitkomt. De ongerechtigheid van de mens is dus een goed werk met een goed resultaat, want het is een versterking van de rechtvaardigheid van God. Er is van de kant van God dan geen reden de mens als zondaar te oordelen. Wie zo redeneert, begrijpt er niets van, zegt Paulus. God oordeelt de mensen als zondaren, omdat ze zondaren zijn en omdat God gezegd heeft, dat Hij zal oordelen. Het oordeel van God komt, omdat Hij het gezegd heeft en God altijd zal doen wat Hij zegt. Of de zonde een goed resultaat meebrengt of niet, is niet de zaak waarom het gaat. Als iemand een gierig mens doodt met als gevolg dat zijn erfgenamen met zijn geld veel goed doen, is dan de rechter die hem vrijspreekt van moord, rechtvaardig?

    Gods woord wijst de weg

    Omdat Paulus als apostel namens God spreekt en harde oordelen velt, heeft hij in het voorgaande steeds met andere woorden hetzelfde gezegd om vooral goed te laten uitkomen, dat God rechtvaardig is als Hij oordeelt. Jezus zegt: “Ik ben de weg”, Paulus wil fungeren als wegwijzer en steeds blijkt zijn angst dat de verkeerde weg wordt ingeslagen. Voortdurend komt naar voren: Joden- christenen, de wet is de verkeerde weg, maar jullie hebben die weg al zolang gelopen, dat je hem bijna automatisch weer inslaat. Daarom zegt Paulus de dingen vaak vier keer in de hoop dat ze één keer begrepen worden. Daarom legt hij in Rom.4 ook de nadruk op Abraham en de hem gegeven belofte tegenover wet en besnijdenis, Abraham geloofde God. Uit andere brieven is bekend dat Paulus Abraham hoger aanslaat als vader van de gelovigen dan als stamvader van de Joden. Iets wat vóór Paulus al werd gedaan door Jezus en door Johannes de Doper. De N.B.G.-vertaling geeft in vs 9: Worden anderen boven ons gesteld? en verschilt hiermee weer van andere vertalingen. De Statenvertaling heeft: Zijn wij uitnemender? De Engelse geeft: Are we better (zijn wij beter)? De Friese zegt: Hawwe wy hwat foar (hebben wij iets vóór)? In dit vers stelt Paulus weer een vraag om zelf het antwoord te kunnen geven: Hoe zit het dan? Hebben wij Joden iets voor op de anderen? Is dat door het feit dat de woorden Gods ons werden toevertrouwd? Paulus antwoordt dan: Helemaal niet. Ik heb in het voorgaande gedeelte immers Joden en Grieken beschuldigd dat ze zondaren zijn? Uit de aanhalingen uit het Oude Testament (vs 10-18) blijkt dan wat hij bedoelde met het voorrecht van vs 2. Zowel Joden als Grieken zijn zondaren en hebben verlossing nodig, maar de Joden hebben het voorrecht dat zij uit de woorden Gods hun ongerechtigheid kunnen weten en ook hoe God hen wil rechtvaardigen. Al in het begin is hier gezegd dat in het Oude Testament staat dat God zondaren rechtvaardigt en in de Brief aan de Romeinen hoe God dit doet. Hier wordt dit nader verklaard. Hoe God zondaren rechtvaardigt, staat ook in het Oude Testament, maar verborgen. Paulus legt als schriftgeleerde uit hoe dit in het Oude Testament gelezen kan worden. Want in de woorden Gods staat het evangelie van God aangaande Zijn zoon (Rom.1:1-3).De wet die in vs 19 spreekt, is het Oude Testament, dus de woorden Gods. De gebruikte aanhalingen zijn voor het grootste deel uit de Psalmen. Het gebruik van het woord “wet” in de betekenis Oude Testament, is niet typisch voor Paulus, ook Jezus noemt in Joh.10:34 het Oude Testament de wet, het citaat dat Hij daar gebruikt is uit Ps.82. In vs 10-18 staan teksten uit de aan de Joden toevertrouwde woorden Gods ter illustratie. Zo wordt in vs 10 gezegd, dat niemand rechtvaardig is, alleen God is rechtvaardig. En de Jood maar proberen de wet te houden om gerechtvaardigd te worden: Heer, ik doe mijn best. Rechtvaardig moet je zijn, de rest telt niet voor God. De onrechtvaardigheid blijkt uit: niemand is verstandig, niemand zoekt God, niemand doet wat goed is, allen zijn afgeweken en zijn onnut geworden. In vs 11 zegt Paulus duidelijk dat een mens God moet zoeken, omdat God de mens niet zoekt. God heeft Zich geopenbaard in Zijn woord en dat is voldoende, Hij hoeft de mens niet ook nog eens te zoeken. De mens moet God zoeken en Die is te vinden in de woorden Gods. Maar, zegt vs 12, de Joden zijn van de woorden Gods afgeweken, zij vinden dus God niet en zijn daardoor onnut. Want Jood-zijn heeft nut, mits een Jood Gods woord volgt (vs 1,2). In de volgende verzen toont Paulus waaruit dit afgeweken zijn blijkt. In vs 13 gaat het over delen van de mond (keel, tong, lippen),in vs 14 over de mond zelf. Het gaat hier om wat uit de mond van de mens komt, het gaat hier om woorden. Uit de mond van de mens komt leugen en komt dood. Jezus heeft dit ook gezegd (Matth.15:11 en 15:18- 20).Uit de mond van God komt waarheid en komt leven (Matth.4:4). Het addergif of slangenvenijn (Statenvert.) verwijst hier naar de slang in het paradijs, de satan is de vader van de leugen (Joh.8:44) met zijn belofte: Gij zult als God zijn. Ook de daden van de mens brengen dood (vs 15), de weg des vredes geeft leven (Joh.14:6). Samengevat in vs 18: kies dan voor het leven en niet voor de dood (Deut.30:15,19 en 20). Wie wijs is, zal dit begrijpen en het begin der wijsheid is de vreze des Heren (Ps.111:10 en Spr.9:10). Maar er is geen vreze des Heren, er is dus geen wijsheid en dus zal gekozen worden voor de dood. In vs 19 en 20 sluit Paulus het eerste gedeelte van zijn brief af met: alles wat het Oude Testament zegt, is bestemd voor hen die onder de wet zijn, de Joden. Het doel (opdat) van het spreken van de wet is, dat de Jood goed zal weten wat zonde is (de wet doet zonde kennen) en dat hij daardoor zal inzien, dat door werken der wet de rechtvaardiging voor God niet bereikt kan worden. Zo wordt de Joden de mond gesnoerd. Uit de woorden Gods zullen ze moeten leren dat ze de straf van God verdienen. Door de val van Adam is de mensheid voor God “strafwaardig” geworden. Israël kreeg de kans de straf te ontgaan, maar moest dan voldoen aan bepaalde voorwaarden (Indien gij.., dan zal Ik…). Deze voorwaarden zijn in de wet vastgelegd, maar Israël heeft de wet niet kunnen volbrengen en is daardoor net zo “strafwaardig” geworden als de rest van de mensheid, hoe goed ze misschien ook hun best hebben gedaan. Voor de mensen kan men eventueel door de wet gerechtvaardigd worden, voor God kan men niet gerechtvaardigd worden door de wet, rechtvaardiging voor God is alleen mogelijk door geloof. Daarover spreekt Paulus in het vervolg van zijn brief.

    Samenvatting eerste deel van de brief

    Samengevat is in het eerste deel van de brief behandeld:

    • Aanhef: in de heilige Schriften staat Gods evangelie aangaande Zijn Zoon (1:1-15);
    • Thema:de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
    • Hoofddeel: Gods gerechtigheid blijkt uit:
      • Zijn toorn over heidenen die ongelovig blijven (1:18-32)
      • Zijn toorn over Joden die niet in de Christus willen geloven (2:1-11).

    De gedachte van de Joden dat ze in de wet en de besnijdenis voorrechten hebben die hen voor God kunnen rechtvaardigen, is onjuist (2:12-29). Israël zijn de woorden Gods toevertrouwd, maar dat voorrecht heeft als negatieve werking dat verondersteld kan worden dat door werken der wet rechtvaardigheid voor God kan worden bereikt (3:1-20) In het tweede gedeelte van de brief, dat loopt van 3:21 tot 5:11 toont Paulus aan dat rechtvaardiging voor God alleen kan worden bereikt door geloof.

    Rechtvaardiging door het geloof

    De aansluiting tussen het eerste en het tweede deel van het derde hoofdstuk ligt in “de wet”. In Rom.3:20 stond dat er uit de werken der wet geen rechtvaardiging is. Rom.3:21 zegt dan dat de rechtvaardigheid van God geopenbaard is buiten de wet om, dus zonder de wet. Thans is dit openbaar, maar de wet en de profeten (=het Oude Testament) getuigen al van de rechtvaardigheid van God. Dit echter in het verborgene, daarom was het voor Israël ook niet zo eenvoudig die rechtvaardigheid te vinden. Israël heeft altijd meer gelet op de dingen die in het Oude Testament werden geopenbaard, want de verborgen dingen waren voor de Here God (Deut.29:29). Het tegenwoordige jodendom is helaas nog niet veel verder gekomen. Maar, zegt Paulus, de rechtvaardigheid van God is nu openbaar geworden door het geloof van Christus (niet in !) en zij geldt voor allen die geloven, want die zijn gerechtvaardigd. Rom.3:21,22 sluit zo precies aan op Rom.1:16,17. De rechtvaardigheid van God stond (verborgen) in de Heilige Schriften en als twaalfjarige las Jezus in de Schriften over zichzelf, wie Hij was en waartoe Hij geroepen werd. Hij geloofde de Schriften en was gehoorzaam (Hebr.5:8). Christus gehoorzaamde als eerste en bewerkte verlossing en wie Hem volgt, is verlost en ontvangt de rechtvaardiging voor God zonder daarvoor iets te hebben gedaan (vs 22-24) en ondanks zijn zonden.

    Christus het verzoendeksel

    In vs 25 staat letterlijk: (Christus Jezus) die God openlijk (dus niet verborgen) heeft voorgesteld als verzoendeksel. Dit betreft een van de getuigenissen van de wet en de profeten van vs 21. Het is namelijk een getuigenis van de wet, zie Exodus 25:16-21 en 31:7. Het verzoendeksel ligt in het Heilige der Heiligen op de Ark van het Verbond. In de Ark bevindt zich onder andere de wet en het verzoendeksel bedekt dus de wet. Eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, werd door de hogepriester een bok geofferd, het bloed van de bok moest op het verzoendeksel worden gesprenkeld, waardoor dit bloed de zonden van Israël kon verzoenen. Symbolisch werden dan de verzoende zonden op een andere bok gelegd en deze werd de woestijn ingestuurd (de zondebok). In de hoofdstukken 9 en 10 van de Brief aan de Hebreeën wordt gezegd, dat het volmaakte offer van Christus het offeren van de bok door de hogepriester overbodig maakt. Jezus zegt zelf ook tijdens het Laatste Avondmaal: Dit is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe verbond (in tegenstelling tot het andere, vreemde bloed van het Oude verbond), zie Matth.26:28. Christus vervult wat God als verzoening van Israël eist en Hij doet dat alléén, Hij is de hogepriester, Hij is het die zijn bloed geeft tot verzoening, Hij is het verzoendeksel, Hij bedekt de wet en daarmee de zonde. Het offer van Christus geldt voor eeuwig, niet voor een jaar zoals bij de bok.

    Jezus is niet om onze zonden gestorven

    Nu is het waar, dat het sterven van Jezus ons heeft verlost van onze zonden, maar Jezus stierf niet om onze zonden, al wordt het wel vaak zo geformuleerd. Onze zonden eisten niet dat Jezus stierf, de rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus stierf. Stel maar het volgende geval: Je kind is naar de tandarts geweest, de tandarts stuurt een rekening en je moet die betalen. Je moet dan betalen omdat de tandarts een rekening stuurt, niet omdat je kind naar de tandarts is geweest. Immers, als die tandarts je beste vriend is, dan zal hij geen rekening sturen. Je hoeft dus ook niet te betalen.

    Maar is je kind in dat geval niet bij de tandarts geweest ? Je kunt toch niet zeggen: ik hoef niet te betalen, mijn kind is dus niet bij de tandarts geweest. Er is dus geen verband tussen het bezoek aan de tandarts en het betalen van de rekening, er is alleen verband tussen het ontvangen van een rekening en het betalen ervan. Zo ook bij ons. Wij hebben gezondigd en God eist rechtvaardiging van de zonden. Christus betaalt door Zijn sterven, niet omdat wij gezondigd hebben, maar omdat God rechtvaardiging eist. Als God onze zonden veroordeeld had en ons genade had geschonken, dan had Christus niet voor ons hoeven te sterven. Maar God schenkt alleen genade op grond van de dood van zijn Zoon. Buiten Christus om is geen genade te vinden bij God en wie niet accepteert dat Christus voor hem gestorven is, ontvangt geen genade. Genade en rechtvaardiging verwerven door werken der wet is niet mogelijk, daarom is voor allen die geloven Gods rechtvaardiging gekomen door Christus en buiten de wet om (vs 21,22).

    De Gemeente in de wereld

    Als we de vergelijking van de bokken hiervóór doortrekken, dan is de andere bok, die met verzoende zonden (dus vrij) de woestijn ingestuurd werd, de Gemeente van Christus die de wereld wordt ingestuurd, te beginnen met de discipelen. In de wereld (woestijn) wordt de Gemeente geleid door Christus als een wolk- en vuurkolom. In het slot van hoofdstuk 3 zegt Paulus nog dat God tevoren verdraagzaam was en de zonden onder de wet vergaf door het jaarlijkse offer, maar dat Hij nu iemand alleen rechtvaardigt als hij uit het geloof in Jezus is. Het geloof van Christus rechtvaardigt ons voor God, zelf doen wij niets, kunnen niets doen en kunnen dus ook niet roemen op enige verdienste van onze kant. Een Jood niet en een heiden evenmin. Alleen door te geloven ontvangt de heiden rechtvaardiging door het geloof van Christus. De Jood ontvangt de rechtvaardiging uit wat daarover in het joodse geloof wordt gezegd, maar dan wel zoals dat joodse geloof in de Christus gestalte heeft gekregen namelijk gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, dus uit het geloof van Christus.

    Erkenning van Gods eis

    Alleen geloof. Werken om de schuld kwijt te raken of te verminderen, is onmogelijk. Als God betaling van schuld eist, dan zal de mens toch moeten erkennen dat dit rechtvaardig is. Dit erkennen gebeurde bij voorbeeld bij de doop door Johannes de Doper (Matth.21:32 en Luk.7:29,30). De tollenaars rechtvaardigden God door de doop van Johannes, de Farizeeën en wetgeleerden verwierpen de raad Gods (rechtvaardigden God dus niet) door niet de doop van Johannes te ontvangen. Jezus vraagt in Matth.21:25 of deze doop uit de hemel of uit de mensen is. De doop van Johannes is uit de mensen, de mensen rechtvaardigden God door zich te laten dopen. De doop uit de hemel is de doop met de Heilige Geest. Toen Jezus de doop van Johannes had ontvangen (Jezus rechtvaardigde God), werd Hij vervolgens gedoopt vanuit de hemel met de Heilige Geest (God rechtvaardigde Jezus). En juist deze rechtvaardige moest sterven omdat Gods rechtvaardigheid dit eiste. Alleen een rechtvaardige kon aan de eis van God voldoen. Hij die zonder schuld was, stierf voor de schulden van anderen.

  • Hoofdstuk 2

    God oordeelt rechtvaardig

    In dit gedeelte zegt Paulus dat zij die de dingen van Rom.1:28-32 doen, geen verontschuldiging hebben, want zij kunnen God en Zijn rechtseis kennen, zelfs al was het alleen maar uit de schepping (1:19-23). Maar al hebben de heidenen geen verontschuldiging, het past niet over hen te oordelen, want dat zou inhouden dat degene die oordeelt, weet hoe het wel moet, maar het toch niet doet.Want hij die oordeelt, veroordeelt zichzelf, want hij doet dezelfde dingen (vs 1). Dit is vooral gericht tegen de joden, want die oordelen met de wet van Mozes in de hand, zeer hard over de heidenen. Zij verwerpen zelf echter de weg tot behoud, de Christus, de enige weg die van het schepsel naar de Schepper leidt. Zo zijn zij in hun denken en handelen eveneens op het verkeerde pad gekomen. Wie zijn geloof niet bouwt op het fundament Christus, wordt door de toorn van God overgegeven aan een verwerpelijk denken. Het oordeel over verkeerd handelen, voelen en denken is de dood, zegt Rom.6:16, maar dit oordeel is uitgesteld tot de dag des toorns. Dit maakt aan de ene kant bekering mogelijk (doel van het uitstel), maar kan aan de andere kant leiden tot een groei van de schuld (ophopen van de toorn). Dus het feit dat God de zonde nu niet bestraft, houdt niet in dat de straf niet zal komen. Als men dat denkt, minacht men de rijkdom van Zijn goedertierenheid, lankmoedigheid en verdraagzaamheid. Op de dag des oordeels komt het uitspreken van het oordeel, dus het vonnis. Bij de wederkomst van Christus komt de toorn over de levenden. Ieder mens zal dus loon naar werken krijgen: eeuwig leven voor hen die door te geloven het enige goede werk hebben gedaan en toorn over hen die dit niet hebben gedaan (vs 6-11). Dit is het oordeel en dat is naar waarheid, wat wil zeggen dat God de echte waarheid van ons handelen, voelen en denken weet. De NBG-vertaling heeft in vs 2 “onpartijdig” wat verwijst naar die joden die dachten dat God joden anders zou oordelen dan heidenen, omdat de joden zijn uitverkoren volk zijn. Zelf weten wij niet wat waarheid is, Kant zegt in zijn filosofie al: de waarheid verschilt naar tijd en plaats. En als een mens de waarheid niet kent, mag hij ook niet oordelen. Paulus vervolgt dan: omdat bij God geen aanzien des persoons is, wordt het kwaad (ongeloof) gestraft bij jood en Griek en het goede (geloof) beloond bij jood en Griek. De wet maakt hierbij niets uit, omdat zonder wet zondigen in de dag des oordeels oordeel met zich meebrengt en onder de wet zondigen ook (vs 12 en 16).Alleen zij die daadwerkelijk de wet volbrengen, dat wil zeggen God en de naaste (=Christus) liefhebben, zullen gerechtvaardigd worden. God verkiest geloof, zegt vs 13.Dit komt later weer ter sprake in de hoofdstukken 3,4,9,10 en 11 van deze brief.

    Kennis van de wet

    Kennis van de wet is niet voldoende om niet veroordeeld te worden.De wet van Mozes werd de joden veelvuldig voorgelezen. In de grondtekst staat in vs 13 voor “hoorders” een woord dat niet slechts luisteraars betekent, maar “geïnteresseerde en genietende luisteraars”. De hoorders zijn hier joden die de wet naar de letter op hun duimpje kennen en interpreteren. Voor God geldt deze kennis niet, de wet houden geeft rechtvaardiging. Paulus zegt daarom dat heidenen die de wet (naar de letter)niet hebben, de wet (naar de geest) wél kunnen bezitten en daders der wet kunnen zijn (vs 14,15). Paulus herhaalt hier wat hij in vs 12 heeft gezegd.

    De joden en de wet

    In vs 17 trekt Paulus vervolgens direct van leer tegen de joden en dan vooral tegen hen in de gemeente van Rome die kennelijk van mening zijn dat ze meer zijn dan de heiden-christenen in de gemeente en zulks op grond van het feit dat zij jood zijn, op de wet rusten en op God roemen. In het hierna volgende deel van de brief komt het besneden zijn daar nog bij. De joden denken door hun kennis van de wet de wil van God beter te weten dan de niet-joden. De laatsten zijn blind, in de duisternis, onwijs en onwetend en de joden denken dat zij een leidsman, een licht, een onderrichter en leermeester moeten zijn, omdat kennis en waarheid van de wet in het jodendom gestalte gekregen heeft. Paulus bestrijdt dit door verwijzing naar wat hij eerder geschreven heeft in vs 13 en zegt nogmaals dat de Joden hoorders, maar geen daders van de wet zijn. Door hun gedrag wordt de naam van God gelasterd. Dit staat ook in Jes.52:5, Ezech.36:23 en 2 Sam.12:14. In laatstgenoemde bijbelgedeelte werd de naam van God niet gelasterd door Davids overspel, want dat gebeurde in het verborgene (2 Sam.12:12). Het werd dus niet door anderen gezien en Gods naam kan niet door iemand worden gelasterd op grond van iets wat niemand heeft gezien. Gods naam werd gelasterd door de dood van Uria en zijn mannen (2 Sam.11:27 en 12:9). Het feit dat zij Uria konden verslaan, was voor de heidenen een bewijs dat de God van Israël toch niet zo machtig was als de Israëlieten beweerden.

    De besnijdenis baat de joden niet

    Ook het teken van Gods verbond, de besnijdenis, baat de joden niet. Nu zouden de joden zich nog kunnen laten voorstaan op hun besnijdenis. Paulus zegt echter dat besneden-zijn alleen iets voorstelt als men de wet houdt, dader der wet is, dus gelooft. Is dit niet het geval, dan is immers het besneden-zijn hetzelfde als onbesneden-zijn. In Rom.4 wijst Paulus ook op het feit dat Abraham geloofde en daarom gerechtvaardigd was. Pas daarna werd hij besneden. Door de besnijdenis behoort een Israëliet tot het verbondsvolk, maar de besnijdenis is slechts een uiterlijk teken en zegel hiervan. Later heeft dit verbondsvolk de wet gekregen, aan die wet moest het zich houden. Daarom heeft besnijdenis alleen nut indien men de wet houdt. Hoe het met dit laatste in werkelijkheid gesteld is, heeft Paulus al gezegd in Rom.2:12-24. Alleen voor daders der wet, dus voor hen die geloven, zou besnijdenis nut hebben. Daders der wet zullen gerechtvaardigd worden (vs 13) in de dag dat God de verborgen dingen zal oordelen (vs 16). Het gaat dus om de verborgen dingen, niet om de dingen die geopenbaard zijn, dat wordt door Paulus in vs 28,29 nog eens uitdrukkelijk gezegd.

    Openbaar, dus in het vlees besneden zijn heeft geen waarde, maar in het verborgene, dus in het hart besneden zijn (vs 29). In vs 27 zegt Paulus dat de besnedenen van hart, die in het vlees onbesneden zijn, door het volbrengen van de wet door hun leidsman, Christus, zullen oordelen over hen die de wet overtreden, hoewel ze wet en besnijdenis gekregen hebben met het doel dat ze zouden geloven. Dat de wet een verzameling eisen is waaraan men moet voldoen om voor God rechtvaardig te zijn, wordt ook door Jezus afgewezen. Hij spreekt van uw wet en hun wet (Joh.8:17,10:34 en 15:25),niet van onze wet. De gelovige wordt gerechtvaardigd uit geloof (Rom.5:1),niet uit werken der wet. In het begin van hoofdstuk 3 wijst Paulus de joden nog wel op het belangrijkste voorrecht van de Jood namelijk dat het evangelie van God in de heilige Schriften beloofd is (Rom.1:2) en dat die Schriften de joden zijn toevertrouwd. Het moet dus voor hen gemakkelijker zijn om tot geloof te komen dan voor de anderen. De christen-joden in Rome hadden van dit voorrecht gebruik gemaakt ! Kort en bondig zegt Paulus deze dingen ook in de brief aan de Galaten: Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen . Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen (Gal.5:3-5).

    Wedergeboorte

    Daders der wet, gelovigen, gerechtvaardigden, zijn termen die hetzelfde begrip dekken. Een daaraan gelijke term is: wedergeborenen. Een wedergeborene is een mens die, letterlijk vertaald, van bovenaf geboren is, die als het ware in zijn oude mens een nieuwe mens gekregen heeft. De oude mens blijft dan hetzelfde, de nieuwe mens is het in de mens verborgene. Dit is een van die dingen die deel uitmaken van het evangelie van Paulus dat hem door Christus is geopenbaard (Rom.2:16 en 16:25). In Joh.3:1-21 heeft Jezus hierover een gesprek met Nicodemus, maar de leraar van Israël begrijpt niets van wedergeboorte. Hij denkt dat een mens dan vanuit de moederschoot opnieuw geboren moet worden en beseft niet dat dan voor de tweede maal een oude mens geboren wordt. Jezus zegt dan tot Nicodemus dat bij wedergeboorte door de Geest in de oude mens een nieuwe mens geboren wordt. Deze nieuwe mens wordt geboren uit water en geest. Het evangelie naar Johannes is geen chronologisch maar een gegroepeerd verslag. Eerst vertelt Johannes alles wat hij te zeggen heeft over de menswording van Gods zoon en daarna komen de door Jezus verrichte wonderen. Die wonderen worden niet verteld met de bedoeling verbazing te wekken, maar Johannes geeft ze om de diepere betekenis die erachter ligt. Het eerste wonder is de verandering van water in wijn op de bruiloft te Kana en dit wonder staat vlak voor de reiniging van de tempel (de reiniging van Israël door het offer van Jezus en niet door offerdieren) en het gesprek met Nicodemus (reiniging van de individuele Israëliet door wedergeboorte).

    De bruiloft te Kana

    Op de bruiloft te Kana is op een zeker moment de wijn op en zoiets is een schande voor de bruidegom en zijn familie. Uit het feit dat ook de moeder van Jezus op de bruiloft was genodigd mag worden aangenomen dat Jezus zeer waarschijnlijk tot de familie van de bruidegom of van de bruid behoorde en Hij behoedt hen voor een schandaal. Maar hier wordt tegelijk een voorbeeld van reiniging zowel voor Israël als voor de individuele Israëliet gegeven. De reinigingsvaten zijn leeg, de aanwezige gasten hebben voldaan aan de reinigingsvoorschriften van de wet en zijn Oudtestamentisch rein. Jezus laat dan de vaten met water vullen, het beeld voor het woord van God. Bij goed begrip toont het woord van God Jezus als de Messias die Christus genoemd wordt, het levende water zoals Hij vlak daarna in het evangelie van Johannes tot de Samaritaanse vrouw zegt.

    Dit water verandert Jezus in de wijn van de wedergeboorte, wijn is het beeld van de Geest en als een Israëliet levend water heeft en dus in Jezus als de Messias gelooft, dan is hij wedergeboren. Indien Israël op deze derde dag het teken had begrepen en tot wedergeboorte was gekomen dan was het woord van Hosea 6:2 werkelijkheid geworden: Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derde dage zal Hij ons oprichten en wij zullen leven voor zijn aangezicht.

    Oude mens en nieuwe mens

    Dit laatste geldt nu voor hen die geloven in Jezus als de opgestane Heer en hun Verlosser. Zij zijn dan wedergeboren en er is dan in hun oude mens een nieuwe mens aanwezig. Het enige wat God in deze wereld nog doet, is zorgen dat deze nieuwe mens, ondanks alles wat de oude mens doet of overkomt, gebracht wordt waar hij thuishoort: in een nieuw leven met Christus. In het “links-rechts schema” hoort de oude mens aan de linker- en de nieuwe mens aan de rechterkant. Van de in dit schema genoemde dingen staan de rechtse niet, maar de linkse wel onder invloed van de satan. De satan heeft de linkse dingen afgeweekt van de rechtse, daardoor kan de mens in de schepping de Schepper vaak niet meer zien, noch in het zienlijke het onzienlijke. De kracht van de satan maakt dat velen de kloof tussen links en rechts niet meer kunnen overbruggen en terugvallen op een gelijksoortige, horizontale relatie. De kracht van de satan is gebroken, het werk van Jezus overbrugt de kloof. Wie in Hem gelooft, leeft eeuwig, wie in Hem gelooft, staat nog links, maar gaat naar rechts. Door het breken van de kracht van de satan is het mogelijk over te gaan van links naar rechts, zelfs op het laatste moment zoals de werkers van het elfde uur die niet minder worden beloond dan de werkers van het eerste uur (Matth.20:1-16) en zoals een van de misdadigers die samen met Jezus gekruisigd werd (Luk.23:42,43). Alleen het werk van Christus kan dit, proberen het door menselijke activiteit, in welke vorm ook, te bereiken, is tot mislukking gedoemd, het staat te dicht bij de leugen, het is ingesponnen in dwaasheid. Ook Israël verwachtte dat menselijke activiteit en wel God behagen door het brengen van offers en het vervullen van Gods eisen, in de wet neergelegd, tot rechtvaardiging zou leiden, ondanks het feit dat de profeten bij voortduring hebben verkondigd dat rechtvaardiging alleen door geloof mogelijk is. Voor Israël is het resultaat gelijk geweest aan al het andere werken van de mens uit. In Matth.18:15-17 zegt Jezus in het kort hoe het met Israël zal gaan. De broeder (Israël) heeft gezondigd en Jezus bestraft hem onder vier ogen. Israël luistert niet en er zullen twee getuigen komen om Israël opnieuw tot bekering op te roepen (Openb.11:3-13). Luistert Israël dan nog niet (en Israël zal niet luisteren), dan zal de Gemeente aan Israël de laatste kans geven. Mocht dit ook tot niets leiden, dan staat Israël gelijk met de heiden en de tollenaar. Met de Gemeente bedoelt Jezus hier de gelovigen, want volgens Matth.16:16-18 is de belijdenis van Petrus uit vs 16 het fundament waarop de Gemeente gebouwd is. Jezus spreekt hier op hoog niveau over de toekomst. Petrus komt dan op aards niveau met het heden: hoe vaak mag mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven ? Het antwoord van Jezus is weer op hoog niveau: 70 x 7 maal namelijk de 490 jaar van Daniël 9:24, die eindigen bij de wederkomst van Christus. Tot die dag blijft er vergeving voor Israël mogelijk, op die dag geeft de Gemeente de laatste kans. Nu zou de fout gemaakt kunnen worden te denken dat wat door Jezus in Matth.19:1-12 over de echtscheiding en door Paulus in Rom.1:22-27 over homofilie wordt gezegd niet letterlijk bedoeld wordt. Natuurlijk is dit wel het geval, maar deze zaken worden niet naar voren gebracht als zonden die boven de andere zonden (Rom.1:29-31) zouden uitsteken. Zij dienen als voorbeeld met de bedoeling een dieper liggende betekenis uit te leggen aan de hand van zaken die meer aan de oppervlakte liggen, duidelijker zichtbaar en meer begrijpelijk zijn. Uit dit gebruik als voorbeeld de conclusie trekken dat echtscheiding en homofilie voor God erger zijn dan het stiekem wegnemen van een koekje of het frauderen bij de belastingaangifte, is onjuist. Uit de woorden van Jezus in Matth.19:11 “Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het gegeven is”, volgt overduidelijk dat hier niet alleen gezegd wordt: een huwelijk kan alleen worden beëindigd op grond van overspel. Dat is zo eenvoudig dat alle toehoorders dat wel kunnen vatten. In Joh.16:25 zegt Jezus ook dat Hij in beelden spreekt die de aangesprokenen dan dus zelf moeten omzetten. Zie ook vs 29. Zo is het ook met Paulus in Rom.1:26,27. Hij neemt homofilie als voorbeeld voor de relatie van Schepper tot schepsel tegenover die van schepsel tot schepsel. Wie dit niet zo wil zien, kan uit dit gedeelte van de Brief aan de Romeinen niet anders concluderen dan:

    • homofilie is een kwestie van denken, dus mentaal en niet lichamelijk (1:28);
    • alle heidenen zijn homofielen (1:18);
    • ook de Joden van Rom. 2 zijn homofielen, want zij doen evenzo (2:1).

    Deze conclusies zijn absoluut onjuist, dat zal iedereen moeten toegeven.

  • Hoofdstuk 1

    Aanhef van de brief

    De brief aan de Romeinen begint, net als de andere brieven van Paulus met afzender (Paulus), geadresseerde (geliefden Gods te Rome) en groet (genade en vrede).

    De afzender zegt in Romeinen 1:1 dat hij een dienstknecht van Christus Jezus en een geroepen apostel is. De formulering Christus Jezus komt bij Paulus vaak voor, naast Jezus Christus ( Romeinen 1:4). Voor Paulus is Christus de opgestane Jezus, die voor heidenen belangrijker is dan Jezus van Nazareth.

    Christus is de erfgenaam van Jezus. Als erfgenaam van zijn vader Jozef van Nazareth is Jezus erfgerechtigde van de kroon van David. Na de dood van Jezus zou zijn broer Jacobus de erfgenaam moeten zijn, maar door het hele Nieuwe Testament heen lezen we dat Christus beschouwd wordt als degene die op de troon van David zal zitten. Door Zijn opstanding is Christus de erfgenaam van Jezus geworden.

    Paulus noemt zich een geroepen apostel, immers evenals de andere apostelen is hij geroepen door de Heer, ook al vindt hij zich die titel volgens 1 Korinthiërs 15:9 niet waard .

    In deze opvatting stond hij niet alleen, de andere apostelen waren in het begin ook niet verrukt van de keuze van de Heer, al veranderde dat vrij snel (Galaten 1 en Galaten 2). In 2 Petrus 3:15 staat te lezen dat Petrus erkent dat Paulus inzicht heeft gekregen in zaken die voor Petrus verborgen waren namelijk in de verborgenheden die volgens Deuteronomium 29:29 voor de Here onze God zijn.

    Paulus zegt ook enige malen dat hem het beheer over die verborgenheden is gegeven en dat hij het recht heeft ze uit te delen. Paulus had als rentmeester een dubbel rentmeesterschap ontvangen: hij was rentmeester van de verborgenheid en rentmeester van de Genade Gods. Dit staat in de Statenvertaling in Efeziërs 3:2, maar niet meer in de N.B.G.-vertaling. Door het uitdelen door Paulus worden de verborgenheden Gods openbaar (Mattheüs 10:26; Marcus 4:22; Lukas 8:17).

    In het begin van de brief aan de Romeinen staat reeds een verborgenheid die Paulus moet verkondigen: het evangelie van God (Romeinen 1:1) aangaande zijn Zoon (Romeinen 1:3) Jezus Christus onze Heer (Romeinen 1:4). Dit evangelie is volgens Romeinen 1:2, in het Oude Testament al beloofd en moet daar dus te vinden zijn (de vier evangeliën waren nog niet geschreven!).

    De geadresseerden zijn de gelovigen in Rome. Paulus noemt hen zowel geliefden Gods als geroepen heiligen (Romeinen 1:7) namelijk geroepenen door Christus (Romeinen 1:6), maar ook heidenen (Romeinen 1:5,6). Het betreft hier dus niet alleen een brief aan tot geloof gekomen Joden die te Rome wonen, maar ook aan in Rome wonende niet-Joden. Paulus gebruikt hier de term heidenen, vaak -ook in de brief aan de Romeinen- spreekt hij van Grieken, in tegenstelling tot Joden. Joden zijn Joden, het geeft niet of ze wel of niet tot geloof gekomen zijn, Grieken zijn tot geloof gekomen niet- Joden, de rest, dat zijn dus de ongelovige niet-Joden, worden soms heidenen, soms zielen en soms mensen genoemd, maar nooit Grieken.

    Deze heidenen (Romeinen 1:5,6) zijn geroepen en hebben aan de roepstem gehoor gegeven, daardoor zijn zij geheiligd en geliefden Gods geworden.

    In de aanhef van de brief staat een begroetingsformule die Paulus heel vaak gebruikt: genade en vrede. Genade is een Griekse en vrede een Joodse heilwens. Hieruit blijkt dat de gemeente van Rome twee soorten Christenen had, namelijk Joden en heidenen. Na de groet komt dan de feitelijke inhoud van de brief.

    Enige opmerkingen vooraf

    Voordat in vs 16 de kern waarover het in de brief hoofdzakelijk zal gaan aan de orde komt, maakt Paulus nog enige opmerkingen waar niet zonder meer aan mag worden voorbijgegaan.

    Uit vs 8 wordt duidelijk dat Rome, de hoofdstad van het Romeinse rijk, belangrijker geworden is dan Jeruzalem, de hoofdstad van Israël. Daarmee zijn ook de heidenen belangrijker geworden dan de Joden. Als in Rome mensen zich bekeerd hebben tot het christendom, dan weet de hele wereld dat, daarom is de gemeente van Rome voor de verspreiding van het evangelie van zeer groot belang.

    Paulus wil graag naar Rome om daar het evangelie te verkondigen en de gemeente te sterken, ondanks het feit dat iemand anders de gemeente in Rome heeft gefundeerd (Rom.15:20).

    In vs 15 staat dat Paulus hoopt door zijn verkondiging het evangelie van God nog verder onder de inwoners van Rome te verspreiden. Uit Hand.28 is bekend dat het na het schrijven van de Romeinenbrief nog vijf jaren heeft geduurd voor Paulus, maar dan als gevangene, naar Rome is gekomen. Van hoeveel belang en kracht de verkondiging van Paulus was, wordt duidelijk uit Hand.28:24. De gemeente in Rome, onder meer uit christen geworden Joden bestaande, heeft de voormannen van de Joden niet kunnen bekeren, maar als Paulus tot hen gesproken heeft, komen sommigen van hen tot geloof, anderen blijven ongelovig. Toch zal de inhoud van de prediking van Paulus nagenoeg gelijk zijn geweest aan die van de gelovigen in Rome.

    Paulus predikte het Koninkrijk Gods en gaf onderricht aangaande de Here Jezus Christus (Hand.28:31) en de verkondigers van de gemeente zullen moeilijk iets anders hebben kunnen verkondigen!

    Hand.28:23 en 28 geven zeer kort weer dat Paulus ongeveer gezegd moet hebben: het Koninkrijk zou gekomen zijn als Israël zich had bekeerd. Israël heeft dat niet gedaan en zal het voorlopig ook niet doen ! Daarom wordt het heil aan de heidenen gegeven, die zullen horen.

    De bekering van Israël zal pas bij de wederkomst van Christus gebeuren. De discipelen hebben naar het tijdstip ervan gevraagd, maar geen direct antwoord gekregen (Hand.1:6,7). Aan Paulus is geopenbaard wat de Heer doet in afwachting van Israëls bekering. Het Koninkrijk Gods is verborgen in de hemel en samen met het Koninkrijk heeft de Koning zich teruggetrokken. Een gelovige heeft niet meer te maken met een Heer die geopenbaard is op aarde, maar met een verborgen Heer in de hemel.

    In de brieven van Paulus wordt voortdurend gesproken over de positie van dit Koninkrijk en over de onderbreking in de oprichting van het Koninkrijk op aarde. En als gesproken wordt over de zegeningen die de gelovigen inmiddels ontvangen, dan wil dit zeggen dat hun leven in Christus verborgen is bij God (Kol.3:3) en dat zij gezegend zijn met elke geestelijke, namelijk onzienlijke (=niet geopenbaarde) zegening, niet hier, maar in de hemel, niet in henzelf, maar in Christus (Efez.1:3).

    Dit zijn verborgenheden die aan Paulus zijn geopenbaard en door hem aan de gelovigen worden doorgegeven. Pas als de volheid der heidenen is ingegaan zal God zich weer met Israël als volk gaan bemoeien (Rom.11:25).

    Dit weer bemoeien en dit ingaan der heidenen zal plaatshebben aan het begin van de zeventigste en laatste week voor het volk Israël, zoals in de profetie van Daniël is gesproken (Dan.9:24-27).

    Daniël 9

    Deze profetie die Daniël van de aartsengel Gabriël heeft ontvangen, handelt over de toekomst van Israël na de Babylonische ballingschap. Er is hier sprake van zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de stad Jeruzalem. Met een week (in de grondtekst staat niet week, maar zeven) wordt in deze profetie een periode van zeven jaar bedoeld, net als in Gen.29:27 en Lev.25:8. Ter onderscheiding wordt door Daniël de term “weken der dagen” gebruikt als hij een gewone week bedoelt, dit onder andere in 10:2,3. In beide gevallen geldt dit voor vindplaatsen in de Statenvertaling, in de N.B.G.-vertaling wordt “weken der dagen” “volle weken” genoemd.

    Volgens Dan.9:24 zullen voor Israël na 490 jaar (70 weken) overtreding, zonde en ongerechtigheid voorbij zijn en zal er eeuwige gerechtigheid voor in de plaats komen. Als die eeuwige gerechtigheid er is, zal Israël zijn Messias aannemen en een positie krijgen aan de spits der volkeren en daarmee zullen de profetieën allemaal vervuld zijn.

    Dan behoort samen met de zonde ook vergeving van zonden tot het verleden en als Petrus aan Jezus vraagt hoeveel maal hij zijn broeder vergeven moet, is het antwoord: Niet tot zevenmaal toe (wat Petrus opperde), maar tot zeventig maal zevenmaal (Matth.18:21,22).

    Van de zeventig weken weten we het begin (vs 25), het einde (vs 24) en de onderverdeling (7+62+1). Voor het juiste begrip van de profetie is de N.B.G.-vertaling onbruikbaar, omdat daarin gezegd wordt dat er na 7 weken (49 jaar) een gezalfde zal zijn en dan 62 weken (434 jaar) nadien weer een gezalfde, die zal worden uitgeroeid. De grondtekst geeft in beide gevallen een woord dat messias betekent, dus er zijn dan twee messiassen die zo’n kleine 400 jaar na elkaar zullen optreden. Hoe dit historisch in elkaar zit, is niet te begrijpen, vooral niet omdat zeven jaar na de tweede messias de weken vol zijn en er dan eeuwige gerechtigheid moet zijn en een gezalfd allerheiligste (vs 24). Om deze problemen op te lossen kiest men de gemakkelijkste weg: Daniël is fout, zijn profetie is niet correct. Maar als Jezus in Matth.24 spreekt over de zogenoemde eindtijd, dan verwijst Hij naar Daniël (Matth.24:15) en het is moeilijk aan te nemen dat Jezus zijn uitspraken baseert op een onbetrouwbare profeet. Het is in dit geval het beste de Statenvertaling te volgen.

    Bij het bespreken van het evangelie naar Mattheüs zal bij Matth.24 nader op de berekening van het aan Daniël geprofeteerde worden ingegaan. Nu is het voldoende te weten dat de profetie van Daniël tot op de dag nauwkeurig vervuld is, maar dat van de 70 jaarweken er pas 69 voorbij zijn. Er moeten dus nog zeven jaren komen.

    De 70e week kan niet direct volgen op de 69e, want in dat geval zouden de 70 weken in ±39 na Chr. geëindigd zijn en zou er vanaf dat jaar voleinding van de overtreding, afsluiting van de zonde, verzoening van de ongerechtigheid, bezegeling van gezicht en profeet en zalving van iets allerheiligst geweest zijn en er zou gerechtigheid zijn gebracht die eeuwig zou duren. Dit is bijna meer dan 2000 jaar geleden en van al die dingen is in al die jaren totaal niets gebleken. Tussen de 69e en de 70e week moet dan wel een onderbreking liggen, een tussenperiode in de heilshistorie van Israël die door de meeste profeten van Israël ook is aangekondigd. Een vooruitwijzing naar deze onderbreking geeft Gen.38. De geboorte van de tweeling van Tamar verloopt merkwaardig. Als eerste steekt Zerach (=lichtglans, opgaan, rijzen) zijn hand naar buiten en de vroedvrouw bindt een rode draad om de hand om aan te geven dat hij de eerstgeborene is. Maar de hand wordt weer ingetrokken en dan komt Peres (=breuk) als eerste ter wereld. De komst van Zerach wordt onderbroken door de geboorte van Peres. Zerach is daardoor de eerste en de laatste geworden en daartussenin is een breuk. Zo is er ook een breuk tussen de eerste komst van de Messias en zijn tweede komst of zijn wederkomst.

    Daniël noemt wel enige gebeurtenissen die in die tussenperiode zullen plaatsvinden, maar hij geeft niet aan hoe lang de periode zal duren. Daniël heeft een profetie gekregen over de toekomst van Israël en tussen de 69e en 70e week staat Gods klok voor Israël als het ware stil en Israël is dan gelijk aan het dode lichaam uit Ezech.37 en Matth.24:28, een tekst die in de Statenvertaling luidt:

    “Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden worden vergaderd”.

    Een teken van het aanbreken van de 70e week zal het uitspruiten van de bladeren van de vijgenboom zijn (Matth.24:32). Met de vijgenboom wordt symbolisch Israël bedoeld en de dag na Palmzondag is de vijgenboom door Jezus vervloekt omdat hij geen vrucht droeg. De boom verdorde en Jezus heeft gezegd dat er geen vrucht aan zal groeien tot in de eeuw (van Christus). Tot aan de 70e week zal Israël vruchteloos blijven (Matth.21:18-22).

    Tijdens de onderbreking zijn de rentmeesterschappen van Paulus van kracht: dat van de Genade Gods en dat van de Verborgenheid. Verder zijn er de prediking onder de heidenen en het verborgen koninkrijk met de verborgen koning. De 70e week kan voor Israël pas aanbreken als de volheid der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), dit wordt de opname van de Gemeente van Christus genoemd (1 Tess.4:13-18).

    Wat in de laatste zeven jaren met Israël zal gebeuren, wordt verteld in Matth.24 en 25 en vooral in het boek Openbaring.

    De 70e week wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar met betrekkelijke rust met prediking door twee getuigen, waarschijnlijk Mozes en Elia. Na de dood van de twee getuigen volgt nog een periode van 3½ jaar, maar dat is een periode van grote verdrukking (Openb.11:1-14). Aan het eind van de 70e week komt Christus terug en dan zal worden vervuld wat in Dan.9:24 staat. Pas daarna zal het Vrederijk aanbreken, het Koninkrijk der Hemelen, dat begint met een periode van 1000 jaren onder de heerschappij van Christus en zijn Gemeente, terwijl de satan dan gebonden is: de machthebber van de toekomende eeuw vervangt dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Dit alles zal zich volgens de profetie van Daniël afspelen in de 70e week van Israël, het betreft dus in de eerste plaats de relatie tussen God en Zijn verbondsvolk.

    Voor de rest van de mensheid, dus alle volken behalve het volk Israël, ligt de zaak mogelijk anders. Teksten als Lev.12:1-4, Matth.24:22 en Openb.12:5 zouden erop kunnen wijzen dat er niet zeven, maar veertig jaren liggen tussen de Opname van de Gemeente en het begin van het Duizendjarig Rijk. De periode van zeven jaren is de zeventigste week van Daniël en in de eerste helft ervan prediken de twee getuigen het evangelie in Israël en zij waarschuwen tevens voor de verdrukking die gedurende de tweede helft ervan over het land Israël zal komen. Die Israëlieten die de woorden van Mozes en Elia geloven, zullen het land ontvluchten en gaan niet door de verdrukking. Aan het einde van de verdrukking over Israël zullen de Israëlieten zich bekeren en de naam van de Heer aanroepen. Jezus zegt dat zo de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkoren (Israëlieten) wordt ingekort en na zeven jaren is de verdrukking voor Israël voorbij, maar niet voor de andere volkeren.

    Gedurende drieëndertig jaren zal er dan voor de andere volken een grote verdrukking zijn.

    Ook hier kan de waarheid zeer wel in het midden liggen. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat er in de wereld buiten Israël nog 33 jaar een heerschappij van het kwaad is, terwijl de Heer al op de Olijfberg is verschenen. Via de media is de gehele wereld op de hoogte van zijn verschijning. Het ligt meer voor de hand dat de periode van 33 jaar onreinheid het begin van het Duizendjarig Rijk is. Dan zijn er nog veel negatieve krachten naast de positieve aanwezig. De boze heeft het onkruid gezaaid tussen het koren en die twee gewassen groeien samen op. Vooral in het begin van de 1000 jaren is dit zichtbaar en dan zal voor de wereld een grondige schoonmaakbeurt gedurende 33 jaren noodzakelijk zijn.

    Daniël heeft de profetie over de toekomst van zijn volk moeten verzegelen tot de eindtijd en volgens Openbaring 5 verbreekt het Lam Gods, dat is Christus, in de eindtijd de zeven zegels van de boekrol. Als Johannes in Openb.1:10 zegt dat hij in de geest op de Dag des Heren was, dan is dit het begin van de laatste week van Daniël, aan het eind waarvan voor Israël zijn Messias komt. Hoe dat allemaal verloopt, is te vinden in de Openbaring (van Christus) en in principe is dit boek dan ook bestemd voor Israël, net als de Bergrede (Matth.5,6 en 7) en de brief van Jacobus.

    Het evangelie van Gods Zoon

    In Rom.1:9 noemt Paulus zich een dienaar van het evangelie van Zijn (=Gods) Zoon. Dit is het evangelie van God uit vs 1. Het evangelie van Christus is het evangelie over Christus, dat beloofd is in de heilige Schriften, namelijk God werd mens, heeft de gedaante van een dienstknecht aangenomen en heeft, hoewel zelf zonder zonde, de zonden van de wereld gedragen. Jezus leed en stierf, Hij droeg de straf die een zondaar zou moeten krijgen voor alles wat hij verkeerd heeft gedaan. Dit was Hem mogelijk omdat Hij geloofde wat God gezegd had en gehoorzaamde. Dit werd Hem tot rechtvaardigheid gerekend, want “de rechtvaardige zal door zijn geloof leven” (Hab.2:4). God wil gerechtigheid en door Christus is die tot stand gekomen. In Christus deelt de gelovige hierin, want Christus is hem van God geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, opdat wie roemt, roeme in de Here ( (1Kor.1:30,31). Hiervoor is al vermeld dat Jezus gezegd heeft dat dit evangelie in het Oude Testament beloofd is (Luk.24:44). Dat de gelovige gerechtvaardigd is uit dit geloof van Christus, zegt Paulus in Rom.5:1: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof (nl van Christus).

    De voornemens van Paulus

    Na afzender, geadresseerde en groet (1:1-7) spreekt Paulus van zijn voornemen naar Rome te komen en over de verhindering van zijn plannen (1:8-15).

    In Hand.19:21 staat te lezen dat Paulus van plan was uit Efeze via Griekenland naar Jeruzalem te gaan om daarna Rome te bezoeken en daar enige vrucht onder de inwoners van Rome te hebben, net zoals hij onder andere heidenen heeft gehad (1:13). Door omstandigheden is hij niet vanuit Griekenland de zee overgestoken, maar over Macedonië en Asia naar Jeruzalem gereisd, een veel langere weg.

    In Jeruzalem werd Paulus gevangengenomen en tijdens die gevangenschap zegt de Heer hem dat hij ook in Rome van Hem moet getuigen (Hand.23:11). Nadat hij als gevangene naar Rome is overgebracht, getuigt Paulus dan twee jaar lang “predikende het Koninkrijk Gods en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus” (Hand.28:23-31). De schrijver van het boek Handelingen, de evangelist Lukas, spreekt hier net als in zijn evangelie van het Koninkrijk Gods, ook de evangelisten Marcus en Johannes noemen het zo. De evangelist Mattheüs noemt dit het Koninkrijk der Hemelen. Als Joodse schriftkenner is Mattheüs erg voorzichtig met het gebruik van de naam God, hij schrikt ervoor terug die naam zomaar te gebruiken. Voor de schriftgeleerde Paulus geldt dit bezwaar al niet meer.

    De prediking van Paulus tot de voormannen der Joden

    De prediking van Paulus tegen de voormannen van de Joden richt zich dus op twee dingen: het Koninkrijk Gods en de Here Jezus Christus.

    Paulus spreekt met nadruk over het Koninkrijk Gods, daaruit volgt dat de kennis ervan van groot belang is, niet alleen voor de Joodse voormannen, maar ook voor elke gelovige. Er wordt van deze prediking gezegd dat Paulus daarin aan de voormannen een voorstelling van het Koninkrijk Gods gaf. Hij vertelde hun dus wat Jezus, en vóór Hem Johannes de Doper, in hun oproep tot bekering bedoelden met het Koninkrijk Gods, of het Koninkrijk der Hemelen, dat nabij gekomen was (onder andere in Matth.3:2 en 4:17).

    Als Israël zich had bekeerd bij de komst van de Messias, dan zou het Koninkrijk der Hemelen gekomen zijn (Dan.2:44). Maar Israël heeft zich niet bekeerd en de komst van het Koninkrijk op aarde is uitgesteld tot de Wederkomst van de Messias. Het heil dat de Israëlieten hadden kunnen ontvangen, is van hen weggenomen en aan de heidenen gegeven, omdat die wel luisteren naar de oproep tot bekering. Dit is een van de verborgenheden die aan Paulus is geopenbaard en hem is ook geopenbaard dat het koninkrijk wel is opgericht, maar nu verborgen is in de hemel als een geestelijk koninkrijk en met het koninkrijk is eveneens de koning verborgen (Kol.4:3), want het Koninkrijk Gods is ook het Koninkrijk van Christus (Ef.5:5 en Kol.1:13).

    Daarom geeft Paulus in zijn brieven aan de heidenen alleen kenmerken van het Koninkrijk en zegt hij wie het beërven of waardig zijn. Want de bekering van Israël zou het Koninkrijk Gods gebracht hebben, maar de bekering van de heidenen brengt het Koninkrijk niet. Pas als het volle getal der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), zal de Koning komen en dan zal het Koninkrijk Gods op aarde verschijnen (Dan.12:7;Openb.10:7 en 11:15). Eerst in de vorm van het Duizendjarig Rijk (Openb.20:1- 6) en dan als eeuwig Koninkrijk van de Zoon van David (Jes.9:6;Dan.2:44;Luk.1:32).

    Het Koninkrijk der Hemelen is de heerschappij van God en namens Hem Christus (Ef.1:9,10), over de hemelen en de aarde, zoals het vóór de val van Satan was. Zolang het Koninkrijk der Hemelen niet op aarde gevestigd is, regeert Satan.

    Wat het Koninkrijk inhoudt, dus wat Paulus de voormannen voorstelde, kunnen we weten uit wat Jezus erover zegt. In Matth.13:11 zegt Jezus dat het de discipelen gegeven is het Koninkrijk der Hemelen te kennen. Toch is die kennis nog onvolkomen en na die tijd geeft Jezus hun meer gegevens over dit Koninkrijk. Alle kennis moet dus worden geput uit de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen, de rede over de laatste dingen (Matth.24 en 25) en uit de Openbaring aan Johannes. De gelijkenissen die Jezus vertelt over het Koninkrijk der Hemelen, zijn hoofdzakelijk te vinden in het evangelie van Mattheus en wel in Matth.13; 18:23; 20:1; 22:2 en 25:1

    De gelijkenissen vormen als het ware een cirkel. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd, een onderwerp waarop Paulus dieper ingaat in Rom.9-11. Over die eindtijd wordt verder in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lukas en in de Openbaring aan Johannes. Wat Jezus erover vertelt is onder andere in Mattheüs 24 en 25 te vinden.

    Jezus heeft gezegd dat de Joden niet eerder inzicht zouden ontvangen in het Koninkrijk der Hemelen dan na bekering. Teneinde de voormannen te bekeren heeft Paulus hen daarom het Koninkrijk Gods voorgesteld in samenhang met onderricht aangaande Jezus Christus. In de loop van de Brief aan de Romeinen komen wel de positie van Israël nu en in de toekomst en de noodzaak van individuele bekering van de Jood aan de orde, maar niet het Koninkrijk Gods. Wel komt iets anders ter sprake dat er duidelijk verband mee houdt: het evangelie van Paulus.

    Paulus’ verlangen naar Rome

    In zijn gebeden dankt Paulus voor het geloof van de Romeinen en vraagt hij of God hem de gelegenheid wil geven naar Rome te gaan (vs 8-10), want hij wil de gelovigen in Rome graag zien om hen enige geestelijke gave mee te delen (vs 11) en om onder hen enige vrucht te hebben net als onder de andere heidenen (vs 13) en om hun het evangelie te brengen (vs 15). Wat hij mondeling had willen doen, doet hij in deze brief noodgedwongen schriftelijk.

    De Romeinen zijn geroepenen van Christus (vs 6) en van hun geloof wordt in de gehele wereld gesproken (vs 8). Zij moeten zich wel hebben bekeerd op het horen van het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Het evangelie dat Paulus hun had willen brengen, moet dus een boodschap zijn naast de boodschap die in het Oude Testament beloofd is. Paulus spreekt in Rom.16:25 over “het evangelie van mij, het geheimenis dat eeuwenlang verzwegen is”, dat dus niet in het Oude Testament beloofd is. Dit evangelie van de verborgenheid wordt in deze brief gebracht, het wordt echter niet zozeer gepredikt, het wordt verklaard. Paulus heeft dit al met vrucht gedaan onder andere heidenen (vs 13). Paulus heeft de heidenen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk het geloof gebracht, zijn werk daar is klaar (Rom.15:23) en hij heeft onder hen (de andere heidenen van vs 13) enige vrucht gehad. Zij die daar bekeerd zijn (Grieken) zijn wijzen geworden, immers de vreze des Heren, dat wil zeggen godvrezend, dat is godvruchtig, dat is vroom, dat is gelovig zijn, is het begin(sel) der wijsheid (Ps.111:10;Spr.9:18). Hun acceptatie maakt Paulus tot hun schuldenaar, hij is hun verschuldigd dit geloof te versterken en uit te breiden.

    Onder de Romeinen heeft hij geen arbeid verricht, hij wil nu onder hen werken (vs 15 en Rom.15:23,29), maar met de bedoeling door te reizen naar Spanje (Rom.15:24,28) om daar onder de heidenen (niet-Grieken) het evangelie te verkondigen. In Spanje is men nog onwetend van de boodschap en Paulus voelt zich de schuldenaar van die onwetenden, hij is hun het brengen van het evangelie verschuldigd. Paulus zinspeelt in dit gedeelte van zijn brief op de uiteenzetting van zijn (reis)plan dat in Rom.15 aan de orde zal komen.

    Paulus heeft onder de andere heidenen vrucht gehad en om dat ook onder de Romeinen te bereiken, is hij bereid naar Rome te komen. Want hij schaamt zich niet om voor het evangelie uit te komen (vs 16). In Marc.8:38 staat dat Jezus zich bij de Vader zal schamen voor iemand die zich schaamt voor Hem en zijn woorden. Paulus hoeft zich ook niet te schamen, want het evangelie is een door God gegeven kracht waardoor de gelovige behouden wordt.

    Geloof alleen

    Alleen het evangelie van Christus is een kracht Gods tot behoud, niet de werken of de wet. Voor hen die verloren gaan, is dit evangelie geen kracht Gods, maar een dwaasheid (1 Kor.1:18). Voor iemand die niet gelooft, moet het ook dwaas zijn, dat een mens voor eeuwig behouden kan worden, een kind en erfgenaam van God en een mede-erfgenaam met Christus kan zijn (Rom.8:17), alleen door te geloven wat Hij zegt.

    Voor het christelijk geloven is het wezenlijk dat door Christus alles al volbracht is en dat de gelovige dus niets meer hoeft bij te dragen, niets meer hoeft te doen. God verwacht niets van de gelovigen, want zij kunnen niets, al denkt de mens, naar zijn aard, dat God de zaak nooit voorelkaar krijgt zonder zijn hulp. Alle mensen zijn zondaren en daarom kunnen zij niets, maar God verwijt de mens dat nergens. Hij constateert wel dat het zo is, maar weet dat de mens er niets aan kan doen. In Christus biedt Hij rechtvaardiging aan, wil Hij de mens rechtvaardigen door geloof. Als een mens dit aanbod niet accepteert, dan wordt hem dat wél verweten, zie vs 18 en volgende. Het evangelie van Christus is een kracht Gods die leidt tot behoud. Als een mens niet behouden wordt, komt dat niet omdat voor hem de kracht van God te gering was, maar door ongeloof.

    Een gelovige is uit het geloof van Christus tot geloof gekomen (vs 17) en daardoor gerechtvaardigd voor God (Rom.3:22). Paulus haalt in vs 17 de profeet Habakuk aan met een kleine wijziging, namelijk “door zijn” wordt “uit het “. In Gal.3:11 en Hebr.10:38 staat de verwijzing naar Habakuk weer, zij staat dan tegenover de rechtvaardiging door de wet.

    De predestinatieleer van Calvijn

    De predestinatieleer van Calvijn is niet in overeenstemming met wat in de verzen 16 en 17 door Paulus wordt gezegd. Niet Gods uitverkiezing van vóór de grondlegging der wereld is een kracht Gods tot behoud, maar geloof in het evangelie van God over zijn Zoon. Bij God is maar één ding uitverkoren: geloof.

    Calvijn baseerde zich o.a. op Rom.8:28-30 en 9:11-24.

    Wat het laatste schriftgedeelte betreft, had Calvijn Augustinus beter moeten lezen. Deze schrijft in “De stad Gods”: “Onderscheidt de tijden en de Schrift is in harmonie met zichzelf”. In Rom.9 gaat het over het Oude Testament, over de uitverkiezing van Israël tot Gods volk. Het volk als geheel dus en niet de individuele Jood. Elke Jood apart werd geroepen, omdat hij tot het volk behoorde, maar hij hoefde op grond daarvan nog geen uitverkorene te zijn. In Matth.22:14 zegt Jezus: Velen zijn geroepen (in principe iedere Jood),weinigen uitverkoren. Maar weinigen geven gehoor aan de roepstem, weinigen kennen de gehoorzaamheid van het geloof van Rom.1:5 en 16:26.

    Wat Rom.8:28-30 betreft: Ieder mens die het evangelie hoort (het woord des kruizes), is geroepen en uitverkoren om zijn keus te maken: aannemen of verwerpen. Verwerpt hij het, dan is het voor hem kennelijk een dwaasheid (1 Kor.1:18). Hij houdt zichzelf dan voor wijs, maar is juist dwaas geworden (Rom.1:22). Zo iemand gaat verloren, want God is rechtvaardig en kan iemand alleen genadig zijn, rechtvaardigen, door het geloof van Christus en in Christus (Rom.5:1 en 3:24). Geloof wordt tot gerechtigheid gerekend. De geadresseerde Romeinen zijn, net als Paulus, geroepen (vs 1,6 en 7) en uitverkoren. Zij hebben gehoor gegeven, zij zijn dus “gehoor”zaam geworden (vs 5). Daarom zijn zij gerechtvaardigd en zullen zij eens verheerlijkt worden.

    Een ander bezwaar tegen de predestinatieleer van Calvijn is het feit dat Paulus in Rom.2:11 zegt, dat bij God geen aanzien des persoons is. Maar wat is predestinatie anders dan aanzien des persoons? Zie ook: Deut.10:16,17 en Hand.10:34.

    Het zoonschap

    In vs 17 staat: gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard. Daarin?

    Waarin? In het evangelie van vs 16. Wij leven uit het geloof van Christus (oorsprong) tot ons geloof (bestemming). Niet tot aan, maar tot in. Daarom zullen wij delen in wat Hij ontvangt, wij zijn mede- erfgenamen met Christus. In Rom.8:14 en volgende staat ook dat wij zonen Gods zijn en zonen wil zeggen erfgenamen. Maar volgens Rom.8:23 worden wij pas echt erfgenaam bij de verlossing van ons lichaam. De correcte vertaling is niet “verwachting van het zoonschap”, maar “aanneming tot zonen”. Nu zijn wij nog kinderen Gods (Rom.8:17), wij hopen op een erfenis, maar wij hebben nog niets. Wij zijn nog niet mondig. Er is op dit ogenblik geen enkele christen op aarde die 100% geleid wordt door de Geest, dat is een ideaal, geen werkelijkheid. De werkelijkheid van het door de Geest geleid worden, verwachten wij bij onze aanneming tot zonen, dus bij de verlossing van ons lichaam. Tot die tijd zijn wij bepaald niet foutloos.

    Gerechtigheid en toorn van God

    In het gedeelte dat nu volgt en dat loopt van Rom.1:18, Rom. 2 en Rom. 3 tot Rom. 3:20, spreekt Paulus over het oordeel als een noodzakelijk uitvloeisel van Gods gerechtigheid.

    Tegenover de gerechtigheid Gods van vs 17 staat in vs 18 de toorn van God.

    Gerechtigheid Gods komt over datgene wat Christus doet, dus over geloof. De toorn van God komt over datgene wat de satan doet, dus over ongeloof. De gerechtigheid van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat mensen geloven in Christus, die, door aan God gehoorzaam te zijn, bereikt heeft dat gelovigen voor God gerechtvaardigd zijn (vs 17). De toorn van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat goddelozen worden overgegeven aan een verwerpelijk denken (vs 28), omdat zij Gods waarheid vervangen hebben door dé leugen, de paradijsleugen van de vader van de leugen (Joh.8:44) dat de mens na het eten van de vrucht van de boom in het midden van de hof als God zal zijn, kennende goed en kwaad. De goddelozen vereren en dienen het schepsel boven de Schepper (vs 25). Zij worden voortdurend op alle manieren in staat gesteld God te kennen dat wil zeggen te geloven (dus vs 17), maar zij kunnen Gods uitgestoken hand niet aanvaarden, omdat zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (vs 18).

    In Rom.1:17 eindigde Paulus met: “de rechtvaardige zal uit geloof leven” en in Rom.5:1 zegt hij: “Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof” en in beide gevallen bedoelt Paulus “het geloof van Christus”.

    Deze rechtvaardiging is gerechtigheid van God die geopenbaard wordt in het evangelie aangaande zijn Zoon, Christus. In de gelovigen wordt hier op aarde de gerechtigheid van God zichtbaar gemaakt. De toorn van God wordt zichtbaar gemaakt in de ongelovigen en in hen die wel denken gelovig te zijn, maar die niet willen accepteren dat bij God alleen geloof bestaat door het geloof van Christus en daaruit voortvloeiend het geloof in Christus. Met deze laatsten worden de Joden bedoeld. Zij geloven in God, maar zij verwerpen de enige weg tot God: Christus. Zij hebben de woorden Gods om daarin het evangelie te ontdekken, maar beroepen zich ten onrechte op de wet, de besnijdenis en hun afstamming van Abraham.

    Het verwerpelijke denken

    De goddelozen, de heidenen, heeft God overgegeven aan een verkeerd gericht denken, een verwerpelijk denken (vs 28). Dat wil zeggen dat God de aarde heeft losgelaten en dan gaat het menselijk denken de overhand krijgen. Paulus zet dan uiteen hoe dit menselijk denken is en waarop het gericht is. Onderstaand schema kan mogelijk helpen dit te verduidelijken:

    LinksRecht2
    Schepping en schepsel
    Duisternis
    Adam (ziel)
    Lichamelijk
    Oude mens (geboren)
    Zienlijk
    Tijdelijk
    Aarde
    Zonde
    Ongerechtigheid (ongeloof)
    Schepper
    Licht
    Christus (geest)
    Geestelijk
    Nieuwe mens (wedergeboren)
    Onzienlijk
    Eeuwig
    Hemelse gewesten en nieuwe aarde
    Genade
    Gerechtigheid (geloof)

    Verwerpelijk denken is dan:

    man + man of vrouw + vrouw = relatie links + links

    en dat wil zeggen: het schepsel eert het schepsel. De relatie moet zijn:

    man + vrouw of vrouw + man = relatie rechts + links

    en dat wil zeggen: het schepsel eert de schepper.

    Het geloof van Christus overbrugt de kloof tussen rechts en links.

    De natuurlijke omgang van de mens in handelen (vs 24), voelen (vs 26) en denken (vs 28), is de omgang in geloof en vertrouwen met God. Deze relatie God – mens, Schepper – schepsel, wordt door de heidenen vervangen door de tegennatuurlijke relatie schepsel – schepsel (vs 26,27). De Schepper moet worden verheerlijkt door het schepsel, maar in hun dwaasheid (vs 22) aanbidden de heidenen een schepsel: een mens, een vogel of een ander dier (vs 23).Zo houden zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder (vs 18) en dit leidt tot niets. Het is daardoor duister geworden in hun hart (vs 21), zo ontvangen zij in zichzelf de beloning voor hun dienst (vs 27).

    Het is aan de mens om te kiezen. Keuze voor de leugen geeft duisternis (Satan), keuze voor de waarheid geeft licht (Christus). Totdat Christus terugkomt, handelt God op deze wijze met de wereld en zo wordt zijn toorn over deze door Hem losgelaten wereld zichtbaar.

  • Inleiding

    Wie en wat was Paulus?

    Alvorens de inhoud van de brief te bespreken, is het goed eerst bezig te zijn met de figuur Paulus en met het onderdeel brief, waarvan er in het Nieuwe Testament een flink aantal staan. De familie waartoe Paulus behoorde, was afkomstig uit Gisjala een klein plaatsje in Galilea. Zij waren van de Stam Benjamin. De ouders van Paulus zijn waarschijnlijk in het jaar 4 v.Chr tijdens de oorlog van Varus als slaven overgebracht naar Tarsus, de geboorteplaats van Paulus. Zij waren dus nog maar kort in de verstrooiing. De vader van Paulus zal door zijn meester vrijgelaten zijn en daarna als vrijgelatene het Romeinse burgerrecht hebben ontvangen. Paulus had daarom ook het Romeinse burgerrecht en behalve zijn Hebreeuwse naam Saul de Romeinse naam Paulus (kleine). Paulus is thuis in Tarsus streng Joods opgevoed, zijn vader behoorde tot de Farizeeën (Handelingen 26:5).In Tarsus stond wat nu een universiteit zou worden genoemd en Paulus heeft daar zeer waarschijnlijk gestudeerd, óf kort na zijn bekering óf voor hij naar Jeruzalem kwam om daar opgeleid te worden tot schriftgeleerde. Dat Paulus een geleerde was, blijkt o.a. uit zijn kennis van de wijsbegeerte en de literatuur van de Grieken en zijn kennis van het leven in de grote Griekse steden (Handelingen 17 en Handelingen 18). Zo citeert hij in Titus 1:12 b.v. de Griekse dichter Epimenides en in 1 Korinthiërs 15:33 Menander. Nog vrij jong vertrok Paulus uit Tarsus naar Jeruzalem, waar hij onderwijs genoot van de Farizeeën, vooral van Gamaliël, aan wiens voeten (de plaats voor de beste leerling), hij zat.

    Paulus leerde overeenkomstig de gewoonte van de Rabbijnen (Rabbi = aanspreektitel van een Schriftgeleerde) een vak, hij werd tentenmaker. Paulus werd een groot schriftgeleerde en vervulde al spoedig een rol van betekenis in Jeruzalem (Galaten 1:14; Paulus wist dit zelf ook wel !). Zijn grote kennis van de schriften blijkt duidelijk uit zijn brieven, waarin ook zijn inzicht in denken en handelen van de mens naar voren komt. Uit Handelingen 26:24 blijkt dat ook Festus hem zag als een geleerde en niet als een warhoofdige Joodse sectariër. Bij de steniging van Stefanus bekleedt Paulus inmiddels een tamelijk hoge officiële functie, ondanks zijn jeugdige leeftijd. Hij is dan een fanatiek christenhater en vraagt toestemming aan de hogepriester om in diens opdracht persoonlijk de gelovigen in Damascus te vervolgen.

    De bekering van Paulus

    Op weg naar Damascus verschijnt hem en zijn metgezellen een fel licht en Jezus vraagt hem: “Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij ?”. Paulus blijkt dan voorbestemd te zijn Gods wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit Zijn mond te horen. Dit gebeurt in een vrij lange tijd van voorbereiding na zijn bekering en roeping (Galaten 1) en ook later nog, onder andere in Jeruzalem (Handelingen 23:11). Dat dit soms op een zeer bijzondere wijze gebeurde, is bij voorbeeld te lezen in 2 Korinthiërs12:1-5.Maar hoewel ze voor zijn arbeid grote betekenis hebben, zijn de bekering en de Christuservaring niet de bron en de kern van de prediking van Paulus. Bron en kern van zijn prediking zijn de dingen die God hem heeft geopenbaard. Hij was voorbestemd Gods wil te leren kennen en die aan alle mensen, Joden en heidenen, te verkondigen (Handelingen 22:14,15). Zie ook 1 Korinthiërs 4:1; Efeziërs 3:2-12; Kolossensen 1:25,26.

    Werk en werkterrein van Paulus

    Uit 1 Korinthiërs 9:20,21 wordt duidelijk waarom Paulus tot dit werk werd geroepen. Hij was een uitmuntend schriftgeleerde en kon met hen die nog onder de wet waren tot op het hoogste niveau praten en hen zo mogelijk overtuigen (Handelingen 28:23 e.v.). Maar hij kon tevens door zijn geleerdheid op andere gebieden met de heidenen (hun, die zonder wet zijn) op het hoogste niveau praten en die zo mogelijk overtuigen. Zelfs Petrus verwijst naar Paulus als hij niet precies weet hoe het allemaal zit (2 Petrus 3:15). Daar komt dan nog bij dat Paulus de gave had om met het grootste gemak gebruik te maken van verschil in inzichten bij zijn tegenstanders (Handelingen 23:1-11).Door zijn gaven en opleiding was Paulus in staat en geschikt om een perfect instrument in de handen van de Heer te zijn om vooral aan de heidenen het evangelie te verkondigen en om, wat begon als een Joodse sekte, om te smeden tot een wereldgodsdienst. Paulus heeft in zijn brieven de betekenis van het werk van Christus beschreven en dat heeft samen met zijn prediking het geloof aan de heidenwereld gebracht en is tevens de bron geweest voor hervormingen in de kerk. Zo is een tekst uit de brief de bron geweest voor de Hervorming. Het werkterrein van Paulus is duidelijk anders dan dat van Petrus en de andere apostelen. Dit werd door de anderen ook erkend op het apostelconvent (Galaten 2:9).Uit de evangeliën blijkt dat Jezus in de eerste plaats tot Zijn eigen volk kwam, Hij heeft zich in Zijn arbeid op aarde vrijwel alleen tot Israël gericht om Zijn volk te vergaderen, de verloren schapen van het huis Israëls. Na de Hemelvaart waren verkondiging en doop door Zijn discipelen gelijk aan die door Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen” en “een ieder late zich dopen op de naam van Jezus Christus tot vergeving van zonden”. De apostelen preekten aan Israël de komst van Jezus Christus op aarde, waarbij Zijn koninklijke heerlijkheid geopenbaard zal worden. Het werk buiten Israël werd aan anderen opgedragen: Paulus en zijn metgezellen. Paulus preekt de komst van Christus, waarbij de gelovigen in Zijn hemelse heerlijkheid geopenbaard zullen worden.

    De bediening van Paulus

    In de bediening van Paulus zijn twee delen te onderscheiden: Van zijn bekering op weg naar Damascus tot de eerste gevangenschap te Rome (Handelingen 9-28:28). Dit is zijn optreden als “ontijdig geborene”. Dit is nog een profetische tijd, waarin het Koninkrijk nog wordt aangeboden aan het volk Israël (eerst de Jood, maar ook de Griek). In die tijd bezoekt hij altijd eerst de synagoge en worden er nog tekenen en wonderen gedaan, er worden zelfs doden opgewekt. In Handelingen 19:11,12 is het nog: “En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren”. Deze wonderen en tekenen nemen geleidelijk af en later is te lezen over lichamelijke zwakheden en ernstige ziekten van Paulus en zijn medewerkers, waarvan zij niet op wonderbaarlijke wijze worden genezen. [brieven aan de Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten en 1 en 2 Tessalonicenzen. Van het begin van zijn eerste tot de tweede gevangenschap te Rome en zijn dood tussen 64 en 68 (Handelingen 28:16,30 en 2 Timotheüs.). Het apostelschap van Petrus en de Twaalven is naar de achtergrond verdwenen, tijdens hun optreden is het Koninkrijk niet opgericht, maar verborgen gebleven. Israël is onder de heidenen verstrooid. Het is de tijd der genade, waarin God bezig is een nieuw volk voor zijn naam te vergaderen, bestaande uit heidenen en gelovige Joden, die door het geloof in de Messias in volkomen gelijkwaardigheid ten opzichte van elkaar tot een nieuwe schepping zijn geworden: de Gemeente, het Lichaam van Christus. Als de voltooiing van Gods Woord wordt nu het verborgen deel van Zijn wil geopenbaard. [Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen en Filémon (gevangenschapsbrieven) en 1 en 2 Timoteüs en Titus (pastorale brieven)]. Dit over Paulus, over wie nog heel wat meer in het boek Handelingen wordt gezegd en die verder naar voren komt in zijn brieven, in het bijzonder de Brief aan de Romeinen.

    De brieven in het Nieuwe Testament

    De hierna te bespreken brief aan de gemeente te Rome, is de eerste van een serie gericht aan gemeenten en aan personen. De Romeinenbrief is wel de eerste van de serie, maar is niet de oudste. De volgorde van de brieven is namelijk niet naar tijd van ontstaan, maar in eerste aanleg naar de geadresseerde, dat wil zeggen eerst komen alle brieven aan gemeenten en dan die aan personen en dan in tweede instantie naar de lengte. Van de brieven aan de gemeenten is die aan de Romeinen de langste en daarom de eerste, van de brieven aan personen is de eerste brief aan Timoteüs de langste en dus de eerste. Na de brieven van Paulus komen de katholieke (=algemene) brieven, die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas. De brief aan de Hebreeën staat tussen deze groepen in, omdat men tot op de huidige dag van mening verschilt over het auteurschap: is het een brief van Paulus of van een ander. Niet van Paulus, maar wel van iemand uit de kring rond Paulus, lijkt tegenwoordig in de discussie de beste papieren te hebben, maar in de Statenvertaling is de titel van de brief: De brief van den apostel Paulus aan de Hebreeën. De katholieke brieven zijn meer bestemd voor Israëlieten dan voor heidenen, die nu eenmaal niet behoren tot de twaalf stammen Israëls in de verstrooiing.

    Voor niet-Israëlieten zijn deze brieven ter inzage, een leidraad zijn zij niet. In deze brieven staan veel dingen die hun geldigheid pas zullen krijgen in dezelfde tijd als die waarin de Bergrede van kracht zal worden.

    De brieven van Paulus

    Bij het lezen van de brieven van Paulus mag niet uit het oog worden verloren, dat ze eerder zijn geschreven dan de Evangeliën. Toch komen er wel verwijzingen naar teksten uit de evangeliën in voor, maar dat is dan niet citeren. Paulus wist kennelijk wat in de evangeliën ongeveer zou worden geschreven. Dit zal wel te verklaren zijn door het feit dat twee van de evangelisten tot de metgezellen van Paulus behoorden, namelijk Marcus (Handelingen 12:12, Handelingen 13:5, Kolossensen 4:10, 2 Timotheüs 4:11 en Filemon 1:24) en Lucas (Kolossensen 4:14, 2 Timotheüs 4:11 en Filemon 1:24).

    De brieven van Paulus aan de gemeenten kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:

    1. Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten;
    2. Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen;
    3. 1 en 2 Tessalonicenzen.

    Dat deze onderverdeling gelijk is aan de volgorde in het Nieuwe Testament is toeval. Chronologisch is de volgorde:

    • Galaten (49);
    • Tessalonicenzen (51);
    • Korintiërs (54);
    • Romeinen (55);
    • Efeziërs (60/1);
    • Kolossenzen (60/1);
    • Filippenzen (62).
    Groep 1

    handelt over de praktijk van het geloofsleven; het doorsijpelen van heidense opvattingen in de gemeente (Paulus: Gij dan, geheel anders); vrees voor sektevorming en ook angst voor pogingen tot aanpassing, bij voorbeeld de Galaten aan de Joden. Centraal staan hier de persoon Jezus en Zijn werk.

    Groep 2

    zet de Christus centraal en legt voor de gelovigen de nadruk op hun burgerschap van een rijk in de hemel. Het belangrijkste is niet de praktijk op aarde, maar dat wat erna komt. Christus is in de hemel en de gelovigen gaan daar naartoe.

    Groep 3

    is bestemd voor hen die al ver zijn in het geloof. De problemen die hierin worden behandeld, houden verband met het feit dat men burger is van een eeuwig hemels rijk, maar verblijft op een tijdelijke aarde. Hierin wordt gesproken over het einde dat komt bij de opname van de gemeente en de wederkomst van Christus.

    De brief aan de Romeinen behoort dus tot de eerste groep, die van de praktijk van het geloofsleven. De brief geeft de meest systematische uiteenzetting van de christelijke leer en spreekt derhalve over de basis van het geloof. In de rest van de Bijbel staat dat God bezig is zondaren te rechtvaardigen, in de Romeinenbrief wordt verteld hoe God zondaren rechtvaardigt.In wat bekend is over de boodschap die Paulus, de afzender van de brieven, gebracht heeft, is een overeenkomst te zien met wat Jezus gedaan heeft. In Johannes 21:25 staat dat Jezus heel wat meer gedaan heeft dan in de evangeliën vermeld wordt, iets wat ook in bij voorbeeld Lukas 24:44 al naar voren kwam. Bij Paulus is dat ook het geval. Over wat in de prediking van Paulus allemaal gezegd is, wordt via het boek Handelingen en uit verwijzingen in enkele brieven het een en ander verteld, maar erg onvolledig. De kennis omtrent de aard van zijn verkondiging, berust op de inhoud van zijn brieven. In de brief aan de Romeinen komen nooit verwijzingen naar preken of gesprekken voor, want Paulus heeft vóór de brief geen directe relatie met de gemeente te Rome gehad.

  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    Inleiding

    • Wie en wat was Paulus?
    • De bekering van Paulus
    • Werk en werkterrein van Paulus
    • De bediening van Paulus
    • De brieven in het Nieuwe Testament
    • De brieven van Paulus
    • Groep 1
    • Groep 2
    • Groep 3

    Hoofdstuk 1

    • Aanhef van de brief
    • Enige opmerkingen vooraf
    • Daniël 9
    • Het evangelie van Gods Zoon
    • De voornemens van Paulus
    • De prediking van Paulus tot de voormannen der Joden
    • Paulus’ verlangen naar Rome
    • Geloof alleen
    • De predestinatieleer van Calvijn
    • Het zoonschap
    • Gerechtigheid en toorn van God
    • Het verwerpelijke denken

    Hoofdstuk 2

    • God oordeelt rechtvaardig
    • Kennis van de wet
    • De joden en de wet
    • De besnijdenis baat de joden niet
    • Wedergeboorte
    • De bruiloft te Kana
    • Oude mens en nieuwe mens

    Hoofdstuk 3

    • Tegenstellingen in de Gemeente van Rome
    • Het voorrecht van het Jood-zijn
    • Gods rechtvaardigheid
    • Gods woord wijst de weg
    • Samenvatting eerste deel van de brief
    • Rechtvaardiging door het geloof
    • Christus het verzoendeksel
    • Jezus is niet om onze zonden gestorven
    • De Gemeente in de wereld
    • Erkenning van Gods eis

    Hoofdstuk 4

    • Abraham geloofde God
    • Zoon betekent vaak erfgenaam
    • De brief van Jacobus
    • Wedergeboorte
    • Wederkomst

    Hoofdstuk 5

    • De kracht Gods tot behoud van iedere gelovige
    • Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof
    • Liefde tot een medegelovige
    • Geen vrede op aarde
    • Onze aardse situatie
    • God is een God van liefde
    • Samenvattend slot
    • Samenvatting tweede deel

    Hoofdstuk 6

    • De nieuwe status van de gelovige
    • Verdrukking
    • De Opname van de Gemeente
    • De komst van twee getuigen
    • Periodisering en groepering
    • Daniël 9
    • Opstanding uit de doden
    • Adam en Christus
    • Zonde en zonden
    • Zonde en dood

    Hoofdstuk 7

    • De positie van de gelovige
    • Vraag 1
    • Vraag 2
    • Vraag 3
    • Antwoorden
    • Weten, geloven, het staat vast
    • Nogmaals zonde en zonden
    • De wens van Paulus
    • Jezus Christus hogepriester
    • Kernbegrippen

    Hoofdstuk 8

    • Geen zondaar maar dienstknecht
    • De oude mens is en blijft een zondaar
    • Voor God is de oude mens dood
    • Strijd tussen oude en nieuwe mens
    • Doel van de genade
    • Goede werken
    • Twee mogelijkheden
    • Gehoor geven
    • Christologie en theologie
    • Dienaren van de gerechtigheid

    Hoofdstuk 9

    • Oude en nieuwe mens, allebei slaaf
    • Het kernprobleem en de oplossing
    • Twee dienstknechten in één
    • Vrij van wet en zonde
    • De beperkte geldigheidsduur van de wet
    • Mens en wet vergeleken met vrouw en man
    • Beeldspraak: bruid en bruidegom
    • Het rentmeesterschap van Mozes en dat van Paulus

    Hoofdstuk 10

    • De werking der wet
    • Het verleden van Paulus
    • Strijd van wet en zonde
    • Het heden van de gelovige
    • Innerlijke strijd

    Hoofdstuk 11

    • De wet van de Geest tegenover de wet van de zonde
    • De wet heeft twee kanten
    • Dienstknechten
    • Naar de geest of naar het vlees zijn
    • De bemoeienis van God
    • De Geest Gods
    • Wedergeboorte
    • Ons lijden en de verheerlijking
    • Lijden en hoop
    • Satan, de vergankelijke machthebber
    • Lijdzaamheid meer dan volharding
    • Zien, hopen, horen
    • De Heilige Geest pleit voor ons
    • Gelijkvormig aan Christus
    • De zekerheid van het geloof
    • Samenvatting derde hoofddeel

    Hoofdstuk 12

    • De val van Israël
    • De rede over de laatste dingen
    • Het boek Openbaring en Mattheüs 24
    • Israël terzijde gesteld
    • Verdriet van Paulus over Israël
    • De uitverkiezing van Israël
    • Hebben Gods beloften voor Israël dan nog waarde?
    • Afstamming van Abraham geen criterium
    • Het criterium is geloof
    • Israël wenst niet te horen
    • De pottenbakker en het leem
    • Het gelovig overblijfsel
    • Gerechtigheid alleen uit het geloof
    • De ongelovigheid van Israël
    • De verwerping van Israël is slechts ten dele
    • Val, tekort en verwerping
    • Volheid van Israël en volheid der heidenen
    • Samenvatting

    Hoofdstuk 13

    • Paulus trekt uit het voorgaande conclusies
    • God heeft voor Israël offers ingesteld
    • Soort offers
    • Het vernieuwde denken
    • De genadegaven Gods
    • De belangrijkste genadegave
    • De verhouding tot de wereld
    • De verhoudingen binnen de Gemeente
    • Zwakken en sterken in het geloof
    • Rein en onrein
    • De vrijheid
    • Geen redding, maar opbouw
    • Gods Woord leert en troost
    • Het werk van Christus is ook voor de heidenen
    • Persoonlijke groeten
    • Waarschuwingen