Categorie: Romeinen

  • Hoofdstuk 13

    Paulus trekt uit het voorgaande conclusies

    De eerste vier hoofddelen van de Romeinenbrief bevatten het theoretische, het leerstellige gedeelte (hfdst. 1 t/m 8) en de positie van Israël vroeger, nu en in de toekomst (hfdst. 9 t/m 11). Paulus sluit dit deel af met lofprijzing en Amen (11:36), om vervolgens in het vijfde hoofddeel van de brief over te gaan op de conclusie waartoe het voorafgaande van de brief moet leiden. Het eerste deel van de brief valt dus uiteen in twee stukken en hoofdstuk 12 sluit zowel op hoofdstuk 8 als op hoofdstuk 11 aan. Het is de conclusie uit beide delen. Hier is geen nieuw onderwerp aan de orde en het woordje “dan” in vs 1 wil gewoon zeggen: derhalve;op grond van het voorafgaande. Paulus vat eerst in vs 1 3 de logische consequentie samen en zet vervolgens in de rest deze samenvatting uiteen. Deze manier van betogen gebruikt Paulus vaak. Eerst samenvatten, dan uitwerken en als het een moeilijk stuk is, na de uitwerking weer een samenvatting: een soort tangconstructie. Zie als voorbeeld Rom. 12:9 21. Hier is vs 9 een samenvatting, in vs 10 20 wordt deze samenvatting uitgewerkt en in vs 21 weer samengevat. Aldus zegt vs 21 dan met andere woorden wat vs 9 al heeft gezegd. Hoofdstuk 1 t/m 8 was het theoretische gedeelte. Uit hoofdstuk 9 t/m 11 blijkt echter dat Israël de theorie wel kende, maar die in de praktijk niet toepaste. Als de brief tot nu toe door de gemeente goed begrepen is, dus als men theoretisch op de hoogte is en men stemt in met wat Paulus hiervoor heeft gezegd, dan zal men het ook eens moeten zijn met de daaruit voortvloeiende en voor de praktijk belangrijke gedachte: onze logische dienst is dat wij ons in ons leven richten op God. Wij zijn van Hem en Hij is van ons. Wij zijn van nature geneigd onszelf centraal te stellen en onthouden het liefst: Hij is van ons. Maar centraal is juist: Wij zijn van Hem. Ons leven en ons bezit zijn van de Heer. Wij zijn het eigendom van Christus en daarom behoren wij ons leven, ons lichaam, te stellen tot een offer. Dit behoort onze conclusie en de consequentie te zijn uit wat Paulus ons tot nu toe heeft gezegd. Niet: dit en dit en dat heb ik nodig om het hier uit te houden en het enigszins naar mijn zin te hebben en de rest geef ik aan de Heer;maar: ik geef alles aan de Heer en Hij geeft mij dan wel wat Hij vindt dat ik moet hebben om het hier op aarde uit te houden. In vs 1 spreekt Paulus tot de broeders. Niet de gemeente als een massa, als collectief, maar de gelovige persoonlijk en toch in het algemeen. In dit meer op de praktijk van het geestelijk leven gerichte gedeelte wordt met broeders uiteraard niet alleen mannen bedoeld. Er wordt op andere plaatsen tot de gelovige gezegd dat hij tot mannelijke rijpheid moet komen, in Rom. 8:14 17 werd gezegd dat wij van kinderen Gods moeten opgroeien tot zonen en zo is er wel meer te noemen. De conclusie moet hier wel zijn: nieuwe mensen, wedergeborenen, zijn mannelijk. Dit is niet helemaal vreemd, want ze zijn leden van het lichaam van Christus, dus van een man.

    God heeft voor Israël offers ingesteld

    De broeders wordt door Paulus zeer dringend gevraagd (NBG: vermaand, SV: gebeden) met een beroep op de barmhartigheden Gods. Hij komt hier terug op de barmhartigheden (SV: ontfermingen) uit Rom. 9, waar deze gebruikt worden in verband met Israël. Daar wordt onder andere verwezen naar de in Hosea gegeven profetie over Israël. Het zal Lo Ammi (niet mijn volk) en Lo Ruchama (geen ontferming) zijn. Voor ons zijn dan de barmhartigheden Gods, dat wij in een bepaalde periode Ammi en Ruchama zijn, Gods volk onder Gods ontferming. En omdat dat zo is, acht Paulus zich gerechtigd in zijn betoog op die barmhartigheden die ons bewezen zijn, een beroep te doen. Op grond van deze barmhartigheden dienen wij ons lichaam te stellen tot een offer. Ons lichaam, niet onze geest. Onze geest is, als het goed is, wedergeboren, wij zijn naar de geest nieuwe mensen. Naar ons lichaam zijn wij nog oud en het nut van ons oude lichaam is alleen dat het de woonplaats is van onze geest.

    Omdat onze wedergeboren geest in ons oude lichaam woont, leeft ons oude lichaam voor God. Ons lichaam is bovendien een tempel, want onze geest is deel van het lichaam van Christus, dus Christus woont via onze geest in ons oude lichaam. Ons lichaam is een tempel en Paulus trekt nu een parallel met de eredienst van Israël onder de wet. In het Oude Testament, dus onder het Oude Verbond, was de eredienst een ritueel en ceremonieel geheel, door God op de Sinai ingesteld. Tot de eredienst behoorde het brengen van offers, onder andere het offeren van dieren als plaatsvervanger van de mens, net als de ram die Abraham offerde in de plaats van zijn zoon Izak. Paulus zegt hier dat wij geen plaatsvervanger moeten offeren, maar onszelf (uw lichamen). Bovendien, het offerdier werd eerst gedood en dan geofferd, terwijl wij een levend offer dienen te zijn. En als wij een levend offer willen zijn, dan zal dit alleen mogelijk zijn door ons levend zijn in en met Christus. Israël moest slechts een deel namelijk de eerstelingen van de kudde tot God brengen, wij moeten onszelf, alles wat wij zijn en wat wij hebben, tot God brengen als een levend offer, want dat alleen zal een offer zijn waarin God een welgevallen heeft. De offers van Israël zijn voorbij, God had er geen welgevallen in (Ps. 51:18; Jes. l:ll;Jer. 6:20). God had de offers wel zelf ingesteld, maar de offers van Israël waren niet de offers zoals God ze bedoeld had en Hij accepteerde ze niet, Hij had er geen welgevallen in. De offers zoals God ze bedoelde, waren het offer van de eersteling Christus en in het verlengde daarvan onze levende, heilige en welriekende offers. Niet alleen een levend offer, maar ook een heilig offer moeten wij zijn. Onze oude mens is niet heilig en zal dat ook nooit worden. Er kan door Paulus dus niet bedoeld zijn dat wij naar onze oude mens zo goed moeten leven dat wij heilig zijn. Onze nieuwe mens is heilig door het offer dat Christus voor ons gebracht heeft (Hebr. 10:10). Onze nieuwe mens leeft door Gods geest en dat is de Heilige Geest en is de geest heilig, dan is ook dat wat uit die geest leven krijgt, heilig. Geheiligd betekent geheeld, genezen zijn. Wij zijn naar onze nieuwe mens genezen, geheeld namelijk met God verzoend. Zie voor wat dat betreft zowel het slot van hoofdstuk 8 als dat van hoofdstuk 11.

    Soort offers

    Hiervoor is gesproken over de door God voor Israël ingestelde offers. Deze zijn te verdelen in:

    • offers die bij de dienst in de tabernakel (later de tempel) behoren;
    • verplichte offers;
    • vrijwillige offers.

    De tempeloffers vinden we in het boek Exodus en samen met de verplichte offers namelijk de schuld en zondoffers, waren dat de offers die door Israël plichtmatig werden gebracht en daarom God niet welgevallig waren. Brand , spijs en vrede of dankoffers bracht men om God te loven of te danken. Dit gebeurde, welke reden men er ook voor had, op basis van vrijwilligheid. In deze offers had God een welbehagen, delen ervan werden verbrand en steeds wordt dan vermeld dat die in rook opgingen tot een lieflijke reuk voor de Heer. In Lev. 1 t/m 7 vinden we de verplichte en de vrijwillige offers uitvoerig beschreven. Ons offer moet een vrijwillig offer zijn, dat zal als een lieflijke reuk zijn en het zal God welgevallig zijn. Ons offer kan nooit het karakter hebben van het strijden tegen of het boete doen voor zonde of schuld, dan zou het immers een schuldoffer of een zondoffer zijn en die zijn niet vrijwillig en God heeft daar geen behagen in, vooral ook omdat het offer van Christus deze categorie overbodig gemaakt heeft, evenals de tempeloffers. Ons offer hoort een dankoffer te zijn: Dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles (Ef. 5:20 ). Wat er met de offers moest gebeuren, hoe het gehele ritueel moest verlopen, was niet door de Israëlieten zelf bepaald, maar door God. Ook wij moeten en kunnen slechts het offer brengen en aan God overlaten wat Hij met ons offer doet. Wij moeten niet onze mouwen opstropen en stevig aan de gang gaan, wij moeten onszelf (over)geven en maar afwachten wat wij krij¬gen. Aansluitend op “dienstknechten der gerechtigheid” van Rom. 6 is dat onze dienst. Een redelijke, eigenlijk logische en geestelijke eredienst. Logisch, omdat het de logische consequentie van Rom. 8 en 11 is en geestelijk in tegenstelling tot de “lichamelijke”, de werkelijke eredienst van Israël. Dus: voorzover wij een eredienst hebben, bestaat die uit het stellen van ons lichaam als levend, heilig en Gode welgevallig offer. Dat is de enige ceremonie en het enige ritueel dat wij kennen.

    Het vernieuwde denken

    Vs 2 zegt, dat als we doen zoals in vs 1 staat, dat we dan niet gelijkvormig worden aan deze wereld (of eeuw, Gri. aioon), maar dat ons denken dan vernieuwd wordt. Iemand die van harte gelooft in Christus als zijn verlosser, is vanaf dat moment zonder zonde (is heilig), omdat Christus de zonden op zich genomen heeft. Hij is een deel van Christus geworden, hij is niet langer dood voor God (is levend), want hij leeft opnieuw, is opnieuw geboren. Op grond van deze wedergeboorte krijgt hij een nieuw denken, dat niet gericht is op zichzelf en op deze wereld, maar dat is gericht op God. Met wereld wordt hier niet de stoffelijke, zienlijke wereld (Gri. kosmos) bedoeld, maar het onzienlijke, het denken van deze wereld onder invloed van de machthebber van deze wereld of eeuw. Wij zijn in uiterlijk en handelen gelijk aan deze wereld, maar in denken niet meer. Het denken van de wereld is vanuit de basis op naar boven, het is een denken gericht op zichzelf en het verbeteren van deze wereld, soms zelfs in de mening dat God de verbetering van de wereld wil en daartoe opdracht heeft gegeven. Het denken van de opnieuw geboren mens is denken van God uit en niet van de mens uit. Hoe deze denkwijzen verschillen zien we bijvoorbeeld in de beschrijving van de tabernakel of de tempel. De Bijbel, als het Woord van God, geeft aan hoe het denken van God uit is. Bij de beschrijving van de tempel is in de Bijbel de volgorde niet zoals wij die zouden nemen namelijk van buiten (Voorhof) naar binnen (Heilige der Heiligen), maar juist andersom vanuit binnen (Heilige der Heiligen) naar buiten (Voorhof). Wat God wil en wat goed, welgevallig en volkomen is, dus hoe ons offer moet zijn en wat God met ons offer wil gaan doen (vs 1), dat kunnen wij onderkennen (vs 2). De NBG vertaling is hier bijzonder slecht en sterk op de mens gericht. Ze zegt dat we moeten “erkennen” dat God het goede, welgevallige en volkomene wil. Dit moet echter zijn: het doel van de vernieuwing van ons denken is het onderkennen, het als zodanig begrijpen, wat de wil van God is en wat goed, (Gode)welgevallig en volmaakt is. De Statenvertaling heeft in plaats van onderkennen “beproeven”. Maar beproeven zou inhouden dat de gelovige iets maar moet gaan doen en dan aan het resultaat wel zal merken of het Gods wil was of niet. Maar het is niet de bedoeling dat het zo omslachtig, tijdrovend en mogelijk ook frustrerend in zijn werk gaat. Als ons denken op God gericht is, zullen wij de wil van God onderkennen en wij zullen dan niet gelijkvormig aan deze wereld worden, want wij kennen dan het goede, Gode welgevallige en volmaakte. Sterker nog, wij zullen dit alles worden, omdat Christus dit al is en de gelovige is deel van Christus. Maar niet in deze wereld, want Christus noch zijn Koninkrijk zijn van deze wereld. Een gelovige kan dus ook onmogelijk gelijkvormig aan deze wereld worden, want hij is in feite niet van deze wereld. En daar de gelovige niet van deze wereld is, weet hij wél wat de wil van God is en weet hij wél wat goed, Gode welgevallig en volkomen is. Dat ervaart de gelovige als nieuwe mens in zijn vernieuwde denken, zo onderkent hij het en kan hij zijn lichaam tot een offer stellen. Geloof is de primaire factor en de gelovige is van Christus en niet meer van deze wereld. Dit is ook voor een gelovige een moeilijke zaak. Als deze namelijk gaat nadenken over zijn denken, dan is dit denken het denken van de oude mens en voor velen ontstaat dan het streven dit denken te veranderen in een nieuw denken. Het wordt dan een handeling die de mens zelf wil gaan verrichten: “Ik heb een denken en dat denken is van de oude mens. Dat denken moet ik veranderen, dit moet eruit en dat moet erin en dan wordt het wel een vernieuwd denken”. Maar de mens moet niet denken over zijn denken, de vernieuwing van het denken gaat van God uit, niet van de mens. Dit is hetzelfde geval als de vernieuwing van de aarde. Er komt een nieuwe aarde, maar het is onjuist te denken dat de mens deze oude aarde en wat daarop gebeurt, stukje bij beetje moet veranderen. Toch is dit wat gebeurt en er wordt heel wat gebeden of de verandering een verbetering mag zijn, of God het werken aan de wereld wil zegenen, of Hij wil maken dat die veranderingen die niet gaan in de richting van een betere wereld toch worden omgekeerd in veranderingen ten goede. De mens werkt op die manier aan een nieuwe aarde als een gerestaureerde oude aarde, zonder te beseffen dat de nieuwe aarde van God komt. Het is God die alle dingen nieuw maakt, ook het denken. Handelen vloeit voort uit het denken en het is daarom voor een gelovige ook niet van belang zich af te vragen: doe ik het wel goed ? Angst om iets fout te doen is er voor een gelovige niet. We moeten hierbij uiteraard wel bedenken dat de vernieuwing van ons denken niet een soort hersentransplantatie is. Het is een vernieuwingsproces en we komen steeds dichter bij het volmaakt denken, maar hier op aarde is dat nooit te bereiken.

    De genadegaven Gods

    In de verzen 1 en 2 vraagt Paulus nog dringend aan de broeders in het algemeen, in vs 3 richt hij zich tot iedere gelovige persoonlijk. Hij beroept zich hierbij op de hem geschonken genade namelijk die van het apostelschap (Rom. 1:5 en 15:15, 16). De inhoud van zijn verzoek is dat ieder lid van de gemeente niet meer wil zijn dan een ander, dat niemand van hen zich hoger zal achten dan hij kan verantwoorden. Niemand mag in geestelijke zaken streven naar iets dat boven zijn bereik ligt, dat is niet alleen schadelijk voor de betrokkene zelf, maar ook voor de gemeente. Iemand die een gave niet heeft, mag niet jaloers zijn op iemand die haar wel heeft en iemand die een gave wel heeft, mag zich niet de meerdere voelen van hem die haar niet heeft. Dit geldt voor alle facetten van het geloofsleven en Paulus noemt van de vele gaven enkele in de verzen 7 en 8. De reden van de verschillen is immers dat God aan de één die gave gegeven heeft en aan de ander weer een andere. Het doel ervan is dat alles samen één geheel vormt, waarvan de delen van elkaar afhankelijk zijn.

    Paulus vergelijkt dit met de leden van het lichaam. Zij hebben verschillende functies, maar vormen samen één lichaam. De gemeente is het lichaam van Christus en de leden van de gemeente vormen samen dit lichaam. Ook in 1 Kor. 12 geeft Paulus zo’n uiteenzetting en dan nog meer uitgebreid. De norm is steeds het geloof, dat wil zeggen men gelooft of men gelooft niet, maar er moet rekening gehouden worden met de voor ieder verschillende maat van gaven. Maar als iemand een bepaalde gave niet heeft, dan kan dat nooit inhouden dat zijn geloof zwakker is of omgekeerd. Vs 3 spreekt wel van mate van het geloof, maar dat is niet het geloof in de zin van geloven in Christus als de opgestane Heer, want dat geloof kent geen maten of gewichten, dat heeft men of men heeft het niet. Met mate van het geloof wordt hier de mate van de genadegaven bedoeld (vs 6) en de genade(gaven) komt van de Heer (Ef. 4:7). Gaven zijn van God gegeven en blijven in feite van God, omdat het onze dienst is de gaven aan God te offeren (vs 1). Dat is onze redelijke eredienst die uit en in liefde door ons moet worden vervuld. Als ons denken vernieuwd is, dan kunnen wij uitmaken, inzicht krijgen in wat Gods wil is. Paulus zegt ons dat het verschil in gaven de wil van God is en dat wij elkaar in liefde met onze verschillende gaven moeten accepteren. Dit is een kernpunt in zijn apostolische boodschap. Rom. 12 en 1 Kor. 13 handelen beide over de liefde en beide hoofdstukken volgen op briefgedeelten waarin Paulus het verschil in genadegaven aan de orde stelt. Joh. 13:34 en 15:12, 17 zeggen dat van ons verlangd wordt dat wij elkander liefhebben zoals Christus ons heeft liefgehad. Als dit wordt toegepast op Rom. 12 en ook op 1 Kor. 12, dan wil het zeggen, dat het wel of niet aanwezig zijn van gaven geen norm voor de liefde is, maar dat alleen geloof de norm is voor de liefde. Hiervoor is gezegd dat een gelovige verlost is van de angst om iets fout te doen en ook dat de genadegaven door God gegeven zijn. Wellicht ten overvloede zij hier wel opgemerkt dat het hier zowel geloof als geloofsleven betreft, dus zijn het zaken van een gelovige naar de nieuwe mens. Een gelovige naar de oude mens leeft onder de heerschappij van de machthebber van deze wereld en eeuw. Een gelovige kan naar zijn oude mens bij het poten van aardappelen of het bouwen van een roeiboot uiteraard ook kapitale fouten begaan die rooien en roeien onmogelijk maken. Die dingen zijn op zich geen zaken van geloof en geloofsleven. Evenmin is de gave om prachtig viool te kunnen spelen of van elke cent een gulden te maken, een gave van God. Aardappelen en vioolspelen hebben niets te maken met geloof of met wedergeboorte of met vernieuwd denken of met leden zijn van het lichaam van Christus. Dit mogen wij rustig stellen zonder afbreuk te doen aan de waardering die de oude mens kan hebben voor pianospel of Deltaplan of voor het doelpunt van de maand. De gaven die in vs 7 en 8 worden genoemd, zijn, op die van de profetie na, wel duidelijk. Van de profetie wordt gezegd dat die in overeenstemming met het geloof moet zijn. Als het hier gewoon een zien in de toekomst zou betekenen, dan zou de overeenstemming een kwestie zijn van valse of ware profetie, maar dan zou Paulus wel het woord waarheid hebben gebruikt in plaats van geloof. Nu is echter alles op het gebied van het geloof bekend, althans het kan bekend zijn, dus is er aan dit soort profetieën geen behoefte. De oude profetieën moeten echter wel worden uitgelegd, volgens Rom. 1:2 ligt daarin het evangelie van God immers opgesloten. Profetie is derhalve het uitleggen van de profeten, dus van het evangelie van God, maar dan wel in overeenstemming met het geloof zoals het de Romeinen is overgeleverd en zoals Paulus het ook verkondigt.

    De belangrijkste genadegave

    Hiervoor is al gezegd dat het tweede gedeelte van Rom. 12 namelijk de verzen 9 21 over de liefde gaat en aansluit op het gedeelte over de genadegaven, net zoals in 1 Kor. de aansluiting van hoofdstuk 13 op hoofdstuk 12. Uit beide gedeelten in deze brieven van Paulus blijkt dat voor hem de liefde de genadegave is die de andere gaven ver te boven gaat. Over deze liefde heeft Paulus dan heel wat op te merken. We moeten hierbij bedenken dat het in de volgende verzen gaat om de verhouding tot de anderen in de gemeente. Wij hebben al eerder gezien dat in Rome de onderlinge verhouding tussen joden christenen en heiden christenen nogal wat te wensen overliet. In dit gedeelte van de brief staan enkele opmerkingen die verwijzen naar deze enigszins gespannen verhouding. Het gebruik van “elkaar”(het ene lid van de gemeente tot het andere) wijst er al op dat het om verhoudingen binnen de gemeente gaat, maar vooral de aansluiting op de voorgaande verzen maakt het voor de hand liggend dat het hier om de hoogste genadegave aan de gelovigen gaat. Het handelen ten opzichte van anderen dan broeders komt daarna aan de orde en wel in Romeinen 13.

    De liefde van een gelovige moet ongeveinsd zijn, moet geen doen alsof, maar oprecht zijn. Voor de oude mens is dit een onmogelijke opgave. Een voortdurend opwekken van de oude mens om ter wille van Christus andere mensen lief te hebben, is vragen om veinzen, om doen alsof. Het gaat hier om nieuwe mensen met een ander, een vernieuwd denken (vs 2). Zij vormen één lichaam in Christus, zij zijn de gemeente, het lichaam van Christus en hun liefde is de liefde van Christus. Deze liefde is alleen mogelijk als we elkaar niet meer naar het vlees kennen en dat horen wij ook niet te doen (2 Kor. 5:16). Vs 2 heeft gezegd dat wij niet gelijkvormig moeten worden aan deze wereld. Deze wereld is afkerig van het goede en houdt vast aan het kwade. Als het denken van de gelovige vernieuwd is, dan moet het andersom wsorden: afkerig van het kwade en gehecht aan het goede (vs 9). Zelfs als we weten dat onder de broeders ook goed en kwaad zit en dat dat zo is lezen we in de verzen 14, 17, 18 en 19 en eveneens in Lev. 19:18 en Gal. 5: 15, dan behoren we in de broeders toch leden van het lichaam van Christus te zien. We kunnen dan naar de geest elkaar als broeders liefhebben en hoogachten (vs 10). In deze liefde moeten wij actief zijn naar lichaam en vurig naar geest, op die manier dienen wij de Heer (vs 11). Paulus roept op, want het valt allemaal niet mee hier, om het heden te zien in het licht van de toekomstverwachting van de gelovige. Hij moet blij zijn in de verwachting van die toekomst. Het heden is voor de nieuwe mens een soort vernedering, een verdrukking, zoals bij voorbeeld al het feit dat hij in het oude lichaam moet verblijven. Maar hij moet geduldig zijn, dit blijven dulden, want de verdrukking zal in de toekomst tot verhoging worden. Dat is de hoop van de gelovige. Gebed in vs 12 betekent weer eens niet vragen, maar (hardop) met iemand spreken. De gelovige kent wat die zaak betreft maar één gesprekspartner: God. Met Hem voortdurend praten over die toekomst geeft de gelovige geduld en blijdschap. De gelovige heeft naar zijn nieuwe mens een afkeer van het kwade en is gehecht aan het goede (vs 9), hij dient de Heer (vs 11) en hij is voortdurend in gesprek met zijn Heer (vs 12). Maar de nieuwe mens heeft zijn woning in de oude mens en dat merkt hij telkens weer. Vanaf vs 13 geeft Paulus aanwijzingen om ook in deze situatie, in deze zo moeilijke positie te handelen zoals de gelovige geacht wordt te handelen. Hij moet in het kontakt met zijn broeders bijdragen in de noden van de anderen, gastvrij voor hen zijn en als hij door de ander gezien wordt als een vijand die vervolgd moet worden, dan zal hij zich niet gedragen als iemand die dit soort zaken zelf moet regelen (vs 14). Aanpassing in gevoelens is wel een goede zaak (vs 15), net als het onderling één zijn in gevoelen en denken, maar zonder het altijd met elkaar eens te hoeven zijn (vs 16). In vs 3 heeft Paulus er al op gewezen dat het niet passend is zich meer te voelen dan een ander en hier zegt hij dit nog een keer (vs 16). In de verzen 17, 19 en 20 zit dezelfde gedachte als in vs 14, maar nu uitgewerkt. Duidelijk is dat wij goed moeten doen in plaats van ons wreken. Ons voorbeeld is wat dat betreft de Heer die ons, toen wij vijanden waren, het brood des levens en levend water heeft gegeven. Het tussenliggende vs 18 zegt ons vrede te houden met onze broeders. Houden, niet maken. Wij hebben vrede met God (Rom. 5:1), want wij zijn in Christus voor God gerechtvaardigd. Christus is onze vrede, maar wij moeten de vrede wel houden.

    Dit hebben wij vaak niet in eigen hand, er wordt ons kwaad berokkend, wij hebben volgens de verzen 14, 17 en 20 vervolgers en vijanden. Daarom moeten wij vrede houden voorzover het van ons afhangt en mits vrede mogelijk is. In alle andere gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij de ander.

    De soms duidelijke, soms meer vage toespelingen op de onderlinge spanningen, bij voorbeeld in de verzen 14, 16 en 18, zullen de ene keer de joden en de andere keer de niet joden in de gemeente hebben doen denken: dat kunnen zij van de andere partij in de zak steken. Daarom is de nu volgende samenvatting (vs 21) duidelijk ook een oproep tot onderlinge liefde: Als wij redeneren en handelen zoals in het voorgaande gedeelte staat, dan is het gestelde in vs 9 op ons van toepassing. In dat geval zal het kwade ons niet overwinnen, maar dan zal het goede in ons het kwade overwinnen. Met andere woorden, dan zal de boze ons niet overwinnen, maar Christus in ons (het goede) zal zegevieren over de boze. Paulus gaat dan in hoofdstuk 13 verder met: maar in de praktijk van het christen zijn heb je ook nog te maken met de wereld en hoe moet dát dan ?

    De verhouding tot de wereld

    In hoofdstuk 12 heeft Paulus de verhouding tussen de gelovigen onderling behandeld. Het gaat daar over de verschillende posities binnen het lichaam van Christus. Dit lichaam heeft vele leden en die zijn nu eenmaal niet allemaal hetzelfde, er zijn duidelijke verschillen in gaven. Daarom acht Paulus het noodzakelijk om aan te geven hoe de gelovigen tot elkaar moeten staan (12:1 8). In de praktijk van het leven in de gemeente zijn er verschillen en met die verschillen moeten de gemeenteleden leren leven, vooral met die verschillen die geen functie hebben binnen het lichaam van Christus.

    Profeteren, onderwijzen en vermanen hebben zo’n functie wel, maar vervolging en vijandschap niet. De dingen die de gemeente als het lichaam van Christus ten goede komen, hebben functie, wat de gemeente kwaad berokkent, heeft dit niet en moet daarom verdwijnen (12:9 21). In Rom. 13:1 7 komt dan de houding ten opzichte van de wereldlijke overheid aan de orde, maar Paulus vindt dit kenne¬lijk niet zo van belang, hij is hierover bijzonder kort. Vanaf Rom. 13:8 gaat het weer over de verhoudingen binnen de gemeente. Vs 1 begint met “alle ziel”. Dit komt in de brief aan de Romeinen éénmaal eerder voor namelijk in Rom. 2:9. In de NBG vertaling is dit verschil verloren gegaan, maar in Rom. 12:17, 18 wordt bij voorbeeld voor “mensen” in de grondtekst een ander woord gebruikt dan in Rom. 2:9 en Rom. 13:1. Het verschil is duidelijk: in Rom. 12 zijn mensen gelovigen, leden van de gemeente, het lichaam van Christus. In Rom. 2 en 13 zijn het alle mensen en de correcte vertaling zou “zielen” zijn en ziel is in de Bijbel de term voor de natuurlijke, de oude mens. Heeft deze oude mens (ziel) een nieuwe mens in zich, dan heeft hij en is hij een geest. Wat uit de Geest geboren is, is geest (Joh. 3:6 ) en de echte, de ware mens heeft dus ziel én geest. Rom. 13:1 zegt dat alle mensen zich naar de oude mens moeten onderwerpen aan de overheden, de gelovige moet dit naar zijn oude mens dus ook, maar ook hooguit naar zijn oude mens. Naar zijn nieuwe mens heeft de gelovige, als deel van het lichaam van Christus, een plaats in de hemel aan de rechterhand Gods en kent hij geen overheid boven zich dan God. Let wel, er staat dat alle mensen onderworpen moeten zijn aan de boven hen gestelde overheden. Zij moeten dus erkennen dat zij leven onder de machtssfeer van een overheid. Er staat niet dat zij die overheid moeten gehoorzamen. Tijdens zijn proces onderwierp Jezus zich aan de overheden, maar Hij gehoorzaamde niet, Hij gaf op bepaalde vragen bij voorbeeld geen antwoord. Het verschil is verder te zien in Hand. 4. Daar zijn Petrus en Johannes door de overheid gevangengenomen, ze hebben zich niet verzet, maar zich onderworpen. Onderwerpen in vs 1 en verzetten in vs 2 zijn elkaars tegengestelde. Als aan Petrus en Johannes echter wordt gezegd niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus (Hand. 4:18), dan is hun antwoord dat ze God moeten gehoorzamen en dat ze spreken en leren niet kunnen en zullen nalaten. Bij een tweede gevangenneming wordt dit eveneens door Petrus en de apostelen gezegd (Hand. 5:29). Ook in Titus 3:1 heeft gehoorzaam zijn niet te maken met de overheid, daarvan wordt ook daar gezegd dat men zich eraan moet onderwerpen. Paulus zegt zowel in Rom. 13 als in Titus 3 dat wij gehoorzaam moeten zijn aan God en ons moeten onderwerpen aan de overheden. Die twee dingen gaan dus heel goed samen. Dit is trouwens ook duidelijk te lezen in Matth. 22:21. De joden hadden hierover geheel andere ideeën en verwachtten ook een andere benadering van het probleem door hun Messias. Het is heel goed mogelijk dat de visie op de overheid bij de joden christenen in Rome dezelfde was als bij de joden in Israël ten tijde van Jezus. In Rom. 13:1 geeft Paulus ook de reden aan van het onderwerpen aan de overheden: de overheid is ingesteld door God. Het is natuurlijk niet zo dat God elke willekeurige overheid heeft aangesteld. Met het aan de regering komen van een kabinet Lubbers of een kabinet Kok zal God zich echt niet bemoeien, dat moeten we zelf maar regelen. Maar het instituut overheid als zodanig is een instelling van en door God. Deze instelling is te vinden in Gen. 9:6. Vóór Noach waren er individuen, in het verbond met Noach spreekt God van een overheid en verder in Genesis, maar ook in Spr. 8:15, 16 en Dan. 4:25, is sprake van volkeren met wetten en van landen met grenzen, die door zo’n overheid worden geregeerd. De instelling van de overheid en de verandering in voeding zijn de belangrijkste verschillen tussen het verbond met Adam en dat met Noach. Matth. 25:32 zegt dat de overheden door de Heer bij zijn wederkomst zullen worden geoordeeld. Alle overheden en machten, ook die van Satan, zullen zich aan God onderwerpen. Wij hoeven de overheden niet te beoordelen, daar ook geen uitspraken over te doen, de Heer oordeelt te zijner tijd alle overheden en machten. Dat Paulus zelf zich niet tegen de overheid als instelling van God verzet, weten we uit het feit dat hij de gevluchte slaaf Onesimus laat teruggaan in slavernij (Filem. 8 20). Dat hij dit echter niet deed om lof van haar te ontvangen wordt ons duidelijk uit 1 Kor. 4:1 5. Omdat zij als instituut door God is ingesteld, is de overheid een dienares van God en kan zij het goede belonen en het kwade bestraffen. De gelovige mag zich niét wreken (12:19), de overheid wél, zij is namens God een plaatsvervangend wreekster. Zij is niet alleen slechts een plaatsvervangend, maar zij is ook een beperkt wreekster. Uit Rom. 2 weten we dat de toorn van God zich zal openbaren over daden, gevoelens en gedachten van “alle zielen”, de overheid wreekt slechts daden. Of lof en straf aan de juiste personen en op de juiste wijze zijn gegeven, daarover volgt een oordeel als de Heer de overheden oordeelt, maar ook niet eerder. Paulus zegt in vs 5 dat wij ons moeten onderwerpen aan de overheid, omdat we anders door haar worden gestraft, maar ook omdat verzet ons innerlijke onrust zal geven, een kwaad geweten. Hebr. 10:22 zegt dat wij juist gezuiverd moeten worden van besef van kwaad. De Statenvertaling zegt op deze plaats: onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten. De overheid is ingesteld door God (vs 4), daarom moeten wij ons aan haar onderwerpen (vs 5) en moeten wij haar via het betalen van belastingen in stand houden (vs 6). In het betalen van belastingen moeten gelovigen juist nauwgezet zijn, want uit het onderhouden van de dienares Gods blijkt dat zij God willen dienen. Een betere vertaling van vs 6 is: Hierom brengt gij immers ook belastingen op, want mensen die God dienen, zijn juist hierin nauwgezet. Zie voor deze gedachte nogmaals Matth. 22:21. In vs 7 vat Paulus het voorgaande nog eens samen: wij, gelovigen, zijn de overheden belastingen, tol, ontzag en eer verschuldigd en die schuld betalen we gewoon, opdat wij aan de overheden niets verschuldigd blijven. Dan hebben we geen last en kunnen wij een stil en rustig leven genieten (1 Tim. 2:2) en ons concentreren op het leven binnen de Gemeente Gods.

    De verhoudingen binnen de Gemeente

    In vs 8 gaat Paulus dan ook weer over van de algemene en vleselijke op de gemeentelijke en geestelijke zaken. Ook al betalen we aan allen het verschuldigde (vs 7), in één opzicht blijven we altijd elkaars schuldenaar namelijk in het elkaar liefhebben (vs 8). Deze schuld kent geen einde. Als we elkaar liefhebben dan vervullen wij de hoofdsom van de wet: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. In Matth. 22:34 40 zegt Jezus dat het eerste gebod is: God liefhebben. Het tweede daaraan gelijk is: de naaste liefhebben. Als je God liefhebt, kom je in de hemel. Als de naaste iedere willekeurige medemens is, dan staat de buurman of buurvrouw liefhebben gelijk met God liefhebben. Als je dan in plaats van God een medemens liefhebt, kom je ook in de hemel. Dit is Bijbels gezien een totaal onjuiste opvatting, dus moet de naaste iets anders betekenen dan medemens. Uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan leren we dat Christus de naaste is. Trouwens het feit dat ook het eerste gebod vervuld wordt in het gebod: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, wijst op Christus als naaste. De afgeleide waarheid hiervan is dat de leden van het lichaam van Christus, ze vormen samen Christus, elkaars naaste zijn (Ef. 4:25). Over de onderlinge liefde en verdraagzaamheid handelen dan weer hoofdstuk 14 en een deel van hoofdstuk 15. Aan het begin van hoofdstuk 12 is Paulus begonnen met de gemeente¬leden dringend te vragen niet gelijkvormig te worden aan deze wereld, die van de nacht, maar zich te richten op God. Dat is hun redelijke, hun logische eredienst, heeft Paulus toen gezegd. Om de gemeente dit zo goed mogelijk te laten doen, geeft Paulus in Rom. 12, 13, 14 en 15 prakti¬sche wenken. Centraal staat steeds de liefde. De liefde doet de naaste geen kwaad (13:10). We moeten elkaar als naaste in liefde accepteren met al onze fouten en gebreken, want God doet dat ook. En als God iemand in Christus aanziet in liefde en hem heilig verklaard, dan kunnen wij toch moeilijk anders over hem oordelen. Maar de leden van de gemeente moeten het door hun gedrag voor de anderen niet moeilijker maken dan het al is. Dus roept Paulus op tot een wandel die niemand aanstoot geeft. Het zal, gezien alle voorgaande hoofdstukken, wel duidelijk zijn dat een niet smetteloze levenswandel niet kan leiden tot het wegdoen uit het Boek des Levens of iets van dien aard, maar het kan wel leiden tot verkilling van de onderlinge saamhorigheid en het komt de gemeente op zo’n manier niet ten goede. Paulus acht het dan ook nodig (13:11 14) te wijzen op de tijd waarin de gelovige zich bevindt, de gelovige behoort dit trouwens zelf al te weten. Het is de tijd om te ontwaken en af te leggen de werken der duisternis. Een gelovige is een kind van het licht en moet de wapens van het licht, de wapenrusting Gods aandoen (Ef. 6:11 13) of anders gezegd: hij moet het Licht, de Here Jezus Christus, aandoen (vs 14). Uitstel hiervan is uit den boze, want de nacht is vergevorderd en de dag is nabij en bij daglicht komen de kwade zaken aan het licht. Zijdelings wijst Paulus hier op het nabij zijn van het heil, het aanbreken van de dag van de wederkomst van de Heer. Dit vooral omdat het verwachten van deze dag de eerste en voornaaamste liefde van de gelovige behoort te zijn: als ik die liefde niet had. . (1 Kor. 13) ! Daarom moet een gelovige zich niet al te zeer bezighouden met de oude mens, met de dingen van het vlees, want dat wekt alleen maar begeerte op. Hij moet leven naar de nieuwe mens: indien de gelovige met Christus is opgewekt (en dat is hij !), dan zoekt hij de dingen die boven zijn waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Hij bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Dus de dingen van het licht en van de dag, niet die van de duisternis en van de nacht. Want hij is gestorven en zijn leven is verborgen met Christus in God. En als Christus verschijnt, die het leven van de gelovige is, zal ook hij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 3:1 4).

    Zwakken en sterken in het geloof

    Hiervoor is reeds enige keren gezegd dat Paulus vanaf hoofdstuk 12 praktische wenken geeft voor het onderling samenleven van de gemeente. Hoofdstuk 14 sluit aan op 13:10, want in 13:11 14 slaat Paulus even een zijpad in om de aandacht te vestigen op het feit dat men eventuele conflicten binnen de gemeente niet voor zich uit kan schuiven met de gedachte: komt tijd, komt raad. Het is mogelijk dat die raad dan niet komt, omdat de tijd op is. Twist en nijd kunnen dan niet meer worden bijgelegd. Voor iedere gelovige geldt trouwens dat hij in de relatie met zijn medegelovigen moet handelen alsof het de laatste dag is. Uit hoofdstuk 14 blijkt dat Paulus zich zorgen maakt over het oordeel dat de sterken in het geloof, in het algemeen zijn dat de joden christenen, kunnen vellen over de zwakken in het geloof. De zwakke in het geloof eet plantaardig voedsel (vs 2). In de eerste plaats omdat hij denkt dat vlees eten niet mag, omdat het de afgoden gewijd is. De sterke weet dat vlees eten wel mag, omdat afgoden niets voorstellen. In de tweede plaats omdat hij vóór zijn bekering een dienaar van de afgoden was en bang is dat het eten van vlees dat aan die afgoden gewijd is, hem weer tot de afgodendienst zal terugbrengen. Zie in dit verband ook 1 Kor. 8. Het is kenmerkend voor de zwakke in het geloof dat hij bang is toch eigenlijk niet te geloven of zijn geloof te zullen kwijtraken. Hij zal zich juist dan vastklampen aan zijn geloofsverleden, het oud vertrouwen. “Wat was ik blij van binnen toen ik tot geloof kwam, maar nu zit ik te tobben of iets wel mag of niet mag”, of “Eerst heb ik gewoon aanvaard dat God er was en van mij hield en dat was genoeg. Nu probeer ik via zijn woord Hem beter te leren kennen en blokkeert juist mijn nuchtere verstand de aanvaarding” of “Het is mijn gevoel dat het verstandelijk begrijpen van Gods plan niet accepteert”. In 13:11 heeft Paulus al gezegd dat dit toch facetten van groei zijn die wij zullen moeten doormaken.

    Het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot geloof kwamen. Dat wil ook zeggen: hoe meer ermee bezig, hoe dichter bij het heil. Mits wij het goed doen, anders is er in de vele kennis veel verdriet. In 13:14 zegt Paulus hoe het moet: doe de Here Jezus Christus aan, dat wil zeggen zet je nieuwe mens, die deel is van Christus, centraal en geef geen aandacht aan de oude mens. De oude mens heeft een lichaam waar hij zich druk om maakt, de nieuwe mens is een deel van het lichaam van Christus. De oude mens heeft een ziel, zetel van gevoel en verstand, de nieuwe mens heeft een geest, zetel van geloof. Uitdrukkelijk zegt Paulus dat we onze zwakke medegelovigen moeten aanvaarden (vs 1). Het Griekse woord in de grondtekst is proslambano en aanvaarden is in het Grieks lambano.

    Proslambano is sterker van betekenis namelijk tot zich trekken. Aanvaarden is passief, tot zich trekken is actief. In 14:1 redeneert Paulus dus vanuit de sterke, net als later in 15:1. De sterke weet en is overtuigd in de Here Jezus (vs 14). De sterke moet de zwakke tot zich trekken, hij moet hem meenemen, meetrekken. Maar beslist niet door over de problemen van de zwakke een oordeel uit te spreken. Dat ontaardt namelijk toch weer in veroordeling. Zo in de trant van: “dat is toch onzin”, “hoe kom je daar nou bij”, “je weet toch zeker wel…” enz. enz. . In vs 14, 15 zegt Paulus dat de zwakke denkt dat iets niet mag en dat de sterke weet dat iets mag. Zou de sterke vanuit dit weten nu doen wat mag, dan grieft hij de zwakke, omdat die denkt dat het niet mag. Er is dan geen sprake van liefde tegenover de zwakke. Als je een ex alcoholist op bezoek krijgt, drink dan Spa, geen borrel!

    Maar als iemand aanstoot neemt door gebrek aan kennis, dan moeten we zorgen dat hij die kennis krijgt en tot die tijd hem geen aanstoot geven. Over de levenswandel van de zwakke mag de sterke niet oordelen en de zwakke niet over die van de sterke. Dat geeft alleen maar vruchteloze discussies en vaak ruzie. En dat terwijl God, als Heer, beide partijen aanvaard heeft op grond van geloof en wedergeboorte en zal zorgen dat geen van beide valt. Dus waarom iemand bang maken voor vallen? Zeg liever dat God hem wel vast zal doen staan ! Alle gelovigen zijn dienstknechten van God, dus Hij heeft als Heer het oordeel over hen, Hij zal wel zeggen of iets goed is of niet, iemand anders niet!

    Wat geldt voor wel of niet eten, geldt ook voor het houden van de rustdag. Welke? Dat maakt toch niet uit? Alle dagen zijn van de Heer (vs 5). Bij eten of niet eten en bij het houden van een rustdag gaat het er toch om of je het om de Heer doet en God ervoor dankt? Iemand kan toch niet veroordeeld worden voor iets waar hij God voor dankt? Want een gelovige leeft of sterft niet voor zichzelf, of voor niets en evenmin voor een ander, het is voor de Heer (vs 8). Onze onderlinge relaties lopen dan ook via de Heer. Daarom mogen wij elkaar niets verwijten, moeten wij elkaar niets verwijten. Ieder moet maar in zijn eigen hart overtuigd zijn, dat hij denkt, voelt en handelt in dienst van de Heer, als dienstknecht van de gerechtigheid. Als wij de Heer dienen, dan heerst Hij over ons en als de Heer over iemand heerst, kan een ander moeilijk ook over hem heersen of hij over de ander. Een ieder van ons is verantwoording schuldig aan God alleen en niet aan welke ander dan ook. Het is een interne aangelegenheid tussen God en de gelovige, tussen Heer en dienaar, met Christus als Middelaar tussen die twee. God neemt ons door de Middelaar aan zoals we zijn en zonder voorwaarden. Over onze zonden kan niet gesproken worden, die zijn al geoordeeld. Er kan alleen over wat in het lichaam verricht is, gesproken worden in termen van goed en/of minder goed. En een ieder van ons mag overtuigd zijn van de verzoening van al zijn fouten en gebreken door dood en opstanding van Christus. Een menselijk oordeel zou dat verzoeningswerk teniet doen (vs 7 12), het zou immers in de grond van de zaak het ontkennen van dat verzoeningswerk zijn ? Dus niet oordelen en geen dingen doen die een ander ergeren, want dat is oordelen over het feit dat de ander die dingen onjuist acht. Het onjuist achten is zijn zaak.

    Rein en onrein

    Maar, zegt Paulus, voor de sterke in het geloof is niets uit zichzelf onrein. Onrein is geen objectief begrip, het is subjectief en relatief. Laten we dus alstublieft onze mond houden over alternatief genezen, abortus, homofilie, occultisme en dergelijke. Als iemand die zaken onrein acht, dan zijn ze voor hem onrein en voor een ander zijn ze dat misschien niet (vs 14). Paulus vindt deze zaak duidelijk erg belangrijk, hij herhaalt in dit gedeelte veel, zie 15 en 20, 21. Dit is niet zo vreemd, wij weten zelf ook wel dat we zeer snel en graag oordelen over anderen, waarschijnlijk omdat we denken dan zelf beter naar voren te komen: ik ben misschien wel niet goed, maar hij is toch wel veel slechter! Paulus zegt het hier wel niet, maar het logische tegendeel is natuurlijk wel, dat de zwakke zijn gedachten over onreinheid evenmin mag opleggen aan anderen, zeker niet aan sterken. Dan zou immers een zwakke in het geloof willen dat de sterke ook zwak wordt. Samen zwak! Een gelovige mag nooit de negatieve richting kiezen. Naast “oordelen” als negatieve aanduiding van het spreken over elkaars handelen, kennen we “in liefde terechtwijzen” als positieve aanduiding. Iemand terechtwijzen in liefde is stichten en het dient tot opbouw van de gemeente als lichaam van Christus, terwijl oordelen juist afbreekt. Het is een van de moeilijkste taken van de gelovige de grens tussen deze twee te bepalen. Verder dienen we ons steeds te realiseren dat Paulus geïnteresseerd is in gelovigen naar de nieuwe mens en niet naar de oude. Een gelovige naar de oude mens is primair verbonden met de aarde en met de andere (oude) mensen, een gelovige naar de (wedergeboren) nieuwe mens is verbonden met de hemel en met zaken van het geloof. Naar de oude mens oordelen we en zullen we ook wel moeten oordelen, anders zou een ouder een kind dat iets ongeoorloofds doet, niet kunnen en mogen straffen. In zaken van geloof en geloofsleven, het domein van de nieuwe mens, is het ons niet gegeven te oordelen.

    De vrijheid

    In vs 16 is “het goede” de vrijheid. Van die vrijheid mag door het gedrag van de gelovige geen kwaad gesproken kunnen worden. Want dit gedrag en het eruit voortvloeiende kwaadspreken doet dan afbreuk aan het werk van de Heilige Geest, dat is aan rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Want voor het Koninkrijk Gods zijn eten en drinken niet belangrijk, maar rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Als deze door eten en drinken en ongenoegen daarover in gevaar komen, is het beter niet te eten en niet te drinken (vs 17). Wie geen aanstoot geeft, bevordert het werk van de Heilige Geest, is een dienstknecht van Christus en is Gode welgevallig en geacht door de medegelovigen (vs 18).

    Daarom moeten we elkaar niet ergeren of afbreken, maar elkaar juist opbouwen en vrede en eenheid onder elkaar bevorderen en bewaren. Wat dit betreft: Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig;alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op (1 Kor. 10:23, 24). Als je als sterke voor jezelf gelooft dat iets geoorloofd is, houdt dat voor jezelf en voor God, dan hoef je je bij datgene wat je goed acht geen verwijten te maken omdat je een ander, als zwakke, ermee ergerde (vs 22). Maar laat je wat dat betreft ook niet door anderen aanpraten dat iets niet mag. Dat geeft twijfel en is een teken van ongeloof. We doen iets omdat we geloven dat het mag. Als we gehoor geven aan iemand die zegt dat het niet mag, dan wordt ons geloof tot ongeloof (vs 23). Zie ook Gal. 5:1.

    Geen redding, maar opbouw

    Romeinen 14:11 is zeker nog een nadere verklaring waard. De plaats uit Jesaja die hier aangehaald wordt (Jes. 45:23) vinden we ook aangehaald in Fil. 2:9 11. Uit de gedeelten van Romeinen en van Filippenzen kunnen we opmaken dat de prediking van het evangelie als kracht van God, niet bedoeld is tot redding van de wereld of tot redding van zondaren, maar tot opbouw van het lichaam van Christus en zo tot verheerlijking van God. Dit vinden we ook in Efez. 4:1, 2. Degenen die verloren gaan, zijn uitsluitend zij die het Woord afwijzen. Verder gaat de Schrift niet. Alle knie zal zich buigen, dat wil zeggen alle mensen zullen knielen. Alle mensen in de hemel, op de aarde en onder de aarde. Voor het deel van de mensheid dat behouden wordt, wordt de term “onder de aarde” nooit gebruikt. Uitsluitend zij die het Woord afwijzen, is er zojuist gezegd. Dat houdt in dat bij voorbeeld een kind dat de wiegendood gestorven is, gerechtvaardigd is van de zonde, de dood maakt rechtens vrij van de zonde. Een kind gelooft zonder meer, daarom moeten wij ook worden als een kind (Matth. 18:3). Het is juist de kwaal van het volwassen worden, dat in de ontwikkeling tot volwassenen opgesloten schijnt te moeten liggen: het in twijfel trekken van de woorden van anderen. Een kind heeft die neiging nog niet. De mens is als zondaar geboren, niet als ongelovige. Met het gemoed (de geest) kan men de wet Gods dienen, met het lichaam niet. Dit hoeft ook niet, daarin is voorzien.

    Gods Woord leert en troost

    In dit hoofdstuk sluit Paulus zijn vermaningen af. Vs 1 geeft eerst nog een samenvatting van het voorgaande en zegt dan dat het er niet om gaat dat wij, die sterk zijn in het geloof, onszelf behagen, het gaat er in de eerste plaats om dat wij God behagen, dat wij welgevallig zijn bij God. Paulus verwijst hiermee naar wat hij hiervoor heeft gezegd in Rom. 14:18. Eventueel moeten wij proberen onze naaste te behagen, maar dan wel tot opbouw, dus ten goede (vs 2). Beslist niet ten kwade door onjuist te handelen met de bedoeling bij de naaste in een goed blaadje te komen. Christus is hierin het voorbeeld, Hij deed plaatsvervangend werk en behaagde daarmee God en ook anderen, maar niet zichzelf. In vs 3 wordt dit geciteerd uit Ps. 69:10, waaruit weer blijkt dat de Psalmen ook over de Messias spreken. Dit is een tekst uit het Oude Testament en in vs 4 zegt Paulus dat alles wat hiervóór, dus in de Heilige Schriften, is geschre¬ven, voor ons geschreven is om ons te leren. Hier zegt Paulus hetzelfde als wat hij in Rom. 4:23, 24 heeft gezegd en vooral wat hij in 2 Tim. 3:16 schrijft. Ook als wij lijden en gesmaad worden, moeten wij uit de schriftwoorden troost putten en leren volharden, zodat wij onze hoop op verheerlijking vasthouden, want wij delen in het lijden van Christus, maar delen ook in zijn verheerlijking (vs 4). God die de vertroosting en de volharding (van vs 4) geeft, moge ons, zowel sterken als zwakken, ook eensgezindheid in gevoelens geven naar Christus toe, dus met het doel bij Hem te zijn in zijn verheerlijking. Dat was onze hoop, zei vs 4. “Naar het voorbeeld” is hier niet juist als invoeging, want Christus was geen voorbeeld van eensgezindheid van hetzelfde gevoelen (vs 5). Dan zullen wij eendrachtig, als uit één mond en samen met Christus, God verheerlijken (vs 6). Om deze eensgezindheid in gevoelens en dit eendrachtig verheerlijken van God te bereiken, is het nodig dat wij elkaar aanvaarden (tot ons trekken), zoals Christus ons heeft aanvaard (tot zich getrokken). Hij deed dit eveneens met het doel God te verheerlijken (vs 7). Het slot van de brief aan de Romeinen gaat dus ook in de richting van “God zal zijn alles in allen”, een verschijnsel dat in meer brieven van Paulus voorkomt.

    Het werk van Christus is ook voor de heidenen

    Christus is een dienaar van Israël (de besnedenen) geworden, niet alleen om de waarheid te bevestigen van dat wat God aan de vaderen beloofd had (vs 8), maar ook om te maken dat de heidenen God gaan verheerlijken om zijn genade, zijn barmhartigheid over hen. Met twee schriftplaatsen, 2Sam. 22:50 en Ps. 18:50, toont Paulus aan, dat ook de heidenen God zullen loven, omdat er zegeningen van de Messias onder de heidenen worden gebracht (vs 9). In vs 10 citeert Paulus Deut. 32:43 waarin Israël en de heidenen samen worden genoemd. Net als in Ps. 117:1 staan hier eerst de heidenen en dan pas Israël. Het woord dat in Ps. 117:1 is vertaald door volken, is “ammi” dat is volk, een woord dat in het Oude Testament in de regel voor Israël wordt gebruikt.

    Volken kan hier betekenen: Israël en de heidenen samen (vs 11). In vs 12 worden dan Jes. 11:10 en Openb. 5:5 en 22:16 aangehaald: Christus zal komen en over de heidenen regeren. Op Hem zullen de heidenen hopen, dat wil zeggen dat zij Hem verheerlijken zullen. Paulus citeert uiteraard niet uit het boek Openbaring, want dat was er nog niet. Zowel Paulus als ook Johannes geven in dit verband de schriftplaats uit Jesaja. Paulus eindigt zijn vermanende gedeelte met: de God van die hoop (van vs 12) vervulle ulieden (gelovigen uit de heidenen) met blijdschap en vrede in uw geloof (dus ook in het geloof dat men alles eten mag) om overvloedig te zijn in de hoop (en niet in het eten en drinken) door de kracht van de Heilige Geest. Want die hoop wordt in de toekomst vervuld, namelijk bij de verlossing van ons lichaam. Hoewel Paulus overtuigd is van het feit dat de Romeinen zelf volledig bekwaam zijn tot het doen van het goede, kennis genoeg hebben en in staat zijn elkaar terecht te wijzen, heeft hij vanuit zijn opdracht de Romeinen vrijmoedig herinnerd aan diverse zaken. Zijn opdracht is een dienaar van Christus Jezus te zijn en de heidenen het evangelie te brengen (vs 14-16). Over de offergave van vs 16 is reeds gesproken bij Rom. 12:1. Gelovigen vormen de Gemeente als het Lichaam van Christus, die als eersteling is geofferd en wij zijn de offergave die het offer van de eerstelingen vormen. In de rest van Rom. 15 spreekt Paulus nog over zijn apostelschap en over zijn reisplannen. Uit Handelingen weten we dat Paulus, nadat hij de opbrengst van de collecte had afgedragen, in Jeruzalem gevangengenomen werd en uiteindelijk als gevangene in Rome terechtkwam. Dat aan Paulus de kwaadwilligheid van de joden in Jeruzalem en Judea bekend was en dat hij die vreesde, blijkt wel uit het verzoek aan de broeders om een voorbede voor zijn behoud (vs 30, 31).

    Persoonlijke groeten

    In wezen is hoofdstuk 15 het einde van de brief, hoofdstuk 16 heeft in hoofdzaak een reeks persoonlijke groeten aan dertig mensen die wij allemaal niet of nauwelijks kennen, omdat ze alleen op deze plaats in de Bijbel voorkomen. Bovendien zitten we met het probleem dat als ze op andere plaatsen worden genoemd, er nog weinig te zeggen valt over wat ze hebben gedaan en hoe. Om maar iets te noemen, wat is de bijstand die Febe aan Paulus persoonlijk en aan vele anderen heeft verleend ? Hier gaat Paulus niet over uitweiden, zij heeft bijstand verleend en daarom moet zij door de gelovigen in Rome worden bijgestaan indien zij hen in het een of ander nodig mocht hebben. De brief is op schrift gesteld door Tertius (vs 22) en zal naar alle waarschijnlijkheid door Febe naar Rome zijn gebracht (vs 1). Zij was een lid van de gemeente van Kenchreeën, een havenvoorstad van Korinte en gezien dit feit mag worden aangenomen dat Paulus de brief heeft geschreven tijdens zijn verblijf te Korinte. Prisca of Priscilla en Aquila hebben in drie verschillende plaatsen gemeenten aan huis gehad, in Korinte, Efeze en Rome. Dit is kennelijk de gewone gang van zaken geweest in het vroege gemeenteleven. Ook in Rome waren er verschillende groepen gelovigen die samenkwamen bij iemand thuis, wat blijkt uit vss 5, 10, 11, 14 en 15. Dit zal behalve met de uitgestrektheid van Rome ook wel te maken hebben gehad met de vervolging waaronder de eerste christenen hebben geleden.

    Waarschuwingen

    Vanaf vs 17 volgt een waarschuwing tegen brengers van een afwijkende leer en veroorzakers van onenigheid en verleiding. Dit zijn mensen die alleen geïnteresseerd zijn in het profiteren van de argeloosheid van de gelovigen. Met “hun eigen buik” bedoelt Paulus hier alle behoeften van de oude mens. Deze verleiders kunnen het heel mooi en vroom zeggen en misleiden zo de gelovigen die weliswaar bekend staan om hun gehoorzaamheid, maar daardoor ook kwetsbaar zijn. Deze verleiders zijn van de satan en God zal ze onder de voeten van de gelovigen laten vertreden (vs 20). Het is mogelijk dat Paulus hier opnieuw verwijst naar hen die de woorden van Paulus bestrijden. Al enige malen heeft Paulus in deze brief de aandacht gevestigd op de onderlinge wedijver die er bestaat tussen de joden-christenen en de heiden-christenen en hij waarschuwt hier opnieuw voor hen die deze onenigheden veroorzaken en stimuleren. Deze waarschuwingen tegen evangelieverdraaiingen komen in de brieven van Paulus meerdere keren voor, zie Gal. 1:6, waar het ook weer gaat om het ondergeschikt maken van het christendom aan het jodendom. Tussen Rom. 1:1 en 16:25 ligt een verschil dat de hele brief als het ware in een tang neemt. Het evangelie van God aangaande zijn zoon Jezus Christus is door de profeten beloofd in de Heilige Schriften. Het is het evangelie dat zegt hoe een zondaar gerechtvaardigd wordt door de bekering van ongeloof naar geloof in Christus. Het zijn de woorden Gods die aan de joden zijn toevertrouwd (Rom. 3:2). Dit evangelie was niet verborgen en hoefde dus niet geopenbaard te worden. “Mijn” evangelie nu, dat wat de inhoud betreft gelijk is aan de prediking door Jezus Christus en dat net als die prediking een geheimenis is dat al eeuwenlang verborgen was in de profetieën van het Oude Testament, openbaart op welke wijze gehoorzaamheid van het geloof wordt bewerkt onder alle volken. De prediking van Jezus Christus bewerkte die gehoorzaamheid onder de joden die Hem als de Messias aannamen en het evangelie van Paulus is de prediking van die Christus aan de heidenen. Dit geheimenis was verborgen en is pas nu geopenbaard. De Gemeente wordt dan aldus gebouwd:

    • uit joden die door de komst van Jezus de profetieën aangaande de Messias hebben begrepen én uit joden die door de prediking door Jezus van Nazareth tot geloof zijn gekomen;
    • uit heidenen door de prediking door Paulus van zijn evangelie.
  • Hoofdstuk 12


    De val van Israël

    Met hoofdstuk 9 begint het vierde hoofddeel van de brief: de betekenis van de val van Israël. Uit het voorgaande zou misschien de conclusie getrokken kunnen worden, dat Paulus zich zo langzamerhand niet veel meer gelegen laat liggen aan Israël en de niet-bekeerde Israëlieten en alleen nog belangstelling heeft voor de heidenen. Hij heeft duidelijk laten merken hoe hij denkt over voor Israëlieten belangrijke zaken als wet en besnijdenis en vooral het oordeel dat hij uitspreekt in Rom. 2:17-24 (in het bijzonder vs 24!), moet hard zijn aangekomen. Een grondige beschouwing van Romeinen 9, 10 en 11 toont echter aan dat deze conclusie niet juist is. In deze hoofdstukken is de positie van Israël aan de orde en alvorens dieper in te gaan op wat Paulus hierover zegt, is het allereerst nodig na te gaan wat de Bijbel over de toekomst van Israël zegt. Volgens de profetie in Dan. 9:24-27 zal er voor Israël gedurende een periode van 69 jaarweken (483 jaar) na het uitgaan van een woord om de stad Jeruzalem te herbouwen, gelegenheid zijn zich te bekeren. Het einde van deze periode viel op Palmzondag. De laatste jaren van de 69 jaarweken is Israël door de Here Jezus en door Johannes de Doper met kracht opgeroepen zich te bekeren, maar Israël deed dit niet en het koninkrijk wat met de komst van de Messias zo nabij gekomen was, kwam niet. Nog vóór het einde van de 69 jaarweken spreekt Jezus in de Bergrede en in de gelijkenissen over wezen en karakter van het Koninkrijk en roept Israël op zich te bekeren. Op de laatste dag van de 69 jaarweken is het Palmzondag en op die dag weent Jezus over Jeruzalem dat zich niet bekeerd heeft en diezelfde dag reinigt Hij de tempel van misbruik. De volgende dag is er dan geen sprake meer van Israël als Gods volk en symbolisch wordt dit uitgedrukt met het door Jezus vervloeken van de vijgenboom (symbool van Israël). Van de vijgenboom (Israël) wordt het onmogelijke gevraagd: vruchten geven (bekeren).

    Aan die vijgenboom zal geen vrucht (lo olaam) gevonden worden tot de (toekomende) eeuw. Dat Israël zich niet heeft willen bekeren, komt hoofdzakelijk voor rekening van de geestelijke leiders van Israël, de schriftgeleerden en de Farizeeën. Nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, houdt Jezus een strafrede tegen deze blinde leidslieden. In de vrijwel onmiddellijk daarop volgende rede over de laatste dingen, die Hij houdt op de Olijfberg en die daarom ook wel de Tweede Bergrede wordt genoemd, spreekt Jezus tot zijn discipelen en over hun hoofden tot Israël, over het Koninkrijk. Nu echter niet over aard en wezen, maar over wat er nog zal moeten gebeuren vóór de wederkomst van Christus en daarmee de komst van het Koninkrijk in de toekomende eeuw.

    De rede over de laatste dingen

    De rede over de laatste dingen in Matth. 24 handelt over de resterende periode van de tegenwoordige eeuw en is als volgt ingedeeld: Een algemeen antwoord (24:4-14); Een antwoord gebaseerd op de profeten (24:15-34); Een intermezzo (24:35, 36); Gelijkenissen (24:37-25:30); Conclusie (25:31-46). De discipelen vragen eerst “wanneer zal dat (de verwoesting van de tempel)geschieden”, maar op die vraag wordt geen antwoord gegeven. Verder vragen ze naar het teken van de wederkomst van Christus en naar het teken van de voleinding der wereld. Voor de discipelen zijn wederkomst van Christus en voleinding der wereld terecht twee facetten van een en dezelfde kwestie. De voleinding der wereld is het einde van de tegenwoordige eeuw, de eeuw van satan en niet het einde van de wereld. Uit het antwoord van Jezus blijkt dat de toekomst des Heren, de komst van het Koninkrijk en daarmee de aanwezigheid of paroesia van de Heer, het einde der eeuw betekent. Er wordt de discipelen geen tijd genoemd, maar wel wat er zal gebeuren en in welke volgorde. De tijd waarin de gebeurtenissen zich zullen gaan afspelen, is de 70e jaarweek van Daniël. Deze jaarweek wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar vóór “de gruwel der verwoesting” en een gelijke periode daarna (Dan. 7:25;9:27;12:7;Openb. 11:2, 3;12:6, 14;13:5). Over onze tijd vinden we in Mattheüs 24 niets, dus niets over het gat tussen de 69e en 70e jaarweek van Daniël en we vinden ook niets over de Opname van de Gemeente. Dit laatste is voor de hand liggend, want het spreken daarover behoorde tot de bediening van Paulus.

    Het boek Openbaring en Mattheüs 24

    Het antwoord dat Jezus in algemene zin geeft op de vraag van de discipelen (24:4-14) vertoont een zeer duidelijke overeenkomst met Openb. 6, het openen van de zegels van de boekrol door het Lam Gods. Jezus spreekt in 24:4, 5 en 23-27 over valse christussen die onder Zijn naam zullen komen en in Openb. 6:2 is sprake van een ruiter die door zijn witte paard, zijn boog en zijn kroon erg veel op de Christus wil lijken, maar toch duidelijk de Christus niet is. De vrede die hij brengt is een schijnvrede, net zo vals als hijzelf is. Uit het feit dat Jezus niet alleen de komst van valse christussen profeteert, maar uitgebreid voor hen waarschuwt, zoals Hij ook in de eerste Bergrede al had gedaan (Matth. 7:15), blijkt hoe groot de verleidelijke kracht is die van deze figuren zal uitgaan. Dit is begrijpelijk. De wereld zal opgeschrikt zijn door het bovennatuurlijke feit van de Opname van de Gemeente en is dan rijp voor de verleiding. Net als bij de Emmaüsgangers komt iemand in de ontreddering troost brengen en nieuwe hoop. Dit moet de Christus zijn, is dan een voor de hand liggende conclusie en als die wordt verspreid zoals het bericht over Jezus verspreid werd door de discipelen en door de Samaritaanse vrouw (Joh. 1:42 en 4:29), dan zullen velen ook in de valse christus gaan geloven (Joh. 4:42). Zo zullen velen worden verleid, maar zij zullen na verloop van tijd gaan twijfelen en net als Johannes de Doper vragen “Zijt gij het die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten ?” (Matth. 11:3). Dan zal de christus vals blijken te zijn en men keert zich dan van hem af. Spoedig zal men echter weer een ander die beweert de christus te zijn, volgen, want men zoekt een steunpunt in de chaos, die tijdens de laatste jaarweek steeds groter zal worden. In vs 27 zegt Jezus dat zijn (weder)komst niet in het geheim zal zijn, Hij zal openlijk en even fel als de bliksem verschijnen. De ruiter op het rossige paard (Openb. 6:4) neemt de (schijn)vrede die de ruiter op het witte paard gebracht heeft, weg en geeft er oorlog voor in de plaats. Hij is de drager van het zwaard, terwijl de eerste ruiter slechts een boog zonder pijlen heeft. Jezus zegt in Matth. 24:6, 7 dat er oorlogen en geruchten van oorlogen zullen komen en dat volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Omdat de discipelen gevraagd hebben naar de voleinding van de eeuw en naar de komst van de Heer, zegt Jezus hier dat dit nog niet het einde is, waarnaar zij Hem hebben gevraagd. Het is het einde niet, het is pas het aanvangen van de barensweeën die de geboorte van de toekomende eeuw aankondigt. De volgende ruiter (Openb. 6:5, 6) berijdt een zwart paard en heeft een weegschaal in zijn hand om de zeer schaars geworden tarwe en gerst af te wegen. Gezien de prijs (een dagloon) voor een maat (liter) tarwe is deze ruiter de brenger van de hongersnood waarover de Heer spreekt in Matth. 24:7. De vierde en laatste ruiter berijdt een vaal paard en is de enige die met een naam wordt genoemd. Zijn naam is Dood en het dodenrijk is zijn gevolg. Hij heet Dood en hij brengt die. Velen sterven door de oorlogen, de honger en door ziekten (Openb. 6:7, 8). In Matth. 24 wordt niet gezegd dat de Heer over ziekten spreekt, dit wordt wel gedaan door de arts (!) Lukas, hij spreekt in zijn weergave van de rede van Jezus over pestziekten (Luk. 21:11). In de eerste helft van de 70e jaarweek prediken twee getuigen de noodzaak van de bekering van Israël. Van degenen die aan de oproep van de twee getuigen gehoor geven, zullen velen om het geloof ter dood gebracht worden. Jezus voorzegt dit in 24:9 en Openb. 6:9-11 toont bij het openen van het vijfde zegel de zielen van deze martelaren die zich in de hemel onder het altaar bevinden en om wraak roepen.

    Jezus waarschuwt in 24:11 ook nog voor het feit dat er in de tijd van de twee getuigen in Israël profeten zullen optreden die niet de bekering van Israël beogen, maar juist de afval willen bevorderen. Zij zijn valse profeten. Zie ook 2 Petr. 2:1. Het openen van het zesde zegel veroorzaakt de wetsverachting en het verkillen van de liefde van de meeste mensen, zoals in 24:12 wordt gezegd. De wetteloosheid zal toenemen en later zal de Wetteloze de macht naar zich toetrekken. Het beeld dat Openb. 6:12-17 oproept, is dat van grote ontreddering bij alle mensen, van koningen tot slaven. Zij willen verborgen worden voor het aangezicht van Hem die op de troon zit en voor de toorn van het Lam, want de grote dag van hun toorn is gekomen. Wanhopig vragen zij zich af: “Wie kan bestaan?”. Het antwoord op die vraag geeft Jezus in 24:13 en in Openb. 7 wordt een beeld gegeven van de twee groepen die konden bestaan voor het aangezicht van Hem die op de troon zit. Hier wordt met volharden tot het einde uiteraard tot het einde van de eeuw en niet tot het einde van de 70e week bedoeld. Als bij het klinken van de zevende bazuin (Openb. 11:15) de Heer het koningschap over de wereld zal aanvaarden, zijn de twee getuigen al naar de hemel opgeklommen. Zij hebben 1260 dagen lang geprofeteerd, dus er zijn dan 3½ jaar van de zeven jaren voorbij. De Heer gaat dan nog strijd voeren met Satan, dan komt nog het duizendjarig rijk en daarna pas het Laatste Oordeel, dus het definitieve einde. Als de Heer dan ook in Matth. 24:14 zegt dat het einde gekomen zal zijn als het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld gepredikt zal zijn tot een getuigenis voor alle volken, dan wordt met “het einde” niet het definitieve einde, maar het einde van de tegenwoordige eeuw bedoeld en tegelijk het begin van de toekomende eeuw van Christus. De toekomende eeuw begint dus als de Heer zijn koningschap heeft aanvaard. Alle verschrikkingen die de Heer hier heeft genoemd en die in het boek Openbaring het gevolg zijn van het verbreken van de eerste zes zegels, zijn nog maar het begin van de smarten. Het zijn verschrikkingen die in de eerste helft van de 70e jaarweek zullen plaatshebben, dus nog vóór “de gruwel der verwoesting” op de heilige plaats te zien zal zijn.

    Israël terzijde gesteld

    Uit wat Jezus verder zegt, blijkt dat Hij hier niet alleen Zijn discipelen waarschuwt, maar geheel Israël. Zoals Paulus in Hand. 28:28 zegt en zoals ook Rom. 9 aantoont, wordt Israël na de dood en de opstanding van Christus terzijde gesteld en gaat het heil naar de heidenen. Israël is dan niet meer het volk van God en kan dan ook niet langer op hulp van God rekenen. Als na 3½ jaar, in het midden van de jaarweek, de Grote Verdrukking over Israël gaat komen, dan is het enige wat een Israëliet kan doen: vluchten zonder nog iets anders te proberen. Op een enkele uitzondering na betreft het hier gelovige Joden, want alleen die zullen de woorden van de profeet Daniël lezen. Zij zullen eveneens bij Daniël lezen dat de verdrukking die zij ondergaan door hem is geprofeteerd als de vervolging van de gelovigen na de ontheiliging van het heiligdom, het doen ophouden van het dagelijks offer en het oprichten van een gruwel (afgodsbeeld) die verwoesting brengt (Dan. 11:31-35 en 12:1). In Matth. 24:21, 22 wordt deze Grote Verdrukking door Jezus geprofeteerd, wat ook gebeurt door Johannes in het boek Openbaring (7:14). In 24:29-31 wordt gezegd dat de zichtbare verschijning van de Zoon des mensen zal plaatsvinden onmiddellijk na de Grote Verdrukking. Ook het Oude Testament geeft veel plaatsen waar over de gebeurtenis die Jezus hier noemt, wordt gesproken. Het betreft de Dag des Heren die steeds in verband staat met grote ellende, met verdrukking en met aardbevingen en andere geweldige natuurverschijnselen, maar eveneens met de openbaring van de heerlijkheid Gods (o. a. Jes. 13:9, 10;Joël 1:15;2:11, 31;Amos 5:18-20 en Sef. 1:14-18). Ook Johannes heeft mogen zien wat de Dag des Heren zal brengen en wat hij heeft gezien, vertelt hij in het boek Openbaring, wat dan ook de Openbaring van Jezus Christus is. Het uitzenden van de engelen bij de voleinding of het einde (24:31) is geheel in overeenstemming met de uitleg die de Heer in Matth. 13:24-30 geeft van de gelijkenis van het onkruid in de akker. Het slot van dit deel van de rede op de Olijfberg sluit met verwijzing naar de vijgenboom aan op Matth. 21:18-22 en op 24:28. Het is weer een ernstige waarschuwing. Deze dingen zullen gebeuren als Israël weer een staat zal zijn, wanneer de vijgenboom weer uitspruit en wanneer het dode lichaam uit Ezech. 37:1-14 weer tot leven is gewekt, van vlees voorzien en met huid bekleed. Als die tijd aangebroken is, is de tijd nabij. En dit “volk met een bestemming” zal in stand worden gehouden totdat in de toekomst alles is vervuld waarvan God gesproken heeft (24:34, 35). Dat is wanneer God zal zijn alles in allen en wanneer dat zal zijn, dat weet God alleen (24:36).

    Verdriet van Paulus over Israël

    Wat de neergang en de positie van Israël in de tijd van Paulus betreft, daarover zegt hij (vs 2) dat hij een grote smart en dat zijn hart een voortdurend zeer heeft (hij drukt zich volgens de grondtekst uit als in het Hebreeuws van de profeten en de psalmen). Mogelijk komt dit onwaarachtig over en daarom betuigt Paulus (vs 1) met zeer veel kracht dat het de waarheid is. Het is geen leugen, het is de waarheid en het is niet alleen een kwestie van verstand en woorden, zijn geweten is medegetuige. Vooral toevoegingen als “in Christus” en “door de Heilige Geest” moeten dit alles versterken, omdat er toch weer, ondanks de betuigingen van het verdriet van Paulus hierover, onprettige dingen over en voor Israël aan de orde komen. Hoewel de Joden de Woorden Gods zijn toevertrouwd, geeft Paulus de indruk dat hij ervan uitgaat dat de dingen die door hem in de hoofdstukken 9 t/m 11 zullen worden aangeroerd, hen niet of niet voldoende bekend zijn. En juist het sterk benadrukken van het feit dat wat volgt de waarheid in Christus is, maakt het de Joden onmogelijk zich van deze zaken af te maken met:”Ja, dat zegt Paulus nu wel, maar dat weet hij ook allemaal niet zo precies, het zou best wel eens kunnen meevallen”. De tegenwerpingen in de vss 14 en 19 laten duidelijk zien dat Paulus weet dat hij tegenspraak zal ondervinden. Maar Paulus heeft ook eerder in de brief eventuele tegenwerpingen zelf al naar voren gebracht en die tegenwerpingen waren altijd onjuist. Zo ook hier. Het staat er in de relatie God-Israël met Israël heel slecht voor en Paulus zou er alles voor over hebben om zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees (niet naar de geest !) het lot van door God verstoten te worden, te besparen. Hij drukt dit in vs 3 heel sterk uit door te zeggen, dat hij in ruil daarvoor zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn. Dit kan uiteraard niet letterlijk worden genomen, vooral niet zo direct na Rom. 8:39, waar hij zegt dat niets ons kan scheiden van de Liefde Gods. Het is hier meer een term die een ouder met een pijnlijdend kind gebruikt: “Ik zou de pijn zo van het kind willen overnemen”. Zo erg vindt een ouder het. Het is dus het wensen van iets, waarvan men weet dat het niet in vervulling kan gaan. Dat Paulus dit toch gebruikt, houdt ook verband met zijn kennis van de Woorden Gods. Het is een verwijzing naar woorden met gelijke strekking, uitgesproken door Mozes (Ex. 32:32).

    De uitverkiezing van Israël

    In de eerste acht hoofdstukken van de brief is regelmatig, direct of indirect, sprake geweest van uitverkiezing, met als conclusie: Alleen geloof wordt tot rechtvaardigheid gerekend, alleen geloof is uitverkoren. Na zijn uitspraak dat niets de gelovige kan scheiden van de liefde van God, ontkomt Paulus natuurlijk niet langer aan de beantwoording van vragen als: “Hoe zit het dan met de uitverkiezing van Israël ?” en “Wat voor zin heeft het dat God ooit een volk voor zich heeft uitverkoren ?”. Dus welke garantie heeft iemand die uitverkoren denkt te zijn, dat hij ook inderdaad uitverkoren is ? Want Israël dacht uitverkoren te zijn, maar dat schijnt geen garantie te zijn, want op een zeker moment zegt God: jullie zijn mijn volk niet meer. In vs 3 zegt Paulus dat hij zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn, dus zijn zijn broeders naar het vlees nu van Christus verbannen. Toch hebben zij, als Israëlieten, de aanneming tot zonen (Exod. 4:22;Jer. 31:9 en 20;Hos. 11:1;Amos 3:2), de heerlijkheid d. w. z. zij staan onder de macht van de onder hen aanwezige Heer (Exod. 16:10;2 Kor. 3:7), de verbonden(Gen. 15:5 en 17:2;Exod. 19:5, 31:16 en 34:10;2 Sam. 7:8;Ps. 89:, de wetgeving, de eredienst en de beloften. Zij hebben de vaderen (aartsvaders) en uit de Israëlieten is, wat het vlees betreft, de Christus. Maar hoe zit het met “wat de geest betreft” en is de Christus ook “van hen ” ? Vs 5 zegt dat de Christus over alles is gesteld en God is tot in eeuwigheid. Christus, de Messias, is meer dan wat de Joden van Hem verwachtten. Zij dachten in Hem een koning over Israël, zoals David was, te krijgen, maar Christus is veel meer. Het tragische voor Israël is, dat juist dat meerdere heeft gemaakt dat ze Hem verworpen hebben en dat Israël juist daarom van Christus is verbannen.

    Hebben Gods beloften voor Israël dan nog waarde?

    De vraag die wel uit de woorden van Paulus moet voortvloeien, is dan:”Is Gods Woord over en voor Israël dan vervallen, zonder enige waarde geworden ?”. Gods Woord dat volgens Rom. 3:2 aan de Joden was toevertrouwd, als belangrijkste voorrecht van de Jood. “Nee”, zegt Paulus, “dat is niet mogelijk” Wat eenvoudiger gesteld, zegt Paulus in vs 1-6 dus: het doet mij veel verdriet, dat het volk waartoe ik behoor en dat zoveel voorrechten had, de Christus heeft verworpen aan wie juist goddelijke eer moet worden toegebracht. Hun ongeloof is oorzaak van de val van Israël. Toch houdt God zich aan wat Hij in zijn woord gezegd heeft. De Woorden Gods zijn gegeven aan Israël en spreken van Israëls uitverkiezing tot Gods volk, dat de wereld aan God zal teruggeven en waaruit de redder van de wereld zal worden geboren. Maar het is niet juist te denken dat allen die van Israël afstammen, de Israëlieten zijn die God tot zijn volk heeft uitverkoren. Al eerder is gezegd dat het volk Israël uitverkoren is uit de volken, maar dat dat niet inhoudt dat iedere individuele jood een uitverkorene is. Anders had Jezus de joden niet opgeroepen zich te bekeren. Israël was in zijn geheel Gods uitverkoren volk: zij waren allen onder de wolk, gingen allen door de zee, aten allen van het manna, maar in het merendeel heeft God geen welgevallen gehad (1 Kor. 10:1-5). Ook hielden zij allen -voorzover mogelijk- de wet, maar dan wel naar de letter. Individueel kon een Israëliet echter alleen uitverkoren zijn door geloof, dat wil zeggen gehoor geven aan de roep van God en gehoorzaam zijn aan zijn roeping. Voorzover nog nodig, dit: Nederland wordt een christelijke natie genoemd, maar niet iedere Nederlander is een christen, zeker niet in de betekenis van een gelovig christen. In het Oude en Nieuwe Testament zijn voorbeelden genoeg te vinden van Joden die niet tot het gelovig Israël behoorden, die God niet geloofden. Vooral in de tijd van Jezus blijkt dit overduidelijk.

    Afstamming van Abraham geen criterium

    Het argument dat een Jood zou kunnen gebruiken om aan te tonen dat hij tot de uitverkorenen behoort, is dat van de afstamming van Abraham. Ook Johannes de Doper legt dit argument in de mond van de Joden van zijn tijd (Matth. 3:9). Maar in vs 8 zegt Paulus dat afstamming naar het vlees niet inhoudt dat men een kind van de belofte is. Ook Ismaël en zijn nazaten stammen naar het vlees af van Abraham, maar voor God is alleen door Isaak sprake van nageslacht van Abraham. In verband daarmee naar voren brengen dat dit logisch is, omdat het gaat om Abraham samen met Sara, is ook niet juist. Want Jakob en Ezau hadden beiden Isaak en Rebekka als vader en moeder, maar de belofte ging naar Jakob (Israël) en zijn nakomelingen. Dus maakt afstamming van Abraham naar het vlees de Jood niet automatisch tot erfgenaam van de beloften aan Abraham, een afstammeling van Abraham is niet per definitie iemand die de aanstelling tot Zoon van God zal ontvangen. Als afstamming de enige voorwaarde zou zijn, dan zou dit ook voor de nazaten van Ismaël, voor de zonen van Abraham en Ketura en hun nakomelingen en voor de nazaten van Ezau gelden. In deze trant doorredenerend, ligt het voor de hand dat ook niet allen die van Israël (Jakob) afstammen, Israël (d. w. z. gelovige Israëlieten) zijn.

    Het criterium is geloof

    Uit vs 6-13 blijkt dat Israël als volk al uitverkoren werd vóór het nog een volk was namelijk al in de tijd van Abraham en dat Jakob al vóór zijn geboorte werd uitverkoren als drager van de beloften. Dit opdat zijn levenswandel (werken) niet als reden tot uitverkiezing zou kunnen gelden. Uitverkiezing is voor een Israëliet dus niet gegarandeerd op grond van afstamming en evenmin op grond van werken, dus via het strikt leven volgens de wet naar de letter. Het gaat op grond van het gehoor geven aan de roep van God, dus op grond van geloof (vs 11). “Dus God heeft Jakob en zijn nageslacht uitverkoren als zijn volk, maar niet allen daarvan zijn de uitverkorenen van God, niet allen zijn aangenomen tot zonen. Is dat niet onrechtvaardig ? (vs 14). “Nee”, zegt Paulus, “de gang van zaken is dat God roept (vs 11), de mens gelooft God en gehoorzaamt aan de roepstem van God en God ontfermt Zich over hem en is barmhartig voor hem (vs 15). En dat niet alleen, Hij zal zich ontfermen en Hij zal barmhartig zijn. Niet zo nu en dan, dus nu wel en dan niet, maar voortdurend en onvoorwaardelijk. Er kunnen allerlei dingen veranderen en voorbijgaan, maar barmhartigheid en ontferming zijn voor de gelovige gegarandeerd. Uitverkiezing hangt niet af van als Jood willen doen wat God van hem eist in Zijn wet (wil) en naar dit willen ook handelen (lopen), maar van geloven (Gods ontferming). Vandaar in vs 4 en 5 eerst de “oude” voorrechten en daarna als slot, hoogtepunt en breekpunt: uit hen is de Christus naar het vlees. Voor de Jood in de tijd van Paulus was het een vereiste voor uitverkiezing, dat hij dit laatste erkende met bovendien het belijden, dat voor hem ook gold: van mij is de Christus naar de geest.

    Israël wenst niet te horen

    Het is een bekend feit dat Israël de Christus, zijn Messias, niet heeft aanvaard en daarmee ook aan het roepen van God geen gehoor gegeven heeft. Zij hebben zichzelf verhard en God heeft hen daarna verhard, zodat zij Zijn roep niet meer konden horen. Zie hiervoor wat Jezus zegt met betrekking tot zijn spreken in gelijkenissen (Matth. 13:13). Paulus vergelijkt die verharding met de verharding van Farao. Ook die verhardde zichzelf en werd toen door God verhard (na de zesde plaag). En zoals de verharding van Farao leidde tot het tonen van de kracht van God en het verbreiden van zijn naam over de gehele wereld (zie Joz. 2:10 over Rachab die meer dan veertig jaar na de doortocht door de Schelfzee daar nog van sprak), zo leidde de verharding van Israël tot het heil voor de heidenen. Nu zouden de Joden kunnen zeggen:”Hoe kan God ons nog een verwijt maken, want wie kan tegen zijn wil ingaan ?” (vs 19). Maar, zegt Paulus, dan spreek je God tegen (vs 20). God spreekt via zijn woord en tegenspreken wil in dit verband zeggen, dat hetgeen God in zijn woord zegt, niet als waar wordt geaccepteerd, dat men die woorden anders wil interpreteren. Dit is geen nieuw verschijnsel. Toen Jezus het zuivere woord bracht, verklaarden de Joden dit ook tot onzuiver. Ook nu is de redenering vaak nog: dat staat er niet en als het er wel staat dan moet het anders gelezen of begrepen worden. Maar Paulus zegt: wie denk je wel dat je bent dat je God tegenspreekt ? In zijn woord zegt God: Ik heb Israël tot mijn volk gemaakt en het de gelegenheid gegeven in Mij en mijn woord te geloven en te doen wat Ik van hem vraag. Maar jullie doen net als het leem uit Jes. 29:16 en zeggen “Waarom heeft Hij ons zo gemaakt ?”. Dus: waarom heeft Hij dit zo gedaan, waarom is zijn wil zo ? In Jesaja staat:”Hij heeft mij niet (goed) gemaakt” en “Hij heeft (er) geen verstand (van)”. Dat Israël niet “gehoor”zaam is aan de roep van God, is dan niet de schuld van Israël, maar van God, want die heeft Israël zo gemaakt. God zou dan de schuld hebben van de ongehoorzaamheid van Israël. Maar het is niet Gods wil dat zijn volk verloren gaat, het is de wil van het volk zelf. Dàt verwijt God aan Israël en jullie zetten in jullie tegenspreken de zaak helemaal op zijn kop.

    De pottenbakker en het leem

    Paulus trekt dan een vergelijking met Jeremia 18. Daar wordt gesproken van een pot die op de schijf gedraaid wordt, maar als de pot gedraaid is, blijkt ze niet te zijn wat de pottenbakker wilde. Dus wordt er weer een klomp leem van gemaakt en daaruit wordt een nieuwe pot gevormd. Een pottenbakker kan van dezelfde klomp leem verschillende potten vormen en hij kan tijdens het vormingsproces van idee veranderen. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat het hier gaat om het gedrag van Israël dat zich kan wijzigen en ook over God, die wat Hij van plan is te doen, kan veranderen. God kan wat in een profetie door Hem of namens Hem is gezegd, veranderen.

    Profetieën van of namens God zijn iets anders dan Gods wil en ook dan Gods beloften. Wat God wil, dat gebeurt, daar gaat niets van af. Profetieën kunnen zo blijven, maar kunnen ook veranderen. Men hoeft maar te denken aan de profetie die Jona uitspreekt over de stad Ninivé. Na veertig dagen zou Ninivé worden verwoest. Maar de koning en zijn volk bekeerden zich en God had spijt van wat Hij gezegd had en Ninivé werd niet verwoest. Zeer tot ongenoegen van Jona overigens. God kan dus ook veranderen wat Hij over Israël en over de heidenen gezegd heeft. Eerst: het is voor Israël en niet voor de heidenen, later: het is niet meer voor Israël, maar voor de heidenen. Op basis van Jeremia 18 vergelijkt Paulus dan de gemeente en Israël met door de pottenbakker gemaakte vaten. Uit een en dezelfde klomp leem maakt de pottenbakker twee vaten, het ene voor eervol en het andere voor alledaags gebruik. Wij, die Hij geroepen heeft uit de Joden en uit de heidenen, zijn het eervolle vat (vs 24), Israël is het vat voor alledaags gebruik. Het gedrag van Israël, vooral het niet erkennen van Gods Zoon als de Messias en daarmee het afwijzen van de laatste mogelijkheid tot redding, heeft het tot voorwerp van Gods toorn gemaakt. Toch heeft God Israël met lankmoedigheid verdragen en verdraagt Hij het nog, want op die manier kan Hij zijn kracht bekend maken (vs 22). Hij geeft de rijkdom van zijn heerlijkheid aan de heidenen (vs 23) en toont Israël daarmee dat Hij Israël niet nodig heeft, maar Israël juist Hem. Het heil van God is gegeven aan de heidenen (Hand. 28:28), de voorwerpen van zijn ontferming die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid en dit moet volgens Rom. 11:11 Israël tot naijver brengen en zo tot bekering. Dat “wij die geroepen zijn” het eervolle vat geworden zijn en Israël het vat van de toorn, blijkt uit de aanhaling uit Hosea 1:10, waar God zegt dat Israël niet langer zijn volk zal zijn en dat een ander volk (de heidenen) zijn volk zullen zijn. Maar een geluk voor Israël is, dat in dezelfde profetie staat dat zij eens weer Gods volk zullen zijn, zonen van de levende God zullen worden genoemd.

    Het gelovig overblijfsel

    In de aanhaling van gedeelten uit Jesaja (10:22, 23 en 1:9) wordt dan gesproken over het zogenoemde gelovig overblijfsel van Israël. Hiermee worden zowel joden bedoeld die in de tijd van Paulus gelovig zijn geworden, dat wil zeggen gehoorzaam aan God (Joden-Christenen), als joden die er (nog) zijn als Israël weer Gods volk wordt, die dan dus zonen van de levende God genoemd zullen worden. Wat zullen wij dan zeggen ? (vs 30). Wij kunnen deze conclusie trekken: heidenen die niet de gerechtigheid uit zichzelf hebben willen verkrijgen (via de wet), hebben gerechtigheid ontvangen (zijn gerechtvaardigd uit geloof). Maar volgens vs 31, 32 heeft Israël de wet willen volbrengen om gerechtigheid te verkrijgen, het is echter aan het vervullen van de wet niet toegekomen, omdat het uitging van werken (het volbrengen van de wet naar de letter) en niet van geloof (het volbrengen van de wet naar de geest). Zij wilden niet bouwen op Christus als de rots van behoud, maar hebben zich aan die rotssteen gestoten en geërgerd. Paulus maakt hier een mooie compositie van teksten uit Jesaja en de Psalmen, namelijk Jes. 8:14 en 28:16 en Ps. 25:3.

    Gerechtigheid alleen uit het geloof

    In hoofdstuk 10 gaat Paulus verder met zijn uiteenzetting over de verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël en daarmee verbonden het behoud van de heidenen. De oorzaak van de verwerping van Israël was ongeloof, de basis voor het behoud van de heidenen is geloof. In het slot van Romeinen 9 heeft Paulus het falen van Israël in het licht gesteld. In plaats van Jezus als hun Messias aan te nemen, hebben zij zich aan Hem geërgerd, zij zijn over de rotssteen gestruikeld en daardoor gevallen. Toch gaat het lot van Israël Paulus zeer duidelijk aan het hart. Tegen zijn broeders (naar de geest) zegt hij dat het zijn diepste verlangen is, dat zijn broeders (naar het vlees) behouden mogen worden. Voor dit behoud bidt hij tot God (vs 1). Dit is niet een karakteristiek Joods gebed zoals voor de vrede voor Israël of de vrede voor Jeruzalem, het is een gebed om predikers te zenden. In vs 13 staat te lezen dat er voor Israël behoud is door het aanroepen van de naam des Heren en in vs 14 en 15 dat dat aanroepen alleen door Israël zal worden gedaan als ze geloven. Maar dan moeten ze wel horen over Hem waarin ze moeten gaan geloven. Horen kunnen ze alleen als er verteld wordt, dus als aan Israël de Christus wordt gepredikt en die predikers zullen door God gezonden moeten worden. Als Paulus dus bidt voor het behoud van Israël, dan bidt hij om het zenden van predikers die Israël de enige weg tot behoud, het geloof in de Messias, moeten leren kennen. Want Israël is wel godsdienstig, maar niet gelovig. Zij zijn op godsdienstig gebied wel actief, maar om tot geloof te komen, hebben ze inzicht nodig (vs 2). In vs 3 licht Paulus zijn bewering uit vs 2 toe: door gebrek aan inzicht zijn ze onbekend met de gerechtigheid Gods die geopenbaard wordt in het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Dit evangelie is te vinden in de Heilige Schriften die aan de Joden zijn toevertrouwd. Paulus heeft dit in het voorgaande al gezegd namelijk in Rom. 1:1-3;1:17 en 3:2. Maar ondanks het bezit van de Heilige Schriften zijn de Joden niet op de hoogte van de gerechtigheid uit geloof. Zij proberen hun eigen gerechtigheid op te richten en zij vinden die in dezelfde Heilige Schriften en wel in de wet. In Rom. 3:21 heeft Paulus al gezegd dat nu de gerechtigheid Gods openbaar geworden is buiten de wet om en wel door het geloof in Christus voor allen die geloven, zonder onderscheid. De Joden ontbreekt het aan inzicht dat met Christus de wet als norm voor gerechtigheid vervallen is en dat tegelijkertijd in Christus het doel van de wet bereikt is (vs 4). Het geloof in Christus is nu de norm. In Luk. 24:44 zegt Jezus zelf dat de wet naar Hem toewijst. Christus is dus het einde van de wet en ook het doel van de wet, maar Hij is dat voor hen die geloven, zij hebben in Christus de wet vervuld en een nieuwe norm voor gerechtigheid gekregen:geloof. De Joden die zich niet hebben bekeerd, hebben geen inzicht getoond in het wezen van de Heilige Schriften. Zij zijn nog steeds vol ijver, maar leven ten onrechte nog onder een wet die ten einde is (vs 4). In de volgende verzen geeft Paulus nogmaals het verschil tussen de gerechtigheid uit de wet en die uit geloof, nu aan de hand van die Heilige Schriften. De woorden van Mozes (vs 5) zijn te vinden in Lev. 18:5 en Paulus gebruikt ze ook in Gal. 3:11, 12: “En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk;immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: “wie dat doet, zal daardoor leven. ” Als de Joden inzicht gehad hadden, goede verstaanders waren geweest, dan hadden ze dus uit de wet zelf, van niemand minder dan Mozes, al kunnen leren dat gerechtigheid uit de wet iets onbereikbaars is, dat een andere gerechtigheid dan uit de wet voor hen noodzakelijk was. God eist niet een streven naar wetsvervulling, maar een volledig doen. En geen mens kan dat, geen mens kan uit werken gerechtigheid verwerven. Mozes wijst indirect op de andere weg, een weg die er al vóór de wet was: gerechtigheid uit geloof, Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6 in Rom. 4:3).

    De ongelovigheid van Israël

    In vs 6-10 is sprake van vrij citeren uit Deut. 30:11-14. Daar wordt gesproken over het gebod dat God aan Israël oplegt. Israël moet het verbond met God houden en God zal hun hart besnijden, zodat zij God met hart en ziel liefhebben. Het verbond is hier het verbond met het volk Israël. De besnijdenis van het hart en het liefhebben van God is een persoonlijke kwestie van ieder lid van dit volk, de eis is dan een gelovige Israëliet te zijn. Voor een gelovige Israëliet is dit gebod niet te moeilijk en het is ook niet ver weg, zodat hij zich zou moeten afvragen: wie zal het voor mij halen uit de hemel of van over de zee ? Dit zijn twee uitdrukkingen die een onmogelijke strijd aanduiden. Het is juist heel dicht in de buurt, in de mond en in het hart. Men hoeft geen bovenmenselijke capaciteiten te hebben, het is eenvoudig. Paulus zegt in vs 6-10 dat de gerechtvaardigde uit geloof hiermee kan instemmen. Hij kan inderdaad zeggen dat hij zich niet hoeft af te vragen hoe hij Christus uit de hemel kan doen afdalen of uit het dodenrijk kan doen opkomen. Hij kan zeggen dat hij met het hart gelooft en met de mond belijdt dat Jezus uit de doden is opgestaan en Heer is. Dat is zijn behoud en dat is gerechtigheid uit geloof. Geloof is niet, zoals bij het jodendom, een God die ver is en verheven en die onmogelijke eisen stelt, geloof is een zeker weten dat God in Christus nabij is door het woord dat verkondigd wordt. Vs 11 geeft dan met dezelfde verwijzing naar Ps. 25 als in Rom. 9:33, een driehoeksverbinding: het sluit aan op vs 4, ook op vs 5-10 en leidt via vs 13 (een citaat uit Joël) in op vs 14 en 15. Dit woord verkondigt Paulus aan de heidenen, de Grieken, maar de verkondiging aan de Joden is misschien van nog groter belang, omdat zij nog steeds proberen hun eigen gerechtigheid op te richten (vs 12). Het belang dat Paulus hecht aan de verkondiging aan Israël is hiervoor met verwijzing naar vs 14 en 15 al gezegd. Het bijzondere hier is het feit dat de oproep tot prediking gericht wordt tot de heidenen. Zij moeten gezonden worden tot Israëlieten alsof het heidenen zijn. Dit is noodzakelijk omdat wel enkelen, maar niet allen uit Israël tot geloof gekomen zijn (vs 16).

    Paulus had beter kunnen zeggen: niet allen zijn ongehoorzaam geweest. Het merendeel van Israël is niet tot geloof gekomen en uit het verdere van de brief blijkt dat gelovige Israëlieten een klein overblijfsel vormen. Toch heeft Israël vanaf Mozes het evangelie van God te horen gekregen. De klachten over de ongehoorzaamheid van Israël in de Heilige Schriften zijn echter te veel om op te noemen. Paulus noemt in vs 16 Jesaja en uit diens woorden blijkt dat het geloof een kwestie van horen is en wel het horen van het woord van Christus (vs 17). Natuurlijk heeft Israël het gehoord, maar zij hebben het niet begrepen (vs 18). Israël heeft het woord gehoord, maar heeft het tegengesproken en er zich in ongeloof van afgekeerd, daarom is het heil Gods van Israël weggenomen en aan de heidenen gegeven, wat Paulus later ook tegen de Joodse voormannen heeft gezegd (Hand. 28:28).

    De verwerping van Israël is slechts ten dele

    Uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 10, met een term als “een ongehoorzaam en tegensprekend volk”, zou de conclusie kunnen worden getrok¬ken dat God het volk Israël verstoten heeft. Paulus bestrijdt deze opvatting door op zichzelf te wijzen: hij is een Israëliet uit de stam van Benjamin en nageslacht van Abraham en hij is niet verstoten(vs 1). Waarom niet ? Omdat hij Jezus als zijn Messias heeft erkend en aangenomen, hij is een gelovige jood, een messiasbelijdende jood. Van het volk is een deel tot geloof gekomen, een overblijfsel. Israël is als volk wel terzijde gesteld, uitgerangeerd, maar er is een deel overgebleven, het gelovig overblijfsel. God heeft dus zijn volk als geheel niet verstoten, men zou kunnen zeggen dat het volk in de zin van Gods volk erg klein is geworden. Net als in de dagen van Elia, toen ook het merendeel van Israël zijn knie voor Baäl had gebogen, maar 7000 niet, is er ook nu een deel van Israël behouden gebleven (vs 2-5). Het is dit overblijfsel dat de rechtvaardigheid uit geloof heeft gevonden en leeft uit het principe van de genadegave en niet uit het principe van loon naar werken. Als de werken een rol spelen, is genade geen genade meer, dan is het loon (vs 6). Dit onderwerp heeft Paulus in verband met Abraham reeds behandeld in Rom. 4.

    Maar wat dan? Hoe zit het dan? Israël heeft de gerechtigheid uit werken nagejaagd en niets gekregen, want geen enkel werk voldoet aan de vereiste. Het uitverkoren deel, dat is het gelovig overblijfsel, heeft de gerechtigheid door geloof verkregen, het heeft niet gewerkt maar geloofd (Rom. 4:5). Maar dit is voor de rest van Israël geen aanleiding geweest ook te geloven, die rest heeft zich verhard, zij is op de ingeslagen weg van de eigen gerechtigheid voortge¬gaan (vs 7). Dat dit zou gebeuren was al van tevoren gezegd en Paulus haalt in de verzen 8-10 weer enige schriftplaatsen aan ter illustratie en ter ondersteuning van zijn betoog. Israël slaapt al sinds Mozes, maar het is niet dood. Israël had echter wakker moeten zijn, het moet een kind van de dag en van het licht zijn. Er is maar één manier waarop Israël wakker kan worden: door het horen van Gods Woord en door dat horen gaan geloven. Dus er moet aan Israël gepredikt worden. In vs 11 zien we dan weer de zo langzamerhand bij Paulus bekende vraag en antwoordconstructie, net als in de verzen 1 en 7 van dit hoofdstuk. De vraag is hier eigenlijk: Heeft God dit van tevoren zo geregeld ? In feite eenzelfde soort vraag als in Rom. 9:19.

    Val, tekort en verwerping

    Paulus wijst deze keer op de gevolgen van de val voor de heidenen. Het is altijd Gods wil geweest dat iedereen behouden wordt. Het is de mens die het voortdurend verkeerd doet en die de andere kant kiest. Wat de profeten zeggen is niet Gods wil, maar een voorspelling van wat er zal gaan gebeuren. God doet echter alle dingen meewerken ten goede voor hen die naar zijn voornemen geroepen zijn (Rom. 8:28). De struikeling over de rotssteen en de val van Israël daarna heeft in die zin geleid tot het heil voor de heidenen, opdat Israël jaloers zal worden, zoals in Rom. 10:19 uit Deut. 32:21 werd geciteerd. Het heil is nu voor de heide¬nen, aan hen zijn nu de Woorden Gods toevertrouwd en zij zullen wel horen (vs 11). In vs 12-15 moeten 12 en 15 met elkaar worden verbonden, vs 13 en 14 zijn een tussenvoegsel met verbinding naar 12 en naar 15. Het beste kunnen dan ook vs 25 en 26 hierbij betrokken worden. In vs 12 en 15 staan aan de ene kant: val, tekort en verwerping. Door het niet accepteren van de Messias is Israël gestruikeld over de rotssteen (=Christus) en dit heeft geleid tot hun val. Het heil is daarna tot de heidenen gezonden en Israël is bij deze heidenen ten achter gesteld, hun tekort. God heeft zich een volk uit de heidenen gekozen en Israël als volk verworpen. Aan de andere kant staan: volheid en aanneming. In de toekomst zal Israël zich bekeren, weer tot volheid (tegenover: tekort) komen en zal het opnieuw als Gods volk worden aangenomen, van Lo-Ammi tot Ammi worden zoals Hosea het uitdrukt (Hos. 1:9-12). Val, tekort en verwerping zijn al gebeurd, volheid en aanneming liggen in de toekomst (vs 15: zal en vs 26: zal). Tussen het moment dat val, tekort en verwerping een feit zijn geworden en het moment dat volheid en aanneming een feit zullen zijn, ligt de periode dat het heil tot de heidenen gezonden is, dat de Woorden Gods aan de heidenen zijn toevertrouwd. De val en het tekort van Israël zijn op die manier rijkdom voor de wereld, voor de heidenen geworden, maar volheid en aanneming zullen nog meer zijn, dat zal leven uit de doden zijn. Wat Paulus hiermee bedoelt, vinden we in vs 25 en 26. Israël zal tot volheid en aanneming komen als het deel dat zich verhard heeft en dat God daarna heeft verhard (zie 9:18), niet langer verhard is. En die verharding zal duren tot de volheid der heidenen binnengaat. Er is maar één plaats waar die volheid kan binnengaan en dat is Gods koninkrijk. Met het geheimenis (vs 25) bedoelt Paulus de Opname van de Gemeente. Als die heeft plaatsgehad, zal de verharding van Israël eindigen.

    Volheid van Israël en volheid der heidenen

    In vs 12 en in vs 25 is sprake van volheid, maar de volheid in vs 12 is die van Israël, daar betekent het vervulling, weer vol worden van Gods beloften. In vs 25 is het de volheid der heidenen, daar is meer sprake van het aantal heidenen dat bij de Opname betrokken is, dus het aantal heidenen uit het geheel der heidenen. In vs 13 richt Paulus zich, als apostel der heidenen, tot de heidenen als geheel. Dus niet tot de heidenen in Rome die christen geworden zijn, want die spreekt Paulus aan met: broeders. Hiertegen aanvoeren dat die heidenen de brief niet lezen, is geen goed argument. Paulus spreekt in deze brief ook wel tegen joden die de Messias niet hebben aangenomen en die de brief aan de Romeinen dus ook niet lezen. Het is een brief van een apostel aan een gemeente met een inhoud die bestemd is voor de gemeente, maar die mede tot doel heeft de inhoud te gebruiken voor bij voorbeeld verdere verspreiding van het evangelie onder heidenen en niet-bekeerde joden. Paulus gaat nu tegen de heidenen nog nader in op de volheid van vs 12. Als val en tekort al zoveel rijkdom voor de wereld brengen, wat zal hun volheid dan wel niet geven. Als de verwerping van Israël de verzoening voor de wereld is, wat zal dan de aanneming wel niet zijn. Hij spreekt hier van de, niet van hun aanneming. Hún aanneming is die van het volk Israël in de toekomst. Dé aanneming is nu, als een individuele jood zich bekeert. De aanneming nú is voor een Israëliet: leven uit de doden. De doden zijn de niet tot geloof gekomen joden, bekering geeft een jood uit die doden weer leven. De aanneming van Israël in de toekomst is voor de gelovigen Leven uit de doden, want als die aanneming komt, is de Opname van de Gemeente al een feit geworden. Al eerder in de brief heeft Paulus zich verzet tegen een mogelijk verwijt dat hij alleen belangstelling voor de heidenen heeft.

    Ook hier zegt hij, nu tegen de heidenen, dat dit niet het geval is en dat hij niet wil dat heidenen tegenover Israëlieten een houding aannemen van: “Wij zijn beter dan de joden, wij hebben het geloof. De joden willen toch niet anders, zij willen het evangelie niet accepteren, dus laat ze maar.” Door als apostel der heidenen te wijzen op de relatie tussen het lot van Israël en het lot van de heidenen en ook door te wijzen op zijn gebed voor Israël en zijn pogingen joden te bekeren, geeft Paulus het onjuiste van deze houding aan. Uit Handelingen weten we dat Paulus, als hij ergens het evangelie voor de eerste keer bracht, het eerst aan de joden bracht door naar de synagoge te gaan.

    In vs 17-24 geeft Paulus in het beeld van de olijfboom nog eens aan dat de genoemde houding tegenover Israël de heidenen niet past. Voor Paulus is de bekering van de heidenen van groot belang, maar de profe¬tie van Deut. 32:21 moet daarmee ook vervuld worden, het moet de jaloezie van Israël opwekken. Dat is ook van belang. Want als de eerstelingen van de oogst heilig zijn, dan is ook het deeg dat ervan gemaakt wordt heilig en als de wortel heilig is, dan ook de takken (vs 16). De eerstelingen zijn de aartsvaders, het deeg de gelovigen, zowel joden als Grieken. De wortel is de belofte, de takken zijn zij voor wie de belofte geldt. De belofte gold in het begin voor de joden, maar er was wel de eis om vrucht te dragen. Als een tak geen vrucht draagt, als een kind van de belofte niet tot geloof komt, dan wordt hij weggesnoeid (vs 17). Later gold deze belofte ook voor heidenen. Iedere Israëliet was op de wortel geënt en door het dragen van vrucht werd wegsnoeien voorkomen. Iedere heiden is op de wortel geënt (vs 17), maar ook voor een heiden geldt: vrucht dragen, anders wordt er gesnoeid. Iedere heiden krijgt de kans een tak op de wortel van de belofte te blijven, geloof is de voorwaarde om als tak te blijven staan. Wil een heiden niet geloven, dan wordt hij als tak weggenomen. Paulus waarschuwt de heidenen zich niet tegen joden die zich niet bekeren te verheffen door tegen hen te zeggen: dat je bent weggesnoeid is je eigen schuld, dan had je je maar moeten bekeren. Omdat hij om zijn ongeloof is weggesnoeid is zo’n opmerking op zich juist, maar het is hoogmoedig. Het past een heiden niet zich tegenover een jood te beroemen op het geënt zijn. Van nature zijn heidenen niet-vruchtdragende takken, zij zijn niet vanwege hun vruchten op de olijf geënt, zij zijn door het geloof van Christus erop geënt (vs 20). Maar is er geen sprake van “uit geloof tot geloof”, dus draagt de geënte tak geen vrucht, dan wordt hij weggesnoeid. Bovendien is het zo, dat een jood die zich bekeert, direct weer geënt wordt. Hij hoorde er in principe al bij en wordt op zijn eigen stam geënt. Daarom moeten de heidenen de taak van Israël op zich nemen. Israël had een priesterlijke taak, het moest de wereld bekeren, de heidenen dus. Nu de heidenen de Woorden Gods toevertrouwd gekregen hebben en daarmee ook de priesterlijke taak de wereld te bekeren, nu inclusief Israël, zodat de afgesneden takken opnieuw geënt mogen worden. De broeders die hier aangesproken worden, zouden misschien heel eigenwijs de laatste opmerking van Paulus als zeer onwaarschijnlijk kunnen afwijzen. Daarom gaat Paulus verder over de toekomst van Israël, maar zegt vooraf al dat hetgeen hij gaat zeggen hem als een geheimenis, een verborgenheid, is geopenbaard. Al is het moeilijk te geloven, het is toch waar. De verharding die over een deel van Israël is gekomen, is van tijdelijke aard. Nadat de Gemeente is opgenomen, eindigt de verharding (vs 25). Dit is logisch, want als de bekeerde joden als gelovigen mee zijn opgenomen, moet hier toch een volk voor God blijven, anders zou de profetie over Lo-Ammi (niet mijn volk) dat weer Ammi (mijn volk) wordt, niet in vervulling kúnnen gaan. Israël zal zich wel niet direct na de Opname bekeren, maar de takken zullen week worden als teken dat het vruchtdragen nabij is (zie Matth. 24:32 over de vijgenboom).

    Paulus zegt dan in vs 26 dat geheel Israël op die manier behouden zal worden. Dus het deel dat zich niet heeft verhard, is behouden en wordt met de Gemeente opgenomen en het deel dat zich wel heeft verhard, wordt weer Gods volk doordat de Verlosser de zonden van dit ongelovig Israël(Jakob) wegneemt. Dit overeenkomstig de profetieën in Jesaja en Jeremia (vs 26, 27). Let wel, hier wordt niet het hele volk Israël in de zin van de natie bedoeld, maar het deel van Israël dat gelovig gaat worden na de Opname van de Gemeente. In Rom. 9:6 heeft Paulus zelf al gezegd: niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël. Geheel Israël betekent dus het ene deel dat is opgenomen, plus het andere deel dat zich na de Opname bekeert. Het evangelie van God zegt dat het ongelovig Israël nu Gods vijand is, maar dat is het opdat het heil aan de heidenen kon worden gegeven. Maar God zal Israël weer aannemen als geliefd volk, omdat het op grond van de beloften aan de aartsvaders is uitverkoren als Gods volk (vs 28). Dit staat vast, want de genade aan de gelovigen is onherroepelijk, maar Gods roeping voor Israël is dit evenzo. Op beide komt God niet terug, het wordt nooit ongedaan gemaakt (vs 29). In vs 30-32 vergelijkt Paulus de situatie van Israël nu met die van de heidenen vroeger. De heidenen waren eerst ongelovig, maar door de ongehoorzaamheid van Israël werd hun het heil gegeven en konden ze tot geloof komen. Israël is nu ongelovig, maar Gods doel is dat het via het geloof van de heidenen tot geloof komt. God zal zich met behulp van de heidenen weer over Israël ontfermen. Dit is opnieuw een oproep tot de heidenen om het evangelie aan Israël te brengen. God heeft dit allemaal zo bepaald en zo is het goed, al begrijpen wij daar maar bijzonder weinig van. Het slot van dit hoofdstuk, vanaf vs 33, is een doxologie, een lofprij¬zing. Gods bedoelingen gaan ons begrip te boven, dit is in Job en Jesaja ook al onder woorden gebracht. In zijn wijsheid heeft God het zo bepaald en het past de mens slechts “amen” te zeggen op zoveel wijsheid. Tegenspreken zou de domheid van de mens alleen maar sterker doen uitkomen. Hiermee eindigt het vierde hoofddeel van de brief.

    Samenvatting

    Samengevat behandelt dit deel de val van Israël en de betekenis daarvan voor de heidenen. De verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël is het behoud geworden voor de heidenen, maar ook het gelovig deel van Israël zal weer Gods volk worden.