Categorie: Openbaring

  • Openbaring – Hoofdstuk 8

    Het vijfde zegel

    Hadden de eerste vier zegels betrekking op situaties op aarde, met het vijfde zegel wordt teruggekeerd naar de hemel. Daar bevinden zich onder een altaar de zielen van de martelaren uit de eerste periode na de Opname van de Gemeente. Zij hebben zich bekeerd gedurende de periode van de oordelen door de vier ruiters en door hun geloof hebben zij hun leven verloren. Jezus had dit voorzegd:dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil (Matth. 24:9). De Heer heeft dit geprofeteerd over Israël en zijn profetie wordt net als de nog niet vervulde profetieën van het Oude Testament vervuld tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus. De opbouw van de Gemeente heeft de vervulling van de profetieën een tijdlang onderbroken. Door de Opname van de Gemeente heeft dit “tussengeschoven geheimenis” zijn voltooiing bereikt en de Oudtestamentische profetieën over Israël gaan nu in vervulling. Zolang de Gemeente op aarde was, was zij de getuige van God op aarde. Na de Opname van de Gemeente zal Israël dat weer zijn met als boodschap de komst van de komende Koning en de oprichting van zijn koninkrijk. Dan zullen uit Israël en uit de volken velen tot geloof komen en ook lijden en sterven voor dit geloof. Na de opening van het vijfde zegel worden de zielen getoond van hen die tijdens de Grote Verdrukking voor het geloof hun leven hebben gegeven. Uit de woorden van deze zielen die om het geloof geslacht zijn, blijkt dat zij als gelovigen veel eerder een Israëlitische, dus Oudtestamentische achtergrond hebben dan een Nieuwtestamentische en waarschijnlijk bekeerlingen van de 144000 zijn. Zij smeken om een oordeel over hen door wie zij zijn omgebracht en vragen dit aan de Heerser en niet aan God de Vader of aan de Here Jezus. Deze ongewone benaming voor God is weggevallen in de vertaling van het NBG, in de Statenvertaling is deze titel onder andere te vinden in 2 Kron. 20:6 en Ps. 59:14. Het wreken volgens het principe “oog om oog en tand om tand” komt vaak voor in het Oude Testament bij voorbeeld in Deut. 32:43, 2 Kon. 9:7 en in de vloek- of wraakpsalmen 59, 69, 79, 109 en 137. In het Nieuwe Testament wordt door Jezus een totaal andere houding geleerd (Luk. 6:27-29). Wraak zal pas bij het eindoordeel door Christus worden uitgeoefend. Ook Paulus wijst wraak pertinent af (Rom. 12:17-20 en 1 Tess. 5:15). Er is bij het vijfde zegel sprake van zielen, want zij hebben nog geen verheerlijkt lichaam ontvangen.

    Wel krijgen ze witte klederen, maar die zullen zij pas kunnen dragen nadat vele van hun mededienstknechten en broeders die niet tot Israël behoren, tijdens de Grote Verdrukking gedood zullen zijn.

    Het zesde zegel

    De eerste vier zegels hadden betrekking op de aardse situatie en het vijfde zegel op een situatie in de hemel. Met het verbreken van het zesde zegel wordt naar de aarde teruggekeerd. Nu lijkt het alsof er een duidelijk verschil is met de gebeurtenissen die door het verbreken van de eerste vier zegels werden veroorzaakt. Daar werd geconstateerd dat het de schepping -in het bijzonder het geschapene op de aarde- was die zelf de oordelen over zich uitriep door het roepen van de vier levende wezens. Bij het verbreken van het zesde zegel lijkt het te gaan om en over de aardse (aardbeving, bergen en eilanden) tegelijk met de hemelse schepping (zon, maan, sterren en hemel), dit is echter niet het geval. Het firmament met dat wat erbij hoort, is hier niet letterlijk bedoeld, maar figuurlijk. Het is symboliek. Als de zon letterlijk zwart zou worden, zou er op aarde geen leven meer mogelijk zijn, maar blijkens de rest van de Openbaring is dat wel het geval. Daar komt bij dat in Openb. 9:2;16:8 en 19:17 de zon weer de gewone rol speelt die hij hoort te spelen. Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat veel christenen de milieuramp die zou zijn ontstaan als de olievelden en de reservoirs van Koeweit waren blijven branden, gezien hebben als een in de bijbel voorspelde apocalyptische ramp. Ook blijft er niets van de aarde over als er slechts één ster op onze planeet zou vallen en de rest van “de sterren des hemels” zou dan niet op de aarde vallen, maar in het niets. De rest van Openbaring zegt echter dat er na de sterrenregen nog een aarde met bewoners is. De grote aardbeving kan letterlijk zijn, maar als daardoor de bergen en eilanden van hun plaats worden gerukt, dan zou het erg onverstandig en waarschijnlijk wel onmogelijk zijn van die koningen, groten, oversten, rijken, machtigen, slaven en vrijen, van kortom alle mensen, om zich in holen van rotsen en bergen te verbergen. Hun gebed wordt dan verhoord! Maar alleen de aardbeving letterlijk nemen en de rest figuurlijk is niet erg voor de hand liggend. Men mag er dus van uitgaan en dat zal in het volgende ook worden gedaan, dat het oordeel dat de aarde zal treffen na het openen van het zesde zegel, hier op symbolische wijze wordt weergegeven. Met de aardbeving wordt dan bedoeld dat alle machten en tronen zullen wankelen, dus dat alle structuren van de menselijke samenleving worden ontwricht en dat er dientengevolge een grote ontreddering zal ontstaan bij alle mensen, van koning tot slaaf, van machthebber tot kleine man. Als nog even wordt teruggegaan naar wat er gebeurt bij het openen van de eerste vier zegels, dan is opmerkelijk dat wel steeds de oordelen en rampen worden vermeld, maar dat er bijna niets wordt gezegd over de mensen die de oordelen en rampen moeten ondergaan. Als bij het openen van het zesde zegel de totale ontreddering van de mensheid getoond wordt, wordt er ook aandacht besteed aan de reacties van de mensen. Op dat moment zal de mensheid vol schrik tot het inzicht komen dat de grote dag van de toorn van God en van het Lam aangebroken is. Wanhopig zal men proberen zich voor God te verbergen, men zou wel onder de grond willen kruipen, zelfs verlangt men ernaar door de bergen bedolven te worden. Alles is beter dan te vallen in de handen van de levende God (Hebr. 10:31). De zon werd zwart als een haren zak (vs 12). De haren zak was een ruw kleed, gemaakt van het haar van een zwarte geit. Het werd gedragen in tijden van rouw. Als een Israëliet in de rouw ging, scheurde hij zijn klederen, hulde zich vervolgens in een zakvormig haren rouwkleed en bestrooide zijn hoofd met as. Vandaar onze uitdrukking: hij zit in zak en as. Nu zijn zowel zon als maan als sterren gebruikelijke beelden voor gebieders. Zij regeren over families of stammen of volken en behoren in hun functie morele lichtdragers te zijn gelijk aan hun symbolen. In het Oude Testament droomt Jozef dat zijn vader, de stamvader van de Israëlieten, zijn moeder en zijn broers, de stamvaders van elf van de twaalf stammen van Israël, zon, maan en sterren zijn die zich voor hem neerbuigen, hem als een hogere machthebber erkennen. Later zullen zij zich inderdaad neerbuigen voor hun broer Jozef die dan onderkoning van Egypte is (Gen. 37:9, 42:6) en in de laatste woorden die Jakob tot zijn zonen spreekt, geeft deze de aartsvaderlijke zegen door aan Jozef, de uitverkorene onder zijn broeders (Gen. 49:26). In het Nieuwe Testament wordt een leider meer vergeleken met een ster dan met de zon. In Openb. 1:20 zijn de leiders (engelen) van de zeven gemeenten de sterren in de hand van Hem die Zichzelf in Openb. 22:16 de blinkende morgenster noemt. Geweldig grote veranderingen op politiek en religieus gebied zullen de bestaande machtsstructuren veranderen, de staatkundige verdeling van de aarde zal worden gewijzigd en machthebbers zullen rouwen om de val en soms de dood van andere machthebbers. Dat staat in symbolische taal zo ongeveer in de verzen 12, 13 en 14. De zevenvoudige opsomming, van koningen der aarde tot en met de vrijen, geeft de totaliteit van de mensheid aan, alle mensen. Alle mensen, van de grootsten der aarde tot de minsten(van koningen tot slaven) komen tot het inzicht dat de “Dag der wrake” aangebroken is en zij vragen in opperste wanhoop of ze door de bergen verpletterd mogen worden om zo in de dood verborgen te zijn voor de toorn van het Lam. Erkenning van het bestaan en de macht van God en zijn Zoon is echter niet hetzelfde als daarin geloven. Maar ondanks de nood worden noch God noch zijn Zoon aangeroepen om vergeving van schuld en redding uit deze verdrukking. Men bidt tot de bergen en rotsen of zij de oplossing voor de problemen willen geven. Zie Jes. 2:12-19. Bij het verbreken van de eerste vier zegels werd niet gesproken over de reacties van de mensen op de oordelen die over de aarde kwamen, maar bij het zesde zegel valt het volle licht op de verschrikkelijke ervaringen die de mensheid na de Opname van de Gemeente te verwerken zal krijgen en er wordt getoond hoe een mens aan wie alle steun ontvallen is, dan zal reageren. Vooral de slotzin van Openb. 6 geeft duidelijk aan dat in die tijd de mensheid het algemeen gevoelen heeft, dat er voor niemand nog een mogelijkheid is tot het ontkomen aan zijn lot. Bestaan is alleen mogelijk voor hen die bij het Lam dat geslacht is, verzoening hebben gevonden. De omwentelingen op aarde zullen uiteindelijk hetzelfde resultaat hebben als elke andere revolutie heeft: een alleenheersende dictator met een totalitair regime. Deze alleenheerser wordt later in het boek getoond in al zijn verschrikking. Hij is het die van de uit de hemel geworpen Satan de definitieve alleenheerschappij zal ontvangen (Openb. 13:2). De opmerking dat men ook dan de profetieën in Gods woord kan lezen om te weten wat er allemaal nog gaat gebeuren, wordt tegengesproken door de woorden van Paulus “En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt dat ze de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid (2 Tess. 2:11, 12). Het wordt eveneens tegengesproken door vs 14: en de hemel week terug als een boekrol die wordt opgerold. In een boekrol die opgerold is, kan men niet meer lezen, daardoor zijn de gedachten van de hemel, dus van God, niet meer na te speuren. Er zal geen inzicht, geen licht van boven meer zijn, behalve het weten dat de grote dag van de toorn van het Lam is aangebroken. Toch zijn dit nog maar verdrukkingen, de Grote Verdrukking moet nog komen na de opening van het zevende zegel en het stilzwijgen van een half uur (8:1).

    Eerste tussengezicht: de verlosten uit Israël en de volken

    Ondanks alle negatieve gedachten die de opening van het zesde zegel doet opkomen, met daarbij de slotvraag: “Wie kan bestaan”, die bijna dwingt tot het antwoord: “Niemand”, blijkt uit dit gezicht dat er nog wel degelijk gelovigen worden gevonden. Een grote menigte gelovigen zowel uit Israël als uit de volken behoudt onder de verschrikkelijke omstandigheden het geloof en kan voor God en het Lam bestaan. Openb.7 maakt geen deel uit van de loop der gebeurtenissen die in de Openbaring beschreven worden. In Openb. 6 worden zes zegels geopend en in Openb. 8:1 wordt pas het zevende zegel verbroken. In Openb. 6:9-11 werd het vijfde zegel geopend en Johannes heeft onder het altaar de zielen gezien van hen die gedood waren om het woord van God en om het getuigenis. Maar niet alle verlosten zijn in die periode als martelaar gestorven. In 6:11 werd deze martelaren al gezegd dat zij moesten wachten tot het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders die gedood zouden worden evenals zij. In de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus zijn er vier verschillende groepen gelovigen. Daarvan zijn de joden die zich in de hemel onder het altaar bevinden en die tijdens de Grote Verdrukking als martelaren zijn gestorven, omdat zij van het woord van God getuigden én hun niet-joodse mededienstknechten en broeders die tijdens de Grote Verdrukking worden gedood eveneens omdat zij hebben getuigd van het woord van God, de eerste twee groepen. Zij zijn genoemd in Openb. 6. De derde en vierde groep zijn te vinden in het tussengezicht van Openb. 7. In Openb. 7 worden echter geen martelaren getoond, maar eerst door een engel verzegelde Israëlieten en daarna gelovigen uit heidenen en joden die door de grote verdrukking gegaan zijn en die blijkens de verzen 16 en 17 als levenden zullen binnengaan in het duizendjarig rijk. Openb. 7 vertelt over de verlosten uit Israël en de volken. Uit dit hoofdstuk blijkt dat er onderscheid zal worden gemaakt tussen joden en niet-joden, er is dus een duidelijk onderscheid met de Gemeente, want in de Gemeente geldt geen onderscheid tussen jood en Griek. In het eerste deel betreft het gebeuren een joodse groep uitverkorenen die worden beschermd vóór en met het oog op de Grote Verdrukking. In het tweede deel gaat het om een menigte vrijgekochten van alle volkeren, stammen, naties en talen van de wereld, gezien als zegevierend úit de Grote Verdrukking komend. Temidden van de oordelen zal God de belofte aan Abraham niet vergeten en zal Hij genade schenken aan een overblijfsel van Israël dat zich zal bekeren. Dit is door de profeten al vanaf oude tijden aangekondigd. Zie Jes. 10:21, 22;Jer.50:20;Ezech. 6:8-10 en Micha 7:18. Nu de gemeente niet meer op de aarde is, hervat God de bemoeienis met zijn oude volk. Het verzamelen van dit overblijfsel maakt dat aan de oordelen voor een korte periode een einde komt. Er wordt in 7:1 gezegd dat Johannes vier engelen aan de vier hoeken der aarde ziet staan die de vier winden der aarde vasthouden. Uit 7:2 blijkt dat deze stormengelen (er bestaan ook vuur- en waterengelen, zie 14:18 en 16:5) schade mogen gaan toebrengen aan de aarde en de zee. In een apocrieve tekst staat: “Er zijn winden, gemaakt om te straffen en in hun woede beuken zij er op los;als hun tijd is gekomen, ontketenen zij hun kracht en stillen de toorn van hun Schepper (Jezus Sirach 39:28-31). Er komt echter een tegenbevel dat voorlopig de bomen, de aarde en de zee gespaard moeten blijven. Het tegenbevel komt van een andere engel die met het zegel van God opkomt uit het oosten. De knechten van God moeten eerst aan hun voorhoofd gezegeld worden alvorens de engelen de krachten van de winden mogen loslaten om de aarde nog meer vernietigende slagen toe te brengen. De aarde moet enige tijd worden gespaard, want op de aarde vindt nu eerst de verzegeling van 144000 Israëlieten plaats. God heeft hen als zijn dienstknechten en getuigen uitgekozen, zoals Hij ook de Gemeente heeft uitgekozen als een speciale groep. De 144000 zullen tijdens de grote verdrukking bewaard blijven om als Gods volk het duizendjarig rijk binnen te gaan zonder dat ze de dood hebben gezien. Omdat dit op aarde gebeurt, wordt dit niet door Johannes gezien, achteraf hoort hij het aantal van hen die verzegeld waren. Uit alle stammen der kinderen Israëls waren het 144000, uit elke stam 12000. Het moet in de eerste plaats duidelijk zijn dat hier de stammen van Israël worden bedoeld en dat annexatie door kerken of groeperingen te enen male onjuist is. Het betreft hier joden en niet Jehova’s getuigen of de Rooms-katholieke kerk of symbolisch alle wedergeborenen of alle gelovigen. Ze zijn duidelijk onderscheiden van “de schare die niemand tellen kan” en ook van de Gemeente (de 24 oudsten) en ook van hen die gedood zijn of zullen worden om het getuigenis (de martelaren van 6:9 en 6:11). De gedachte dat het alleen om joden kan gaan, wordt versterkt door een visioen van Ezechiël waarin hij eenzelfde schouwspel bijwoont en door de herinnering aan het bloed van het paaslam als beschermend teken (Ezech.9:4 en Exod.12:13). Trouwens, de stammenindeling en het noemen van de namen van de stammen zou toch zinloos zijn als de stammen niet worden bedoeld? Daar komt bij dat in de Bijbel de naam Israël praktisch altijd letterlijk wordt bedoeld. Wat het geloof betreft zijn wij afstammelingen van Abraham, maar Israël is in de Bijbel Israël. Jesaja, Ezechiël, Petrus, Johannes, die allen joden waren en ook vaak voor joden schreven, bedoelden Israël en nooit de kerk of de gemeente als zij het woord “Israël” gebruikten. Of het getal 144000 hier letterlijk of figuurlijk is bedoeld, valt uit de tekst niet op te maken. Niet het volledige aantal van een stam wordt verzegeld, maar een selectie en deze selectie is voor elke stam even groot. Na het verzegelen worden de stammen onderling niet langer onderscheiden, er is niet voor elke stam een apart zegel, zij krijgen allen het zegel van de levende God. Het was gebruikelijk dat slaven de naam van de heer bij wie ze in dienst waren, op hun voorhoofd droegen en de knechten van God dragen mogelijk de naam van God als een teken op hun voorhoofd. Hierdoor worden zij herkend, de Heer kent degenen die de Zijnen zijn (2 Tim. 2:19). Dit teken zal in fel contrast staan tot dat wat de volgelingen van de antichrist zullen ontvangen. De opsomming en de volgorde van de stammen brengen de nodige vragen met zich mee waarbij het draait om de stammen Dan, Jozef, Efraïm en Manasse. Verder is de aanwezigheid van Levi ook opmerkelijk. Er zijn in het Oude Testament enige lijsten van de stammen van Israël. De eerste vier zijn te vinden in Gen. 29:31-30:24 en 35:22-26 met de volgorde van geboorte en/of de moeders, in Gen. 46:8-25 aangevuld met de nakomelingen die ze hadden toen ze in Egypte aankwamen en verder in Gen. 49:3 met ieder een eigen zegen van Jakob vlak voor zijn dood. De vier plaatsen in Genesis geven een voltallig twaalftal met alleen een kleine wijziging in volgorde. Dit is eveneens het geval bij de in het boek Numeri voorkomende tellingen van de zonen van Jakob met hun geslachten, waarbij opgemerkt moet worden dat de Heer tot Mozes gezegd had dat de stam Levi niet geteld mocht worden. Toch wordt in Openb. 7:7 voor de stam Levi een telbaar getal gegeven net als voor de anderen. De stam Levi werd niet geteld omdat de Levieten als priesters dienst deden, maar na de Opname is de priesterdienst voor de Gemeente en staat de stam Levi gelijk aan de andere stammen van Israël. Zoals Jakob voor zijn sterven zijn zoons zijn zegen gaf, geeft Mozes voor zijn dood zijn zegen aan de stammen van Israël. Het is merkwaardig dat hij de stam Simeon vergeet, een reden is hiervoor niet te geven. Manasse en Efraïm, twee zonen van Jozef, nemen al vanaf de uittocht uit Egypte de plaats in van hun vader en van Levi, de stamvader van de priesters. Maar in de opsomming van Openb. 7 is Efraïm verdwenen en staat Jozef weer in het rijtje. Velen geven hiervoor als verklaring dat Efraïm in Israël een begrip was voor alles wat afvallig was geworden (Hos. 4:5;5:9;7:8, 11). Efraïm had in de tijd van koning Jerobeam op zijn grondgebied een afgodisch centrum met een gouden kalf als afgod. Ook in Ps. 78:67/8 wordt over het verwerpen van Efraïm gesproken. Zoals Jozef zijn plaats ten koste van Efraïm heeft hernomen, zo is ook Levi weer terug in de stammenrij ten koste van Dan, hoewel ook mogelijk is te zeggen dat Manasse naast Jozef wordt gehandhaafd ten koste van Dan. Al vanaf de vroegste tijden is de uitsluiting van Dan verklaard uit het feit dat uit deze stam de antichrist zal voortkomen. Men grondt dit op de woorden van Jakob in Gen.49:16: Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Hoe het ook zij, de verdeling van het Israël van de toekomst, zoals die in Ezechiël 48 wordt weergegeven, heeft toch weer de stammen mét Efraïm en Manasse en zonder Levi en Jozef. Dit is dus de gewone indeling zoals die heeft gegolden sinds de uittocht uit Egypte. Maar begrippen als de Opname van de Gemeente en de Antichrist waren voor Ezechiël en voor de andere profeten verborgenheden (1 Petr. 1:10).

  • Openbaring – Hoofdstuk 7

    De gebeden van de heiligen voor de troon gebracht

    Uit de tekst zoals die in vs 8 wordt weergegeven valt niet zuiver op te maken of zowel de vier levende wezens als de vierentwintig oudsten een lier en een schaal vol reukwerk hebben. Toenmalige afbeeldingen van Apollo met lier en schaal geven iets meer houvast, evenals de grondtekst, want daarin lijkt het alsof de oudsten lieren en schalen hebben en de levende wezens geen van beide. In wezen ligt dit ook wel voor de hand, want als vertegenwoordigers van de Gemeente kunnen alleen de oudsten de gebeden van de heiligen voor de troon brengen. Volgens Rom.8:26,27 pleit de Geest naar de wil van God voor heiligen, maar deze heiligen bevinden zich nu in de hemelse troonzaal en de Geest is daar ook. De gebeden in de gouden schalen zijn wel van heiligen, maar dat kunnen niet de heiligen van Rom.8 zijn, want dan zouden de oudsten de eigen gebeden van de Gemeente voor het Lam brengen. De enige verandering zou dan zijn dat de Geest niet langer voor ons pleit, maar dat we dit nu zelf doen. Bovendien bidt de Gemeente niet, die dankt alleen. De heiligen van wie de gebeden als reukwerk in gouden schalen zijn, moeten wel de heiligen zijn die zich na de Opname van de Gemeente op aarde bevinden. Het zijn de gelovigen zowel uit de joden als uit de heidenen, die volgens 13:7-10 door de Grote Verdrukking zullen moeten gaan, voordat zij voor de troon van het Lam zullen staan met palmtakken in hun handen en met witte gewaden bekleed (7:14). Hún gebeden worden door de oudsten (de Gemeente) vóór het Lam gebracht, het is het pleit en de voorbede van de Gemeente voor haar broeders in de verdrukking. Behalve voorbidders zijn de oudsten aanbidders, de lieren die zij bespelen wijzen daarop, want de lier is bekend als het instrument dat David bespeelde bij lofprijzing en aanbidding.

    Lofprijzingen

    Vanaf vs 9 volgt dan een reeks lofprijzingen waarbij het opvalt dat de kring steeds groter wordt. Eerst wordt gesproken van het nieuwe lied dat de vierentwintig oudsten zingen, dan volgt de lofprijzing van de engelen en tenslotte die van de hele schepping met daarbij als slot het “amen” van de vier levende wezens. Het lied van de oudsten is nieuw, dat wil niet zeggen dat het nieuw is in tijd, dus het voorlopig laatste in een serie liederen, het is nieuw in hoedanigheid, het is iets andersoortigs dan het tot nu toe bekende. Het andersoortige blijkt uit het feit dat het hier gaat om aanbidding, lofprijzing en de grootst mogelijke bewondering voor de persoon en het werk van Christus en niet om dankbetuiging in de eigenlijke zin. De Gemeente is niet meer bezig met wat zij heeft ontvangen of is geworden, de oudsten hebben hun kronen neergeworpen voor de voeten van de Heer en houden zich enkel nog bezig met Zíjn waardigheid en heerlijkheid. Bij het prijzen van de waardigheid van de Heer wordt duidelijk het motief aangegeven: want u bent geslacht. De grootste bewondering voor de persoon van de Heer is gegrond in het werk dat Hij heeft volbracht. Door dit werk heeft Hij “voor God gekocht”. Hiervóór is al opgemerkt dat de Gemeente niet meer bezig is met wat zij ontvangen heeft, dus spreken de oudsten hier niet van de Gemeente die voor God met het bloed van het Lam gekocht is. De Statenvertaling vat het met “ons gekocht” en “ons gemaakt” wel zo op, maar de grondtekst is hier zeer duidelijk, het is “0” en “hen”. Met “0” wordt bedoeld dat bij “Gij hebt gekocht” niet staat wie of wat gekocht is, de NBG-vertaling heeft hier (hen) genomen, de vertalingen in hedendaags Nederlands lassen het woord “mensen” in. Voor de betekenis van “hen” hoeft slechts te worden teruggegaan naar vs 8, het zijn de daar genoemde heiligen en wat door de oudsten gezegd wordt, is een profetie over het einde van de Grote Verdrukking. Vooral in verband met de hier al eerder genoemde lossing, ligt het voor de hand dat hier niet de koop of lossing van de Gemeente wordt bedoeld, want die is in zekere zin partij in de lossingsprocedure. De in deze lofzang bedoelde heiligen zijn vrijgekochten die ook als koningen zullen heersen op aarde. Er kunnen dus drie groepen van mensen die met de Here Jezus over de aarde zullen regeren, worden onderscheiden:

    • de gelovigen uit het Oude Testament;
    • de gelovigen die tot de Gemeente behoren;
    • de gelovigen die tijdens de periode die door Openbaring wordt beschreven tot bekering komen. Zij vormen de laatste fase van de eerste opstanding (20:5).

    Na het nieuwe gezang van de oudsten ziet en hoort Johannes een zeer grote schare engelen die ook het Lam loven en prijzen. Zij tonen in hun lofprijzing een zevenvoudige, dus een volkomen aanbidding. Macht, rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en lof zijn de zeven kwaliteiten die het Lam waardig is te ontvangen. Sinds hun schepping weten de engelen dat Gods Zoon deze kwaliteiten bezit, ze worden Hem ook niet toegewenst, maar toegeschreven. De oudsten zullen wel regeren, de engelen niet, want de plaats van de oudsten is hoger dan die van de engelen. Dit blijkt uit het feit dat de oudsten dichter bij de troon staan, meer verbonden zijn met de troon en met Hem die op de troon zit. Het blijkt ook uit het aanspreken. De oudsten spreken het Lam rechtstreeks aan:”Gij zijt waardig, want gij zijt geslacht”, de engelen doen dit indirect:”Het Lam dat geslacht is, is waardig”. De motieven voor hun lofprijzing en aanbidding gaan ook minder diep dan die van de oudsten. De engelen hebben persoonlijk geen deel aan de resultaten van het verlossingswerk, zij bleven in hun oorspronkelijke scheppingstoestand, zodat ze geen verzoening, geen verlossing nodig hadden. Maar Johannes hoort niet alleen de lofprijzing van de engelen, hij hoort de gehele schepping het Lam lof toebrengen. Alles wat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, hoort hij zeggen als een soort echo van wat de engelen hebben gezegd: het Lam zij de lof, de eer, de heerlijkheid en de kracht. Dit loflied is eveneens profetie, de schepping komt tot deze lofzang als alle dingen aan de Heer onderworpen zullen zijn. De vier levende wezens bevestigen met hun Amen dat dit alles Hem rechtens toekomt en de oudsten op hun beurt kunnen zich nog slechts neerwerpen en aanbidden.

    De bouw van het boek Openbaring

    Na het tafereel in de hemel van het vierde en vijfde hoofdstuk, waar in hoofdstuk 4 de troon in de hemel en in hoofdstuk 5 het Lam en het boek worden beschreven, is van Openb.6:1 tot 8:2 het verbreken van de zeven zegels het onderwerp. Als in Openb.8:1 het zevende zegel wordt geopend, ontvangen zeven engelen die voor de troon staan, zeven bazuinen. Van Openb.8:6 tot 11:18 wordt dan verteld wat het bazuinen van de engelen uitwerkt. Voordat in Openb.19:11 tot 21:8 sprake is van de Voleinding, komen in het gedeelte van 15:5 tot 16:21 de laatste plagen, vervat in zeven schalen van de gramschap van God, aan de orde. Voor en na het zevende zegel, de zevende bazuin en de zevende schaal is er een tussengezicht.Het boek Openbaring blijkt een zeer strakke bouw te hebben met een opvallende plaats voor het getal zeven, een door de tussengezichten nog zwaarder geaccentueerde positie. Naast de eerdergenoemde indeling van W.J.Ouweneel, die kort samengevat luidt:

    • Wat u hebt gezien (hoofdstuk 1);
    • Wat is (hoofdstuk 2 en 3);
    • Wat hierna zal gebeuren (hoofdstuk 4 t/m 22).

    voorafgegaan door een proloog en besloten met een epiloog, is een veel gebruikte onderverdeling van het boek Openbaring:

    • inleiding (hoofdstukken 1 t/m 5 );
    • oordeel (hoofdstukken 6 t/m 20);
    • glorie (hoofdstukken 21 en 22).

    Wat de laatste onderverdeling betreft is de inleiding aan de orde geweest en moet nu de inhoud van de boekrol worden besproken. Deze inhoud zal in zijn geheel openbaar geworden zijn na het verbreken van de zeven zegels. Met het onderdeel dat in de tweede verdeling “oordeel” genoemd wordt, begint het meer symbolische deel van het boek Openbaring. Hier begint “de dag der wrake”.

    Het jaar van welbehagen en de dag der wrake

    Toen Jezus in Nazareth op de sabbat, zoals zijn gewoonte was, naar de synagoge ging, werd Hem het boek Jesaja ter hand gesteld en Hij las daaruit hoofdstuk 61:1 en 2. In vs 2 hield Hij op na de woorden:”om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren” Hij sloot het boek en gaf het terug aan de dienaar (Luk.4:20). Het vervolg, dat niet werd gelezen, luidt:”en een dag der wrake van onze God”. Het was geen toeval, dat de Heer deze woorden niet las. Met zijn komst, maar vooral na zijn dood en opstanding begon het tijdperk van het “welbehagen des Heren”. Dit jaar, elders “de dag der zaligheid” genoemd (2 Kor.6:2) en ook wel “de tijd der genade”, duurt tot de Opname van de Gemeente. In de dag der zaligheid, dus in de periode van het welbehagen des Heren, moet geen wraak worden gepredikt, dus sloot de Heer te Nazareth het boek en legde het terzijde. In Openb.6 wordt de boekrol geopend en is de periode van de dag der wrake aangebroken. Nu zullen de wegen worden getoond waarlangs het Lam zich zijn bezittingen zal gaan toe-eigenen. Voordat het koninkrijk kan worden gevestigd en dus voordat Gods Zoon daadwerkelijk het koningschap op zich kan nemen, is het nodig dat de aarde wordt gereinigd. Deze reiniging zal worden bewerkstelligd via de oordelen die over de aarde zullen komen na het verbreken van de zegels waarmee de boekrol verzegeld is.

    Dan zullen zowel Gods raadsbesluiten als de oordelen over deze aarde worden geopenbaard. De zegels worden door het Lam het ene na het andere geopend en Johannes krijgt de aard en de omvang te zien van deze oordelen, die zullen duren totdat alles aan de voeten van Gods Zoon zal zijn gelegd. Gedurende ongeveer 2000 jaar is genade verkondigd (jaar van welbehagen), nu wordt ten oordeel opgeroepen (dag der wrake). In Openb.6 worden de eerste zes zegels geopend en de eerste beproevingen komen over de aarde.

    De eerste vier zegels

    De eerste vier zegels van de boekrol worden door het Lam geopend met als gevolg dat vier ruiters op vier verschillend gekleurde paarden uitrijden om een bepaald oordeel te voltrekken. In alle vier gevallen wordt het bevel tot uitrijden gegeven door één van de levende wezens, maar welk levend wezen een bepaald paard toeroept te komen wordt niet vermeld, dus is er kennelijk geen verband tussen de oordelen die over de aarde gaan en bepaalde onderdelen van de schepping. Uiteraard is er een mogelijkheid dat het eerste, tweede, derde en vierde roepende levende wezen optreedt in dezelfde volgorde als in Openb.4:7 is gegeven, maar de tekst geeft op dat punt geen aanwijzing. Wel kan worden gezegd dat de oordelen die over de aarde worden gebracht door het verbreken van de eerste vier zegels bepaalde aspecten gemeen hebben. In de eerste plaats gaat het bij alle vier over paard en ruiter en in de tweede plaats worden de vier ruiters geroepen door de levende wezens. Het komt er dus op neer dat de rampen die veroorzaakt worden door de vier ruiters, worden opgeroepen door de levende wezens en omdat deze het totale geschapene vertegenwoordigen, worden in feite de rampen over de schepping opgeroepen door de schepping zelf. De wereld zal deze rampen niet zien als oordelen van God en daarmee als een reden zich te bekeren, maar als een kwalijk gevolg van onjuiste politieke en economische toestanden of als voor de mens onbeheersbare spelingen van de natuur. God zendt hun een dwaling die bewerkt dat zij de leugen geloven (2 Tess.2:11). De oordelen die in Openb.6 bij het verbreken van de eerste zes zegels worden genoemd, hebben alle een parallel in de woorden van de Heer die Hij gesproken heeft tot Zijn discipelen toen Hij hen vertelde van de dingen die in het laatst van de dagen zouden gaan geschieden (Matth.24,Marc.13 en Lucas 21). De vier oordelen die verband houden met de ruiters op de paarden staan in Matth.24:5-7 met in vs 6 “het einde is het nog niet” en Matth.24:8 zegt dat dit nog maar het begin der weeën is. In plaats van het einde, dat wil zeggen de voleinding waarnaar de discipelen hebben gevraagd, is dit juist nog maar het begin van de weeën. Hier wordt gezinspeeld op de barensnood van de schepping. De eerste echte wee komt met de vijfde bazuin. Het begin der weeën is in Matth.24 wat Jezus zegt over de valse christussen, oorlogen, pest, aardbevingen en dood (Matth.24:5-8). Dit komt overeen met de periode van de zegels in Openb.6-8. Jezus vervolgt in Matth.24:9 met: dan en Hij spreekt daarna over de verdrukking (Matth.24:9-13) wat herhaald wordt in Matth.24:21,22. Dit is in Openbaring de periode van de bazuinen (Openb.8-11). Na de verdrukking volgen de gebeurtenissen die direct te maken hebben met de Wederkomst van Christus (Matth.24:29-31), dit gedeelte komt overeen met de periode van de schalen in Openb.15 en 16. Vele uitleggers zijn van mening dat deze periode 33 jaar zal duren. De tijd van de verdrukking is ter wille van de uitverkorenen ingekort tot zeven jaren, maar de wereld is niet uitverkoren, Israël wel. Een verdrukking van 7 jaar geldt dan voor Israël, een verdrukking van 40 jaar (7 + 33 !) voor de rest van de wereld. Na de Opname van de Gemeente en vóór de Grote Verdrukking ligt dus de periode van het eerste tot en met het zesde zegel. De Grote Verdrukking is onder het zevende zegel (Openb.8 en 9).

    Het eerste zegel

    Bij het verbreken van het eerste zegel komt op de roep “Kom” van het eerste levende wezen een wit paard naar voren. De ruiter op het witte paard heeft een boog en er wordt hem een kroon gegeven. Hij trekt uit om te overwinnen en hij overwint. Hij heeft wel een boog, maar geen pijlen, zijn overwinning is dus niet door geweld. Dat hem een kroon wordt gegeven, geeft ook aan dat hem de overwinning wordt geschonken. Dat hij overwint blijkt verder uit het witte paard. Een wit paard is het zinnebeeld van overwinning en verovering. Een Romeins veldheer had na een belangrijke verovering of overwinning het recht aan het hoofd van zijn troepen Rome binnen te rijden, gezeten op een wit paard. Er wordt nogal eens de vergissing gemaakt in deze ruiter Christus te zien vooral in verband met Openb.19:11, maar er zijn duidelijke verschillen:

    • ten eerste: als Christus (weder)komt, wordt Hij niet gevolgd door ruiters die oorlog, hongersnood en dood brengen, wat met deze ruiter op het witte paard wel het geval is. In 19:11 wordt Christus gevolgd door hemelse heerscharen in witte klederen op witte paarden.
    • ten tweede: de ruiter in 19:11 heeft vele kronen, zo is volgens Hebr.2:9 Christus met eer en heerlijkheid gekroond, Hij heeft zijn kronen al ontvangen en de ruiter op het witte paard wordt hier pas de kroon gegeven.
    • ten derde: het wapen van de ruiter op het witte paard is een boog zonder pijlen, maar de ruiter uit 19:11 heeft als wapen een tweesnijdend zwaard.
    • ten vierde: Christus komt op eigen gezag aan het eind van de oordeelsperiode en deze ruiter verschijnt aan het begin na een oproep van de eerste van de levende wezens.

    De ruiter op het witte paard is dus niet de Christus, maar door de positieve kleur wit wekt hij wel de schijn het te zijn. Het is de komende vorst uit Dan.9:26 en een valse christus waar de Heer in Matth.24:5 en 23-28 voor waarschuwt. Zijn vrede is schijnvrede wat misschien erger is dan de oorlog die zijn opvolger brengt,want valse christussen kunnen mensen verleiden en zo verloren doen gaan.

    Het tweede zegel

    Het verbreken van het tweede zegel leidt tot de roep “Kom” van het tweede levende wezen en het verschijnen van een ruiter met een groot zwaard op een (vuur)rood paard. Deze ruiter neemt de schijnvrede die door de eerste ruiter is gebracht van de aarde weg en geeft er oorlog voor in de plaats. Paulus drukt dit in 1 Tess.5:3 profetisch uit met: “Terwijl zij zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën (!) een zwangere vrouw, een plotseling verderf”. De kleur van deze ruiter is die van bloed, vuur en oorlog. Nergens op aarde is vrede, overal is oorlog, overal staan mensen tegen elkaar op. Jezus voorspelde al: Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen (Matth.10:21).

    Het derde zegel

    Als het derde zegel wordt geopend, roept het derde levende wezen “Kom” en verschijnt een derde ruiter, gezeten op een zwart paard en met een weegschaal in zijn hand. Zwart is de kleur van rouw en verdriet en deze ruiter brengt die ook. Door de oorlog zijn de akkers van de aarde verwoest en er komen hongersnoden. De hemel geeft nu geen manna, met de Gemeente is het Brood des Levens in de hemel en een gebed om het dagelijks brood wordt niet beantwoord. Niet de ruiter kondigt de honger aan, maar uit het midden van de vier levende wezens, dus midden uit de schepping zelf wordt gezegd dat er geen voedsel genoeg is. Schepping hier in de betekenis van al het geschapene hier op aarde. Een schelling was het dagloon van een dagloner (Matth.20:2). Van wat iemand in een dag verdient, kan hij een maat tarwe of drie maten gerst kopen, dat wil zeggen dat hij van zijn dagloon voor één persoon één maaltijd kan kopen. Na de Opname van de Gemeente zal het evangelie van het Koninkrijk worden verkondigd (Matth.24:14). Van hen die geslacht zijn in de tijd dat de vrede van de aarde was weggenomen (6:4) is een deel geslacht om het woord van God en om het getuigenis dat zij hadden (6:9). Na hen zullen er van hun mededienstknechten en broeders nog worden gedood tijdens de Grote Verdrukking (6:11). Satan achtervolgt de gelovigen echter voortdurend en tot het einde toe (12:4 en 17). Aan de gelovigen kan schade worden toegebracht, het geloof zal echter tot het einde toe worden gespaard, want voor het uitverkoren overblijfsel moet bekering mogelijk blijven. Uit het midden van de vier levende wezens wordt dan ook gezegd dat de olie en de wijn moeten worden gespaard. Olie en wijn zijn symbolen van het Woord van God en het geloof, denk hierbij aan de Barmhartige Samaritaan. Ook tijdens de Grote Verdrukking wordt geloof gespaard en worden de gelovigen in de woestijn onderhouden (12:6).

    Het vierde zegel

    De vierde ruiter die na het openen van het vierde zegel op het roepen van het vierde levende wezen naar voren komt, berijdt een vaal, een lijkbleek paard. De andere ruiters hebben geen naam, maar deze wel, hij is genaamd “de dood”. Bovendien heeft hij een gevolg, het dodenrijk. Het vierde deel van de bevolking van de wereld wordt gedood, dit gebeurt door samenwerking van de eerdergenoemde drie ruiters: de dood komt, zoals al door Ezechiël werd geprofeteerd door het zwaard, de honger, de pest en door de wilde dieren der aarde (Ezech.14:21). In het algemeen geeft de mens God wel de schuld van hongersnoden door droogte, misoogst en dergelijke en ook van aardbevingen, maar niet van oorlogen. De mens is zich bewust van het verschil tussen rampen die hij zichzelf aandoet en rampen die buiten zijn schuld gebeuren. Maar bij de eerste vier zegels wordt duidelijk gesteld dat de schepping zelf oorlogen, hongersnoden en ziekten over zich oproept. Steeds is het een van de levende wezens die tot de brenger van de ramp roept: “Kom”. De opvatting dat God zich na de Opname van de Gemeente volgens Daniël nog één jaarweek, dus zeven jaren, met Israël bemoeit, zou kunnen betekenen dat de oordelen die er komen met het verbreken van de eerste vier zegels uitsluitend voor Israël gelden. De bemoeienis van God is gedurende de zeven jaren echter wel gericht op Israël, maar niet met uitsluiting van de rest van de wereld. De wereld ondergaat de oordelen mee die voor Israël bestemd zijn. Dus de vier ruiters brengen hun oordeel over de gehele aarde en daarom is het dat de schepping in de vorm van de vier levende wezens deze vier ruiters roept om de oordelen te brengen. De schepping wil gereinigd worden ook al moet dit via oordelen. De zonen Gods zijn openbaar geworden bij de Opname van de Gemeente en de schepping heeft hierop als in barensnood met reikhalzend verlangen gewacht (Rom.8:19-22) en wil nu in het reine komen, gereinigd worden. Toch zijn deze oordelen in al hun verschrikkingen nog maar een begin van de weeën, het voorspel tot veel vreselijker dingen die nog staan te gebeuren.