Categorie: Openbaring

  • Openbaring – Hoofdstuk 8

    Het vijfde zegel

    Hadden de eerste vier zegels betrekking op situaties op aarde, met het vijfde zegel wordt teruggekeerd naar de hemel. Daar bevinden zich onder een altaar de zielen van de martelaren uit de eerste periode na de Opname van de Gemeente. Zij hebben zich bekeerd gedurende de periode van de oordelen door de vier ruiters en door hun geloof hebben zij hun leven verloren. Jezus had dit voorzegd:dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil (Matth. 24:9). De Heer heeft dit geprofeteerd over Israël en zijn profetie wordt net als de nog niet vervulde profetieën van het Oude Testament vervuld tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus. De opbouw van de Gemeente heeft de vervulling van de profetieën een tijdlang onderbroken. Door de Opname van de Gemeente heeft dit “tussengeschoven geheimenis” zijn voltooiing bereikt en de Oudtestamentische profetieën over Israël gaan nu in vervulling. Zolang de Gemeente op aarde was, was zij de getuige van God op aarde. Na de Opname van de Gemeente zal Israël dat weer zijn met als boodschap de komst van de komende Koning en de oprichting van zijn koninkrijk. Dan zullen uit Israël en uit de volken velen tot geloof komen en ook lijden en sterven voor dit geloof. Na de opening van het vijfde zegel worden de zielen getoond van hen die tijdens de Grote Verdrukking voor het geloof hun leven hebben gegeven. Uit de woorden van deze zielen die om het geloof geslacht zijn, blijkt dat zij als gelovigen veel eerder een Israëlitische, dus Oudtestamentische achtergrond hebben dan een Nieuwtestamentische en waarschijnlijk bekeerlingen van de 144000 zijn. Zij smeken om een oordeel over hen door wie zij zijn omgebracht en vragen dit aan de Heerser en niet aan God de Vader of aan de Here Jezus. Deze ongewone benaming voor God is weggevallen in de vertaling van het NBG, in de Statenvertaling is deze titel onder andere te vinden in 2 Kron. 20:6 en Ps. 59:14. Het wreken volgens het principe “oog om oog en tand om tand” komt vaak voor in het Oude Testament bij voorbeeld in Deut. 32:43, 2 Kon. 9:7 en in de vloek- of wraakpsalmen 59, 69, 79, 109 en 137. In het Nieuwe Testament wordt door Jezus een totaal andere houding geleerd (Luk. 6:27-29). Wraak zal pas bij het eindoordeel door Christus worden uitgeoefend. Ook Paulus wijst wraak pertinent af (Rom. 12:17-20 en 1 Tess. 5:15). Er is bij het vijfde zegel sprake van zielen, want zij hebben nog geen verheerlijkt lichaam ontvangen.

    Wel krijgen ze witte klederen, maar die zullen zij pas kunnen dragen nadat vele van hun mededienstknechten en broeders die niet tot Israël behoren, tijdens de Grote Verdrukking gedood zullen zijn.

    Het zesde zegel

    De eerste vier zegels hadden betrekking op de aardse situatie en het vijfde zegel op een situatie in de hemel. Met het verbreken van het zesde zegel wordt naar de aarde teruggekeerd. Nu lijkt het alsof er een duidelijk verschil is met de gebeurtenissen die door het verbreken van de eerste vier zegels werden veroorzaakt. Daar werd geconstateerd dat het de schepping -in het bijzonder het geschapene op de aarde- was die zelf de oordelen over zich uitriep door het roepen van de vier levende wezens. Bij het verbreken van het zesde zegel lijkt het te gaan om en over de aardse (aardbeving, bergen en eilanden) tegelijk met de hemelse schepping (zon, maan, sterren en hemel), dit is echter niet het geval. Het firmament met dat wat erbij hoort, is hier niet letterlijk bedoeld, maar figuurlijk. Het is symboliek. Als de zon letterlijk zwart zou worden, zou er op aarde geen leven meer mogelijk zijn, maar blijkens de rest van de Openbaring is dat wel het geval. Daar komt bij dat in Openb. 9:2;16:8 en 19:17 de zon weer de gewone rol speelt die hij hoort te spelen. Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat veel christenen de milieuramp die zou zijn ontstaan als de olievelden en de reservoirs van Koeweit waren blijven branden, gezien hebben als een in de bijbel voorspelde apocalyptische ramp. Ook blijft er niets van de aarde over als er slechts één ster op onze planeet zou vallen en de rest van “de sterren des hemels” zou dan niet op de aarde vallen, maar in het niets. De rest van Openbaring zegt echter dat er na de sterrenregen nog een aarde met bewoners is. De grote aardbeving kan letterlijk zijn, maar als daardoor de bergen en eilanden van hun plaats worden gerukt, dan zou het erg onverstandig en waarschijnlijk wel onmogelijk zijn van die koningen, groten, oversten, rijken, machtigen, slaven en vrijen, van kortom alle mensen, om zich in holen van rotsen en bergen te verbergen. Hun gebed wordt dan verhoord! Maar alleen de aardbeving letterlijk nemen en de rest figuurlijk is niet erg voor de hand liggend. Men mag er dus van uitgaan en dat zal in het volgende ook worden gedaan, dat het oordeel dat de aarde zal treffen na het openen van het zesde zegel, hier op symbolische wijze wordt weergegeven. Met de aardbeving wordt dan bedoeld dat alle machten en tronen zullen wankelen, dus dat alle structuren van de menselijke samenleving worden ontwricht en dat er dientengevolge een grote ontreddering zal ontstaan bij alle mensen, van koning tot slaaf, van machthebber tot kleine man. Als nog even wordt teruggegaan naar wat er gebeurt bij het openen van de eerste vier zegels, dan is opmerkelijk dat wel steeds de oordelen en rampen worden vermeld, maar dat er bijna niets wordt gezegd over de mensen die de oordelen en rampen moeten ondergaan. Als bij het openen van het zesde zegel de totale ontreddering van de mensheid getoond wordt, wordt er ook aandacht besteed aan de reacties van de mensen. Op dat moment zal de mensheid vol schrik tot het inzicht komen dat de grote dag van de toorn van God en van het Lam aangebroken is. Wanhopig zal men proberen zich voor God te verbergen, men zou wel onder de grond willen kruipen, zelfs verlangt men ernaar door de bergen bedolven te worden. Alles is beter dan te vallen in de handen van de levende God (Hebr. 10:31). De zon werd zwart als een haren zak (vs 12). De haren zak was een ruw kleed, gemaakt van het haar van een zwarte geit. Het werd gedragen in tijden van rouw. Als een Israëliet in de rouw ging, scheurde hij zijn klederen, hulde zich vervolgens in een zakvormig haren rouwkleed en bestrooide zijn hoofd met as. Vandaar onze uitdrukking: hij zit in zak en as. Nu zijn zowel zon als maan als sterren gebruikelijke beelden voor gebieders. Zij regeren over families of stammen of volken en behoren in hun functie morele lichtdragers te zijn gelijk aan hun symbolen. In het Oude Testament droomt Jozef dat zijn vader, de stamvader van de Israëlieten, zijn moeder en zijn broers, de stamvaders van elf van de twaalf stammen van Israël, zon, maan en sterren zijn die zich voor hem neerbuigen, hem als een hogere machthebber erkennen. Later zullen zij zich inderdaad neerbuigen voor hun broer Jozef die dan onderkoning van Egypte is (Gen. 37:9, 42:6) en in de laatste woorden die Jakob tot zijn zonen spreekt, geeft deze de aartsvaderlijke zegen door aan Jozef, de uitverkorene onder zijn broeders (Gen. 49:26). In het Nieuwe Testament wordt een leider meer vergeleken met een ster dan met de zon. In Openb. 1:20 zijn de leiders (engelen) van de zeven gemeenten de sterren in de hand van Hem die Zichzelf in Openb. 22:16 de blinkende morgenster noemt. Geweldig grote veranderingen op politiek en religieus gebied zullen de bestaande machtsstructuren veranderen, de staatkundige verdeling van de aarde zal worden gewijzigd en machthebbers zullen rouwen om de val en soms de dood van andere machthebbers. Dat staat in symbolische taal zo ongeveer in de verzen 12, 13 en 14. De zevenvoudige opsomming, van koningen der aarde tot en met de vrijen, geeft de totaliteit van de mensheid aan, alle mensen. Alle mensen, van de grootsten der aarde tot de minsten(van koningen tot slaven) komen tot het inzicht dat de “Dag der wrake” aangebroken is en zij vragen in opperste wanhoop of ze door de bergen verpletterd mogen worden om zo in de dood verborgen te zijn voor de toorn van het Lam. Erkenning van het bestaan en de macht van God en zijn Zoon is echter niet hetzelfde als daarin geloven. Maar ondanks de nood worden noch God noch zijn Zoon aangeroepen om vergeving van schuld en redding uit deze verdrukking. Men bidt tot de bergen en rotsen of zij de oplossing voor de problemen willen geven. Zie Jes. 2:12-19. Bij het verbreken van de eerste vier zegels werd niet gesproken over de reacties van de mensen op de oordelen die over de aarde kwamen, maar bij het zesde zegel valt het volle licht op de verschrikkelijke ervaringen die de mensheid na de Opname van de Gemeente te verwerken zal krijgen en er wordt getoond hoe een mens aan wie alle steun ontvallen is, dan zal reageren. Vooral de slotzin van Openb. 6 geeft duidelijk aan dat in die tijd de mensheid het algemeen gevoelen heeft, dat er voor niemand nog een mogelijkheid is tot het ontkomen aan zijn lot. Bestaan is alleen mogelijk voor hen die bij het Lam dat geslacht is, verzoening hebben gevonden. De omwentelingen op aarde zullen uiteindelijk hetzelfde resultaat hebben als elke andere revolutie heeft: een alleenheersende dictator met een totalitair regime. Deze alleenheerser wordt later in het boek getoond in al zijn verschrikking. Hij is het die van de uit de hemel geworpen Satan de definitieve alleenheerschappij zal ontvangen (Openb. 13:2). De opmerking dat men ook dan de profetieën in Gods woord kan lezen om te weten wat er allemaal nog gaat gebeuren, wordt tegengesproken door de woorden van Paulus “En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt dat ze de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid (2 Tess. 2:11, 12). Het wordt eveneens tegengesproken door vs 14: en de hemel week terug als een boekrol die wordt opgerold. In een boekrol die opgerold is, kan men niet meer lezen, daardoor zijn de gedachten van de hemel, dus van God, niet meer na te speuren. Er zal geen inzicht, geen licht van boven meer zijn, behalve het weten dat de grote dag van de toorn van het Lam is aangebroken. Toch zijn dit nog maar verdrukkingen, de Grote Verdrukking moet nog komen na de opening van het zevende zegel en het stilzwijgen van een half uur (8:1).

    Eerste tussengezicht: de verlosten uit Israël en de volken

    Ondanks alle negatieve gedachten die de opening van het zesde zegel doet opkomen, met daarbij de slotvraag: “Wie kan bestaan”, die bijna dwingt tot het antwoord: “Niemand”, blijkt uit dit gezicht dat er nog wel degelijk gelovigen worden gevonden. Een grote menigte gelovigen zowel uit Israël als uit de volken behoudt onder de verschrikkelijke omstandigheden het geloof en kan voor God en het Lam bestaan. Openb.7 maakt geen deel uit van de loop der gebeurtenissen die in de Openbaring beschreven worden. In Openb. 6 worden zes zegels geopend en in Openb. 8:1 wordt pas het zevende zegel verbroken. In Openb. 6:9-11 werd het vijfde zegel geopend en Johannes heeft onder het altaar de zielen gezien van hen die gedood waren om het woord van God en om het getuigenis. Maar niet alle verlosten zijn in die periode als martelaar gestorven. In 6:11 werd deze martelaren al gezegd dat zij moesten wachten tot het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders die gedood zouden worden evenals zij. In de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus zijn er vier verschillende groepen gelovigen. Daarvan zijn de joden die zich in de hemel onder het altaar bevinden en die tijdens de Grote Verdrukking als martelaren zijn gestorven, omdat zij van het woord van God getuigden én hun niet-joodse mededienstknechten en broeders die tijdens de Grote Verdrukking worden gedood eveneens omdat zij hebben getuigd van het woord van God, de eerste twee groepen. Zij zijn genoemd in Openb. 6. De derde en vierde groep zijn te vinden in het tussengezicht van Openb. 7. In Openb. 7 worden echter geen martelaren getoond, maar eerst door een engel verzegelde Israëlieten en daarna gelovigen uit heidenen en joden die door de grote verdrukking gegaan zijn en die blijkens de verzen 16 en 17 als levenden zullen binnengaan in het duizendjarig rijk. Openb. 7 vertelt over de verlosten uit Israël en de volken. Uit dit hoofdstuk blijkt dat er onderscheid zal worden gemaakt tussen joden en niet-joden, er is dus een duidelijk onderscheid met de Gemeente, want in de Gemeente geldt geen onderscheid tussen jood en Griek. In het eerste deel betreft het gebeuren een joodse groep uitverkorenen die worden beschermd vóór en met het oog op de Grote Verdrukking. In het tweede deel gaat het om een menigte vrijgekochten van alle volkeren, stammen, naties en talen van de wereld, gezien als zegevierend úit de Grote Verdrukking komend. Temidden van de oordelen zal God de belofte aan Abraham niet vergeten en zal Hij genade schenken aan een overblijfsel van Israël dat zich zal bekeren. Dit is door de profeten al vanaf oude tijden aangekondigd. Zie Jes. 10:21, 22;Jer.50:20;Ezech. 6:8-10 en Micha 7:18. Nu de gemeente niet meer op de aarde is, hervat God de bemoeienis met zijn oude volk. Het verzamelen van dit overblijfsel maakt dat aan de oordelen voor een korte periode een einde komt. Er wordt in 7:1 gezegd dat Johannes vier engelen aan de vier hoeken der aarde ziet staan die de vier winden der aarde vasthouden. Uit 7:2 blijkt dat deze stormengelen (er bestaan ook vuur- en waterengelen, zie 14:18 en 16:5) schade mogen gaan toebrengen aan de aarde en de zee. In een apocrieve tekst staat: “Er zijn winden, gemaakt om te straffen en in hun woede beuken zij er op los;als hun tijd is gekomen, ontketenen zij hun kracht en stillen de toorn van hun Schepper (Jezus Sirach 39:28-31). Er komt echter een tegenbevel dat voorlopig de bomen, de aarde en de zee gespaard moeten blijven. Het tegenbevel komt van een andere engel die met het zegel van God opkomt uit het oosten. De knechten van God moeten eerst aan hun voorhoofd gezegeld worden alvorens de engelen de krachten van de winden mogen loslaten om de aarde nog meer vernietigende slagen toe te brengen. De aarde moet enige tijd worden gespaard, want op de aarde vindt nu eerst de verzegeling van 144000 Israëlieten plaats. God heeft hen als zijn dienstknechten en getuigen uitgekozen, zoals Hij ook de Gemeente heeft uitgekozen als een speciale groep. De 144000 zullen tijdens de grote verdrukking bewaard blijven om als Gods volk het duizendjarig rijk binnen te gaan zonder dat ze de dood hebben gezien. Omdat dit op aarde gebeurt, wordt dit niet door Johannes gezien, achteraf hoort hij het aantal van hen die verzegeld waren. Uit alle stammen der kinderen Israëls waren het 144000, uit elke stam 12000. Het moet in de eerste plaats duidelijk zijn dat hier de stammen van Israël worden bedoeld en dat annexatie door kerken of groeperingen te enen male onjuist is. Het betreft hier joden en niet Jehova’s getuigen of de Rooms-katholieke kerk of symbolisch alle wedergeborenen of alle gelovigen. Ze zijn duidelijk onderscheiden van “de schare die niemand tellen kan” en ook van de Gemeente (de 24 oudsten) en ook van hen die gedood zijn of zullen worden om het getuigenis (de martelaren van 6:9 en 6:11). De gedachte dat het alleen om joden kan gaan, wordt versterkt door een visioen van Ezechiël waarin hij eenzelfde schouwspel bijwoont en door de herinnering aan het bloed van het paaslam als beschermend teken (Ezech.9:4 en Exod.12:13). Trouwens, de stammenindeling en het noemen van de namen van de stammen zou toch zinloos zijn als de stammen niet worden bedoeld? Daar komt bij dat in de Bijbel de naam Israël praktisch altijd letterlijk wordt bedoeld. Wat het geloof betreft zijn wij afstammelingen van Abraham, maar Israël is in de Bijbel Israël. Jesaja, Ezechiël, Petrus, Johannes, die allen joden waren en ook vaak voor joden schreven, bedoelden Israël en nooit de kerk of de gemeente als zij het woord “Israël” gebruikten. Of het getal 144000 hier letterlijk of figuurlijk is bedoeld, valt uit de tekst niet op te maken. Niet het volledige aantal van een stam wordt verzegeld, maar een selectie en deze selectie is voor elke stam even groot. Na het verzegelen worden de stammen onderling niet langer onderscheiden, er is niet voor elke stam een apart zegel, zij krijgen allen het zegel van de levende God. Het was gebruikelijk dat slaven de naam van de heer bij wie ze in dienst waren, op hun voorhoofd droegen en de knechten van God dragen mogelijk de naam van God als een teken op hun voorhoofd. Hierdoor worden zij herkend, de Heer kent degenen die de Zijnen zijn (2 Tim. 2:19). Dit teken zal in fel contrast staan tot dat wat de volgelingen van de antichrist zullen ontvangen. De opsomming en de volgorde van de stammen brengen de nodige vragen met zich mee waarbij het draait om de stammen Dan, Jozef, Efraïm en Manasse. Verder is de aanwezigheid van Levi ook opmerkelijk. Er zijn in het Oude Testament enige lijsten van de stammen van Israël. De eerste vier zijn te vinden in Gen. 29:31-30:24 en 35:22-26 met de volgorde van geboorte en/of de moeders, in Gen. 46:8-25 aangevuld met de nakomelingen die ze hadden toen ze in Egypte aankwamen en verder in Gen. 49:3 met ieder een eigen zegen van Jakob vlak voor zijn dood. De vier plaatsen in Genesis geven een voltallig twaalftal met alleen een kleine wijziging in volgorde. Dit is eveneens het geval bij de in het boek Numeri voorkomende tellingen van de zonen van Jakob met hun geslachten, waarbij opgemerkt moet worden dat de Heer tot Mozes gezegd had dat de stam Levi niet geteld mocht worden. Toch wordt in Openb. 7:7 voor de stam Levi een telbaar getal gegeven net als voor de anderen. De stam Levi werd niet geteld omdat de Levieten als priesters dienst deden, maar na de Opname is de priesterdienst voor de Gemeente en staat de stam Levi gelijk aan de andere stammen van Israël. Zoals Jakob voor zijn sterven zijn zoons zijn zegen gaf, geeft Mozes voor zijn dood zijn zegen aan de stammen van Israël. Het is merkwaardig dat hij de stam Simeon vergeet, een reden is hiervoor niet te geven. Manasse en Efraïm, twee zonen van Jozef, nemen al vanaf de uittocht uit Egypte de plaats in van hun vader en van Levi, de stamvader van de priesters. Maar in de opsomming van Openb. 7 is Efraïm verdwenen en staat Jozef weer in het rijtje. Velen geven hiervoor als verklaring dat Efraïm in Israël een begrip was voor alles wat afvallig was geworden (Hos. 4:5;5:9;7:8, 11). Efraïm had in de tijd van koning Jerobeam op zijn grondgebied een afgodisch centrum met een gouden kalf als afgod. Ook in Ps. 78:67/8 wordt over het verwerpen van Efraïm gesproken. Zoals Jozef zijn plaats ten koste van Efraïm heeft hernomen, zo is ook Levi weer terug in de stammenrij ten koste van Dan, hoewel ook mogelijk is te zeggen dat Manasse naast Jozef wordt gehandhaafd ten koste van Dan. Al vanaf de vroegste tijden is de uitsluiting van Dan verklaard uit het feit dat uit deze stam de antichrist zal voortkomen. Men grondt dit op de woorden van Jakob in Gen.49:16: Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Hoe het ook zij, de verdeling van het Israël van de toekomst, zoals die in Ezechiël 48 wordt weergegeven, heeft toch weer de stammen mét Efraïm en Manasse en zonder Levi en Jozef. Dit is dus de gewone indeling zoals die heeft gegolden sinds de uittocht uit Egypte. Maar begrippen als de Opname van de Gemeente en de Antichrist waren voor Ezechiël en voor de andere profeten verborgenheden (1 Petr. 1:10).

  • Openbaring – Hoofdstuk 7

    De gebeden van de heiligen voor de troon gebracht

    Uit de tekst zoals die in vs 8 wordt weergegeven valt niet zuiver op te maken of zowel de vier levende wezens als de vierentwintig oudsten een lier en een schaal vol reukwerk hebben. Toenmalige afbeeldingen van Apollo met lier en schaal geven iets meer houvast, evenals de grondtekst, want daarin lijkt het alsof de oudsten lieren en schalen hebben en de levende wezens geen van beide. In wezen ligt dit ook wel voor de hand, want als vertegenwoordigers van de Gemeente kunnen alleen de oudsten de gebeden van de heiligen voor de troon brengen. Volgens Rom.8:26,27 pleit de Geest naar de wil van God voor heiligen, maar deze heiligen bevinden zich nu in de hemelse troonzaal en de Geest is daar ook. De gebeden in de gouden schalen zijn wel van heiligen, maar dat kunnen niet de heiligen van Rom.8 zijn, want dan zouden de oudsten de eigen gebeden van de Gemeente voor het Lam brengen. De enige verandering zou dan zijn dat de Geest niet langer voor ons pleit, maar dat we dit nu zelf doen. Bovendien bidt de Gemeente niet, die dankt alleen. De heiligen van wie de gebeden als reukwerk in gouden schalen zijn, moeten wel de heiligen zijn die zich na de Opname van de Gemeente op aarde bevinden. Het zijn de gelovigen zowel uit de joden als uit de heidenen, die volgens 13:7-10 door de Grote Verdrukking zullen moeten gaan, voordat zij voor de troon van het Lam zullen staan met palmtakken in hun handen en met witte gewaden bekleed (7:14). Hún gebeden worden door de oudsten (de Gemeente) vóór het Lam gebracht, het is het pleit en de voorbede van de Gemeente voor haar broeders in de verdrukking. Behalve voorbidders zijn de oudsten aanbidders, de lieren die zij bespelen wijzen daarop, want de lier is bekend als het instrument dat David bespeelde bij lofprijzing en aanbidding.

    Lofprijzingen

    Vanaf vs 9 volgt dan een reeks lofprijzingen waarbij het opvalt dat de kring steeds groter wordt. Eerst wordt gesproken van het nieuwe lied dat de vierentwintig oudsten zingen, dan volgt de lofprijzing van de engelen en tenslotte die van de hele schepping met daarbij als slot het “amen” van de vier levende wezens. Het lied van de oudsten is nieuw, dat wil niet zeggen dat het nieuw is in tijd, dus het voorlopig laatste in een serie liederen, het is nieuw in hoedanigheid, het is iets andersoortigs dan het tot nu toe bekende. Het andersoortige blijkt uit het feit dat het hier gaat om aanbidding, lofprijzing en de grootst mogelijke bewondering voor de persoon en het werk van Christus en niet om dankbetuiging in de eigenlijke zin. De Gemeente is niet meer bezig met wat zij heeft ontvangen of is geworden, de oudsten hebben hun kronen neergeworpen voor de voeten van de Heer en houden zich enkel nog bezig met Zíjn waardigheid en heerlijkheid. Bij het prijzen van de waardigheid van de Heer wordt duidelijk het motief aangegeven: want u bent geslacht. De grootste bewondering voor de persoon van de Heer is gegrond in het werk dat Hij heeft volbracht. Door dit werk heeft Hij “voor God gekocht”. Hiervóór is al opgemerkt dat de Gemeente niet meer bezig is met wat zij ontvangen heeft, dus spreken de oudsten hier niet van de Gemeente die voor God met het bloed van het Lam gekocht is. De Statenvertaling vat het met “ons gekocht” en “ons gemaakt” wel zo op, maar de grondtekst is hier zeer duidelijk, het is “0” en “hen”. Met “0” wordt bedoeld dat bij “Gij hebt gekocht” niet staat wie of wat gekocht is, de NBG-vertaling heeft hier (hen) genomen, de vertalingen in hedendaags Nederlands lassen het woord “mensen” in. Voor de betekenis van “hen” hoeft slechts te worden teruggegaan naar vs 8, het zijn de daar genoemde heiligen en wat door de oudsten gezegd wordt, is een profetie over het einde van de Grote Verdrukking. Vooral in verband met de hier al eerder genoemde lossing, ligt het voor de hand dat hier niet de koop of lossing van de Gemeente wordt bedoeld, want die is in zekere zin partij in de lossingsprocedure. De in deze lofzang bedoelde heiligen zijn vrijgekochten die ook als koningen zullen heersen op aarde. Er kunnen dus drie groepen van mensen die met de Here Jezus over de aarde zullen regeren, worden onderscheiden:

    • de gelovigen uit het Oude Testament;
    • de gelovigen die tot de Gemeente behoren;
    • de gelovigen die tijdens de periode die door Openbaring wordt beschreven tot bekering komen. Zij vormen de laatste fase van de eerste opstanding (20:5).

    Na het nieuwe gezang van de oudsten ziet en hoort Johannes een zeer grote schare engelen die ook het Lam loven en prijzen. Zij tonen in hun lofprijzing een zevenvoudige, dus een volkomen aanbidding. Macht, rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en lof zijn de zeven kwaliteiten die het Lam waardig is te ontvangen. Sinds hun schepping weten de engelen dat Gods Zoon deze kwaliteiten bezit, ze worden Hem ook niet toegewenst, maar toegeschreven. De oudsten zullen wel regeren, de engelen niet, want de plaats van de oudsten is hoger dan die van de engelen. Dit blijkt uit het feit dat de oudsten dichter bij de troon staan, meer verbonden zijn met de troon en met Hem die op de troon zit. Het blijkt ook uit het aanspreken. De oudsten spreken het Lam rechtstreeks aan:”Gij zijt waardig, want gij zijt geslacht”, de engelen doen dit indirect:”Het Lam dat geslacht is, is waardig”. De motieven voor hun lofprijzing en aanbidding gaan ook minder diep dan die van de oudsten. De engelen hebben persoonlijk geen deel aan de resultaten van het verlossingswerk, zij bleven in hun oorspronkelijke scheppingstoestand, zodat ze geen verzoening, geen verlossing nodig hadden. Maar Johannes hoort niet alleen de lofprijzing van de engelen, hij hoort de gehele schepping het Lam lof toebrengen. Alles wat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, hoort hij zeggen als een soort echo van wat de engelen hebben gezegd: het Lam zij de lof, de eer, de heerlijkheid en de kracht. Dit loflied is eveneens profetie, de schepping komt tot deze lofzang als alle dingen aan de Heer onderworpen zullen zijn. De vier levende wezens bevestigen met hun Amen dat dit alles Hem rechtens toekomt en de oudsten op hun beurt kunnen zich nog slechts neerwerpen en aanbidden.

    De bouw van het boek Openbaring

    Na het tafereel in de hemel van het vierde en vijfde hoofdstuk, waar in hoofdstuk 4 de troon in de hemel en in hoofdstuk 5 het Lam en het boek worden beschreven, is van Openb.6:1 tot 8:2 het verbreken van de zeven zegels het onderwerp. Als in Openb.8:1 het zevende zegel wordt geopend, ontvangen zeven engelen die voor de troon staan, zeven bazuinen. Van Openb.8:6 tot 11:18 wordt dan verteld wat het bazuinen van de engelen uitwerkt. Voordat in Openb.19:11 tot 21:8 sprake is van de Voleinding, komen in het gedeelte van 15:5 tot 16:21 de laatste plagen, vervat in zeven schalen van de gramschap van God, aan de orde. Voor en na het zevende zegel, de zevende bazuin en de zevende schaal is er een tussengezicht.Het boek Openbaring blijkt een zeer strakke bouw te hebben met een opvallende plaats voor het getal zeven, een door de tussengezichten nog zwaarder geaccentueerde positie. Naast de eerdergenoemde indeling van W.J.Ouweneel, die kort samengevat luidt:

    • Wat u hebt gezien (hoofdstuk 1);
    • Wat is (hoofdstuk 2 en 3);
    • Wat hierna zal gebeuren (hoofdstuk 4 t/m 22).

    voorafgegaan door een proloog en besloten met een epiloog, is een veel gebruikte onderverdeling van het boek Openbaring:

    • inleiding (hoofdstukken 1 t/m 5 );
    • oordeel (hoofdstukken 6 t/m 20);
    • glorie (hoofdstukken 21 en 22).

    Wat de laatste onderverdeling betreft is de inleiding aan de orde geweest en moet nu de inhoud van de boekrol worden besproken. Deze inhoud zal in zijn geheel openbaar geworden zijn na het verbreken van de zeven zegels. Met het onderdeel dat in de tweede verdeling “oordeel” genoemd wordt, begint het meer symbolische deel van het boek Openbaring. Hier begint “de dag der wrake”.

    Het jaar van welbehagen en de dag der wrake

    Toen Jezus in Nazareth op de sabbat, zoals zijn gewoonte was, naar de synagoge ging, werd Hem het boek Jesaja ter hand gesteld en Hij las daaruit hoofdstuk 61:1 en 2. In vs 2 hield Hij op na de woorden:”om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren” Hij sloot het boek en gaf het terug aan de dienaar (Luk.4:20). Het vervolg, dat niet werd gelezen, luidt:”en een dag der wrake van onze God”. Het was geen toeval, dat de Heer deze woorden niet las. Met zijn komst, maar vooral na zijn dood en opstanding begon het tijdperk van het “welbehagen des Heren”. Dit jaar, elders “de dag der zaligheid” genoemd (2 Kor.6:2) en ook wel “de tijd der genade”, duurt tot de Opname van de Gemeente. In de dag der zaligheid, dus in de periode van het welbehagen des Heren, moet geen wraak worden gepredikt, dus sloot de Heer te Nazareth het boek en legde het terzijde. In Openb.6 wordt de boekrol geopend en is de periode van de dag der wrake aangebroken. Nu zullen de wegen worden getoond waarlangs het Lam zich zijn bezittingen zal gaan toe-eigenen. Voordat het koninkrijk kan worden gevestigd en dus voordat Gods Zoon daadwerkelijk het koningschap op zich kan nemen, is het nodig dat de aarde wordt gereinigd. Deze reiniging zal worden bewerkstelligd via de oordelen die over de aarde zullen komen na het verbreken van de zegels waarmee de boekrol verzegeld is.

    Dan zullen zowel Gods raadsbesluiten als de oordelen over deze aarde worden geopenbaard. De zegels worden door het Lam het ene na het andere geopend en Johannes krijgt de aard en de omvang te zien van deze oordelen, die zullen duren totdat alles aan de voeten van Gods Zoon zal zijn gelegd. Gedurende ongeveer 2000 jaar is genade verkondigd (jaar van welbehagen), nu wordt ten oordeel opgeroepen (dag der wrake). In Openb.6 worden de eerste zes zegels geopend en de eerste beproevingen komen over de aarde.

    De eerste vier zegels

    De eerste vier zegels van de boekrol worden door het Lam geopend met als gevolg dat vier ruiters op vier verschillend gekleurde paarden uitrijden om een bepaald oordeel te voltrekken. In alle vier gevallen wordt het bevel tot uitrijden gegeven door één van de levende wezens, maar welk levend wezen een bepaald paard toeroept te komen wordt niet vermeld, dus is er kennelijk geen verband tussen de oordelen die over de aarde gaan en bepaalde onderdelen van de schepping. Uiteraard is er een mogelijkheid dat het eerste, tweede, derde en vierde roepende levende wezen optreedt in dezelfde volgorde als in Openb.4:7 is gegeven, maar de tekst geeft op dat punt geen aanwijzing. Wel kan worden gezegd dat de oordelen die over de aarde worden gebracht door het verbreken van de eerste vier zegels bepaalde aspecten gemeen hebben. In de eerste plaats gaat het bij alle vier over paard en ruiter en in de tweede plaats worden de vier ruiters geroepen door de levende wezens. Het komt er dus op neer dat de rampen die veroorzaakt worden door de vier ruiters, worden opgeroepen door de levende wezens en omdat deze het totale geschapene vertegenwoordigen, worden in feite de rampen over de schepping opgeroepen door de schepping zelf. De wereld zal deze rampen niet zien als oordelen van God en daarmee als een reden zich te bekeren, maar als een kwalijk gevolg van onjuiste politieke en economische toestanden of als voor de mens onbeheersbare spelingen van de natuur. God zendt hun een dwaling die bewerkt dat zij de leugen geloven (2 Tess.2:11). De oordelen die in Openb.6 bij het verbreken van de eerste zes zegels worden genoemd, hebben alle een parallel in de woorden van de Heer die Hij gesproken heeft tot Zijn discipelen toen Hij hen vertelde van de dingen die in het laatst van de dagen zouden gaan geschieden (Matth.24,Marc.13 en Lucas 21). De vier oordelen die verband houden met de ruiters op de paarden staan in Matth.24:5-7 met in vs 6 “het einde is het nog niet” en Matth.24:8 zegt dat dit nog maar het begin der weeën is. In plaats van het einde, dat wil zeggen de voleinding waarnaar de discipelen hebben gevraagd, is dit juist nog maar het begin van de weeën. Hier wordt gezinspeeld op de barensnood van de schepping. De eerste echte wee komt met de vijfde bazuin. Het begin der weeën is in Matth.24 wat Jezus zegt over de valse christussen, oorlogen, pest, aardbevingen en dood (Matth.24:5-8). Dit komt overeen met de periode van de zegels in Openb.6-8. Jezus vervolgt in Matth.24:9 met: dan en Hij spreekt daarna over de verdrukking (Matth.24:9-13) wat herhaald wordt in Matth.24:21,22. Dit is in Openbaring de periode van de bazuinen (Openb.8-11). Na de verdrukking volgen de gebeurtenissen die direct te maken hebben met de Wederkomst van Christus (Matth.24:29-31), dit gedeelte komt overeen met de periode van de schalen in Openb.15 en 16. Vele uitleggers zijn van mening dat deze periode 33 jaar zal duren. De tijd van de verdrukking is ter wille van de uitverkorenen ingekort tot zeven jaren, maar de wereld is niet uitverkoren, Israël wel. Een verdrukking van 7 jaar geldt dan voor Israël, een verdrukking van 40 jaar (7 + 33 !) voor de rest van de wereld. Na de Opname van de Gemeente en vóór de Grote Verdrukking ligt dus de periode van het eerste tot en met het zesde zegel. De Grote Verdrukking is onder het zevende zegel (Openb.8 en 9).

    Het eerste zegel

    Bij het verbreken van het eerste zegel komt op de roep “Kom” van het eerste levende wezen een wit paard naar voren. De ruiter op het witte paard heeft een boog en er wordt hem een kroon gegeven. Hij trekt uit om te overwinnen en hij overwint. Hij heeft wel een boog, maar geen pijlen, zijn overwinning is dus niet door geweld. Dat hem een kroon wordt gegeven, geeft ook aan dat hem de overwinning wordt geschonken. Dat hij overwint blijkt verder uit het witte paard. Een wit paard is het zinnebeeld van overwinning en verovering. Een Romeins veldheer had na een belangrijke verovering of overwinning het recht aan het hoofd van zijn troepen Rome binnen te rijden, gezeten op een wit paard. Er wordt nogal eens de vergissing gemaakt in deze ruiter Christus te zien vooral in verband met Openb.19:11, maar er zijn duidelijke verschillen:

    • ten eerste: als Christus (weder)komt, wordt Hij niet gevolgd door ruiters die oorlog, hongersnood en dood brengen, wat met deze ruiter op het witte paard wel het geval is. In 19:11 wordt Christus gevolgd door hemelse heerscharen in witte klederen op witte paarden.
    • ten tweede: de ruiter in 19:11 heeft vele kronen, zo is volgens Hebr.2:9 Christus met eer en heerlijkheid gekroond, Hij heeft zijn kronen al ontvangen en de ruiter op het witte paard wordt hier pas de kroon gegeven.
    • ten derde: het wapen van de ruiter op het witte paard is een boog zonder pijlen, maar de ruiter uit 19:11 heeft als wapen een tweesnijdend zwaard.
    • ten vierde: Christus komt op eigen gezag aan het eind van de oordeelsperiode en deze ruiter verschijnt aan het begin na een oproep van de eerste van de levende wezens.

    De ruiter op het witte paard is dus niet de Christus, maar door de positieve kleur wit wekt hij wel de schijn het te zijn. Het is de komende vorst uit Dan.9:26 en een valse christus waar de Heer in Matth.24:5 en 23-28 voor waarschuwt. Zijn vrede is schijnvrede wat misschien erger is dan de oorlog die zijn opvolger brengt,want valse christussen kunnen mensen verleiden en zo verloren doen gaan.

    Het tweede zegel

    Het verbreken van het tweede zegel leidt tot de roep “Kom” van het tweede levende wezen en het verschijnen van een ruiter met een groot zwaard op een (vuur)rood paard. Deze ruiter neemt de schijnvrede die door de eerste ruiter is gebracht van de aarde weg en geeft er oorlog voor in de plaats. Paulus drukt dit in 1 Tess.5:3 profetisch uit met: “Terwijl zij zeggen: het is alles vrede en rust, overkomt hun, als de weeën (!) een zwangere vrouw, een plotseling verderf”. De kleur van deze ruiter is die van bloed, vuur en oorlog. Nergens op aarde is vrede, overal is oorlog, overal staan mensen tegen elkaar op. Jezus voorspelde al: Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen (Matth.10:21).

    Het derde zegel

    Als het derde zegel wordt geopend, roept het derde levende wezen “Kom” en verschijnt een derde ruiter, gezeten op een zwart paard en met een weegschaal in zijn hand. Zwart is de kleur van rouw en verdriet en deze ruiter brengt die ook. Door de oorlog zijn de akkers van de aarde verwoest en er komen hongersnoden. De hemel geeft nu geen manna, met de Gemeente is het Brood des Levens in de hemel en een gebed om het dagelijks brood wordt niet beantwoord. Niet de ruiter kondigt de honger aan, maar uit het midden van de vier levende wezens, dus midden uit de schepping zelf wordt gezegd dat er geen voedsel genoeg is. Schepping hier in de betekenis van al het geschapene hier op aarde. Een schelling was het dagloon van een dagloner (Matth.20:2). Van wat iemand in een dag verdient, kan hij een maat tarwe of drie maten gerst kopen, dat wil zeggen dat hij van zijn dagloon voor één persoon één maaltijd kan kopen. Na de Opname van de Gemeente zal het evangelie van het Koninkrijk worden verkondigd (Matth.24:14). Van hen die geslacht zijn in de tijd dat de vrede van de aarde was weggenomen (6:4) is een deel geslacht om het woord van God en om het getuigenis dat zij hadden (6:9). Na hen zullen er van hun mededienstknechten en broeders nog worden gedood tijdens de Grote Verdrukking (6:11). Satan achtervolgt de gelovigen echter voortdurend en tot het einde toe (12:4 en 17). Aan de gelovigen kan schade worden toegebracht, het geloof zal echter tot het einde toe worden gespaard, want voor het uitverkoren overblijfsel moet bekering mogelijk blijven. Uit het midden van de vier levende wezens wordt dan ook gezegd dat de olie en de wijn moeten worden gespaard. Olie en wijn zijn symbolen van het Woord van God en het geloof, denk hierbij aan de Barmhartige Samaritaan. Ook tijdens de Grote Verdrukking wordt geloof gespaard en worden de gelovigen in de woestijn onderhouden (12:6).

    Het vierde zegel

    De vierde ruiter die na het openen van het vierde zegel op het roepen van het vierde levende wezen naar voren komt, berijdt een vaal, een lijkbleek paard. De andere ruiters hebben geen naam, maar deze wel, hij is genaamd “de dood”. Bovendien heeft hij een gevolg, het dodenrijk. Het vierde deel van de bevolking van de wereld wordt gedood, dit gebeurt door samenwerking van de eerdergenoemde drie ruiters: de dood komt, zoals al door Ezechiël werd geprofeteerd door het zwaard, de honger, de pest en door de wilde dieren der aarde (Ezech.14:21). In het algemeen geeft de mens God wel de schuld van hongersnoden door droogte, misoogst en dergelijke en ook van aardbevingen, maar niet van oorlogen. De mens is zich bewust van het verschil tussen rampen die hij zichzelf aandoet en rampen die buiten zijn schuld gebeuren. Maar bij de eerste vier zegels wordt duidelijk gesteld dat de schepping zelf oorlogen, hongersnoden en ziekten over zich oproept. Steeds is het een van de levende wezens die tot de brenger van de ramp roept: “Kom”. De opvatting dat God zich na de Opname van de Gemeente volgens Daniël nog één jaarweek, dus zeven jaren, met Israël bemoeit, zou kunnen betekenen dat de oordelen die er komen met het verbreken van de eerste vier zegels uitsluitend voor Israël gelden. De bemoeienis van God is gedurende de zeven jaren echter wel gericht op Israël, maar niet met uitsluiting van de rest van de wereld. De wereld ondergaat de oordelen mee die voor Israël bestemd zijn. Dus de vier ruiters brengen hun oordeel over de gehele aarde en daarom is het dat de schepping in de vorm van de vier levende wezens deze vier ruiters roept om de oordelen te brengen. De schepping wil gereinigd worden ook al moet dit via oordelen. De zonen Gods zijn openbaar geworden bij de Opname van de Gemeente en de schepping heeft hierop als in barensnood met reikhalzend verlangen gewacht (Rom.8:19-22) en wil nu in het reine komen, gereinigd worden. Toch zijn deze oordelen in al hun verschrikkingen nog maar een begin van de weeën, het voorspel tot veel vreselijker dingen die nog staan te gebeuren.

  • Openbaring – Hoofdstuk 6

    De lossing en de losser

    Reeds eerder is hier het begrip losser aan de orde gesteld. Voor een Israëliet houdt het tafereel dat in hoofdstuk 4 beschreven wordt een bijzondere handeling in, een lossing. Er is sprake van een geopende stadspoort (een geopende deur), het zetten van een zetel (een troon) en aanwezigheid van oudsten. Bij een lossing is uiteraard een losser (een goël) nodig die aan door de wet gestelde voorwaarden moet voldoen:

    • hij moet een bloedverwant zijn;
    • hij moet zelf van elke schuld vrij zijn;
    • hij moet de losprijs kunnen betalen;
    • hij moet de lossing vrijwillig op zich nemen.

    De lossing moet op een verzegelde koopbrief worden vastgelegd en bij het tafereel in hoofdstuk 4 ontbreekt deze verzegelde brief nog, die komt pas in hoofdstuk 5 aan de orde in de vorm van een verzegelde boekrol. In Jer.32:6-15 staat een uiteenzetting over het opstellen, ondertekenen, verzegelen en bewaren van een koopbrief. Uit het vervolg van Jer.32 en verder uit Jer.33 wordt duidelijk dat de koop van het land van Chanamel model staat voor de koop van het land Israël in een voor Jeremia nog verre toekomst. De (ver)lossing van Israël door de Messias wordt daar weliswaar aangekondigd, maar het heil Gods is eerst aan de heidenen gezonden (Hand.28:28). De Opname van de Gemeente heeft al plaatsgevonden en in de vorm van de vierentwintig oudsten is de Gemeente getuige bij het verbreken van de zegels van de akte van de lossing. Aan de eisen die worden gesteld aan de losser die voor God de schepping wil lossen, kan niemand voldoen, ook de Gemeente niet.

    Geen van de vierentwintig oudsten is tot lossing in staat, evenmin als een van de vier levende wezens, dus de schepping kan ook zichzelf niet verlossen. Niemand blijkt in staat te zijn deze wereld los te trekken uit de macht van de duisternis, uit de macht van de ongerechtigheid. In vs 2 wordt gevraagd wie waardig is de boekrol te openen en haar zegels te verbreken en in vs 3 wordt gezegd dat niemand dit kan. Het boek kan slechts geopend worden door iemand die de waardigheid van erfgenaam van de aarde bezit én de macht heeft het boek te openen. Gods Zoon heeft deze waardigheid, want Hij is de erfgenaam van de Vader en de aarde behoort tot zijn erfdeel. Hij heeft van de Vader macht gekregen dit werk te volbrengen en Hij zal gebruik gaan maken van zijn recht om te (ver)lossen. Hij voldoet aan de gestelde eisen. Hij is mens geworden en daarmee bloedverwant van het mensdom. Hij is zonder schuld en is naast mens ook God, dus kan Hij betalen. Hij heeft zich vrijwillig laten slachten, zoals een lam dat stemmeloos is voor zijn scheerders.

    Het lam aanvaardt de boekrol

    In de gedaante van een lam zal Gods Zoon de boekrol aannemen uit de rechterhand van degene die op de troon gezeten is. De rechterhand is in Openb.1:16,17,20 en 2:1 getoond als symbool van bescherming en macht en in Openb.5:1 en 7 wordt de macht om te lossen symbolisch overgedragen aan het lam. De boekrol die door het lam aangenomen zal worden, is met zeven zegels verzegeld en beschreven aan de binnen- en de buitenkant, wat het belang en de omvang van de inhoud benadrukt. De zegels zijn waarschijnlijk zó bevestigd, dat telkens wanneer er één verbroken wordt, een gedeelte van de rol gelezen kan worden. Als het geschrevene niet doorloopt van de binnen- naar de achterzijde, maar als eerst de binnen- en daarna de achterzijde is beschreven, dan zouden de oordelen bij het verbreken van het zevende zegel het slot van de binnenzijde en de gehele achterzijde beslaan, iets wat gezien de aard en de omvang van de gebeurtenissen niet tot de onmogelijkheden mag worden gerekend, want na het verbreken van het zevende zegel volgen nog de zeven bazuinen en de zeven schalen van de gramschap van God.

    De inhoud van de boekrol

    De opvatting dat de inhoud van de boekrol de lijst is van namen van hen die na het eindoordeel ten leven mogen ingaan, is beslist niet te verdedigen. Die namen staan in het boek des levens (Openb.20:15) en dat is beslist niet hetzelfde als deze boekrol. De boekrol bevat de oordelen die over de aarde uitgestort zullen worden om alles uit te bannen wat in strijd is met de heiligheid en de gerechtigheid van God, zodat God door zijn Zoon zijn heerschappij op aarde kan vestigen. Uit hetgeen in de Openbaring op de oordelen volgt, wordt duidelijk dat het niet alleen gaat om het volbrengen van Gods wegen om door middel van oordelen het kwaad van de aarde weg te doen. Het gaat evenzeer om de uiteindelijke vervulling van Gods raadsbesluiten, om dat wat Hij zich heeft voorgenomen: alles onder één hoofd samen te brengen in Christus (Ef.1:10).De inhoud van de boekrol omvat ook Gods wegen die ertoe zullen leiden dat deze raadsbesluiten tot hun volledige vervulling komen. De boekrol is van binnen en van buiten beschreven, zij is compleet, er valt niets meer aan toe te voegen of aan af te doen. Zij bevat al Gods gedachten met betrekking tot de aarde, vooralsnog verzegeld met zeven zegels. Niemand mag haar openen dan Hij die er aanspraak op kan maken de erfgenaam te zijn van alle dingen (Hebr.1:2) en die bovendien de oordelen over de aarde kan laten komen die nodig zijn om de erfenis vrij te kopen. Op grond van de inhoud van de volgende hoofdstukken van Openbaring kan samenvattend worden gezegd dat de inhoud van de boekrol omvat:

    • de eigendomsrechten van Christus als Erfgenaam en Losser van de schepping;
    • de oordelen die nodig zijn om de aarde te reinigen met het doel dat Gods raadsbesluit zal worden uitgevoerd;
    • de onthulling van de raadsbesluiten Gods met betrekking tot zijn schepping. Dit houdt niet alleen de vernieuwing van de schepping na het eindgericht in, maar ook de zegen voor de heiligen en de verheerlijking van God en het lam.

    Het verdriet van Johannes

    Johannes zegt in vs 4 dat hij zeer weende, want niemand van de in de troonzaal aanwezigen schijnt boven, op of onder de aarde iemand te kennen die “eigenaar” van de aarde is en het recht van lossing van de aarde heeft. Zelfs Hij die op de troon gezeten is, houdt de rol in zijn rechterhand, maar maakt geen aanstalten de zegels te verbreken. Dat Johannes hierover verdriet heeft, ligt voor de hand, want als er niemand is die het recht van lossing kan uitoefenen dan zal Gods schepping voor eeuwig in de macht van Satan blijven. Er zou dan geen sprake kunnen zijn van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die worden beloofd in Jes.65:17 en 66:22 en waarvan ook door Petrus gesproken wordt (2 Petr.3:13). Het is dan een van de oudsten die Johannes troost met de mededeling dat de Leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, overwonnen heeft om de zegels van de rol te verbreken en de boekrol te openen. Niet een engel, maar een oudste zegt dit tegen Johannes. Uit vs 2 is duidelijk geworden dat de engelen geen inzicht hebben in Gods raadsbesluiten. Uit vs 5 blijkt nu dat de gelovigen, de oudsten, dit inzicht wel hebben gekregen en er blijkt ook uit dat de Opname van de Gemeente een noodzakelijke voorwaarde voor de lossing is, anders zitten er geen oudsten in de poort (geopende deur). Christus is de Leeuw uit Juda waarover Jakob geprofeteerd heeft in Gen.49:8- 12 en Hij is tevens de wortel van David. Het begrip wortel wil hier zeggen de wortelscheut, de nazaat. Zie in dit verband Jes.11, daar is in vs 1 sprake van de Messias als een rijsje, een wortelscheut uit de tronk van Isaï en in vs 10 wordt gesproken van de Messias als de wortel van Isaï. Christus is nazaat van David, Hij behoort tot het koninklijk geslacht. Hij is de ware zoon van David, van wie de profeten voorspeld hebben dat God zijn vijanden zal leggen als een voetbank voor zijn voeten (Ps.110:1 en Matth.22:41-45).Als de zoon van David zal Hij niet alleen over Israël, maar over alle volken van de aarde heersen en als zodanig mag Hij de boekrol met de zeven zegels openen en zo gebruik maken van zijn recht de aarde te lossen om haar te reinigen.

    Niet de leeuw maar het lam

    Als Johannes zich omdraait, verwacht hij de leeuw, de held onder de dieren (Spr.30:30) te zien, de machtigste in het dierenrijk. Hij ziet in plaats daarvan echter een geslacht lam, op het oog een teken van zwakheid en dood, maar dit lam heeft volmaakte macht (zeven horens) en het volmaakte inzicht van de zeven Geesten Gods (zeven ogen). De Geest maakt dat Christus alle dingen ziet (2 Kron.16:9, Zach.3:9 en 4:10), Hij is niet alleen almachtig maar ook alwetend. De zeven ogen zijn de zeven geesten Gods die zijn uitgezonden over de hele aarde. De Geest van Christus kan over de gehele aarde uitgaan, terwijl Hij zich tezelfdertijd in de hemel bevindt, want Hij is alomtegenwoordig. Het vernederde en geslachte lam van Golgotha is de almachtige, alwetende en alomtegenwoordige God. Hieruit blijkt ook weer dat Hij die op de troon gezeten is, dat is de Schepper die aanbeden wordt omdat Hij alle dingen geschapen heeft (Openb.4), dezelfde is als degene die als Zoon des mensen komt om het boek te nemen uit de rechterhand van Hem die op de troon gezeten is (vs 7). De aanduiding lam voor Christus komt ook voor in het evangelie van Johannes (Joh.1:29,36) en bij Petrus (1 Petr.1:19). In beide gevallen wordt daar het Griekse woord amnon gebruikt, maar in de Openbaring gebruikt Johannes alleen maar het woord arnion (27 keer) en dat is de benaming voor het Paaslam. Met “als geslacht” wordt hier bedoeld: alsof het geslacht geweest is, dus: het Paaslam dat de tekenen van zijn dood draagt: Christus. Maar Christus hangt niet meer aan het kruis en ligt ook niet meer in het graf, Christus bevindt zich in heerlijkheid in het midden van de troon. Hij is in het midden van de vierentwintig oudsten, want Hij is het middelpunt van de Gemeente en Hij is eveneens in het midden van de vier levende wezens, want Hij is het middelpunt van de gehele schepping. Ook in het totale verlossingsplan van God en in het finale gebeuren van Gods raadsbesluit staat Christus centraal. Dit blijkt ook later uit de lofprijzing van de engelen rondom de troon (vs 11,12). Alleen het lam heeft het recht de boekrol aan te nemen en de zegels te openen. Als antwoord op de vraag van de sterke engel wordt in de lofprijzing van vs 9 gezegd dat het lam waardig is de boekrol te nemen en haar zegels te openen. Met de macht die Hem gegeven is, zal Christus, het lam, het drievoudig rijk van Satan deel voor deel afbreken:

    • het luchtrijk van Satan (Openb.12:7-12);
    • het wereldrijk van Satan (Openb.19:19-21);
    • het dodenrijk van Satan (Openb.20:14).

    Er is een sterke held, een overwinnaar nodig om de boekrol te openen en de oordelen uit te voeren in de kracht van de Leeuw van Juda. Christus had echter nooit die leeuw, nooit de overwinnaar van dood en dodenrijk kunnen zijn, als Hij niet eerst dat geslachte lam was geworden, dat hier wordt voorgesteld met de bijgedachte aan zijn volbrachte werk. Hij is dáárom waardig de boekrol te nemen en de zegels te verbreken, omdat Hij in volkomen vernedering gestorven is, op een manier die helemaal vreemd is aan de aard van een leeuw. Voor de wereld was het duidelijk dat Satan, in 1 Petr.5:8 immers de brullende leeuw genoemd, de overwinning behaalde toen het lam werd geslacht, maar in werkelijkheid is het de Heer die overwonnen heeft en die de machtige Leeuw uit Juda bleek te zijn. Maar in Openbaring 5 en in alle eeuwigheid wordt Hij herdacht en aanbeden als het lam dat werd geslacht. Als het lam het boek heeft aangenomen, werpen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten zich voor Hem neer en zingen een nieuw gezang. In Openb.4 hadden de oudsten kronen die zij neerwierpen voor de troon, omdat ze geen enkele eer voor zichzelf wensten tegenover de Heer, hoewel Hij hun in zijn genade geeft met Hem te heersen tijdens het duizendjarig rijk en daarna tot in alle eeuwigheid (22:5). In Openb.5 gaat het niet zozeer over hun overwinning en hun koninklijke waardigheid, ze worden nu voorgesteld met citers en gouden schalen. De kronen wezen erop dat de oudsten koningen zijn, de schalen wijzen erop dat zij priesters zijn, zie Openb.1:6. De Gemeente heeft zowel een koninklijke als een priesterlijke waardigheid en ook een daarbij behorende taak.

  • Openbaring – Hoofdstuk 5

    De hemelse rechtszitting betreffende lossing

    Het gedeelte van het boek Openbaring dat begint bij het vierde hoofdstuk is van een ander karakter dan dat van de eerste drie hoofdstukken. Met hoofdstuk 4 begint de eigenlijke Openbaring.

    Hoofdstuk 1,2 en 3 zijn titel, beschrijving van de afzender en zijn opdrachtgever en brieven die de eigenlijke openbaring begeleiden, brieven gericht aan zeven gemeenten in Klein-Azië die in eerste instantie het boek ontvangen hebben. Als dit geformuleerd wordt in woorden uit de Openbaring, dan wordt in Openb.1:19 gezegd: Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt (dat is de verheerlijkte Christus tussen de kandelaren: hoofdstuk 1) en wat is (dat zijn de zeven gemeenten die samen de toenmalige “christenheid” symboliseren en die elk het boek Openbaring ontvangen,vergezeld van een begeleidend schrijven: hoofdstuk 2 en 3) en hetgeen na dezen zal geschieden (dat is wat aan Johannes geopenbaard zal worden: vanaf hoofdstuk 4). Van dit gedeelte handelen het vierde en vijfde hoofdstuk over het lossen, het vrijkopen van de mensheid, de gebeurtenis die hierin wordt beschreven is een zitting van een hemelse rechtbank. Het vierde hoofdstuk beschrijft de rechtbank en het vijfde de belangrijkste zitting. Deze rechtbank zal vervolgens zitting blijven houden tot het negentiende hoofdstuk om op de uitvoering van het door haar gevelde vonnis toe te zien. De in hoofdstuk 4 voor de eerste keer genoemde vierentwintig oudsten en de vier levende wezens worden voor de laatste keer genoemd in 19:4, waar zij zich neerwerpen en Hem aanbidden die nog altijd gezeten is op de troon waarvan in 4:2 wordt gesproken. Het vonnis is dan kennelijk uitgevoerd en in 11:15,17 en 19:6 wordt vervolgens gezegd dat de Heer het koningschap aanvaard heeft. Dit aanvaarden leidt tot het uittrekken van de Heer om dit koningschap ook metterdaad te gaan uitoefenen en te gaan optreden als Losser. Het lossen of het vrijkopen van de mensheid is noodzakelijk geworden door het feit dat de schepping in handen van de Satan is gevallen. Daardoor is de mensheid eigendom van de machthebber van deze eeuw. Wanneer het bezit van iemands naaste familielid of dit familielid zelf in vreemde handen is geraakt dan heeft het naaste mannelijke familielid de plicht dit bezit of het familielid los te kopen. Lossen dient om het voortbestaan van de familie of het familiebezit te waarborgen. Dat het Lam Gods in Openbaring 5 als losser van de mensheid wil optreden, wil dan zeggen dat deze mensheid het eigendom is van God als naaste familielid van het Lam, óf dat het Lam het naaste familielid van de mensheid zelf is. Zie ook Ruth 3 en 4 waar blijkt dat er meerdere lossers kunnen zijn en dat dan de eerste losser zich moet terugtrekken voordat de andere losser kan lossen. In Openbaring 5 is niemand waardig de boekrol open te maken, wat dus wil zeggen dat niemand als losser kan optreden behalve het Lam. Aan Israël is beloofd dat de Messias de Losser van Sion zal zijn en dat het volk Israël overal vandaan zal worden losgekocht (Jes.11:11 en 54:5,8). Jezus zegt zelf dat Hij is gekomen om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen (Matth.20:28). Paulus schrijft hierover aan Timotheus, dat Christus Jezus de enige middelaar is tussen God en mensen en dat Hij zich tot een losprijs gegeven heeft voor allen (1 Tim. 2:5,6). Jezus spreekt tot de joden en gebruikt daarom “velen”, want het geldt niet alle joden, terwijl Paulus- als apostel der heidenen- denkt aan de wereldwijde kracht van het evangelie voor alle mensen en daarom “allen” gebruikt.

    Johannes voor de tweede maal in geestvervoering Wat is “na dezen” in “Hetgeen na dezen geschieden zal” ? Dit is direct in het begin van het vierde hoofdstuk al een moeilijkheid, waarvoor de oplossingen verschillen naar gelang van de opvattingen van de uitleggers/onderzoekers. Het betreft hier de woorden “na deze dingen” in de N.B.G.-, “na dezen” in de Staten- of “hierna” in de Telosvertaling. Als men uitgaat van de gedachte dat in de hoofdstukken 2 en 3 sprake is van de geschiedenis van de kerk of van het christendom, dan wijst “na deze dingen” op wat na die geschiedenis volgt. De geschiedenis eindigt met de opname van de gemeente en “na deze dingen” is dus wat er na de opname van de gemeente volgt. Gaat men echter niet van deze geschiedenis uit, dan wil “na deze dingen” alleen maar zeggen: na het dicteren en schrijven van de brieven aan de zeven gemeenten. In het laatste geval betekent de tekst hier: Nadat ik de brieven had geschreven, zag ik een geopende deur in de hemel, ik mocht een blik in de niet zintuiglijk waarneembare wereld werpen en ik hoorde de stem als een bazuin die mij al eerder geboden had op te schrijven wat ik zou gaan zien, tot mij zeggen: Klim op naar de hemel en ik zal je laten zien wat er hierna (na dezen/na deze dingen) moet gebeuren. Om aan de oproep om op te klimmen naar de hemel te kunnen voldoen, is Johannes in visionaire toestand (vervoering des geestes) gebracht. Hoe deze toestand moet worden beschreven, is niet te zeggen, ook Paulus kan in 2 Kor.12:2 alleen meedelen:”of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het”. In Openb.1:10 staat dat Johannes op het eiland Patmos in geestvervoering kwam en hij zegt dat hij in die toestand de Christus zag, zoals die op de Dag des Heren zal worden gezien. In 4:2 komt Johannes opnieuw in vervoering des geestes en dus ervaart hij het zien van de geopende deur en het voor de tweede keer horen van de stem als een bazuin in “normale” toestand. Als zou moeten worden aangegeven waar tussen de twee “vervoeringen des geestes” het moment ligt dat Johannes weer tot de werkelijkheid komt, dan moet dat punt liggen bij 1:19. Als Johannes voor de eerste keer in geestvervoering geraakt, krijgt hij een visioen van de Dag des Heren. Wat hij ziet als hij voor de tweede keer in geestvervoering komt, heeft wel te maken met de Dag des Heren, maar het is de Dag des Heren niet, het is meer, het gaat hier om de Dag des Heren, aangevuld met feitelijke gegevens die het geheel verduidelijken.

    De rechtszaal en de troon daarin

    Welke reden kan er zijn voor de zitting van deze rechtbank ? Het kan niet het Laatste Oordeel zijn, want dat oordeel zal zich tegen een geheel ander decor afspelen, namelijk voor een grote witte troon. Uit de hoofdstukken 4 tot en met 18 blijkt dat het hier gaat over een bijzondere zitting van de hemelse rechtbank en dat de taak van deze rechtbank tweeledig zal zijn:

    • het “juridisch” constateren dat de lossing of het vrijkopen van de mensheid mag en moet geschieden door het Lam dat werd geslacht;
    • het toezicht houden op de uitvoering van die lossing die in het bijzonder de uitwerping van de valse machthebber van deze eeuw zal vereisen.

    Dit is in het algemeen het programma en de betekenis van de visioenen die de ziener van Patmos achtereenvolgens zal gaan aanschouwen. De apostel Johannes wordt in vs 1 van Openb.4 uitgenodigd deze zitting bij te wonen. Hij ziet een open deur in de hemel en de stem die hem had geboden te schrijven wat hij ging zien (1:11), nodigt hem uit op te klimmen, teneinde vanuit de hemel te gaan zien wat er in de toekomst op de aarde nog zal gaan gebeuren. Als Johannes opgeklommen is naar de hemel, bevindt hij zich niet in het Vaderhuis, maar in de hemelse troonzaal met de oordeelstroon. Dit accentueert het oordeelskarakter van de Openbaring. Over een heerlijke toekomst wordt pas gesproken aan het eind van het boek als het oordeelsgedeelte ten einde is.

    Johannes ziet in de zaal een troon en op die troon zit Iemand en wel Christus. De moeilijkheid is hier dat het Lam (=Christus) in 5:7 de boekrol aanneemt uit de hand van Hem die op de troon gezeten is (=Christus). Voor de verklaring van dit probleem, moet in de eerste plaats worden gedacht aan de Messiaanse verwachting van Israël zoals die naar voren komt in Het Oude Testament. Israël verwachtte een koninklijke Messias zoals de profeten die eertijds hadden aangekondigd en het legde daarbij de profetieën die spraken van de lijdende Messias terzijde. Toch was de komst van de Messias die van de lijdende en zal de wederkomst die van de koninklijke Messias zijn. In het gehele boek Openbaring verschijnt Christus in verschillende verschijningsvormen en het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat het Griekse woord “edoken” (=heeft gegeven) in de eerste zin van het boek Openbaring moet worden opgevat in dezelfde zin als in Joh.5:26, dus dat wordt bedoeld dat God Jezus de macht heeft gegeven zich te openbaren in verschillende vormen, dus Hij heeft toestemming gekregen voor het uitvoeren van dit deel van Gods plan. Alle bekende bijbelvertalingen zeggen ook dat het de openbaring van en niet aan Jezus Christus betreft. In hoofdstuk vier is die verschijningsvorm die van de Koninklijke Christus die op de troon in de hemel zit en in hoofdstuk vijf die van de Lijdende, die geslacht is als het Lam Gods. Dat God aan Jezus zou moeten openbaren hoe het in de toekomst zal gaan, dus dat Jezus niet wist wat ging gebeuren, strookt niet met zijn woorden in Matth.19:28 waar Hij zijn discipelen zegt wat zijn en wat hun taak zal zijn in de eindtijd. Evenmin is het te rijmen met Joh.16:33. Hierin zegt Jezus tegen de discipelen dat zij moed moeten houden, omdat Hij de wereld heeft overwonnen. Zij moeten moed houden, want het overwinnen is nog geen feit, maar Jezus is al bekend met zijn overwinning die wordt beschreven in Openb.19:11-16.

    De stenen in het borstschild van de hogepriester

    Dat het de Christus is die hier troont, blijkt ook uit de in het derde vers genoemde stenen. De NBG- vertaling is hier niet juist, de grondtekst spreekt hier van jaspis, dat is een halfedelgesteente en beslist geen diamant. In de verbeterde tekst wordt dit: van aanzien de jaspis en de sardis gelijk.

    Evenals de smaragd die ook in dit vers wordt genoemd, maken de jaspis en de sardis deel uit van de in het chosjen, het borstschild van de hogepriester voorkomende stenen. De stenen zijn gezet in vier rijen elk van drie stenen namelijk in de eerste rij de sardis (odem), topaas (pithdaah), en karbonkel (barehgat), in de tweede rij de smaragd (nophek), saffier (sappier) en diamant (jahalom), in de derde rij de hyacint (lesjem), agaat (sjehboe) en amethist (axehlaamah) en in de vierde rij de beril (tarsjiejsj), onyx (sjoham) en jaspis (jaasjehpeeh). De twaalf stenen vertegenwoordigen de twaalf stammen van Israël (Ex.28:17). De sardis is de eerste, de smaragd de vierde en de jaspis de laatste steen. Christus is dus niet alleen de eerste en de laatste en de alfa en de omega, Hij is ook de sardis en de jaspis. De sardis kan worden verbonden met Jakobs oudste zoon Ruben(=Zie, een zoon) en de jaspis met de jongste zoon Benjamin (=zoon van de rechterhand). Deze namen wijzen respectievelijk op de eerstgeboren Zoon van God en de Zoon aan de rechterhand van God. Op het borstschild van de hogepriester was de smaragd de vierde steen, die van Juda, waarbij toch wel direct gedacht mag worden aan het Lam Gods als de leeuw uit de stam van Juda en de wortel van David (Openb.5:5). De volle heerlijkheid van de drieënige God openbaart zich hier in de Zoon, maar hier wel gezien in verbinding met Israël. Met de smaragd zal hier wel dezelfde soort zijn bedoeld als in Ezech.1:27,28, dus een doorzichtig kristal waarin het licht als in een prisma wordt gebroken in alle kleuren van de regenboog. De regenboog is het symbool van Gods trouw, hij herinnert eraan dat het geweld op aarde woedde, maar dat daarna de zegeningen gevolgd zijn. De bliksemstralen en de stemmen en donderslagen die van de troon uitgaan (vs 5), kondigen de komende oordelen aan, maar de regenboog is de belofte van Godswege dat Hij na het geweld vrede, zegen en gerechtigheid op aarde zal doen heersen.

    De opname van de Gemeente voor of na het visioen

    Rondom de troon staan 24 tronen en daarop 24 oudsten, bekleed met witte klederen en op hun hoofden gouden kronen. Het bevel dat in 4:1 aan Johannes gegeven wordt om op te klimmen naar de hemel, wordt vaak in verband gebracht met de opname van de gemeente, het wordt dan vooral gezien als een vooruitwijzing naar deze opname. Met de kwestie of bij het begin van hoofdstuk 4 de opname al heeft plaatsgevonden óf nog moet plaatsvinden en in het eerste geval, op welk moment, heeft dit vooruitwijzen weinig te maken, het is geen gegeven binnen de tekst, maar een vooruitwijzing voor de lezer van nu (en van vroeger). In de brief aan de engel der gemeente van Filadelfia belooft de Heer dat Hij de gemeente zal bewaren voor de “ure der verzoeking” dus voor de “grote verdrukking”. Als de gemeente zal worden weggenomen vóór de verdrukking komt, dan ligt de opname van de gemeente ná de brief aan de gemeente van Filadelfia. Ook het visioen dat Johannes volgens Openbaring 4 te zien krijgt, ligt ná de brief aan de gemeente van Filadelfia. De opname van de gemeente moet dan liggen òf na de brief aan Filadelfia en vóór het visioen van Johannes òf pas na dit visioen. Als de opname na het visioen komt, dan zou er in het boek Openbaring toch zeker een plaats voor ingeruimd zijn, het is daar toch wel belangrijk genoeg voor en bovendien is de opname een verborgenheid die geopenbaard zal worden. Want: “Er is niets bedekt of het zal geopenbaard worden (Luk.12:2)”. Apocalyps, het Griekse woord voor Openbaring, betekent immers: het wegnemen van de bedekking ? Er mag dus wel worden aangenomen dat het visioen van hoofdstuk 4 na de opname van de gemeente komt. Vooruitlopend op de bespreking van de volgende hoofdstukken kan nu al vast worden gezegd dat de hoofdstukken 4-19 van het boek Openbaring een profetische beschrijving geven van de periode die ligt tussen de Opname van de Gemeente en de Verschijning van Christus samen met Zijn gemeente om het Koninkrijk der Hemelen op aarde te vestigen. Van die Wederkomst wordt gesproken in Openb.1:7: “Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben en alle stammen van het land zullen over Hem weeklagen”. De omstandigheden op aarde zoals ze beschreven worden in de hoofdstukken 4-19 en met name de omstandigheden van de dan aanwezige gelovigen, kunnen niet in overeenstemming worden gebracht met plaats, karakter en roeping van de Gemeente. Anders gezegd: de Gemeente kan dan niet meer op aarde zijn, het gaat in Openb.4-19 om andere categorieën gelovigen op de aarde. Bovendien komt de periode van Openb.4-19 overeen met de 70e jaarweek van Daniël en die behoort tot Gods programma met Israël, dat pas weer kan worden voortgezet als de Gemeente is weggenomen (het binnengaan van de volheid der heidenen van Rom.11:25). De Gemeente heeft haar plaats hier op aarde in de “tussenperiode” tussen de 69e en de 70e jaarweek. Dit betekent dat wanneer wat in Openb.4-19 staat in vervulling gaat, de Gemeente niet meer op aarde aanwezig kan zijn. Ook het genoemde oordeelskarakter van de Openbaring maakt het onmogelijk dat de Gemeente nog op aarde zou zijn. De Bijbel zegt meermalen uitdrukkelijk dat de Gemeente de periode van wraak niet zal hoeven mee te maken, aangezien zij voor betere dingen bestemd is en ook dat deze periode pas zal kunnen aanbreken als de Gemeente (de tegenhouder) is weggenomen. Opname van de Gemeente en Wederkomst van Christus zijn gebeurtenissen die totaal verschillen. Deze twee voorvallen verschillen in karakter én in tijdstip. De eerste moet om diverse redenen een zekere tijd aan de tweede voorafgaan, vanwege gebeurtenissen zowel in de hemel als op de aarde die na de Opname en vóór de Wederkomst moeten plaatsvinden.

    De Gemeente in het boek Openbaring

    Als Johannes opklimt, is de Gemeente dus al opgenomen en zij moet dan in de een of andere vorm in de Openbaring terug te vinden zijn. Er zijn drie vormen te onderkennen waarin de Gemeente in Openb.4-19 verschijnt:

    • als de Bruid, de Vrouw van het Lam (19:7);
    • als de hemelse legers die de Heer bij de wederkomst volgen (19:14);
    • als de 24 oudsten van 4:4.

    De vierentwintig oudsten

    De eerste twee verschijningsvormen zullen te zijner tijd worden behandeld, hier in Openb.4 gaat het om de 24 oudsten. De vraag is, wie zijn dat ? Hierover bestaan verschillende standpunten:

    • a. de oudsten zijn engelen;
    • b. de oudsten zijn ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname van de Gemeente;
    • c. de oudsten zijn de opgestane en verheerlijkte gelovigen van de voltallige Gemeente;
    • d. de oudsten zijn zowel de opgestane en verheerlijkte gelovigen van het Oude Testament als die van de Gemeente.

    Wat punt a. betreft, de oudsten kunnen geen engelen zijn, want van engelen wordt in de Bijbel nooit gezegd dat zij op tronen zitten en zeker niet dat zij overwinningskransen(kronen) dragen. Uit profetieën en ook uit 1 Kon.22:19 en Luk.1:19 blijkt dat engelen bij God staan en uit Job 1 dat zij niet continu in Gods aanwezigheid zijn, maar op gezette tijden vóór Hem verschijnen. Dit is een heel ander beeld dan dat van de op tronen rondom de troon van Christus zittende oudsten in hun witte klederen. Ook in Openb.5 worden de oudsten van de engelen onderscheiden, de oudsten zingen (vs 9), maar de engelen zeggen (vs 12). Op geen enkele plaats in de Bijbel wordt in verband met engelen het woord “zingen” gebruikt. De oudsten zijn dus geen engelen. Als de oudsten slechts gelovigen kunnen zijn, zijn het dan de ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname van de Gemeente (punt b.) en niet de gelovigen van de opgenomen Gemeente? De oudsten kunnen ook geen beeld zijn van de ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname, want die gelovigen worden gevonden in Openb.6:9, waar ze worden beschreven als “zielen onder het altaar”, die de eersten zijn van een groep waarvan pas in 7:9 het getal vol is en waarvan volgens 7:14 het resterende gedeelte uit de Grote Verdrukking blijkt te zijn gekomen. Dat is heel wat anders dan het beeld van oudsten op tronen met gouden kronen op het hoofd en gekleed in witte klederen. In het boek Openbaring dragen alleen de gelovigen witte klederen, omdat deze klederen gewassen zijn in het bloed van het Lam. De oudsten zitten rondom de troon en hebben, blijkens de klederen en de gekroonde hoofden een verheerlijkt lichaam. De oudsten zijn dus geen engelen en de opvatting dat het hier alleen maar ontslapen gelovigen betreft, kan evenmin juist zijn. In de eerste plaats heeft dan de Opname van de Gemeente reeds plaatsgehad en zijn de levenden die zijn achtergebleven tot de komst van de Heer, opgenomen, maar dat pas nadat de ontslapenen zijn opgestaan en die twee groepen gaan samen de Heer tegemoet in de lucht. In de tweede plaats worden zij die na de Opname van de Gemeente en vóór de Grote Verdrukking ontslapen zijn en tot de gelovigen behoren, dat zijn zij die dán “ontslapen gelovigen” kunnen worden genoemd, in Openb.6:9 teruggevonden als de “zielen onder het altaar”.

    Het betreft hier Israëlieten, want in de zeventigste jaarweek is de bemoeienis van God weer geheel gericht op zijn uitverkoren volk. Heidenen die in die periode tot geloof gekomen en ontslapen zijn gaan naar het dodenrijk en wachten daar tot het laatste oordeel. In het christendom is de opvatting onder punt b. toch de meest gangbare en gezien de kerkelijke visie op het boek Openbaring ligt dit ook voor de hand. Dit doet hier echter weinig ter zake. Er blijft dan de vraag over of de 24 oudsten de opgestane en verheerlijkte gelovigen van de voltallige Gemeente zijn, dus een uitsluitend nieuwtestamentische groep òf zowel de opgestane en verheerlijkte gelovigen van het Oude Testament als die van de Gemeente. Er zijn vierentwintig oudsten. Gezien de waarde die in de Openbaring aan symbolische getallen wordt gehecht, moet dit getal wel van belang zijn. Er zijn in een jaar 12 maanden en er hangen aan de Boom des Levens 12 vruchten, voor elke maand een vrucht.

    Het nieuwe Jeruzalem heeft zowel 12 poorten als 12 fundamenten, het is 12000 stadiën lang en zijn muur is 12 x 12 el hoog. De poorten dragen de namen van de 12 stammen van Israël en de fundamenten de namen van de 12 apostelen. Verder is er nog het gegeven dat het aantal verzegelden uit elke stam 12000 is, dus uit de 12 stammen 144.000. Het getal 12 is in de een of andere vorm in het boek Openbaring dus zeer ruim aanwezig, de bovenstaande voorbeelden zijn te vinden in de hoofdstukken 7, 21 en 22. Het moet dus bijna wel zo zijn dat 24 hier moet worden gesplitst in 2 x 12. Als totaal heeft 24 ongeveer de betekenis van vertegenwoordiging van de voltalligheid. In 1 Kron.24 zijn het de 24 klassen van priesters die geheel Israël als priestervolk vertegenwoordigen. De 24 oudsten vertegenwoordigen de Gemeente die is opgenomen en die met de Heer als koningen zal heersen en ook priesterdienst zal verrichten, vandaar de kronen en de indeling die haar parallel vindt in de priesterindeling van het volk Israël. Dat de 24 in 2 x 12 worden verdeeld, wijst mogelijk op 12 van het Oude Testament en 12 van het Nieuwe. Dit zou dan overeenkomen met het nieuwe Jeruzalem van Openb.21 waar de poorten de namen hebben van de 12 stammen van de kinderen Israëls en de fundamenten de namen van de 12 apostelen, dus het Oude en het Nieuwe Testament. Omdat Jezus na Zijn dood naar het dodenrijk is gegaan om ook daar Zijn evangelie te verkondigen (1 Petr.4:6), is de stelling te verdedigen dat daar de eerste leden van de Gemeente gezocht moeten worden en dat er dan tussen de beide punten alleen een verschil in naamgeving en niet in personen bestaat. In dat geval is er, mede gezien de eerder genoemde verdeling in tweemaal twaalf, alle reden de opvatting onder punt d. als de meest logische te zien.

    Bovendien zijn er de volgende punten die maken dat de keuze voor de vierde opvatting de enig juiste lijkt: Openbaring 4-19 beschrijft profetisch de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus vanuit de hemel samen met de Gemeente; deze periode komt soms nauwkeurig, soms in grote trekken overeen met de zeventigste jaarweek van Dan.9:27. De laatste helft van deze jaarweek wordt meermalen in dit gedeelte van Openbaring genoemd; in deze periode bevindt de Gemeente zich dus in de hemel, zij wordt in Openb.4-19 voorgesteld onder het beeld van de vierentwintig oudsten en in Openb.19 onder het beeld van de bruid van het Lam; de gelovigen die zich tijdens deze periode op aarde bevinden, bij voorbeeld die in Openb.7 en 11, behoren uitdrukkelijk niet tot de Gemeente. Zij vormen, net als de oudtestamentische gelovigen, afzonderlijke categorieën van gelovigen, zowel uit Israël als uit de volken, die door hetzelfde bloed van Christus gereinigd worden, maar die toch een andere positie in de heilsgeschiedenis hebben dan de Gemeente; uit Hebr.11:40 volgt dat de oudtestamentische gelovigen alleen samen met de nieuwtestamentische gelovigen “tot volmaaktheid” zullen gaan komen. De in Hebr.11 genoemde geloofshelden hebben het beloofde niet gekregen, want de volmaaktheid die God met de Gemeente voor heeft, kunnen zij alleen samen met de Gemeente verkrijgen. Daarom zullen Noach en Abraham net als Augustinus, Calvijn en net als onze eigen geliefde doden moeten wachten tot de Opname om tot die volmaaktheid te komen. In Openb.6:10 doet zich eenzelfde situatie voor, daar moeten de zielen onder het altaar wachten tot het getal van hun broeders vol is; bij de bruiloft van het Lam (Openb.19:9) worden naast de bruid nog de “geroepenen (=genodigden)” onderscheiden. Naast de Gemeente (de bruid) moet er dus nog een andere categorie van hemelse heiligen zijn en dit kunnen alleen maar die van het Oude Testament zijn, aangezien heiligen van na de Opname nog op aarde of onder het altaar zijn. De heiligen van het Oude Testament zijn wel met de Gemeente tot volmaaktheid gekomen, maar zij behoren niet tot de Gemeente. De vorming van de Gemeente begon op de pinksterdag en deze vorming zal blijven doorgaan tot de Opname. De Heer komt de gelovigen tegemoet en het zou echt niet vreemd zijn dat de oudtestamentische heiligen in zijn gevolg zijn; in Openb.20:4 worden in verband met de laatste fase van de eerste opstanding alleen nog degenen vermeld die in het uur van de verzoeking zijn omgekomen, dus na de Opname. De andere heiligen worden hier niet genoemd, want de Gemeente en de heiligen van het Oude Testament zitten op tronen om te oordelen. Uit het feit dat de oudsten niet in het Vaderhuis zijn, maar in de troonzaal waar geregeerd en rechtgesproken wordt, volgt dat de Gemeente hier niet wordt gezien in haar specifieke karakter als lichaam of bruid van Christus, maar als verbonden met de gelovigen uit het Oude Testament. Uit 1Kor.15:23 is bekend dat “zij die van Christus zijn” zullen opstaan bij de komst van de Heer, in 1Tess.4:16 worden zij de “doden in Christus” genoemd. De oudtestamentische gelovigen zijn na de dood van hun Messias in Zijn bloed geheiligd en zo zullen alle gelovigen opstaan en van de aarde weggenomen worden en hun intrede doen in de hemel, waar ze dan allemaal bijeen zijn. Als koningen en priesters worden beide groepen verenigd in het getal 24. Uit Openb.20:4 en 6 blijkt dat de gelovigen die uit de Grote Verdrukking komen, ook duizend jaar lang met Christus over de aarde zullen regeren. Dit regeren is dus niet alleen voorbehouden aan de Gemeente en de Oudtestamentische gelovigen. Dat in elk geval de Gemeente zich voor de troon moet bevinden, blijkt ook uit het feit dat Paulus in 2Kor.5:10 zegt dat wij allen voor de rechterstoel van Christus openbaar moeten worden met het doel dat ieder zal wegdragen wat hij in zijn lichaam heeft verricht, hetzij goed hetzij kwaad. Ieder lid van de Gemeente van Christus heeft genade ontvangen en heeft geloofd en heeft zo in het lichaam het goede verricht. Hij wordt daarom hier voor de rechterstoel van Christus openbaar samen met de andere leden van de Gemeente van Christus. De rechterstoel van Christus wordt voor de gelovige de troon der genade. Zij die in het lichaam het kwade hebben verricht, zullen ook voor de rechterstoel van Christus openbaar worden. Daarover wordt later in het boek Openbaring gesproken.

    De Heilige Geest gevormd door de zeven geesten Gods

    Omdat de Gemeente voor de rechterstoel van Christus openbaar is geworden en zich dus in de hemelse troonzaal bevindt, is ook de Heilige Geest hier aanwezig (vs 5). Vanaf de uitstorting op de Pinksterdag tot de Opname van de Gemeente is de Heilige Geest op de aarde werkzaam geweest en heeft Hij in de harten van hen die geloven gewoond. Nu de Gemeente, gevormd door die gelovigen, niet meer op aarde zijn, is de Heilige Geest er ook niet meer. Gedurende de Grote Verdrukking zal de Geest nog wel op aarde werkzaam zijn, maar dan waarschijnlijk op dezelfde wijze als vóór de Pinksterdag. Van de zeven Geesten Gods wordt gezegd dat zij branden als vurige fakkels, in de Statenvertaling:lampen. Het Lam heeft in hoofdstuk 5 zeven ogen, dit zijn de zeven Geesten Gods die zijn uitgezonden over de gehele aarde. De Heilige Geest is dus zowel oog als lamp/fakkel, immers de lamp van het lichaam is het oog (Matth.6:22). Vurig, lamp en oog wijzen op de kwaliteiten van de Heilige Geest tot het verlichten, beproeven en oordelen van wat er op aarde gebeurt en eveneens op het toezien op de uitvoering van de door de Hemelse Rechtbank gevelde vonnissen.

    De glazen zee

    Voor de troon staat iets dat er uitziet als een glazen zee, als een zee van kristal (vs 6). Volgens 1 Kon.7:23 bevond zich in de tempel van Salomo een wasvat dat “zee” werd genoemd. Er zijn duidelijk overeenkomsten te zien tussen de tabernakel of de tempel enerzijds en de troonzaal zoals die in Openb.4 wordt beschreven anderzijds, dus priesterlijk en koninklijk, terwijl op vele plaatsen in de Openbaring sprake is van tempel, tent en ark. Zie in dit verband onder andere Openb.11:19;15:5. De tempel en de tabernakel hadden het heilige der heiligen, het heilige en de voorhof. De troon in Openb.4 komt overeen met de ark die in het heilige der heiligen stond. De zeven vurige fakkels komen overeen met de zevenarmige kandelaar in het heilige en de zee als van glas komt overeen met de koperen zee in de voorhof. Het koperen wasvat in de voorhof was gevuld met water dat de priester gebruikte om handen en voeten te wassen voordat hij in het heiligdom binnenging. Op aarde is een wasvat met water nodig, want daar moet nog reiniging plaatsvinden. In de hemel is dat niet meer het geval, daar kan niemand meer verontreinigd worden, daarom is het wasvat hier niet meer van koper, maar van een stof die er uitziet als glas of als kristal. Mogelijk wil dit zeggen dat het wasvat dat voor de troon staat, gemaakt is van een stof die een meerwaarde heeft ten opzichte van het koper van het wasvat in de tempel. In Openb.21:18 en 21 lezen we “de stad was zuiver goud,gelijk zuiver glas” en “de straat der stad was zuiver goud,gelijk doorschijnend glas”. Dat hierover zo weinig met zekerheid valt te zeggen, komt ook door het feit dat “glas” en “glazen” in het Nieuwe Testament alleen voorkomen in het boek Openbaring en wel op de hier aangehaalde plaatsen en in 15:2 waar het verband met de tempel ook weer sterk naar voren komt, vergelijk 15:1 met 15:6.

    De vier dieren

    En midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren (vs 6). De vier dieren, letterlijk staat er de vier levende wezens, komen in het boek Openbaring nog enige keren voor, als groep van vier steeds samen met de vierentwintig oudsten en individueel in de functie van persoon die deelneemt aan het verloop van de handeling (6:1,3,5,7 en 15:7). Het zijn dus geen redeloze dieren, maar denkende en handelende wezens. In het Oude Testament lezen we in Ezech.1:10 ook over deze wezens en daar blijkt later in het boek dat het hier cherubs, dus een soort engelen, betreft. In Jes.6:1-3 is ook sprake van engelen, daar worden ze geen cherubs, maar serafs genoemd. In Ezech. hebben de cherubs vier vleugels, in Jes. hebben de serafs er zes. Gelijkenis met leeuw, os, mens en arend is er bij Ezechiël wel, maar bij Jesaja niet. Maar bij Jesaja roepen serafs elkaar toe: “Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen” en bij de vier levende wezens is sprake van een ongeveer gelijkluidend begin van deze lofprijzing. Geconcludeerd mag worden dat de vier levende wezens wel gelijkenissen vertonen met de cherubs uit Ezechiël en de serafs uit Jesaja, maar dat ze beslist niet hetzelfde zijn. De vier levende wezens in Openb.4 kunnen ook moeilijk cherubs, serafs of engelen zijn, want in Openb.5:11 worden naast de oudsten en de vier dieren weer engelen genoemd. Voor wat de levende wezens dan wel zijn, bestaat een groot aantal verklaringen, een Engelse bijbelgeleerde heeft er 21 opgesomd. Het zou niet juist zijn hier te proberen er zoveel mogelijk te noemen, het is beter een poging te wagen de meest gangbare te vermelden en te proberen daar weer de beste uit te zoeken. Een verklaring die zeker een kern van waarheid bevat, is die van onder anderen Hal Lindsey. De verklaring luidt: het zijn de vier evangelisten of anders geformuleerd: de vier levende wezens symboliseren Christus zoals deze in de vier evangeliën naar voren komt. De leeuw, de koning der dieren, stelt Christus voor als de Koning der Joden. Hierop valt in het bijzonder de aandacht in het evangelie naar Mattheüs. Het rund, beter de jonge os, verricht zwaar werk en stelt Christus voor als de volkomen gehoorzame dienaar van de Vader. Deze hoedanigheid wordt in het evangelie naar Marcus sterk belicht. Het levende wezen met het gelaat als van een mens, stelt Christus voor als de ideale en volmaakte mens, zoals Hij in het evangelie naar Lucas wordt getekend. De vliegende adelaar wijst dan tenslotte op de hemelse afkomst van Christus en daarmee op de volledige eenheid met de Vader in de hemel. Dit is de bijzondere boodschap van het evangelie naar Johannes. De vier levende wezens, die zonder onderbreking het loflied zingen van “Heilig, heilig, heilig” zullen de mensheid dag en nacht in alle eeuwigheid bepalen bij de verheven natuur en het volkomen werk van de Here Jezus Christus toen Hij op aarde was, aldus Lindsey. In de beeldende kunst heeft de traditie al vanaf de 4e eeuw een andere indeling: daar wordt Mattheüs voorgesteld door een engel of een mens, Markus door een leeuw, Lukas door een stier en Johannes door een arend. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de bekende kerkvader Irenaeus als indeling had: Johannes de leeuw, Lucas de os, Mattheüs de mens en Markus de arend. Zoveel mogelijkheden bij zo weinig componenten maakt deze verklaring bepaald niet sterk.

    De vier dieren en de schepping

    Het sterkst en het meest voorkomend is de verklaring dat de levende wezens de vertegenwoordigers zijn van heel de bezielde schepping. Vier is het getal van de aarde, die zich naar vier windstreken uitbreidt in alle vier jaargetijden. In deze verklaring vertegenwoordigt de leeuw de wilde dieren en heeft hij als kenmerk moed en kracht. Het rund of de jonge os vertegenwoordigt de tamme dieren of huisdieren, zijn kenmerk is kracht. De bewuste schepping, de mens, is vertegenwoordigd door het wezen met een gelaat als van een mens. Hij wordt gekenmerkt door een eigen, vrije wil en door verstand. Uit deze mensheid is de Gemeente weggenomen om als zelfstandigheid in de vorm van de vierentwintig oudsten voor de troon te kunnen staan. De arend tenslotte vertegenwoordigt de gevleugelde dieren, als kenmerk heeft hij de scherpe waarneming. Alleen reeds door het feit van hun bestaan verkondigen deze vier wezens de grootheid van de Schepper. Wat het verschil tussen de mensheid en de daaruit genomen Gemeente betreft, kan ook gezegd worden dat de mensheid tot de oude schepping behoort en de Gemeente een nieuwe schepping is. Hiervóór zijn de woorden van Paulus aangehaald: wij moeten allen voor de rechterstoel van God openbaar worden. Voor de troon als de rechterstoel wordt de Gemeente openbaar en zij die tot de Gemeente behoren ontvangen daar hun erfenis, zij worden Zonen Gods. In Rom.8:19-22 wordt door Paulus gezegd dat de schepping met reikhalzend verlangen wacht op dit openbaar worden van de Zonen Gods, want de hele schepping zucht en is in barensnood, maar zal van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid worden bevrijd tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Voortdurend zingt de schepping haar Schepper toe met een driemaal heilig en wanneer deze levende wezens heerlijkheid, eer en dankzegging gebracht hebben, als de schepping bevrijd is van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid, dan heeft de schepping dezelfde heerlijkheid ontvangen als de kinderen Gods en dan kunnen de oudsten de heerlijkheid en de eer en de macht aan God doen toekomen. De schepping die dan vrij is, is de schepping zoals God die geschapen heeft, om zijn wil was het en werd het geschapen. Maar tot die tijd heeft de schepping dag noch nacht rust. Als de vierentwintig oudsten Hem aanbidden die tot in alle eeuwigheden leeft, dan werpen zij hun kronen voor de troon neer. Hierbij valt te denken aan de waarschuwing die de gelovigen in de brief aan Filadelfia is gegeven: Houdt vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. Om de kroon voor de troon te kunnen neerwerpen, moet men een kroon bezitten en een ieder moet dus zorgen dat zijn of haar kroon niet wordt weggenomen.

  • Openbaring – Hoofdstuk 4

    Aan de gemeente van Sardes

    De gemeente van Sardes wordt door de Heer op bijna dezelfde manier aangesproken als de gemeente van Efeze in de eerste brief. Hier verwijst de Heer naar zichzelf als: Hij die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft. De Heer houdt de gemeenten in zijn hand via de engelen van de gemeenten, de sterren (1:20). De Heer zegt ook dat Hij de zeven geesten Gods, dus de Heilige Geest, heeft en Hij vraagt de gemeente van Sardes te bedenken hoe zij “het” hebben ontvangen en gehoord. Dit “het” moeten zij bewaren. Door wakker te worden en zich te bekeren zullen zij hierin slagen. Dit “het” kan moeilijk iets anders zijn dan het evangelie en hoe dit evangelie door Sardes ontvangen en gehoord is, wordt, ook al door vs 1, wel duidelijk: het is de Heilige Geest die het gegeven heeft, het is een Pinksterevangelie. Dit zou toch moeten leiden tot een leven voor de Heer, maar in Sardes gebeurt dat alleen uiterlijk en in naam. Anderen denken dat Sardes leeft voor God, maar de Heer zegt dat Sardes dood is. De Heer geeft dan het advies om wat er nog over is van het oorspronkelijke geloof te versterken door bekering. Zoals het er nu voorstaat, heeft Sardes weinig kans om in de Dag des Heren genade bij de Heer te vinden. Maar de waarschuwing van de Heer geldt niet voor de hele gemeente. In een gemeente is altijd ergens de Heilige Geest aanwezig, anders houdt de gemeente op te bestaan, een gevaar dat voor Efeze dreigde. Ook in Sardes zijn enkele personen die niet dood zijn, maar leven. Zij behoren tot de gemeente als het Lichaam van Christus en zij zullen met Hem verheerlijkt worden. Zij zijn waardig bevonden een wit kleed te dragen. Anderen zullen mogelijk ook witte klederen dragen, maar dan moeten zij eerst overwinnen. Zij die waardig zijn met Christus in witte klederen te wandelen, zijn dus meer dan overwinnaars. Zij die overwinnen, zullen ook bekleed worden met witte klederen, maar van wandelen met Christus wordt niets gezegd. Ze zullen wel hun naam in het Boek des Levens vinden, want Christus heeft hun naam beleden voor de Vader en zijn engelen, maar eerst zullen zij dan de overwinning moeten behalen op de dingen die de Heer tegen de gemeente van Sardes heeft. Terwijl in Pergamum sommigen aan een verkeerde leer vasthouden en in Tyatira wordt gesproken van allen die de leer van Izebel niet hebben, zijn het in Sardes nog maar enkelen die hun kleren niet bezoedeld hebben. Het aantal getrouwen lijkt dus steeds kleiner te worden.

    Aan de gemeente van Filadelfia

    De Heer noemt zich hier de Heilige en de Waarachtige, dat zijn hoedanigheden die in Openb.1 niet letterlijk te vinden zijn, maar waarin de ware gelovige toch zijn Heer herkent. Wat in Openb.1 wel als een van de karakteristieken van de Heer wordt genoemd, is het bezit van de sleutels van de dood en het dodenrijk. In de aanhef van de brief aan de gemeente van Filadelfia wordt hierover achtereenvolgens gesproken als: “de sleutel Davids”, “openen en niemand zal sluiten” en “sluiten en niemand zal openen”. De sleutel Davids verwijst naar Jes.22:22 waar aan de hofmaarschalk Eljakim het gezag dat David ooit bezat, wordt gegeven, terwijl dat eigenlijk door de koning uitgeoefend moest worden. Hier is het de ware zoon van David die het gezag en de macht dat de koning toekomt, weer op zich genomen heeft. Het is best mogelijk dat hier eveneens bedoeld wordt dat joden van de synagoge van de satan zich de macht en het gezag van koning David in de joodse gemeenschap hebben willen toeëigenen, maar de hemel openen of sluiten kunnen zij niet, dat kan alleen Hij die hier spreekt. Het gaat dus van het bezitten van de sleutel naar het gebruik ervan om te openen en te sluiten en in vs 8 wordt dan ook tegen de gemeente van Filadelfia gezegd dat de Heer hen een open deur naar de hemel geeft en niemand kan hen de toegang verhinderen. Het is de Heer die dit doet voor de gemeente van Filadelfia, want zij kunnen het niet zelf. Er wordt dus van de gemeente gezegd: jullie gaan naar de hemel, daar kan niemand wat tegen doen. Er wordt echter niet gezegd dat de weg naar de hemel een weg is zonder voetangels en klemmen. De Heer kent de werken van de gemeente van Filadelfia, daarop wordt geen verder commentaar gegeven dan: gij hebt kleine kracht. De Heer zegt zoiets als: “Jullie hebben het goed gedaan en hebben de hemel verdiend, daarom heb Ik de deur vast opengezet. Jullie hoeven niet bang te zijn dat iemand kan verhinderen dat jullie de hemel binnengaan, dat kan niet gebeuren. Ik heb jullie werken beoordeeld en daarbij in overweging genomen dat jullie in de strijd tegen het kwaad maar over weinig kracht beschikten.

    Daarom heeft de Heer de deur maar vast opengezet, Filadelfia zou ook daarvoor te kleine kracht hebben. Kennelijk behoren heel wat leden van de gemeente, gezien als het Lichaam van Christus, tot de gemeente van Filadelfia en deze gemeente wordt er met kracht op gewezen dat het de Heer is die alles doet, zelf kunnen zij weinig uitrichten, zij hebben te kleine kracht. Maar met die kleine kracht die zij heeft, heeft de gemeente vastgehouden aan het woord van de Heer en ze heeft zijn naam niet verloochend. Dit wordt echter ook van de gemeente van Pergamum gezegd. De Heer heeft dus de hemel voor de gemeente van Filadelfia geopend. Bovendien spreekt Hij lovend over het feit dat Filadelfia heeft vastgehouden aan zijn woord en zijn naam niet heeft verloochend, ondanks de zo kleine kracht die de gemeente heeft. Hieruit blijkt dat de Heer deze gemeente liefheeft. De naam Filadelfia betekent broederliefde en de Heer heeft zijn broeders in Filadelfia lief en Hij zal maken dat de vijandige joden van de synagoge van de satan dit ook zullen erkennen, ze zullen zich voor de gemeente in het stof neerwerpen. Ze zullen zich bekeren en zij zullen als joden zeggen: het is de Messias en Hij heeft hen liefgehad. Weer is het echter zo, dat de Heer hiervoor zal zorgen. Om bij de Opname van de gemeente te behoren, komt er dan nog een eis bij: de Heer blijven verwachten. De gemeente van Filadelfia is voortdurend trouw geweest aan de opdracht de Heer te blijven verwachten en zal voor die trouw worden beloond. De Heer zal zorgen dat zij bewaard wordt voor de grote verdrukking die zal komen over hen die op de aarde wonen. “Zij die op de aarde wonen” of een ongeveer gelijkluidende term heeft de negatieve betekenis van: zij die op de aarde gevestigd zijn, die zich daar thuis voelen. Zij worden samen met de aarde geoordeeld. Het zijn geen gelovigen, want die zijn vreemdelingen, zij hebben geen vaste voet op aarde, zij zijn burgers van een rijk dat in de hemelen is (Filipp.3:20). Er wordt dan verder gezegd dat de Heer spoedig terug zal komen. Als “Ik kom spoedig” al bijna tweeduizend jaar is, hoeveel tijd moet er dan wel niet liggen tussen de “geboorte” van de satan (Jes.14:12-15;Ezech.28:12b-17)) en de eerste komst van de Messias Jezus Christus bij het begin van onze Jaartelling? Tot de terugkomst van de Heer moet de gemeente zorgen dat zij vasthoudt aan wat zij heeft, dat wil zeggen: ze moeten het woord van Christus bewaren, zijn naam niet verloochenen en zijn komst blijven verwachten. Als zij in een van deze dingen tekort zou schieten, dan valt de kroon van haar hoofd. Het enige gevaar dat voor de gemeente van Filadelfia dreigt, is het verlies van die kroon als zij onderweg is naar de geopende deur van de hemel. De kroon is de garantie voor het binnengaan door de deur. De Heer zegt dat niemand die deur kan sluiten, niemand kan dus de gemeente tegenhouden, behalve de gemeente zelf als zij de kroon zou verliezen. Zonder kroon kan men niet naar binnen. Alles wordt door de Heer gedaan, maar door de deur binnengaan, daarvoor moet elke gelovige zelf zorgdragen door te strijden met het doel de kroon niet te verliezen en vast te houden aan wat hij heeft. Wie overwint, zal een zuil worden in de tempel van God en zal daar niet meer uitgaan. Openb.21:22 zegt dat het nieuwe Jeruzalem geen tempel heeft, God en het Lam zijn de tempel. Wie overwint zal dus een deel zijn van het Lam, dat is een deel van het Lichaam van Christus en dat voor altijd blijven. Als zodanig zal hij geheel vernieuwd zijn, met andere namen genoemd worden en wel met de namen van God en van het nieuwe Jeruzalem en de nieuwe naam van Christus. Die drie namen zal de gelovige na zijn overwinning op zich geschreven krijgen.

    Aan de gemeente van Laodicea

    Christus is in de aanhef van deze brief de Amen, de brief aan deze gemeente is de laatste van de zeven brieven, welke interpretatie van de brieven men ook hanteert. Maar Christus is niet alleen de laatste, de Amen, Hij is ook het begin van de schepping van God en dat wil zeggen dat alle dingen in, door en tot Hem geschapen zijn (Kol.1:16,17). Daarnaast wordt hier gezegd dat Hij de getrouwe en waarachtige getuige is, iets wat van de gemeente van Laodicea niet gezegd kon worden, die was niet trouw aan wat zij had ontvangen en evenmin waarachtig in haar overtuiging. De leden van de gemeente van Laodicea waren niet heet, zij misten de vuurgloed van het evangelie waardoor hun kijk op de samenleving zou kunnen veranderen en zij waren ook niet koud als de heidenen die het evangelie niet kenden. Zelfs dit laatste zou beter geweest zijn dan de laksheid die de gemeente van Laodicea nu kenmerkt en die gemaakt heeft dat de Heer zegt dat Laodicea lauw is. Laodicea denkt rijk te zijn, alles te bezitten, maar heeft niet het besef dat het de Heer niet meer heeft. Hij staat aan de deur en Hij klopt, dus Hij staat buiten. Laodicea is arm, naakt en blind en de Heer raadt de gemeente aan van Hem goud, witte klederen en ogenzalf te kopen. Van Hem en niet van de wereld, want al staat de stad Laodicea bekend om haar goed georganiseerd bankwezen, haar linnen- en wolindustrie en haar bereiding van medicijnen, het goud, de kleren en de zalf van de wereld helpen niet. Laodicea zal aan zichzelf moeten werken in geestelijk opzicht, het moet zich bekeren. De Heer staat aan de deur en klopt (via deze brief) en wie opendoet (zich bekeert), zal samen met de Heer maaltijd houden, weer een “warm” contact met de Heer hebben. Wie overwint, wie de klop beantwoordt en zich bekeert, die zal als overwinnaar op de troon zitten, net zoals Christus overwonnen heeft en als overwinnaar op zijn troon zit, samen met de Vader. In de brieven worden de strijdmiddelen van de vijand openbaar en worden de gelovigen gewaarschuwd voor de gevaren die er dreigen. Welke gevaren dit zijn, kan uit de brieven als volgt worden samengevat: allereerst zullen de gelovigen riskeren hun eerste liefde te verliezen en vervolgens het risico lopen bang te zijn te moeten lijden (Efeze en Smyrna). Dat zal voor hen meebrengen dat ze compromissen van politieke en religieuze aard moeten zoeken (Pergamum en Tyatira). Als ze eenmaal zo ver zullen zijn, dan zullen ze vrij snel hun geestelijk leven (Sardes), hun kroon (Filadelfia) en hun heil (Laodicea) verliezen. Deze gevaren, deze strijdmiddelen van de vijand kunnen alleen onder ogen gezien en overwonnen worden door het geloof van en in Jezus Christus de Messias.

  • Openbaring – Hoofdstuk 3

    De brieven aan de gemeenten

    (Openbaring 2:1 – Openbaring 3:22)

    In de hoofdstukken 2 en 3 van de Openbaring staan de brieven die Johannes in opdracht van Christus moet schrijven aan de zeven gemeenten genoemd in 1:11. Johannes moet alles wat aan hem zal worden getoond opschrijven in een boek en elke gemeente moet hij een exemplaar van het boek toezenden met een brief als begeleidend schrijven. De brieven aan de afzonderlijke gemeenten hebben een gelijke indeling:

    • Welke gemeente het betreft;
    • Dit zegt……………………… ;
    • Ik weet……………………… ;
    • Wie een oor heeft…………. ;
    • Wie overwint………………. ;

    De laatste twee onderdelen zijn in de vierde tot en met de zevende brief omgekeerd.

    Overzicht van de kerkgeschiedenis?

    Dikwijls wordt de opvatting gehoord dat het hier een overzicht van de geschiedenis van de christenheid betreft. In die opvatting is:

    • de gemeente van Efeze de kerk uit de tijd van de apostelen, want zij heeft de eerste liefde gekend, maar heeft die verlaten. De periode van 33 – 100 na Chr.;
    • de gemeente van Smyrna de kerk van de martelaren in de volgende eeuwen. De periode van 100 – 312;
    • de gemeente van Pergamum de officieel geworden kerk onder keizer Constantijn de Grote. De kerk vermengt zich met de staat en krijgt in de wereld een belangrijke positie. De periode van 312 – 590;
    • de gemeente van Tyatira de kerk van de Middeleeuwen, vol van allerlei soorten corruptie. De periode van 590 – 1517;
    • de gemeente van Sardes symbolisch voor de kerk van de Reformatie. In die periode was sprake van hervorming, maar niet van nieuw leven. Het werd gaandeweg de kerk van de dode orthodoxie. De periode van 1517 – 1750;
    • de gemeente van Filadelfia de kerk van het Reveil. Zij heeft Gods woord bewaard, de naam van Christus niet verloochend en is Hem blijven verwachten. De periode van 1750 – 1925;
    • de gemeente van Laodicea de kerk van deze tijd. Zij is zelfgenoegzaam, zich niet bewust van innerlijke leegte, noch van geestelijke armoede, noch van eigen blindheid. De periode van 1925 – heden.

    Tegen deze opvatting zijn heel wat bezwaren in te brengen. De voornaamste bedenking is wel dat de zeven gemeenten van Openbaring 2 en 3 in het bovenstaande overzicht gemeenten zijn uit de eerste periode, want de Openbaring is geschreven vóór het jaar 100 en aangenomen mag worden dat Johannes de tekst met de begeleidende brieven direct naar de zeven gemeenten heeft gezonden. De gemeenten hebben de kenmerken van de kerk van die periode, dat zijn de kenmerken genoemd in de brief aan Efeze. Maar de gemeenten hebben ook de kenmerken zoals die worden weergegeven in de brieven die specifiek aan de betreffende gemeente gericht zijn. Dus ook de gemeenten van Smyrna en Filadelfia, die van de Heer alle lof krijgen, moeten zich als kerk uit de periode van 33-100 de bezwaren die de Heer heeft en die in de brief aan Efeze worden genoemd, aantrekken. En heeft Laodicea nu de kenmerken uit de eigen tijd (33-100) of die uit de profetische tijd (1925-heden) ? Dit is een ongeloofwaardige situatie en een ingewikkeld probleem, dat niet kan worden opgelost met het aannemen van een verschil tussen de gemeenten die de brieven ontvangen en de profetische gemeenten. Bovendien worden op deze manier de brieven wel profetisch, dus doen ze recht aan “profetie” van 1:3, maar als wordt uitgegaan van het profetische van de brieven, dan betreft het een profetie die pas in de tegenwoordige tijd, dus achteraf vervuld zal blijken te zijn. Maar als iemand de profetie destijds had begrepen, dan had hij ook geweten dat de verwachte wederkomst van Christus heel erg lang op zich zou laten wachten. En zou zo iemand zich met enige kans van slagen het reilen en zeilen van de gemeenten in de loop der eeuwen kunnen indenken ? Voor Johannes en de gemeenten, maar ook voor de gemeenten in de geprofeteerde situaties, waren profetie en vervulling zonder enig nut. En voor het christendom zoals het vandaag de dag is, is de profetie daarvoor een gegeven waardoor het anders komt te staan ten opzichte van eindtijd of wederkomst ? De christelijke kerk zou volgens deze opvatting leven in de periode van Laodicea, maar dat is dan de periode die ongeveer in 1925 is begonnen. De andere perioden duurden respectievelijk ongeveer 67, 212, 278, 927, 233 en 175 jaar. Moet nu gedacht worden aan de wederkomst zo tussen 67 en 927 jaar vanaf 1925, dus tussen 1992 en 2852 ? Het idee van de beschrijving van de kerkgeschiedenis heeft geen enkele werkelijke functie voor het bepalen van de wederkomst van de Heer, wat toch het belangrijkste onderwerp van de Openbaring is, het kan zelfs leiden tot: het duurt nog heel erg lang. Is het dus in de eerste plaats de vraag of deze brieven wel onder de profetie van 1:3 vallen, in de tweede plaats is het de vraag of het hoofddoel van de brieven op deze manier niet uit het oog wordt verloren. Het voornaamste doel van de brieven is het waarschuwen voor de vele verzoekingen die de gelovigen zullen ondervinden en die zij moeten overwinnen. Wie overwint, verslaat de vijand en de brieven tonen de strijdmiddelen van die vijand, zodat de gelovigen niet worden overvallen, maar weten hoe de vijand werkt. En de vijand werkt niet in de ene periode van de geschiedenis zus en in de andere zo, alle middelen worden in alle tijden tegelijk gebruikt. Het is dan niet erg zinvol en mogelijk zelfs funest, te denken dat een bepaalde verdrukking in een geheel andere tijd dan de huidige al heeft plaatsgevonden, want dat kan de gedachte oproepen dat men er in deze tijd niet meer mee te maken heeft. Alles waarover de Heer in de brieven zijn goed- of afkeuring uitspreekt, is van toepassing op de gelovigen van het eerste en die van het laatste uur. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat de zeven gemeenten de totaliteit van de gemeente zijn en dat de brieven een staalkaart geven van zaken die naar het oordeel van de Heer door de gelovigen moeten worden gedaan of nagelaten. Dit zowel in de periode van de apostelen als in de tijd van de Hervorming als in de tegenwoordige tijd.

    De indeling naar de vorm van de brieven

    Van de indeling naar de vorm behoeft het eerste onderdeel (welke gemeente het betreft) geen nadere toelichting. Het tweede onderdeel (dit zegt..) geeft bij elke gemeente een gedeelte van de beschrijving van de persoon van Christus uit hoofdstuk 1. Elke gemeente moet speciaal aandacht geven aan dat facet van de Christus waar die gemeente in het bijzonder op wordt gewezen. Het ligt voor de hand dat dit verwijzen te maken heeft met het bijzondere gevaar dat voor die gemeente dreigt. In het derde onderdeel (Ik weet..) komen deze gevaren naar voren. In dit onderdeel staat wat de Heer, die in het midden van de gemeente is en weet hoe de omstandigheden zijn, in de betreffende gemeente prijst of afkeurt. De gevaren worden gaandeweg dreigender:

    • in Efeze
      • verlaten van de eerste liefde;
    • in Smyrna
      • vrees te moeten lijden en misschien te sterven;
    • in Pergamum
      • compromis met het beest. Want zij woont “waar de troon des satans is”, maar de satan zal zijn troon aan het beest geven. Enigen in de gemeente zullen Bileam imiteren en het beest helpen het volk van God te verleiden;
    • in Tyatira
      • compromis met de valse profeet. Er zal een tweede beest verschijnen, later de valse profeet genoemd, die de antichrist zal dienen. Izebel doet denken aan de grote hoer;
    • in Sardes
      • verlies van geestelijk leven;
    • in Filadelfia
      • verlies van de kroon. Hier wordt niets verweten, er wordt slechts gewaarschuwd;
    • in Laodicea
      • verlies van Christus.

    Het vierde onderdeel (wie een oor heeft..) is voor alle gemeenten gelijk. Zij weten nu wat er mis is en wat er goed gaat, zij moeten nu luisteren naar wat de Geest tot hen zegt om te weten hoe zij moeten handelen om in de ogen van de Heer goed te wandelen. In het laatste onderdeel (wie overwint..) wordt aan de gemeente gezegd dat de overwinning op het kwaad in de gemeente zal worden beloond. De beloften in dit laatste onderdeel zijn niet de enige, ook in het derde onderdeel worden soms beloften gedaan. Nu wordt echter al in de aanhef van de eerste brief, die aan Efeze, duidelijk, dat in deze brieven, net als in het gehele boek Openbaring, het oordeelskarakter een grote rol speelt. In deze brieven is geen sprake van de genade waarmee het Hoofd van de gemeente zijn Lichaam zegent. Het is hier de Christus die de sterren in zijn hand houdt en die tussen de kandelaren wandelt, dus de Christus die als scherpziend rechter de gemeenten aan een onderzoek onderwerpt en oordeelt over wat Hij ziet. Een rechtvaardig oordeel, maar toch heel wat anders dan de liefdevolle begeleiding die de gelovige van zijn Heer mag verwachten volgens de brieven van Paulus. Ook de voor Paulus zo belangrijke rechtvaardiging uit het geloof los van de werken, is verdwenen: “Ik weet uw werken “. Om dit te verklaren is het in de eerste plaats nodig te weten dat in het Nieuwe Testament de term “gemeente van Christus” niet altijd een gelijke betekenis heeft. Het is:

    • a. het lichaam van Christus (Ef.1:22,23);
    • b. een heilige tempel van de Heer gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten en met als hoeksteen Jezus Christus (Ef.2:20)
    • c. Gods tempel hier op aarde) geplaatst onder de verantwoordelijkheid van de mens, die werkt als Gods medearbeider. (1 Kor.3:10-23).

    Bij a. en b. is van afval geen sprake, het betreft dan wedergeborenen als levende stenen. Bij c. is wel afval mogelijk, dat hangt af van de wijze waarop is gebouwd op het fundament. Het is mogelijk dat er gebouwd is met goud, zilver of kostbaar gesteente, maar het kan ook gebeurd zijn met hout, hooi of stro. De gemeenten in de zeven brieven worden hier beschouwd onder het oogpunt c. Als kandelaars, als dragers van het licht, moeten ze zich verantwoorden voor hun gedrag, voor hun werken. Zij overwinnen door het in de brieven genoemde kwade na te laten en het genoemde goede vast te houden. Het lijkt wel of hiermee alles wordt teruggedraaid tot een situatie als bij Israël. Ook dat werd voortdurend beoordeeld op grond van zijn functioneren. Het was wel gekozen als Gods volk, maar het kreeg daarmee een enorme verantwoording, die het niet kon dragen. De gedachte van een herhaling van de situatie is echter niet juist, Israël is niet verworpen omdat het in het dragen van verantwoording tekortgeschoten is, het is verworpen, omdat het Jezus van Nazaret niet als de Messias accepteerde. Bij de beschouwing van de gemeenten in Openbaring moet niet uit het oog worden verloren, dat met de zeven gemeenten in de tijd van Johannes ook en vooral wordt bedoeld de totale christenheid in alle tijden en van alle plaatsen. In die christenheid worden de gemeenten met al hun facetten teruggevonden, niet alleen in 90, maar ook in 1517 en ook in 2001. Van deze christenheid is de gemeente als het Lichaam van Christus en heilige tempel van de Heer slechts een deel. Voor dat deel is er geen oordeel over hoe er gebouwd is op het fundament. Voor hen geldt niet: wie overwint…,want zij zijn in Christus immers al overwinnaars ? Als wordt uitgegaan van gegevens die, vooral door Paulus, over de gemeente van Christus als zijn lichaam bekend zijn, dan kan worden geconcludeerd dat enige dingen met zekerheid mogen worden beweerd: -door Christus die haar heeft liefgehad, is zij meer dan overwinnaar (Rom.8:37). “Wie overwint” aan het einde van de zeven brieven, houdt in dat overwinning mogelijk is, maar niet overwinnen ook. De gevaren die in de brieven worden genoemd en die overwonnen moeten worden om overwinnaar te zijn, zijn dus geen gevaren voor de gemeente gezien als het Lichaam van Christus; -in Christus is zij gezegend met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten. Zij is in Hem heilig en onberispelijk voor het aangezicht van God (Ef.1:3,4). De beloningen die in de brieven aan de overwinnaars in het vooruitzicht worden gesteld, kan de gemeente niet ontvangen, omdat zij immers alles al heeft gekregen. Bovendien zijn het beloningen die gegeven worden, nadat Christus de satan heeft overwonnen, dus in elk geval na zijn wederkomst. Maar de gemeente is vóór deze wederkomst de Heer al in de lucht tegemoetgegaan om voor altijd bij Hem te zijn; -het Lichaam van Christus is behouden door genade, door het geloof en niet uit werken, opdat niemand zou roemen (Ef.2:8,9).

    Op twee uitzonderingen na worden de gemeenten echter beoordeeld op hun werken, dus hoe er gebouwd is op het fundament, met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro (1 Kor.3:12). De gemeente is in Christus het fundament, zij bouwt niet en er komt evenmin vuur om te beproeven hoe gebouwd is.Er wordt dus geoordeeld op werken (Ik weet uw werken..) en niet op geloof. De uitzonderingen zijn Smyrna en Pergamum. Maar Smyrna zal de kroon des levens krijgen als het overwint. De kroon des levens is het eeuwige leven en de overwinnaars wordt daarom ook beloofd dat ze van de tweede dood geen schade zullen lijden. Dit ligt voor de hand, bezit van eeuwig leven maakt het sterven van een tweede dood niet mogelijk. De gemeente zal na de opname voor altijd bij de Heer zijn, zij heeft dus eeuwig leven en kan dit niet nog eens ontvangen als beloning voor de overwinning. Ook bij Pergamum wordt niet gesproken over de werken, maar wel over het toelaten van de verkondiging van valse leerstellingen. Pergamum krijgt hiervoor een berisping en het Lichaam van Christus is onberispelijk; -de gemeente kan niet de gemeente van Filadelfia in haar geheel zijn.

    Veel facetten van de gemeente van Filadelfia doen denken aan de gemeente als het Lichaam van Christus, maar dat Filadelfia gewaarschuwd wordt haar kroon niet te verliezen, sluit gelijkheid uit. Daar komt bij dat ook aan deze gemeente een belofte wordt gegeven op voorwaarde van overwinning en dat die beloning een beloning is die werkelijkheid wordt na de overwinning van Christus. Hiervóór is al gezegd dat dit niet voor de gemeente kan gelden; Johannes, van wie toch mag worden aangenomen dat hij behoort tot het Lichaam van Christus, waarschuwt de gemeenten in opdracht van Christus. Het is niet vreemd te veronderstellen dat de gelovigen die tot het Lichaam van Christus behoren, dezelfde taak hebben naar andere gemeenten in andere tijden. Naar de mens (dus los van de taak die hij hier namens Christus heeft) was Johannes een lid van een gemeente hier op aarde, welke is niet bekend, hij heeft in vele gemeenten arbeid verricht, maar vooral in het gebied waarin de zeven gemeenten liggen. Leden van de gemeente als het Lichaam van Christus zijn in het algemeen ook lid van een christelijke kerk of christelijke groepering. Van deze kerken en groepen kan geen enkele nu beweren als totaliteit gelijk te zijn aan de gemeente als het Lichaam van Christus. Ze zijn de gemeente van Filadelfia of die van Laodicea of ergens tussen die twee in. Het is de taak van een ware gelovige om in de kerk of groepering waartoe hij of zij behoort, de waarschuwingen te laten horen die Johannes hier namens Christus aan de gemeenten schrijft. Uitgaande van de genoemde gegevens en verder met behulp van de dingen die aan en over de zeven gemeenten worden gezegd, rest nog slechts te proberen uit te maken hoe de aard van de gemeente is. Natuurlijk is het niet de bedoeling om bij elke gemeente een bepaalde kerk te gaan plaatsen, de gemeente van Efeze is niet typisch de gereformeerde en de gemeente van Laodicea de vrijzinnig-hervormde kerk. Elke christelijke kerk of groepering kan gelovigen hebben die tot het Lichaam van Christus behoren, maar ook leden die van Pergamum of Laodicea zijn. Aan het eind van elke brief staat ook steeds: wat de Geest tot de gemeenten zegt.

    Kenmerken van de gemeenten

    In de aanspraak tot een gemeente vinden we steeds een facet van de Christus, waarop in de inhoud wordt teruggekomen.

    Aan de gemeente van Efeze

    Christus verwijst hier naar zichzelf als: Hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt. Hij kent dus de kwaliteiten van de gemeenten als lichtdragers. In de brief staat later dat Efeze het risico loopt geen licht meer te zijn, wat ertoe zal leiden dat de kandelaar wordt weggenomen: de gemeente houdt op te bestaan. De gemeente van Efeze kan terugzien op een verleden met grote leermeesters: Paulus, Apollos, Timoteüs en Johannes. Als de brieven uit de Openbaring worden geschreven zijn de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lucas al bekend, evenals de brieven van Paulus. Uit vele gegevens is bekend dat bijna alle gemeenten de brieven van Paulus in een soort verzamelbundel bezaten en gebruikten. De gemeente van Efeze kende dus behalve de andere brieven ook de brief aan de Galaten, zie 2 Petr.3:16. Paulus bracht het evangelie zoals hij het van Christus had ontvangen (Gal.1:12), maar in het grootste deel van zijn brieven staan waarschuwingen dat anderen steeds willen proberen de boodschap te buigen in een richting die beter past bij hun inzichten. Uit de brief aan de Galaten blijkt dat Petrus en Jakobus vonden dat de Joodse spijswetten ook voor heidenen moesten gelden en zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Het blijkt dan dat de christenen uit de joden zich voortdurend bewust blijven van het feit dat het christendom is ontstaan uit het jodendom. Op grond daarvan willen ze dat de wet en de daaruit voortvloeiende werken der wet ook in het christendom een plaats krijgen, een zeer vooraanstaande plaats vaak. Het is bekend dat Paulus dit met kracht afwijst. Het risico is dan immers groot dat bijzaken -hoe belangrijk ze ook mogen zijn in de ogen van hen die ze willen invoeren, het blijven bijzaken- de hoofdzaak gaan verdringen. Het is dit risico dat Paulus vaak zo fel van leer doet trekken. Voor de gemeente als het Lichaam van Christus bestaat er geen ander evangelie en geen andere weg. Het andere is allemaal vals evangelie en de brengers ervan zijn valse profeten. Zij volgen Christus wel, maar de nuances maken dat zij niet in Christus geraken. Een stap eerder dan in Christus zijn, is: Christus volgen. Een vals evangelie maakt dat de laatste stap om in Christus te geraken niet wordt gedaan. Jezus kreeg de rijke jongeling lief, maar de jongeling kon de laatste stap niet doen. Een wedergeborene volgt Christus om in Hem te komen en zo voorgoed in Christus te zijn en niet meer te volgen. De gelovige is dan een deel van het Lichaam van Christus.

    Onze oude mens moet met Christus sterven om voor God dood te zijn, onze nieuwe mens zal dan met Christus uit de dood opstaan als een nieuwe schepping in een opnieuw leven voor God. Dat is opnieuw geboren worden en dat dit kan gebeuren en ook echt en in de werkelijkheid gebeurt, is de genade waarvan Paulus spreekt. Alles wat aan deze boodschap wordt toegevoegd aan voorwaarden of aan regelgevende zaken betreft de oude mens en dus een dode. En zolang de nieuwe mens het lijk van zijn oude mens op zijn rug blijft houden, kan hij niet genoeg snelheid ontwikkelen om Christus in te halen, hij loopt juist veel meer het risico steeds verder achter te blijven. Het door de voorwaarden en regels opgelegde juk is dan veel te hard en de last veel te zwaar. En Jezus zegt: mijn juk is zacht en mijn last is licht (Matt.11:30). Uit deze situatie ontstaat de tweedeling: de gemeente die als het Lichaam van Christus wordt opgenomen, naast de gemeente als verzameling van gelovigen die wel een nieuwe mens willen worden, mits de oude mens gehandhaafd blijft, immers de oude mens moet aan zichzelf werken om een nieuwe mens te worden ! De laatste groep mist de opname, ze zijn als het ware te aards om op te stijgen, zoeken teveel de dingen die van de aarde en niet de dingen die boven zijn. De waarschuwing die Christus geeft, dient om te zorgen dat zij niet verder afdwalen, maar dat zij bij de wederkomst van Christus behouden worden. Zij zullen de verdrukkingen die in het boek Openbaring staan, moeten meemaken, maar de antichrist niet mogen volgen, dan zal hun naam nog in het boek des levens blijven staan. Dan blijft de vraag of iemand die nieuw leven uit genade accepteert, maar ook in het oude leven zich ter wille van zijn geloof een last oplegt, dus eigenlijk meer doet dan nodig is, daarvoor wordt gestraft met verdrukking in plaats van beloond met bij de Heer zijn. Maar als iemand aan een ander een boterham vraagt en deze geeft een heel brood, dan is het mogelijk dat dit gebeurt, omdat gedacht wordt dat er minder gevraagd is dan men wilde hebben. Zó denken is een van de voorrechten van Christus, daarom geeft Hij meer dan Hem wordt gevraagd. Maar als Christus vraagt Zijn genade te accepteren om behouden te worden en bij Hem te zijn, dan is het fout om te denken dat Hij eigenlijk meer wil en op grond van die gedachte ook nog te werken.

    Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid (2 Kor.12:9) en: gij zijt behouden door genade, door het geloof (van Christus) en dat niet uit uzelf: het is een gave van God, niet uit werken, opdat niemand roeme (Ef.2:8,9). Dit schreef Paulus aan de Efeziërs en diezelfde Efeziërs gaan in een later stadium toch op eigen kracht aan het werk. De Heer spreekt tegen de gemeente van Efeze zijn waardering uit over hun werken, maar hun werken is geen werken meer vanuit afhankelijkheid van de Heer die door zijn Geest in ons wil werken, dus vanuit de liefde en de kracht die Hij geeft, het is werken op eigen kracht geworden. Het werk van het geloof, de inspanning van de liefde en de volharding van de hoop op Christus (1 Tess.1:3) is werken, inspanning en volharding geworden om de leer zuiver te houden en te verdedigen tegen invloeden van buiten. De gemeente van Efeze heeft de geestelijke wapenrusting gezien als een wapen tegen de aanvallen van buitenaf, maar de machten der duisternis werken van binnenuit. Paulus heeft de Efeziërs voor deze dingen al vroeg gewaarschuwd (Hand.20:29,30), maar het is kennelijk toch gebeurd. Van binnenuit kwam de verkilling, de eerste liefde tot God en de naaste is weg. Zoals Israël de wet hoger stelde dan het geloof, zo heeft Efeze meer aandacht geschonken aan het op de proef stellen van zogenaamde apostelen en het haten van werken van anderen, dan aan de onderlinge liefde. In dat opzicht zijn zij van de grote hoogte van de hemelse roeping gevallen in de aardse vechtpartij. In vele kerken en groeperingen vinden we dit verschijnsel terug. De kerk heeft leerstellingen, neergelegd in dogma, geloofsbelijdenis, kerkorde enz. enz. en een gelovige moet zich, om een gelovige genoemd te kunnen worden, aan deze regels houden, zich stellen onder de wet en de tucht van de kerk. Zo niet, dan moet hij maar gaan: ketters verbranden, kerkelijke ban, maar ook kerkscheuringen zijn de gevolgen en daarin is de liefde tot God en tot de naaste (=Christus en zijn Lichaam, de gemeente en dus de medegelovige als deel van het Lichaam van Christus) ver te zoeken. En in plaats van het levende Lichaam van Christus is de kerk dan een dode organisatie, gebouwd met hout, hooi en stro. Toch heeft de Heer waardering voor het feit dat de gemeente van Efeze niet meegaat met leer en werken van hen die andere wegen aanwijzen dan de enige weg. De Efeziërs stellen terecht valse apostelen aan de kaak en zij haten de werken van de Nikolaïeten (2 Kor.11:13). Wat Nikolaïeten zijn, is niet met zekerheid bekend. Uit “op gelijke wijze” in de brief aan de gemeente van Pergamum blijkt dat zij een leer aanhingen die hetzelfde inhield als die van Bileam: het opgaan in afgoderij, maar tegelijkertijd meedoen met het leven in de gemeente. Nikolaïeten betekent: overwinnaars van het volk en Bileam: verwoester van het volk. Het laatste is zwaarder dan het eerste, maar niet veel. De Nikolaïeten brachten als “verleiders van het volk (de gemeente)” twee gevaren: hun visie op de zonde en hun streven heidense elementen in de christelijke gemeente op te nemen. Het is mogelijk dat Paulus in Rom.3:8 en 6:1 verwijst naar uitspraken die van de Nikolaïeten afkomstig waren. Uitgaande van Matt.26:41: “de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak” en 1 Kor.3:21: “alles is immers het uwe”, stelden de Nikolaïeten dat men bewust en vrij mag zondigen, want: de zonden van het lichaam tasten de geest niet aan. Een verkeerde interpretatie van teksten kan leiden tot het propageren van onzin, maar als het aantrekkelijke onzin is, dan volgt men die interpretatie maar wat graag.

    Bovendien zal iemand die echt gelooft, niet, nadat hij een zonde heeft begaan, tot zijn schrik bemerken dat hij niet meer gelooft. Zo leek het alsof de Nikolaïeten het bij het rechte eind hadden en hun verleiding was een kwaad dat erg moeilijk kon worden gestuit. Als de integratiegedachte van de Nikolaïeten in het geestelijk leven van de gemeente doordringt, dan worden afgoden in de gemeente binnengehaald en ontstaat een prettig samengaan van christendom en heidendom. Dit kan vrij onschuldig zijn, zoals het invoeren van de viering van de geboorte van Jezus op de dag van het Germaanse Joelfeest. Er kan dan wel een mis worden opgediend om de geboorte van Christus te vieren: de Christmis (Christmas, Kerstmis), er blijft het feit dat christendom en heidendom in dit feest samenvallen. Het christendom heeft in de naam Kerstmis dan wel de overhand, maar in het protestantse Zweden heet het kerstfeest nog joelfeest en dat heeft niets te maken met de profeet Joël. Heel wat minder onschuldig zijn de heiligen die binnenmarcheren in de rooms-katholieke kerk. Zij dragen een aureool, maar als ze dit afzetten, dan blijken ze Griekse en Romeinse goden te zijn.

    Helemaal niet meer onschuldig is de tendens in heel wat christelijke kerken en groeperingen om andere wereldgodsdiensten gelijkwaardig te achten aan het christendom. Het trieste is dat dit soort handreiking van de christenen uitgaat, een islamiet denkt zo beslist niet. De verleidingen van de Nikolaïeten zijn nu van karakter veranderd. Hun vrije seks is nu nog te vinden bij een niet christelijke organisatie als de N.V.S.H.. Maar op het andere gebied zijn ze nog steeds aanwezig. De waarschuwingen aan Efeze en Pergamum gelden ook voor onze tijd, vooral in het bestaan van allerlei godsdienstige genootschappen die deels een christelijke en deels een heidense inslag hebben: dit loopt van Christian Science tot New Age. De leer van Bileam is erger dan die van de Nikolaïeten, want in plaats van een verleiding, is die leer een verwoesting voor de gemeente. Bileam was een waarzegger (Num.22:7 en Joz.13:22), die kennis had van de ware God en deze ook aanbad, maar die tegelijkertijd probeerde zich aangenaam te maken in de ogen van koning Balak, teneinde zich te verrijken (Jud.11). Af en toe vermande hij zich en nam goede besluiten (Num.22:18), maar omdat zijn hart verdeeld was, heeft hij tenslotte een duivelse raad gegeven aan de koning van Moab. Omdat hij geen vervloekingen durfde uitspreken tegen Israël, gaf hij de raad de vrouwen van Moab het volk van God in het verderf te laten storten door het op haar afgodenfeesten uit te nodigen en daar met hen ontucht te plegen (Num.25:1-3 en 31:8,16). Wat Bileam niet kon -Israël vervloeken- zou God dan wel doen. Door de raad van Bileam ging Israël als volk bijna te gronde. Er stierven 24000 en slechts door de daad van Pinehas werd de rest van Israël van de ondergang gered (Num.25:9-11). De leer van Bileam is erop gericht godsdienst te verdraaien. Men bedient zich dan van godsdienst voor het bereiken van politieke, zakelijke of privédoelen. Als het zo ver komt dat men anderen heeft overtuigd dat dit de enig juiste manier is en dat iemand die anders denkt of handelt óf fout óf dom óf geen goed christen is, dan is men een goed volgeling van de leer van Bileam. De volgende voorbeelden geven hopelijk enig inzicht in de methode van Bileam: het komt nogal eens voor dat ouders een huwelijk van een van hun kinderen niet wenselijk vinden, omdat de andere partij financieel niet aantrekkelijk is, of niet sympathiek of iets anders. Wat een zegen acht men het dan als men kan zeggen dat hij of zij van een ander geloof of van een andere kerk is. Dat is immers een afdoend argument om een persoonlijke tegenzin te verkopen als principe ? in het Calvinisme staat de werkheiligheid, de arbeidsethos, hoog in het vaandel, maar door de verbinding van arbeid met geld is hieruit ook de geldzucht ontstaan. In veel landen worden de munten voorzien van vrome beeldenaars of een vroom randschrift, vóór de Middeleeuwen had men in Rusland al munten met een afbeelding van Christus. Ook in het toch nog steeds calvinistische Nederland hebben rijksdaalders en guldens het randschrift: God zij met ons. C.Busken Huet noemde het ideaal van een echte, vrome calvinist: met Gods woord op de lippen en met een aalmoes in de hand, sterven als miljonair. Maar ja, deze C.Busken Huet was vrijzinnig en had dus ongelijk, rijkdom is een zegen van de Heer. in de vorige eeuw heeft de Nederlandse uitbuiting van Indië vele malen geleid tot opstanden van de Indische bevolking. Als een dergelijke opstand was neergeslagen, werden in Nederland dankdiensten gehouden en werd er geofferd voor de gewonde soldaten en de nabestaanden van de gesneuvelden. Toen Multatuli echter, om te wijzen op het leed van de Indische bevolking, schreef: Maar God met zoveel leed begaan, nam de offers van die dag niet aan, werd dit aangemerkt als het zoveelste bewijs dat hij een godslasteraar was. Het was toch duidelijk dat het Nederlandse beleid goed was, want God had de overwinning gegeven. In het verleden -maar ook nu nog- worden wapens gezegend en worden successen in oorlogen toegeschreven aan de zegen van God. Er zijn “van God gewilde” oorlogen en soldaten dragen vrome teksten en christelijke symbolen op het uniform. Maar als iemand in de Tweede Wereldoorlog bij een razzia afgeranseld werd door een soldaat die op zijn koppel “Gott mit uns” had staan, dan werd op dat moment de naam van God zonder meer gelasterd. En zo kan wel worden doorgegaan:

    • de houding van de paus tegenover Hitler en Mussolini, terwijl hij wist van de jodenvervolging;
    • het schrikbewind in Chili door de vroom-katholieke Pinochet;
    • de vele christenen in Zuid-Afrika die de apartheid hebben goedgekeurd.

    Ga zo maar door, er komt geen eind aan. In de tijd van de Hervorming noemden de rooms- katholieken de hervormden ketters, afvalligen van het ware geloof en dus afgodendienaars. De hervormden op hun beurt noemden de rooms-katholieke mis vervloekte afgoderij. Dit leidde tot gruwelijke vijandschap. Maar pas het door de koning van Spanje uitgevaardigde verbod voor de Hollanders om handel te drijven met Spanje, Portugal en hun koloniën in het Verre Oosten en Amerika en de invoering van een tienprocentsbelasting door de hertog van Alva, deed de Tachtigjarige oorlog uitbreken. Een godsdienstoorlog of eerder een economische ? Bekend is, dat in die oorlog Haarlemse protestanten gewoon kanonnen leverden aan de Spanjaarden.

    Geloofsovertuiging is fijn, maar je hebt ook rekening te houden met je banksaldo. Het laatste gedeelte toont aan dat het niet eenvoudig is de leer van Bileam te scheiden van die van de Nikolaïeten. Maar dit lijkt ook niet nodig als gelet wordt op de woorden “op gelijke wijze” in de brief aan de gemeente van Pergamum (Openb.2:15). Als de gemeente van Efeze niet stopt met op zand te bouwen en niet gaat bouwen op de Rots, dan neemt de Heer de kandelaar weg. Gelovigen die in de gemeente van Efeze tot het Lichaam van Christus behoren, hebben met deze waarschuwing niets te maken, zij worden opgenomen. Van de anderen zullen zij die de waarschuwing serieus nemen en zich bekeren, bij de wederkomst van Christus behouden worden en eten van de Boom des Levens die in het Paradijs Gods is (Openb.22:2,14). Hiervóór is betoogd dat de zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3 moeten worden beschouwd onder het facet: de gemeente als Gods tempel hier op aarde onder verantwoordelijkheid van de mens als Gods medearbeider. De leden van het Lichaam van Christus moeten de gemeenten waarschuwen het hoofd te bieden aan de gevaren die de gemeenten bedreigen.

    Aan de gemeente van Smyrna

    Hier verwijst Christus naar zichzelf als: de eerste en de laatste, die dood geweest is en levend geworden. In de brief worden de leden van de gemeente in Smyrna opgeroepen trouw tot de dood te zijn, zij zullen dan de kroon des levens ontvangen. Ook zij kunnen dan zeggen dat zij dood geweest zijn en weer levend geworden. Weer levend zijn geworden kan inhouden weer sterven (tweede dood), maar degene die overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden (vs 11). Niet de dood is meer de laatste, maar de Heer ! Wat moeten de gelovigen in Smyrna nu overwinnen ? Hun angst dat zij moeten lijden en misschien moeten sterven. De Heer heeft aan deze gemeente geen enkel verwijt, Hij zegt dat zij nu verdrukt en gelasterd worden en dat zij nog meer verzocht en verdrukt zullen worden, maar zij moeten in die situatie trouw tot in de dood zijn, want dan zullen zij de kroon des levens ontvangen. In Jac.1:12 wordt gezegd dat standhouden in de verzoeking een bewijs is van de liefde tot Christus en Petrus zegt dit eveneens met: “Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig” en verder ook “Indien hij als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam” (1 Petr.4:12-19). In die tijd was er ook vervolging en verdrukking voor andere gemeenten en die is er ook in latere tijden geweest, in de Middeleeuwen bij voorbeeld bij christenen onderling. In de “Zaligsprekingen” wordt hierover door Jezus gezegd: “Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen. Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd” (Matt.5:10-12).

    Volharden wordt beloond met de kroon des levens, het eeuwige leven, de zaligheid, het Koninkrijk der Hemelen. Voortdurend staan in deze brief leven en dood en het Leven tegenover elkaar.

    Verzoeking, verdrukking en laster komen van de duivel die hier werkt via de ongelovige joden. Deze worden hier niet gezien als echte joden, maar als een synagoge (samenbrenging) van de duivel. Deze harde omschrijving voor vijandige joden wordt eveneens gebruikt in de brief aan Filadelfia (3:9). Het is duidelijk, een jood die volgelingen van Christus vervolgt en derhalve Christus niet liefheeft, is geen kind van Abraham, maar hij heeft de duivel tot vader (Joh.8:42-44).

    Aan de gemeente van Pergamum

    Er wordt naar Christus verwezen als: Hij die het tweesnijdende scherpe zwaard heeft. Dit tweesnijdende scherpe zwaard symboliseert niet alleen het woord van Christus (19:15), het is ook een teken van scheiding (Hebr.4:12). De brief aan Pergamum toont aan, net als die aan Tyatira en Sardes, dat binnen de gemeenten beslist niet altijd van een eenheid kan worden gesproken. Het merendeel van de leden van de gemeente in Pergamum heeft in zware tijden het geloof in Christus niet verloochend, maar vastgehouden aan zijn naam. Zij zullen eten van het verborgen manna (het Levende Brood) en door Christus worden gekend onder een op een witte steen geschreven nieuwe naam, mits zij overwinnen. Zij moeten als getrouwen in de strijd de overwinning behalen op de ontrouwen die een compromis met de wereld willen sluiten, gelijkvormig aan de wereld willen zijn, door het vasthouden aan de leer van Bileam en die van de Nikolaïeten. Tegenover deze dwaalleren is de gemeente van Pergamum te tolerant. Zij blijken standvastig te zijn tegen buiten, maar slap tegen binnen. Alleen om de eenheid te bewaren, laten zij een verkeerde leer toe. De getrouwen in de gemeente moeten de strijd aangaan en moeten overwinnen. Als de overwinning niet komt met het zwaard uit de monden van de getrouwen in Pergamum, dan zal zij komen met het zwaard uit Mijn mond, zegt de Heer. Dit speelt zich af in een stad, waar het geloof in de ideeën van de satan in opmars is en vaste voet gaat krijgen, waar de troon van de satan is, waar de satan woont (vs 13). De satan zal echter zijn troon geven aan het beest uit de zee (13:2) en er zal strijd zijn (16:10,11). De strijd eindigt met het in de poel des vuurs werpen van het beest en van de valse profeet en het doden van hun aanbidders door het zwaard dat uit de mond van Christus komt (19:19-21). De leer van Bileam en die van de Nikolaïeten is al eerder aan de orde geweest bij de behandeling van de brief aan de gemeente van Efeze.

    Aan de gemeente van Tyatira

    Christus noemt zich hier de Zoon van God en niet de Zoon des mensen als in 1:13. Hij zegt van zichzelf dat Hij ogen heeft als een vuurvlam en dat zijn voeten zijn als koperbrons: Christus geeft hier te kennen dat Hij alles doorziet en dat Hij oordeelt over alles wat er in de gemeente van Tyatira gebeurt en dat Hij zelf, als hoge en verheven gebieder, met kracht zal optreden om de dingen recht te zetten die in de gemeente van Tyatira niet goed zijn. Hij doorzoekt nieren en harten en zal een ieder naar zijn werken vergelden (vs 23). In de brief wordt gezegd dat de Heer de vrouw Izebel en haar kinderen zal straffen, want zij willen zich niet bekeren. De volgelingen van Izebel zullen in grote verdrukking komen en naar hun werken worden vergolden, als zij zich niet bekeren. Voor de volgelingen van Izebel is dus bekering nog mogelijk. Er zijn in Tyatira, net als in Pergamum, duidelijk groepen te onderkennen. Er zijn in Tyatira gelovigen die de leer van Izebel niet aanhangen en die de diepten van de satan niet hebben leren kennen. Zij hebben het goede niet ten volle leren kennen door het kwade zo diep mogelijk te onderzoeken, zoals de volgelingen van Izebel. Zij bezitten juist liefde en geloof en dienstbetoon en volharding die steeds groter wordt. Deze groep wordt door de Heer opgeroepen tot het einde toe vol te houden. Dit is kennelijk al zo moeilijk dat dit het enige is wat de Heer hen oplegt. Als ze daarin overwinnen zijn ze sterk, sterk genoeg om later over de heidenen te regeren en de morgenster van de Heer te ontvangen als teken van het recht om te regeren. In Job 38:7 zijn de aartsengelen morgensterren en in Jes.14:12 wordt speciaal de satan met deze titel aangeduid. De satan is machthebber van de tegenwoordige periode en Christus zal de morgenster zijn in de toekomende (Openb.22:16). De groep die Izebel volgt, maar door de Heer nog geroepen wordt zich te bekeren, zal door bekering wel de straf van de verdrukking ontlopen, maar voor hen geldt het machthebben en hoeden niet. Terecht, ze hadden ook niet de macht zichzelf te behoeden voor overspel met Izebel. Met Izebel wordt een valse profeet of profetes bedoeld. Zij behoort net zo min tot de gemeente van de Heer, als de Sidonietische Izebel, de vrouw van koning Achab van Israël, tot Israël behoorde. Izebel heeft in Israël de eredienst van haar goden Baäl en Asjera ingevoerd en de dienaren van de God van Israël liet zij ombrengen. In Tyatira tracht een valse profetes door misleiding de gelovigen tot geloof in een andere God of in andere facetten van God te brengen, dat wil zeggen te ontkennen wat God werkelijk wil en dat te vervangen door wat de valse profeet, of wat de kerk, of wat de mens wil. Dit bij voorbeeld door de nadruk te leggen op: God is liefde, dus Hij zal uiteindelijk iedereen en alles weer in ere herstellen, anders zou Hij geen God van liefde zijn. In feite wordt God dan een projectie van de menselijke wil en in principe zouden er evenveel godsbeelden als mensen zijn. Maar God is zoals zijn Zoon Hem ons heeft doen kennen (Joh.1:18). Het brengen van een misleidend godsbeeld gebeurt voetje voor voetje en voor de gelovigen in Tyatira bijna onmerkbaar, maar voor Hem die alles doorziet, is het duidelijk zichtbaar. Dat de Heer afrekent met deze vorm van ongeloof, zal aan alle gemeenten duidelijk worden, dat wil zeggen aan alle gelovigen.

  • Openbaring – Hoofdstuk 2

    Titel

    De titel die in de bijbel aan het boek is gegeven, is niet de titel van dit boek. Het is niet de Openbaring van Johannes, het is volgens Openb.1:1 de Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft. De letterlijke betekenis van apokalypsis is: het wegnemen van een bedekking, een sluier. Er was dus iets verborgen en in dit boek wordt dit verborgene geopenbaard. Aan de dienstknecht zal worden bekend gemaakt wat er in de toekomst zal gebeuren, hoe het einde van de tegenwoordige wereld en eeuw zal zijn. Het gaat hier echter niet alleen om wàt verborgen was, maar ook en vooral om wíe verborgen was.God heeft Christus zijn openbaarwording medegedeeld, het hele boek moet worden gezien in verband met de komende verschijning en verheerlijking van Christus. Sinds zijn hemelvaart is Hij verborgen bij God, bij zijn wederkomst zal Hij geopenbaard worden. In Openb.10:7 staat: “in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd (volledig geëindigd) het geheimenis (de verborgenheid) van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd” (zie hiervoor ook Dan.12:7). In Openb.11:15 wordt vervolgens gezegd: “en de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden”. Strikt genomen zijn de eerste drie verzen van het eerste hoofdstuk de titel van het boek en in die titel staat dan: “God de Vader heeft voor Jezus Christus de bedekking van bepaalde verborgenheden weggenomen, ze zijn daardoor openbaar geworden. Via Johannes mogen deze zaken, die spoedig zullen gebeuren, aan de dienstknechten worden getoond. Door middel van zijn engel zal Jezus Christus datgene wat Hem geopenbaard is, aan zijn dienstknecht Johannes te weten laten komen, want “de Here Here doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten de profeten” (Amos 3:7). Deze Johannes is betrouwbaar, hij heeft daarvan tot driemaal toe een getuigenis afgelegd. Het boek moet worden voorgelezen en worden aangehoord, omdat het een profetie is die bewaard moet worden, want de tijd dringt”. Misschien lijkt dit voor een titel van een boek wat al te uitgebreid, maar dit werd vroeger wel meer gedaan, in de Nederlandse letterkunde zelfs tot in de zeventiende eeuw.

    De Openbaring en het evangelie naar Johannes

    Zoals hiervoor al is vermeld, is het Evangelie naar Johannes later geschreven dan de Openbaring. Maar omdat de feiten die in het evangelie worden beschreven van een vroeger tijdstip zijn dan wat Johannes in de Openbaring ziet, kan worden gezegd dat Jezus in de Openbaring als het ware een stapje terug gedaan heeft ten opzichte van het evangelie. In het evangelie wordt de nadruk gelegd op de goddelijkheid van Jezus. In 20:31 zegt Johannes dat het geschreven is, opdat de lezer zal geloven dat Jezus de Christus is, de zoon van God. Hij is de volkomen en persoonlijke uitdrukking van God. In de Openbaring is Jezus tot het moment van zijn verschijning en de aanvaarding van zijn koningschap wel de Christus, maar zijn menselijke kant komt in de Openbaring sterker naar voren dan zijn goddelijke. Jezus is hier de Zoon des mensen, de verworpen Messias, het Lam dat geslacht wordt. Wel geeft God Hem de Openbaring, maar pas in de loop van het boek wordt Hij in zijn rechten hersteld en evolueert Hij vanuit zijn menselijke hoedanigheid naar de Christus in goddelijke hoedanigheid. In het evangelie worden de discipelen vrienden genoemd en is Johannes de geliefde discipel van Jezus. Tegelijk met het terugtreden van Christus gaan ook Johannes en de anderen terug, ze worden weer dienstknechten. Typerend is hier dat de profetie ook niet direct door de werking van de Heilige Geest wordt ontvangen, maar dat ze door een engel te kennen gegeven wordt. Dat het evangelie later geschreven is dan de Openbaring, houdt tevens in dat Johannes bij het schrijven (dicteren) van het evangelie Christus al in een visioen gezien had als het overwinnende Woord Gods. Dit verklaart het zowel feitelijke als getuigende karakter van het Evangelie naar Johannes. Aan de ene kant de feiten, bij voorbeeld in Joh.20, dat Johannes pas tot geloof kwam na het zien van het lege graf en dat zij, Johannes en Petrus, de Schrift nog niet kenden, dat Jezus uit de doden moest opstaan, hoewel Hij had gezegd dat Hij zijn leven zou afleggen om het weer te nemen (Joh.10:17,18). Aan de andere kant het getuigenis van Joh.1 dat Jezus zelf God is, het vleesgeworden Woord, dat er al vanaf het begin was.

    Onderwerp en doel van de boodschap

    In de inleiding staat vermeld dat het onderwerp van dit bijbelboek de openbaring is van de wederkomst van Christus: “Zie Hij komt met de wolken”. De openbaring wordt Johannes gegeven via een visioen. Wat de feitelijke openbaring inhoudt, begint pas in Openbaring 4. De bron van dit boek is God, het is een geschenk van Hem. Het is bestemd voor de dienstknechten van Christus met het doel dat zij zich voorbereiden op “deze dingen”, omdat ze weldra zullen gebeuren. Wat het boek te zeggen heeft, wordt namens Christus overgebracht door een engel, als een hemelse boodschapper, via een menselijke boodschapper, Johannes. De boodschap is de openbaring van wat weldra gebeuren zal. Deze profetie moet worden voorgelezen en worden bewaard en daarom moet Johannes dat wat hij ziet, opschrijven en het geschrevene moet dan gezonden worden aan de zeven gemeenten in Asia. De menselijke boodschapper Johannes geeft van zichzelf een drievoudig getuigenis, hij heeft getuigd: van het woord van God en van het getuigenis van Jezus Christus in de verkondiging die later zal uitmonden in het schrijven van zijn evangelie (Joh.1:1;20:31) van alles wat hij gezien, gehoord en verkondigd heeft in de zichtbare wereld in zijn eerste brief (1 Joh.1:1,2) wat hij gezien heeft en zal gaan verkondigen van de onzichtbare wereld. Dat is wat nu volgt. Dat het boek zeer belangrijk is, blijkt duidelijk uit de aansporingen die worden gegeven: lees voor; hoor; geloof de profetie; bewaar; het is geschreven; het is dringend, dus waak. Voorlezen, horen, geloven en bewaren geven al aan dat het hier geen gesloten boek betreft dat niet kan worden begrepen. Het is een boek dat zeker niet geschreven is om de nieuwsgierigheid van de lezer te bevredigen, maar om hem te waarschuwen voor de dingen die komen. Voorlezen is van groot belang, de Openbaring heeft zeven zaligsprekingen, hiervan zijn de eerste (Openb.1:3) en de voorlaatste (Openb.22:7) voor hen die het boek voorlezen.

    Zeven gemeenten als adres

    Na de uitvoerige titel volgt de adressering. De Openbaring is gericht aan de zeven gemeenten in Asia. Het getal zeven is het getal van de totaliteit, het is het getal vier van de volheid van de schepping, samen met het getal drie van de Schepper. Het is het symbool voor de heilige volheid van “de hemelen en de aarde” voor het aangezicht van God. Dit cijfer zal in de Openbaring vaak terugkeren: in de inleiding is sprake van zeven geesten (1:4), zeven gouden kandelaren (1:12) en zeven sterren (1:16). De mogelijkheid bestaat, dat het gebruik van het getal van de volheid bij de sterren en de gouden kandelaren een aanduiding is dat hier de Gemeente van Christus in haar totaliteit wordt bedoeld. Later wordt aan elk van de gemeenten een aparte brief gegeven, maar als in die brieven lof wordt toegezwaaid of er worden waarschuwingen gegeven, dan geldt dit waarschijnlijk niet alleen voor de gemeente die wordt geprezen of gewaarschuwd, maar eerder voor de gehele gemeente, in dit verband de kerk in al haar geledingen. Dit kan ook worden gelezen uit wat in de beginregels van de verschillende brieven vóór “Ik weet…” staat. Als die gedeelten worden samengenomen, dan ontstaat het beeld van de Christus zoals dat in Openb.1:5-20 geschetst wordt. Ook hierdoor wordt nadruk op de eenheid gelegd.

    Zegen en lofprijzing

    Net als in de meeste andere brieven van het Nieuwe Testament, volgt na het adres de zegengroet: genade en vrede. Johannes vervolgt dan echter zijn groet met een lofprijzing. Dat dit gedeelte als een doxologie bedoeld is, blijkt uit het “amen” van vs 6. In zijn lofprijzing zegt Johannes dat de genade en de vrede voortkomen uit de Drieëenheid:

    • van Hem die is en die was en die komt, wil hier zeggen: God de Vader, die van eeuwigheid was, is en blijven zal;
    • van de zeven geesten die voor de troon van de Vader zijn. De zeven geesten wil zeggen: de Heilige Geest in zijn volheid, in zijn totaliteit (Jes.11:2). Zij worden later vermeld als de zeven vurige fakkels (Openb.4:5);
    • van Jezus Christus, die de getrouwe getuige was door leven en sterven op aarde (Openb.3:14), die de eerstgeborene is uit de doden (niet: der doden) in zijn verheerlijking in de hemel (Kol.1:18) en die bij zijn wederkomst op aarde de overste van de koningen der aarde zal zijn (Deut.10:17; Openb.17:14).

    Uit de volgorde in de opsomming God de Vader, Heilige Geest en daarna Jezus Christus, dus Jezus als laatste, blijkt opnieuw, dat Johannes in zijn aanbidding van de Drieëenheid, Jezus Christus allereerst ziet in zijn menselijke hoedanigheid. In het vervolg van de Openbaring wordt onthuld dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur aan God de Vader gelijk is. Dat blijkt uit de volgende punten: God de Vader wordt hier aangeduid als: Hij die is en die was en die komt. In Openb.1:8 staat eveneens van de Here God, de Almachtige, dat Hij is, was en komt, terwijl daar verder staat dat God de Vader de alfa en de omega is en dat is hetzelfde als het begin en het einde en als de eerste en de laatste (Openb.21:6 en 22:13). Jezus Christus zegt van zichzelf in Openb.1:17 en 2:8 dat Hij de eerste en de laatste is en Hij is daar dus gelijk aan God de Vader. In Openb.1:12-19 spreekt Johannes zeer duidelijk van Jezus Christus in zijn goddelijke hoedanigheid. Uit het gegeven dat de zeven geesten, dus de Heilige Geest voor Gods troon zijn en dat in Openb.3:1 door Jezus gezegd wordt dat Hij de zeven geesten en de zeven sterren heeft, blijkt dat Jezus Christus in zijn goddelijke hoedanigheid aan God de Vader gelijk is. De zeven geesten zijn als de Geest Gods verbonden met de hemel, met de goddelijke natuur van Christus, terwijl de zeven sterren, volgens Openb.1:20 zijn dat de engelen van de zeven gemeenten, met de aarde, met de menselijke natuur van Christus, verbonden zijn. Jezus Christus is “Hij die is en die was en die komt”, zoals God de Vader was en is, zo is en was Jezus Christus, Hij is de getrouwe getuige en de eerstgeborene uit de doden en zoals God de Vader volgens Openb.21:3 komt, zo komt Jezus Christus als de overste van de koningen der aarde. De Openbaring openbaart de verborgenheid hoe Hij daadwerkelijk de koning der aarde zal worden. In dit verband is het een eerste vereiste goed doordrongen te zijn van het feit dat Jahwe van het Oude Testament de Christus van het Nieuwe Testament is, het Oude en het Nieuwe Testament verwijzen naar dezelfde goddelijke persoon. Hij die is en die was en die komt, is in Ex.3:14 de andere naam van Jahwe. Vrij vertaald uit het Hebreeuws betekent Jahwe: is, was en zal zijn. Dit is voor de hand liggend, want het woord “jahwe” is in de eerste plaats de naam van God en bij God is er geen onderscheid tussen heden, verleden en toekomst. In eerste instantie aanbidt Johannes de Heilige Drieëenheid, maar zijn lofprijzing richt zich vervolgens geheel op Jezus Christus, waarbij diens menselijke en goddelijke hoedanigheid ineenvloeien. Het was Christus die ons zo liefhad, dat Hij voor ons gestorven is en ons zo verlost heeft door zijn bloed. Het is Christus die ons nu liefheeft, voor ons bij de Vader pleit en ons vrijpleit van onze schuld. Het is Christus die ons daardoor nu reeds tot een koninkrijk met Hem als koning en tot priesters maakt voor God de Vader en als Hij komt dan zal dit openbaar worden voor de aarde. Want: Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen van het land (niet der aarde, het is stammen van het land en volken der aarde) zullen over Hem weeklagen. Ja, amen (1:7).

    Jezus zal terugkomen

    Toen de Openbaring werd geschreven waren zowel Jeruzalem als de tempel verwoest en de joden uit het land verdreven, vanaf ongeveer 70 leefden zij in de diaspora. “Alle stammen van het land” vooronderstelt al het voltrokken herstel van Israël. “Zie, Hij komt met de wolken”. Uit het “Ja, amen” na het “amen” van vs 6 blijkt de grote zekerheid die Johannes heeft wat betreft de door God geopenbaarde wederkomst van Christus, een zekerheid die hij bevestigd ziet door de woorden: “Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God die is en die was en die komt, de Almachtige” (1:8). De wederkomst van Christus is het belangrijke feit dat de hele Openbaring door domineert. Jezus is niet naar de hemel gegaan om daar te blijven, maar om vandaar terug te keren, nadat Hij voor de zijnen plaats bereid heeft en de dag van zijn openbaring, van zijn onthulling is nabij. Zijn komst en regeren over de aarde zijn:

    • voorspeld door de profeten (Jes.40:10; 52:7 en 13-15; Dan.7:13,14);
    • beloofd door Hemzelf (Matt.24:30; 26:64; Joh.14:3);
    • bevestigd door de engelen (Hand.1:11);
    • bekendgemaakt door de apostelen (Hand.3:19-21; Filip.3:20).

    Dit moet voldoende zijn om daaraan toe te voegen: en geloofd door hen die van Christus zijn bij zijn komst (1 Kor.15:23).

    Afzender

    Na adres en groet volgt dan de afzender. Hier blijkt duidelijk dat Johannes er op geen enkele wijze prat op gaat dat hij een apostel is en de profetische boodschap uit de Openbaring aan de anderen mag doorgeven. Hij is de gelijke van hen aan wie hij schrijft, hij is een broeder en deelgenoot in de verdrukking van nu en in het koninkrijk dat straks komt. Net als zijn medebroeders verwacht hij geduldig en volhardend de komst van Christus. Hoe dat alles zal verlopen, heeft hij gezien en gehoord en hij zal dit gaan vertellen in het boek dat hierna volgt, want het is voor allen bestemd om te weten en te bewaren. Dit is de opdracht die hem meerdere malen gegeven werd (Openb.1:11; 1:19 en 22:8-16).

    Johannes op Patmos

    Vervolgens vertelt Johannes zijn medebroeders dat al deze dingen hem zijn getoond, toen hij om de prediking van het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus was verbannen naar het eiland Patmos, een rotsachtig eiland voor de westkust van Klein-Azië, niet ver van Efeze. Lichamelijk bevond Johannes zich op het eiland Patmos, maar in de geest bevond hij zich in de Dag des Heren, de periode dat Gods koninkrijk op aarde zal worden gevestigd door de Messias. In de grondtekst staat in vs 9 en 10 hetzelfde werkwoord (egenomen een vorm van ginomai) met de betekenis “ik was” of “ik bevond mij”, hier dus respectievelijk op Patmos en in de Dag des Heren. Johannes kwam/bevond zich in/door de Geest in de Dag des Heren. Deze tekst vertalen als: “Ik kwam in vervoering des geestes op de dag des Heren” en dit vervolgens te verklaren als: “Ik raakte op een zondag in geestvervoering”, is de zaak geweld aandoen. Het lijkt tekstverklaren met de bedoeling de werkelijke betekenis te verdoezelen en die te vervangen door een betekenis die in overeenstemming is met de leer van de kerk. Het Nederlands klopt in dit geval ook niet: “in vervoering komen” in plaats van “in vervoering raken”. Met “raken” is de betekenis van het Griekse woord natuurlijk volledig verdwenen, vermoedelijk zal daarom voor “komen” zijn gekozen. Verder staan “in vervoering des geestes” en “op de dag des Heren” niet in de juiste volgorde. Bijna iedere gebruiker van de Nederlandse taal voelt toch wel het verschil tussen “Ik was in Amsterdam in gedachten” en “Ik was in gedachten in Amsterdam” en kan dit verschil ook wel uitleggen. In het Oude Testament wordt “Dag des Heren” veelvuldig gebruikt in de betekenis van “oordeelsdag”. Voor de zondag gebruikt Johannes in zijn evangelie de term “eerste dag der week” (Joh.20:1). Johannes gaat dan verder met te vertellen dat het eerste wat hij in de geest ervaart, een roepingsvisioen is met de opdracht tot schrijven. Deze opdracht is hij nu bezig uit te voeren. Het is de verheerlijkte Christus die hem de opdracht geeft.

    Schrijfopdracht

    Als Johannes zich in geestvervoering in de Dag des Heren bevindt, hoort hij allereerst een stem zo luid en duidelijk als de klank van een bazuin. Deze geeft hem de opdracht alles op te schrijven wat hij ziet van de Dag des Heren en dit te zenden aan de zeven gemeenten in Asia. Dit moet gebeuren in de vorm van een boek, het boek Openbaring. De schrijfopdracht komt van de Heer, net als later in 21:5. Wat hij zal gaan zien zal hem na de opdracht van Christus worden getoond door de engel die in 1:1 genoemd is, maar dat tonen begint pas in het vierde hoofdstuk. Ook in het vervolg wordt gesproken van “Schrijf” (14:13 en 19:9). Het is dan de engel die dit zegt, maar meer als een aansporing de opdracht van de Heer niet te vergeten. Dat, wat Johannes allemaal te zien krijgt, is zoveel, dat hij ogen tekort komt en in zijn verbijstering ligt inderdaad een risico dat hij, die zijn ogen nauwelijks kan geloven, zou vergeten dat hij opdracht heeft het allemaal op te schrijven. In 14:13 en 19:9 wordt door de engel aan Johannes opdracht gegeven op te schrijven wat hij hoort. Dit bewijst dat Johannes de dingen niet achteraf heeft opgeschreven vanuit wat hij zich herinnerde van het visioen, maar dat hij tijdens het visioen schrijft over wat hij ziet en hoort. Omdat de stem achter hem klinkt, draait Johannes zich om teneinde de spreker te zien. Er staat “om de stem te zien”, dit heet “pars pro toto” of “deel voor geheel”, dus men noemt een deel (stem), maar bedoelt het geheel (spreker). Andere voorbeelden van dit verschijnsel zijn: “Een vloot van twintig zeilen”, “Een bemanning van veertig koppen”, “Een gemeente van tweeduizend zielen”.

    Verschijning van Christus

    Johannes ziet dan de verheerlijkte Christus wandelend tussen de zeven gouden kandelaren. Volgens vs 20 zijn die kandelaren de zeven gemeenten, de Heer is dus temidden van de gemeenten en de gemeenten zijn kandelaren, zij geven licht (Matth.5:14), want het Licht is in hun midden. In vs 13-16 staat vervolgens hoe de Christus zich aan Johannes toont. Hij is “als eens mensen zoon”. Dit “als” geeft aan dat Hij in vele opzichten lijkt op de Zoon des mensen, Jezus van Nazareth, die Johannes heeft gekend. De Zoon des mensen is de zoon (erfgenaam) van Adam. Christus erft de opdracht van God aan Adam om de wereld weer onder de heerschappij van God, dus uit de handen van de satan, te brengen en het boek Openbaring is het verslag over hoe dit gaat gebeuren. Zie ook Dan.7:13 en Openb.14:14 over “als eens mensen zoon”. Maar Johannes geeft ook het verschil aan tussen de verheerlijkte Christus en de Jezus van Nazareth zoals Johannes Hem heeft gekend. In vs 17 en 18 is dit verschil duidelijk te merken in de relatie tussen Christus en Johannes. De verheerlijkte Christus draagt een lang priestergewaad, Hij is hogepriester naar de ordening van Melchisedek (Hebr.5:10). Zijn borst is omgord met een gouden gordel, als teken van koninklijke en rechterlijke macht, zoals “de lendenen omgord” het teken van dienstbaarheid is. Hij toont zich hier dus als de priester-koning geheel volgens de traditionele opvatting die Israël had van de Messias als de geestelijke en wereldlijke leider van Israël. Christus is vol reinheid en wijsheid, wat hier wordt gesymboliseerd door “wit als wol, als sneeuw”. In Dan.7:9 is dit wit een kenmerk van de Oude van dagen (geen bejaarde, maar Hij die er is vanaf het begin: God de Vader). Het verschijnsel “zijn hoofd en zijn haren waren wit” voor “het haar van zijn hoofd was wit (net als dat van de Oude van dagen)”, noemt men een hendiadys, een één door twee, zoals “lofzang” ook wel voorkomt als “lof en zang”. Zijn hoofd is niet wit, want zijn gelaat is als de zon (vs 16). Dat de ogen van Christus als een vuurvlam zijn, wil zeggen dat Hij alles doorziet, dat niets voor Hem verborgen is. Zie ook Openb.19:12. Vuur is het zinnebeeld van oordeel, Christus doorziet alles en oordeelt over alles en allen (Hebr.4:13). Als van de voeten van Christus wordt gezegd dat zij als gloeiend koperbrons zijn, dan verwijst dit naar het begrip kracht en ook naar hoog, verheven zijn. Het opkijken naar de koperen slang gaf een kracht die immuun maakte voor het gif van de aardse slangen (Num.21:4-9). Koper was ook het metaal voor de voorwerpen die in de eredienst werden gebruikt in de dienst voor de hoge en verheven God. De luide stem als van een bazuin van vs 10 wordt in vs 15 vergeleken met het geluid van watermassa’s, een veelvuldig in de bijbel voorkomend beeld, zie Ezech.1:24 en 43:2, Dan.10:6, Openb.14:2 en 19:6. In de bijbel wordt macht en bescherming vaak uitgedrukt door rechterarm of door rechterhand. De zeven sterren in de rechterhand van Christus wil zeggen, dat Hij Heer is over de leiders van de zeven gemeenten (zie vs 20) en hen ook beschermt. Deze bescherming geldt via de leiders in gelijke mate voor de gemeenten zelf. Het tweesnijdende scherpe zwaard dat uit de mond van Christus komt, is zijn woord (Hebr.4:12 en Openb.19:15). Als Christus de rechterhand op Johannes legt, is dit zowel een troostend als een beschermend gebaar. Hij toont Johannes dat Hij een machtig beschermer is en dat Johannes niet bang hoeft te zijn, ook al heeft het kijken naar Christus voor Johannes hetzelfde gevolg gehad als het kijken in de felle zon. Evenals in Daniël 10, wordt in dit gedeelte een opsomming gegeven van uiterlijke tekenen die duidelijk maken dat de verheerlijkte Christus een macht heeft, die meer dan voldoende is om te zegevieren in de strijd die Johannes in zijn visioen zal worden getoond. De Christus waarvan eerst de nederigheid wordt benadrukt, zal in de loop van de Openbaring uitgroeien tot de Christus die Johannes nu ziet en die van zichzelf kan zeggen dat Hij het begin van de schepping is en het eind ervan zal zijn, de eerste en de laatste. Hij is dood geweest, Hij is uit de dood opgestaan en leeft in eeuwigheid.

    Dood en dodenrijk overwonnen

    Christus heeft de dood en het dodenrijk overwonnen, de sleutels van het dodenrijk, die in de handen van de satan waren, bezit Christus nu. Hij opent en sluit. Het dodenrijk is niet hetzelfde als de poel des vuurs, dit laatste is de tweede dood (Openb.20:14). Het dodenrijk bestaat uit twee delen, gescheiden door een onoverbrugbare kloof (Luc.16:19-31). Aan de ene kant is de “plaats van vertroosting” (vs 25) en aan de andere de “plaats van pijn en smart” (vs 24). Na zijn sterven, toen Hij het verlossingswerk had volbracht, daalde Jezus af in het dodenrijk (“nedergedaald ter helle” is niet juist, de hel is de poel des vuurs). In het dodenrijk bevonden zich de gestorven gelovigen van de zogenaamde oude bedeling o.a. Abraham. De satan had de macht over de dood en bezat ook de sleutels van het dodenrijk (Hebr.2:14). Alle gestorvenen waren dus de gevangenen van de satan. Na zijn dood proclameerde de Heer zijn overwinning over de dood en het dodenrijk, de sleutels van de dood en het dodenrijk zijn de satan ontnomen door Christus. Deze heeft de doden, de geesten, in de gevangenis de blijde boodschap gepredikt (1 Petr.3:18,19) en krijgsgevangenen meegevoerd naar de hoge (Ef.4:8), Hij heeft hen bevrijd (Hebr.2:15). Vanaf dat moment is er voor een gelovige geen neerdalen in het dodenrijk meer: “Zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan” (Openb.14:13). Zie ook Filipp.1:23.

    Herhaling schrijfopdracht

    In vs 19 wordt dan opnieuw de schrijfopdracht van vs 11 gegeven, nu echter uitgebreider: hij moet schrijven wat hij gezien heeft, dat is wat staat in vs 12-18: het visioen van de verheerlijkte Christus; hij moet schrijven wat is, dat zijn de zeven sterren en de zeven gouden kandelaren. In vs 20 wordt aan Johannes het geheimenis van de zeven sterren en van de zeven kandelaren verklaard, dit zijn de zeven gemeenten en hun engelen (leiders) aan wie Johannes het boek Openbaring moet zenden met een begeleidende brief voor ieder van die engelen en zo voor elke gemeente. Het gebruik van de term “engel der gemeente” wijst op een ontwikkeling der ambten, die in de eerste christentijd niet gevonden werd, dit maakt een late datering van het boek wenselijk. Eusebius, de geschiedschrijver en Irenaeus, de kerkvader noemen als tijdstip van ontstaan het einde van de regering van de Romeinse keizer Domitianus (81-96); hij moet schrijven wat na deze (dingen) geschieden zal, dat is wat hem verder zal worden geopenbaard, het is het gedeelte van de Openbaring dat begint bij 4:1. Het gedeelte van het boek Openbaring dat kan worden samengevat als “hetgeen is”, behandelt de situatie in het “ambtsgebied” van Johannes op het moment van zijn visioen op Patmos.

  • Openbaring – Hoofdstuk 1

    Gods openbaring in de eindtijd

    In de meest gebruikelijke bijbelse betekenis wil het woord openbaring zeggen: de openbaring van God. De enige en ware God maakt zich bekend in het woord, in het Oude Testament openbaart Hij zich rechtstreeks of via zijn knechten, de profeten (Zo zegt de Here…) en in het Nieuwe Testament in het vleesgeworden Woord, Christus. Het einddoel van Gods openbaring wordt bereikt wanneer alles aan Christus is onderworpen en Hij zich ook zelf zal onderwerpen, opdat God zal zijn: alles in allen (1 Korinthe 15:28). Daar ligt ook het einde van het woord, Gods volk zal dan God kennen zoals het door Hem gekend is (1 Korinthe13:12 en 1 Johannes 3:1) en het kennen van God via het woord is vanaf dat moment niet meer nodig. Het einde van Gods openbaring wordt beschreven door de evangelist en apostel Johannes in het laatste bijbelboek, getiteld: De Openbaring van Johannes. Naar dit bijbelboek wordt hierna meestal verwezen als de Openbaring of het boek Openbaring. In dit deel van de bijbel wordt in het bijzonder geopenbaard wat aan het einde van de geschiedenis gebeuren zal. Daarom heeft het woord openbaring hier de speciale betekenis van iets onthullen of iets ontsluieren wat nog moet gebeuren, wat dus nog onbekend is en niet te verifiëren. Alleen door aansluiting op wat vóór het boek Openbaring in Gods woord is geschreven en daarnaast op wat in de profane historie beschreven is, wordt begrijpen mogelijk. Dit begrijpen wordt ook geëist, wat blijkt uit de zaligsprekingen aan het begin en het eind van het boek (Openbaring 1:3 en Openbaring 22:7). Daar staat duidelijk dat van de voorlezers en van de hoorders wordt verwacht dat zij de woorden der profetie bewaren en het is moeilijk iets te bewaren wat niet begrepen wordt. In tegenstelling tot het boek Daniël dat tot de eindtijd verzegeld zal blijven en pas dan werkelijk verklaard zal kunnen worden (Daniel 12:9), mag het boek Openbaring niet verzegeld worden, omdat de (eind)tijd nabij is. Uit deze gegevens en uit Openbaring 1:3 wordt duidelijk dat het hier een profetisch boek betreft, het enige in het Nieuwe Testament. Bovendien is het een profetisch boek dat gerekend wordt tot een speciale soort: de apocalyptische boeken.

    Apocalyptische literatuur

    Apocalyptische literatuur houdt zich bezig met de toekomst en heeft vooral de onthulling van de geheimen of raadsbesluiten aangaande het einde van de wereld en de grote schifting die dan zal plaatsvinden, tot doel. Een typerend kenmerk van apocalyptische boeken is het gebruik van zinnebeeldige voorstellingen en van getallensymboliek, dus toekomst geopenbaard in beeldspraak. Vooral in het jodendom heeft de literatuursoort een lange traditie. De meeste apocalyptische boeken van het jodendom en van het christendom behoren echter tot de apocriefen of tot de pseudepigrafen. Het grondmodel voor de apocalyptische literatuur is te vinden in het boek Daniël.

    Op grond van het duidelijk apocalyptische karakter wordt daarom het boek Daniël in de Hebreeuwse canon niet tot de Profeten (Nebiim), maar tot de Geschriften (Chetoebim) gerekend. Het boek Openbaring heeft zowel verschillen als overeenkomsten met het grondmodel Daniël. Duidelijke verschillen zijn te vinden in de centrale positie van Christus bij de oordelen en bij de komst van zijn koninkrijk. Punten van overeenkomst zijn de visioenen met een betekenis die door een engel wordt verklaard en de symbolische weergave van gebeurtenissen in de eindtijd. Andere oudtestamentische lectuur met een apocalyptische inslag zijn het tweede hoofdstuk van Joël, het laatste gedeelte van Ezechiël en de nachtgezichten van Zacharia. Net als bij Daniël zijn tussen deze teksten en de Openbaring overeenkomsten en verschillen aan te wijzen. Dit alles geeft duidelijk aan dat er verwantschap bestaat tussen het boek Openbaring en de joodse apocalyptische literatuur.

    Verklaringen van het boek Openbaring

    Het apocalyptische karakter van de Openbaring heeft als logisch gevolg dat de verklaringen die bijbeluitleggers ervan geven, groter in aantal zijn dan bij andere bijbelboeken het geval is en dat die verklaringen bovendien onderling sterk verschillen. Zoals bij elke vorm van beschouwing van teksten zijn deze verschillen afhankelijk van de vooronderstellingen van de uitlegger. Met uitsluiting van beschouwingen die zijn ingegeven door zeer extreme vooronderstellingen, zijn de verklaringen van het boek Openbaring onder te verdelen in de volgende vier hoofdgroepen:

    de praeteristische verklaring: (praeter = voorbij; ita is een vorm van het werkwoord ire = gaan) deze verklaring beschouwt het boek als verleden tijd (voorbijgegane dingen). Wat erin beschreven wordt, is al geschied in de eerste eeuwen na Christus. Het feit dat de wederkomst van Christus nog niet heeft plaatsgehad, maakt deze uitleg onhoudbaar. De wederkomst is in de Openbaring een essentieel gegeven.

    de idealistische verklaring: de Openbaring gaat volgens deze verklaring niet over werkelijke gebeurtenissen, maar zij is een beschrijving in beelden van belangrijke principes die met elkaar in voortdurende strijd gewikkeld zijn, zoals bijvoorbeeld goed en kwaad. Door deze wijze van uitleg wordt de Openbaring vergeestelijkt en wordt het boek een allegorie.

    de historicistische verklaring: het boek Openbaring wordt bij deze verklaring gezien als de kerkgeschiedenis vanaf de tijd van Johannes tot aan de voleinding. Tijdens de Reformatie had deze uitleg veel aanhangers, waarbij de gegeven verklaringen werden ingegeven door de vijandschap die werd gevoeld ten opzichte van de kerk van Rome. Zo waren onder andere:

    • het beest uit de zee = de paus;
    • de grote hoer = Rome als de zetel van het pausdom
    • bekende verklaringen van begrippen uit de Openbaring.

    de futuristische verklaring: deze verklaring, ook wel de eschatologische verklaring genoemd, is op de toekomst gericht en gaat uit van de veronderstelling dat, wat vanaf hoofdstuk 4 in de Openbaring wordt beschreven, nog niet vervuld is. Het spreekt vanzelf dat hieruit de conclusie volgt, dat de apocalyptische oordelen nog niet hebben plaatsgevonden en dat de beschreven tonelen zich pas na de wederkomst van Christus zullen afspelen. Het gedeelte vóór hoofdstuk 4 wordt in het algemeen als een inleiding beschouwd, met als bijzonderheid dat de meeste uitleggers die uitgaan van een futuristische verklaring, de brieven aan de gemeenten in de hoofdstukken 2 en 3 zien als een overzicht van de geschiedenis van de christenheid.

    Wat nog komen moet

    Volgens het overgrote deel van de bijbeluitleggers die uitgaan van de futuristische verklaring, staan achtereenvolgens de volgende dingen de mensheid nog te wachten:

    1. de opname van de gemeente;
    2. de grote verdrukking met aan het einde de wedergeboorte van Israël;
    3. de wederkomst van Christus op de Olijfberg;
    4. het duizendjarig rijk;
    5. de laatste volkerenopstand;
    6. het oordeel voor de grote witte troon;
    7. de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.

    De opname van de Gemeente

    Over de onder punt 1. genoemde opname van de gemeente zijn de meningen duidelijk elkaars tegengestelde. In de traditionele opvatting over de voleinding daalt Christus uit de hemel neer op aarde, scheidt daar de gelovigen van de ongelovigen en voert daarop de gelovigen de hemel binnen. Hoe merkwaardig dit moge klinken, voor deze voorstelling is in de Bijbel nergens enig bewijs te vinden. Integendeel, er zijn twee geheel verschillende voorstellingen en die zijn verschillend, omdat ze betrekking hebben op twee geheel verschillende gebeurtenissen, die op zijn minst zeven jaar uit elkaar liggen. De eerste beschrijving is die van de Heer die neerdaalt uit de hemel, de gelovigen gaan Hem tegemoet in de lucht (1 Thesssalonicenzen 4:13-17) en samen met hen keert de Heer terug naar de hemel.

    Volgens Johannes 14:1-3 is Hij daar na zijn hemelvaart een plaats gaan bereiden voor zijn gemeente, de gelovigen die Hem tegemoet zijn gegaan in de lucht. De Heer kan hier niet het hiervoor genoemde binnenvoeren van de gelovigen na het oordeel voor de grote witte troon hebben bedoeld, want dan zou Hij wel eerst over dat oordeel hebben gesproken. Bovendien zou Paulus het dan bij het verkeerde eind hebben met zijn opmerkingen over de komst van de Heer zowel in 1 Korinthe 15:51-55 als in Filippenzen 3:20,21. Zowel de Heer als Paulus spreken hier over de opname van de gemeente. De tweede beschrijving is die van de verschijning van de Heer op aarde om de wereld te oordelen en de gelovigen uit Israël en de volken in te voeren in het duizendjarig rijk dat dan zal worden opgericht.

    Hierover wordt in het boek Op

    enbaring op vele plaatsen gesproken. Het verschil tussen deze twee momenten wordt nog duidelijker geïllustreerd door het feit dat volgens de Bijbel de Heer met de gemeente zal neerdalen om aan de wereld te verschijnen. Dit is alleen mogelijk als de gemeente voor die tijd door de Heer is opgenomen in de hemel. Dit belangrijke feit wordt op verschillende plaatsen vermeld, zoals in Zacharia 14:5 in het Oude Testament en in Romeinen 8:17, Kolossenzen 3:4, 1 Thesssalonicenzen 3:13, Openbaring 17:14 en Openbaring 19:11-14 in het Nieuwe Testament.

    De grote verdrukking

    Wat de punten 1. en 2. betreft, lopen de meningen uiteen. Er zijn uitleggers die ervan uitgaan dat de genoemde opname van de gemeente pas zal plaatsvinden nà de grote verdrukking (tribulatio): de posttribulationisten. Enkelen denken dat de gemeente na tweeënveertig maanden, dus in het midden van de grote verdrukking, zal worden opgenomen, zij worden de midtribulationisten genoemd. Het merendeel van de uitleggers is pretribulationist, dat wil zeggen dat zij ervan overtuigd zijn dat de gemeente niet door de grote verdrukking zal hoeven te gaan, maar dat zij vóór die verdrukking zal worden opgenomen.

    Chiliasme

    Bij punt 4. valt onderscheid te maken tussen postchiliasten en prechiliasten. De eerste groep gelooft dat Christus op aarde zal terugkomen, nadat het duizendjarig rijk zal zijn geëindigd, terwijl de andere, de grotere groep overtuigd is van de wederkomst van Christus vóór het begin van het duizendjarig rijk.

    De opvatting van Augustinus en van de Reformatie

    Op de keper beschouwd is praktisch elke uitleg van de Openbaring een combinatie van de bovengenoemde hoofdgroepen van verklaringen. Zo heerst in navolging van Augustinus in de kerken van de Reformatie de opvatting dat het boek in belangrijke mate symbolisch geïnterpreteerd moet worden. Dit vloeit logisch voort uit de gedachte dat Christus door zijn dood en opstanding het koningschap over de schepping heeft verworven. Als dus in de Openbaring wordt gesproken over het koningschap dat Hij op zich neemt (Openbaring 11:15), dan wordt daar verwezen naar een zaak die in het verleden al heeft plaatsgevonden en deze verwijzing moet dan als een symbool worden beschouwd en niet als een weergave van een toekomstig gebeuren. Dit geldt eveneens voor het duizendjarig rijk van hoofdstuk 20, een rijk dat sommigen die deze opvatting huldigen, reeds als zo goed als voorbij beschouwen, anderen zelfs al als helemaal verleden tijd. Het chiliasme dat met het uitzien naar een komend duizendjarig rijk teruggaat op de visie van de oude kerkvaders en andere christenen vóór Augustinus, wordt in reformatorische kringen daarom met de nodige argwaan bekeken. Maar als hetgeen in de Openbaring wordt beschreven, symbolisch is voor wat al tot het verleden behoort, dan ontstaat er een gat in de tijd. Het verwerven van het koningschap door Christus via zijn dood en opstanding, zijn voor Johannes, wanneer deze zich op Patmos bevindt, al ongeveer zestig jaar verleden tijd. Wat hem nu als openbaring wordt gegeven, is voor hem op zijn vroegst heden en in feite toekomst. De enige oplossing voor dit probleem moet wel zijn dat het aanvaarden van het koningschap niet plaatsvindt bij de opstanding, maar pas bij de wederkomst.

    Het laatste der dagen

    De Openbaring van Johannes handelt over “het laatste der dagen” en over “de wederkomst van Christus”. Dit onderwerp is in het Nieuwe Testament al eerder aan de orde gekomen. In de “Rede over de laatste dingen” in Matt.24, Marc.13 en Luc.21, spreekt Jezus hier al over en de apostel Paulus behandelt het onderwerp, zij het ook wat meer terughoudend, in 1 Kor.15, 1 Tess.4 en 2 Tess.2. Ook in het Oude Testament wordt in de boeken van de profeten de dag dat God komt om in het gericht te gaan, vele malen genoemd (Jes.24-27, Ezech.37:1-14 en hfst. 40, op diverse plaatsen in het boek Daniël, Joël 2 en Zach.9 en 10). Het zijn dingen die weldra moeten geschieden, waarbij in acht genomen moet worden dat bij dit ‘weldra’ niet gesproken wordt vanuit onze tijdrekening, maar vanuit die van God (2 Petr.3:4,8).

    De structuur van het boek Openbaring

    De structuur van de Openbaring is overzichtelijk. Het boek begint met een inleiding (1:1-8), gevolgd door de beschrijving van Christus zoals Hij aan Johannes verscheen(1:9-20). Dan volgen er brieven die Johannes moet schrijven aan zeven gemeenten in Asia, een Romeinse provincie in het westen van Klein-Azië. Deze gemeenten behoorden volgens de kerkvader Irenaeus tot het “ambtsgebied” van Johannes (2:1-3:22). Daarna begint een reeks profetische visioenen, geordend naar het getal zeven, een aantal dat gelijk is aan dat van de brieven in de hoofdstukken 2 en 3. De visioenen sluiten voor het grootste gedeelte aan op profetieën uit het Oude Testament en handelen over “hetgeen weldra moet geschieden”. De visioenen betreffen allereerst het vrijkopen van de mensheid en vervolgens het daaruit ontstane conflict tussen het Lam en de satan, een strijd met het Lam als overwinnaar.

    Tenslotte wordt dan weergegeven wat na deze belangrijke overwinning van het Lam nog zal gaan gebeuren. De structuur van dit profetische gedeelte is chronologisch, met onderbrekingen door buiten het profetisch-historisch verloop van de gebeurtenissen vallende passages. In deze onderbrekingen is een duidelijke regelmaat aanwezig. Er staan voor en na het zevende zegel, de zevende bazuin en de zevende schaal, onderbrekingen en als slot en zevende is er een onderbreking tussen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde enerzijds en het nieuwe Jeruzalem anderzijds. Als visioenen die tussen andere visioenen zijn geplaatst, hebben deze passages een functie van verklarende intermezzo’s. Het zijn inter-visioenen en de benaming “tussengezichten” lijkt het best weer te geven wat hier wordt bedoeld, al komt dit woord (nog) niet voor in Van Dale – Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (4:1-22:5). De Openbaring eindigt met een slotwoord (22:6-21).

    Wat de opbouw van het boek Openbaring betreft, geeft W.J.Ouweneel in zijn boek ‘De Openbaring van Jezus Christus (Vaassen 1988)’ een zeer duidelijke en overzichtelijke indeling. Deze is in dit werk als basis gebruikt en met enige wijzigingen overgenomen.

    Aan het boek Openbaring ligt dan het volgende structuurschema ten grondslag:

    VOORWOORD (1:1-8)

    A.  Hetgeen gij gezien hebt (1:9-20)

    B.  Hetgeen is (2 en 3)

    • De brief aan Efeze (2: 1- 7)
      • De brief aan Smyrna (2: 8-11)
      • De brief aan Pergamum (2:12-17)
      • De brief aan Tyatira (2:18-29)
      • De brief aan Sardes (3: 1- 6)
      • De brief aan Filadelfia (3: 7-13)
      • De brief aan Laodicea (3:14-22)

    C.  Hetgeen na dezen geschieden zal (4-22)

    1. De hemelse rechtbank (4 en 5)
      1. de troon in de hemel, de koninklijke Christus (4)
      1. het Lam en de boekrol, de lijdende Christus (5)
    2. De zeven zegels (6:1-8:2)
      1. het eerste zegel: het witte paard (6:1,2)
      1. het tweede zegel: het rode paard (6:3,4)
      1. het derde zegel : het zwarte paard(6:5,6)
      1. het vierde zegel: het vale paard (6:7,8)
      1. het vijfde zegel: de zielen onder het altaar (6:9-11)
      1. het zesde zegel : vreselijke rampen (6:12-17)
    • EERSTE TUSSENGEZICHT (7:1-17):
      • De verzegelden uit Israël (7:1-8) en
      • de schare die niemand tellen kan (7:9-17)
      • (g) het zevende zegel: zeven engelen met bazuinen (8:1,2)
    • TWEEDE TUSSENGEZICHT (8:3-5):
      • De hogepriesterlijke Christus (8:3-5)
    • De zeven bazuinen (8:6-11:18)
    • (a) de eerste bazuin : de aarde getroffen(8:7)
      • (b) de tweede bazuin : de zee getroffen(8:8,9)
      • (c) de derde bazuin : het overige water getroffen(8:10,11)
      • (d) de vierde bazuin : hemellichamen getroffen(8:12)
      • (e) de vijfde bazuin en het eerste wee: de sprinkhanen (9:1-12)
      • (f) de zesde bazuin en het tweede wee: de paarden (9:13-21)
    • o   DERDE TUSSENGEZICHT (10:1-11:13):
      • Het geopende boek (10) en de twee getuigen (11:1-13)
    • (g) de zevende bazuin en het derde wee:
      • aankondiging van het koninkrijk van Christus(11:14-18)
    • VIERDE TUSSENGEZICHT (11:19-15:4):
      • Het tonen van de ark van het verbond (11:19) en
      • de zwangere vrouw (12:1-18) en
      • de draak (12:3-18) en
      • het beest uit het land (13:11-18) en
      • het Lam, het oordeel en de oogst (14) en
      • het lied van de overwinnaars (15:1-4)
    • De zeven schalen (15:5-16:21)
    • (a)de eerste schaal : over de aarde(16:2)
      • (b)de tweede schaal : over de zee(16:3)
      • (c)de derde schaal : over het overige water(16:4-7)
      • (d)de vierde schaal : over de zon(16:8,9)
      • (e)de vijfde schaal : over de troon van het beest(16:10,11)
      • (f)de zesde schaal : over de Eufraat(16:12)
    • VIJFDE TUSSENGEZICHT (16:13-16):
      • Harmagedon (16:13-16)
      • (g)de zevende schaal: over de lucht(16:17-21)
    • ZESDE TUSSENGEZICHT (17:1-19:10):
      • Babylon, de grote hoer (17) en
      • Babylon, de grote stad (18:1-19:5) en
      • de bruiloft van het Lam (19:6-10)
    • De voleinding (19:11-21:8)
    • (a) Christus als het Woord Gods (19:11-16)
      • (b) het beest uit de zee en het beest uit het land overwonnen (19:17-21)
      • (c) de satan gebonden en begin van het duizendjarig rijk (20:1-3)
      • (d) de eerste opstanding (20:4-6)
      • (e) Gog en Magog verslagen en de satan veroordeeld (20:7-10)
      • (f) het laatste oordeel voor de witte troon (20:11-15)
      • (g) de nieuwe hemel en de nieuwe aarde(21:1-8)
      • ZEVENDE TUSSENGEZICHT (21:9-22:5):
      • Het hemelse Jeruzalem (21:9-22:5)

    SLOTWOORD (22:6-21)

    Auteurschap

    De Openbaring is geschreven door Johannes, de evangelieschrijver en de apostel die Jezus liefhad. Overigens was hij het eerste niet toen hij de Openbaring schreef, want Johannes heeft zijn evangelie geschreven na de Openbaring. Niet allen die over de Openbaring hebben geschreven zijn het eens over het auteurschap van Johannes. De bezwaren ertegen zijn vooral gebaseerd op het slechte Grieks dat de schrijver in het boek gebruikt, of volgens sommigen misbruikt. Iemand heeft hieraan ooit de naam “Joods Grieks” gegeven en dat is een term die redelijk juist mag worden genoemd. Johannes vertaalde zijn Joodse gedachten in Griekse woorden en hierdoor ontstaan natuurlijk fouten. Iemand die in het Nederlands wel het woord “sterrenkunde” kent, maar niet het ‘vreemde’ woord weet, zal naar analogie van de vele woorden op -logie (= kennis, kunde), veel eerder kiezen voor astrologie dan voor astronomie. En dat is dan precies de verkeerde keuze. Het duidelijke verschil tussen de taal van de Openbaring en die van het evangelie van Johannes wordt veroorzaakt door het aanwezig zijn van een secretaris. Uit de aard van het geschrift volgt logischerwijze dat Johannes de Openbaring zelf te boek heeft gesteld en daarnaast zijn er duidelijke bewijzen dat zijn evangelie door een secretaris is opgetekend. En als een beklaagde zegt: “Hij hep se eigen self in de klauw gesneje met dat nijf, ikke nie”, dan geeft zijn advocaat dat weer als: “Hij heeft zichzelf met dat mes in zijn hand gesneden, ik heb dat niet gedaan” en staat er in het proces-verbaal: “Het slachtoffer heeft zichzelf met het mes letsel aan de hand toegebracht, de beklaagde treft op dat punt geen schuld”. Zo zal ook de secretaris de woorden van Johannes in goed Grieks op schrift hebben gesteld. Dat dan ook vergissingen kunnen worden gemaakt, blijkt uit de twee woorden voor ‘lam’. Johannes is een Israëliet en denkt bij het zien van het Lam dat geslacht is, direct aan het Pascha en het geslachte paaslam, hij gebruikt daarom het Griekse woord arnion (=paaslam). De secretaris ziet in de door Johannes de Doper gebruikte woorden: ‘het lam Gods’ (Joh.1:29,36) geen geslacht lam en dus ook geen paaslam en schrijft het Griekse woord amnon (=lam). De grammaticale en stilistische verschillen tussen de Openbaring en het evangelie worden niet veroorzaakt door het feit dat de Johannes van de Openbaring niet dezelfde is als de Johannes van het evangelie. De verschillen zijn het gevolg van het door hemzelf op schrift stellen van de Openbaring en het dicteren van het evangelie. Dit heeft als bijkomend voordeel dat de waarde van het boek Openbaring alleen maar groter wordt door het feit dat Johannes het zelf heeft opgetekend, want een door een secretaris genotuleerd verslag is toch in zekere zin tweedehands. Dat de evangelieschrijver Johannes dezelfde persoon is als de auteur van de Openbaring wordt ook door een ander argument bevestigd. Het is niet voor de hand liggend, zelfs twijfelachtig dat in dit gedeelte van Klein-Azië een andere Johannes dan de evangelieschrijver zoveel gezag had, dat zijn Openbaring werd geaccepteerd. De evangeliën van Maria en van Nicodemus en de openbaringen van Abraham en van Paulus zijn door de toenmalige christenheid zonder meer terzijde geschoven. Het gedeelte van het boek Openbaring dat kan worden samengevat als “hetgeen gij gezien hebt”, is tevens Inleiding (1:1 – 20).

  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    Hoofdstuk 1

    • Gods openbaring in de eindtijd
    • Apocalyptische literatuur
    • Verklaringen van het boek Openbaring
    • Wat nog komen moet
    • De opname van de Gemeente
    • De grote verdrukking
    • Chiliasme
    • De opvatting van Augustinus en van de Reformatie
    • Het laatste der dagen
    • De structuur van het boek Openbaring
    • Auteurschap

    Hoofdstuk 2

    • Titel
    • De Openbaring en het evangelie naar Johannes
    • Onderwerp en doel van de boodschap
    • Zeven gemeenten als adres
    • Zegen en lofprijzing
    • Jezus zal terugkomen
    • Afzender
    • Johannes op Patmos
    • Schrijfopdracht
    • Verschijning van Christus
    • Dood en dodenrijk overwonnen
    • Herhaling schrijfopdracht

    Hoofdstuk 3

    • De brieven aan de gemeenten
    • Overzicht van de kerkgeschiedenis?
    • De indeling naar de vorm van de brieven
    • Kenmerken van de gemeenten
    • Aan de gemeente van Efeze
    • Aan de gemeente van Smyrna
    • Aan de gemeente van Pergamum
    • Aan de gemeente van Tyatira

    Hoofdstuk 4

    • Aan de gemeente van Sardes
    • Aan de gemeente van Filadelfia
    • Aan de gemeente van Laodicea

    Hoofdstuk 5

    • De hemelse rechtszitting betreffende lossing
    • De rechtszaal en de troon daarin
    • De stenen in het borstschild van de hogepriester
    • De opname van de Gemeente voor of na het visioen
    • De Gemeente in het boek Openbaring
    • De vierentwintig oudsten
    • De Heilige Geest gevormd door de zeven geesten Gods
    • De glazen zee
    • De vier dieren
    • De vier dieren en de schepping

    Hoofdstuk 6

    • De lossing en de losser
    • Het lam aanvaardt de boekrol
    • De inhoud van de boekrol
    • Het verdriet van Johannes
    • Niet de leeuw maar het lam

    Hoofdstuk 7

    • De gebeden van de heiligen voor de troon gebracht
    • Lofprijzingen
    • De bouw van het boek Openbaring
    • Het jaar van welbehagen en de dag der wrake
    • De eerste vier zegels
    • Het eerste zegel
    • Het tweede zegel
    • Het derde zegel
    • Het vierde zegel

    Hoofdstuk 8

    • Het vijfde zegel
    • Het zesde zegel
    • Eerste tussengezicht: de verlosten uit Israël en de volken

    Hoofdstuk 9

    • Het verzegelen
    • De 144000 verzegelden
    • Groepen gelovigen
    • De beperktheid van Johannes
    • Het zevende zegel
    • Tweede tussengezicht: de voorbede in de hemel
    • De hogepriester
    • De Gemeente
    • De gebeden
    • De engelen

    Hoofdstuk 10

    • Het zevende zegel
    • De bazuinen
    • De eerste bazuin
    • De tweede bazuin
    • De derde bazuin
    • De vierde bazuin
    • De laatste drie bazuinen

    Hoofdstuk 11

    • De vijfde bazuin
    • Demonische sprinkhanen
    • De profetie van Joël
    • Wie treft het oordeel?
    • De zesde bazuin
    • Demonische paarden
    • Het Vrederijk
    • Derde tussengezicht: Het geopende boek en de twee getuigen
    • Het koningschap van Christus
    • Het geopende boek
    • De zeven donderslagen

    Hoofdstuk 12

    • Lossingsvoorwaarden
    • Bouw en opmeten van de tempel
    • Plaats van de tempel
    • Het doel van het meten
    • De twee getuigen
    • Wie zijn de twee getuigen
    • Mozes en Elia
    • De daden van de twee getuigen
    • Parallellen
    • Jeruzalem

    Hoofdstuk 13

    • De zevende bazuin en het derde wee
    • Het lied van de vierentwintig oudsten
    • De zeven schalen van de gramschap Gods
    • Het vierde tussengezicht: de drie tekenen
    • Symbolen en hun verklaring
    • Toneel in drie bedrijven
    • De vrouw en de draak
    • Draak = duivel = satan = oude slang
    • Vrouw = Israël
    • Zoon = De gemeente
    • Satan faalt en delegeert zijn macht aan het Beest

    Hoofdstuk 14

    • Het beest uit de zee
    • De wereldrijken volgens Daniël 7
    • De Antichrist
    • Imitatie van Christus
    • Het beest uit het land/de aarde
    • De hoofdwond van het beest uit de zee
    • Het getal van het beest

    Hoofdstuk 15

    • Uitweiding binnen het vierde tussengezicht
    • Vier groepen deelnemers aan de slotfase
    • Laatste twee taferelen
    • Terug naar zaken uit het voorafgaande
    • Over de 144000
    • Drie engelen
    • Verschillende evangeliën
    • Het eeuwig evangelie
    • Verdere groepsindeling
    • Aansporing tot volharding
    • Graanoogst
    • Wijnoogst
    • Het derde teken
    • De heidenen van de vierde groep
    • Het lied van het Lam
    • Het lied van Mozes

    Hoofdstuk 16

    • Voorbereiding tot de laatste plagen
    • Gevolgen van het uitstorten van de schalen
    • Vijfde tussengezicht: Harmagedon
    • De zevende en laatste schaal

    Hoofdstuk 17

    • Zesde tussengezicht: de valse en de ware bruid
    • De naam van de vrouw
    • Uitleg aan Johannes
    • Uitleg via profetieën van Daniël
    • De zeven koppen en de tien horens
    • Het geheimenis van de vrouw
    • Het ideaal van Nimrod en Babylon
    • De andere engel
    • Profetieën over Babylon
    • Gevolgen van het oordeel
    • Loof de Heer
    • Het werk van de rechtbank is gereed
    • De bruiloft van het Lam
    • Niet Israël maar de Gemeente is de bruid
    • Het bruidskleed
    • Het oordeel voor de rechterstoel
    • De aanvaarding van het Koningschap
    • Het getuigenis van Jezus
    • De beslissende strijd

    Hoofdstuk 18

    • Oorlog tussen de koningen
    • Het kleed van de ruiter
    • Het Lam verslaat de vijanden
    • De tweede dood
    • Oordelen na het einde van het conflict
    • Het gevolg van de overwinning
    • Het duizendjarig rijk
    • De heiligen van de eerste opstanding
    • Het onvergankelijk verheerlijkt lichaam
    • Het einde van het duizendjarig rijk
    • De laatste opstand en het laatste oordeel
    • Na het Vrederijk
    • Een tweede herschepping?
    • De zee
    • De heilige stad
    • Het zevende en laatste tussengezicht
    • Vermenging van tijden en zaken
    • Openbaring sluit Genesis af
    • Slotwoorden
      • ad. a. :
      • ad. b. :
      • ad. c. :